Kluwer Navigator documentselectie ArbeidsRecht. Maandblad voor de praktijk, Arbeidsrecht en onderwijs Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats: ArbeidsRecht 2014/12 Auteur: Mr. I.L. Gerrits [1] Bijgewerkt tot: 10-01-2014 Arbeidsrecht en onderwijs Samenvatting Arbeidsrechtelijke kwesties in het onderwijs zijn vaak net even anders dan ‘normaal’. Zo zal in iedere zaak moeten worden nagegaan of de betrokkene werknemer of ambtenaar is. Verder is het BBA voor een grote groep buiten toepassing verklaard, bestaat in het onderwijs een aparte rechtsgang bij commissies van beroep en is vaak sprake van aanzienlijke bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen. Deze aspecten zijn in eerdere artikelen in dit tijdschrift aan de orde geweest en het is tijd voor een update. Ook andere onderwerpen komen kort aan de orde, zoals de rechtspositie van promovendi en bestuurders. Update De bijzonderheden van het onderwijsrecht (waarmee ik in dit verband doel op de arbeidsrechtelijke aspecten) zijn al een aantal keer aan de orde geweest in dit tijdschrift. Schaink gaf de aftrap met een drietal artikelen in 1997 en 1998.[2] Uhlenbroek borduurde daarop voort in 2000[3] en Sjoer onderzocht in 2006 of er iets nieuws onder de zon was[4]. Ik neem het stokje over en ga in dit artikel in op de onderwerpen die zij reeds behandelden. Het doel van dit artikel is een update te geven op de eerder behandelde onderwerpen, maar ook kort stil te staan bij enige andere ontwikkelingen die in de praktijk van belang zijn. Ambtenaar of werknemer? De arbeidsjurist zal zich bij iedere zaak moeten afvragen of hij te maken heeft met een ambtenaar of met een werknemer. Daarvoor dient hij na te gaan of het gaat om iemand die werkzaam is in het openbaar onderwijs of het bijzonder onderwijs. Een openbare school wordt opgericht, in stand gehouden en bestuurd door of namens de overheid, meer in het bijzonder de gemeente.[5] De medewerkers zijn daardoor werkzaam in openbare dienst en hebben een aanstelling als ambtenaar. Een bijzondere school daarentegen wordt door een natuurlijk persoon of een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden. [6] De medewerkers zijn daarom ‘gewoon’ werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst. Dit onderscheid is op zichzelf overzichtelijk, maar voorzichtigheid is geboden, nu de beide vormen steeds meer naar elkaar toe groeien.[7] Zo zijn er ook scholen die door een stichting in stand worden gehouden, maar waar toch sprake kan zijn van openbaar onderwijs. Deze fenomenen heten ‘samenwerkingsbestuur’ of ‘samenwerkingsschool’. Dit zijn beide privaatrechtelijke stichtingen. Bij een stichting samenwerkingsbestuur worden verschillende scholen (bijzonder en openbaar) onder één bestuur gebracht.[8] Bij een stichting samenwerkingsschool wordt bijzonder en openbaar onderwijs binnen één school gegeven.[9] Een logische gedachte zou zijn dat het personeel verbonden aan of betrokken bij het openbaar onderwijs een aanstelling als ambtenaar heeft en het personeel verbonden aan of betrokken bij het bijzonder onderwijs een arbeidsovereenkomst. De wetgever heeft echter anders beslist. Het personeel in dienst van een stichting samenwerkingsbestuur of een stichting samenwerkingsschool is werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst.[10] Vanuit praktisch oogpunt is dat goed verdedigbaar en het voorkomt in ieder geval dat binnen één en dezelfde stichting zowel het arbeidsrecht als het ambtenarenrecht van toepassing is. Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1 Kluwer Navigator documentselectie Materiële rechtspositie Staat eenmaal vast dat het personeel in kwestie ambtenaar of werknemer is, dan is daarmee ook duidelijk of de Awb geldt of het BW. Dat verschil is vooral van belang voor het procesrecht. Materieel gezien zijn de verschillen tussen ambtenaren en werknemers binnen het onderwijs niet groot nu voor beide groepen de van toepassing zijnde cao leidend is. Er zijn cao’s voor het primair onderwijs (PO), het voortgezet onderwijs, middelbaar beroepsonderwijs (beroeps- en volwasseneneducatie), hoger beroepsonderwijs, wetenschappelijk onderwijs, onderzoeksinstellingen en academische ziekenhuizen. In het arbeidsrecht is het bestaan van cao’s niets bijzonders. In het ambtenarenrecht in feite ook niet, zij het dat een cao niet direct bindend is. Formeel gezien dient een cao te worden omgezet in een publiekrechtelijke rechtspositieregeling.[11] In dit verband is van belang op te merken dat in het primair onderwijs tot voor kort de secundaire arbeidsvoorwaarden wel, maar de primaire arbeidsvoorwaarden niet waren gedecentraliseerd. Met andere woorden, de cao PO bevatte slechts bepalingen over secundaire arbeidsvoorwaarden. Primaire arbeidsvoorwaarden waren te vinden in het Kaderbesluit Rechtspositie PO.[12] Met ingang van 1 januari 2014 is het Kaderbesluit Rechtspositie PO afgeschaft en is volledige decentralisatie mogelijk gemaakt.[13] Dat betekent dat alle arbeidsvoorwaarden, primair en secundair, op cao-niveau kunnen worden afgestemd. Op het moment van afronding van dit artikel waren de bonden en de PO-Raad nog in onderhandeling over een nieuwe cao. Rechtsbescherming De rechtsbescherming in het openbaar onderwijs vindt zijn basis in het ambtenarenrecht en de Awb. De ambtenaar kan in bezwaar en beroep tegen besluiten waar hij of zij het niet mee eens is. In het bijzonder onderwijs (en dus ook bij de stichting samenwerkingsschool en de stichting samenwerkingsbestuur voor zover het gaat om het bijzonder onderwijs binnen die stichting) wordt de rechtsbescherming op onderdelen mede geëffectueerd door commissies van beroep. De wet schrijft voor dat een school in het bijzonder onderwijs zich aansluit bij een commissie van beroep.[14] Gebeurt dat niet, dan komt de school niet in aanmerking voor financiering door de overheid. In de wet is uitdrukkelijk opgenomen dat het bevoegd gezag zich onderwerpt aan het oordeel van de commissie.[15] De commissies van beroep zijn bevoegd te oordelen over een aantal limitatief genoemde besluiten, waaronder disciplinaire maatregelen, promotie, schorsing en ontslag. De commissies van beroep kennen een lange historie. Zij zijn in 1905 ingesteld met als doel de achtergestelde rechtspositie van onderwijzers in het bijzonder onderwijs op te heffen en om te bewerkstelligen dat geschillen die te maken hadden met de identiteit van de school zouden worden voorgelegd aan mensen uit de eigen kring (‘kringenrechtspraak’).[16] Over de status van de commissies van beroep is de laatste jaren veel geschreven.[17] Leidend zijn nog altijd de arresten van de Hoge Raad uit 1996 (Amghane) en 2001.[18] In het arrest uit 2001 oordeelde de Hoge Raad dat het niet nodig is dat een leerkracht zich, alvorens zich tot de burgerlijke rechter te wenden, eerst wendt tot de commissie van beroep. In het Amghane-arrest oordeelde de Hoge Raad dat de rechter het geschil in volle omvang – en niet slechts marginaal – dient te toetsen, ook als de zaak al is voorgelegd aan een commissie van beroep. Dat is slechts anders indien tussen de school en de leerkracht is overeengekomen dat de beslissing van de commissie van beroep tussen partijen zal gelden als een bindend advies. Het ging hier om de situatie dat de werknemer in het ongelijk was gesteld door de commissie van beroep en vervolgens zijn heil zocht bij de burgerlijke rechter. De Hoge Raad heeft zich nog niet uitgelaten over de omgekeerde situatie, te weten een gegrond bevonden beroep van de werknemer bij de commissie van beroep en een schoolbestuur dat zich niet aan die uitspraak conformeert. Het Hof Amsterdam heeft dat inmiddels wel twee keer gedaan. Het ging in beide zaken om een ontslag. Daartegen werd beroep ingesteld en het beroep werd door de commissie van beroep gegrond verklaard. Een gegrond beroep leidt op zichzelf niet tot nietigheid van het ontslag. Op grond van de wet (en cao) is het schoolbestuur ‘slechts’ verplicht zich te conformeren aan het oordeel van de commissie van beroep. Het zou het ontslag dus in beginsel dienen in te trekken. Dat gebeurt echter niet altijd. Over die situatie oordeelde het hof analoog aan Amghane dat het schoolbestuur niet gebonden was aan de uitspraak van de commissie van beroep.[19] De wettelijke verplichting van het schoolbestuur zich te conformeren Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2 Kluwer Navigator documentselectie aan het oordeel van de commissie van beroep, strekt immers niet ter bescherming van de werknemer omdat slechts sprake is van een bekostigingsvoorwaarde en kan derhalve niet leiden tot een aanvullende nietigheidsgrond in het gesloten ontslagstelsel. Deze lijn wordt ook in de lagere rechtspraak gevolgd: de kantonrechters te Arnhem en Delft oordeelden in respectievelijk 2012 en 2013 op soortgelijke wijze.[20] Dikker concludeert dat de rol van de commissies van beroep formeel is uitgespeeld, maar dat zij nog bestaansrecht hebben vanwege hun opgebouwde deskundigheid, laagdrempeligheid, het feit dat zij het vertrouwen hebben van het onderwijspersoneel en het feit dat hun uitspraken kunnen worden gebruikt ter (nadere) onderbouwing van vorderingen op grond van art. 7:681 of art. 7:677 BW.[21] Op zichzelf ben ik dat met hem eens, maar ik vraag mij wel af of dat voldoende is om een instituut in leven te houden dat uiteindelijk beperkte zelfstandige betekenis heeft. In het Wetsvoorstel Werk en zekerheid wordt ook aandacht besteed aan de commissies van beroep. [22] Het wetsvoorstel gaat uit van behoud van de commissies in ontslagzaken, maar met een andere taak dan voorheen. De commissies zouden in de ogen van het kabinet uitvoering kunnen gaan geven aan de preventieve ontslagtoets die ook in het onderwijs zou moeten gaan gelden. Die preventieve toets zal – afhankelijk van de ontslaggrond – in beginsel liggen bij het UWV (in geval van bedrijfseconomische omstandigheden of na langdurige arbeidsongeschiktheid) of de rechter (bij vermeend disfunctioneren, verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, andere in de persoon van de werknemer gelegen redenen of een verstoorde arbeidsverhouding). Het wordt echter mogelijk om bij cao eigen procedures in het leven te roepen. De commissies van beroep zouden aldus via de cao de preventieve ontslagtoets in geval van bedrijfseconomische ontslagen kunnen gaan uitvoeren. Ontslag Zover is het echter nog niet. De huidige wetgeving rond het ontslag van onderwijspersoneel gaat nog altijd uit van een repressieve toets. Het BBA is immers niet van toepassing op onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijk of rechtspersoon (art. 2 BBA). Daarmee is het onderwijzend personeel in het bijzonder onderwijs uitgesloten van de preventieve toets door het UWV. Ambtenaren vallen sowieso niet onder het BBA, zodat ook in het openbaar onderwijs geen preventieve toets geldt. Het gevolg van het ontbreken van een preventieve toets, betekent dat een ontslag in beginsel niet nietig kan zijn. Een ontslag op staande voet dat niet voldoet aan de eisen van artikel 7:677 BW leidt ‘slechts’ tot schadeplichtigheid van de werkgever wegens het niet in acht nemen van de (juiste) opzegtermijn. Daarnaast is uiteraard een vordering door de werknemer op grond van kennelijk onredelijk ontslag mogelijk. Omdat nietigheid in beginsel niet mogelijk is, stelt Schaink terecht de vraag of het mogelijk is voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken. [23] Een dergelijke procedure heeft immers pas zin als onzeker is of de arbeidsovereenkomst na een initiële beëindiging weer kan herleven. Toch wordt de figuur van de voorwaardelijke ontbinding in het onderwijs gebruikt, vermoedelijk mede vanuit de wens een geschil binnen relatief korte tijd definitief te beslechten. In een recente uitspraak heeft de Kantonrechter Arnhem een voorwaardelijke ontbinding uitgesproken zonder dat hij zich expliciet rekenschap geeft van het feit dat het ontslag niet nietig kon zijn.[24] Hij gebruikt slechts de (standaard)overweging dat ‘nu het verzoek een voorwaardelijk karakter heeft, bij de beoordeling hiervan zal worden uitgegaan van de omstandigheid dat er (nog) sprake is van een bestaande arbeidsovereenkomst’. Het ging in die zaak om een ontslag op staande voet van een docent. De gemachtigde van de docent had blijkens de uitspraak de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen, maar het is mij niet duidelijk op welke grond. Het beroep van de docent was door de commissie van beroep gegrond verklaard. Het zou dus kunnen dat de kantonrechter ervan uitging dat het ontslag als gevolg van de uitspraak van de commissie van beroep zou worden teruggedraaid en dat de arbeidsovereenkomst daarom op het moment van de ontbindingsprocedure nog (of weer) zou kunnen bestaan. Het ware fraaier geweest als hij daar in zijn overwegingen aandacht aan had besteed. De Kantonrechter Almelo deed dat in 2009 wel expliciet: “Het gehandhaafde ontbindingsverzoek is daarom als voorwaardelijk aan te merken. Immers kan na te melden beslissing, mits het verzoek door werknemer niet alsnog zou worden ingetrokken op uiterlijk na te noemen datum, slechts effect sorteren indien door de Commissie van Beroep het beroep van werknemer gegrond zou worden verklaard en het Ontslagbesluit van 29 juni 2009 zou worden vernietigd. In dat geval Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3 Kluwer Navigator documentselectie zou de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht herleven, althans zou de school gehouden zijn om op dezelfde condities een nieuwe overeenkomst met werknemer aan te gaan. Voor die situatie verzoekt werknemer mitsdien nu de ontbinding door de kantonrechter.”[25] Het moge duidelijk zijn dat een verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding bij een werknemer in het openbaar onderwijs niet mogelijk is, nu het BW in de ambtelijke rechtsverhouding geen rol speelt. De rechter verklaart zich in een dergelijk geval onbevoegd.[26] Ik heb het tot nu toe gehad over onderwijzend personeel, maar het past hier ook stil te staan bij het ontslagrecht voor het niet-onderwijzend personeel van onderwijsinstellingen. Wij zagen al dat het BBA niet van toepassing is op onderwijzend personeel, maar op grond van artikel 2 lid 3 kan de minister het BBA ook buiten toepassing verklaren voor bepaalde werknemers of groepen werknemers. Van die bevoegdheid heeft de minister gebruikgemaakt. In een tweetal regelingen van de Minister van SZW is in 1987 aanvankelijk al het onderwijsondersteunend personeel uitgezonderd van de verplichte toestemming van het UWV. Later, in 2008, is die uitzondering weer vervallen voor het onderwijsondersteunend personeel aan hogescholen en universiteiten.[27] Recentelijk, medio 2013, is het BBA echter ook weer voor het onderwijsondersteunend personeel in het hoger beroepsonderwijs buiten toepassing verklaard.[28] Dat betekent dat het BBA momenteel niet van toepassing is op onderwijsondersteunend personeel, met uitzondering van het personeel aan de universiteiten. Mogelijk dat dat in de nabije toekomst alweer radicaal verandert, nu, zoals gezegd, het op grond van het Wetsvoorstel Werk en zekerheid de bedoeling van het kabinet is al het personeel in het onderwijs onder de preventieve toets te brengen.[29] Ontslagvergoedingen Ontslagzaken gaan uiteindelijk niet zelden over geld. In het onderwijs is dat niet anders. Twee zaken zijn in het bijzonder van belang voor de ontslagvergoedingen in het onderwijs. In de eerste plaats de bovenwettelijke werkloosheidsvergoedingen (daarmee bedoel ik iedere aanvulling (in tijd en/of geld) bovenop de normale WWuitkering) waar de werknemer/ambtenaar in het onderwijs in veel gevallen aanspraak op kan maken en in de tweede plaats een recente nieuwe ontwikkeling: de introductie van een formule voor de berekening van de ontslagvergoeding in het ambtenarenrecht bij een ontslag op ‘andere gronden’. Op beide punten ga ik hieronder in. Schaink, Uhlenbroek en Sjoer hebben in hun artikelen ook stilgestaan bij de jurisprudentie rond ontbindingsvergoedingen en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkeringen. Schaink concludeerde in 1997 dat kantonrechters bij de beoordeling van de vergoedingen in ontbindingszaken in de onderwijssector de lijn hanteren dat het totale bedrag van het bovenwettelijk deel wordt vergeleken met de uitkomst van de kantonrechtersformule en dat aan de hand daarvan wordt bepaald of er aanleiding is voor een vergoeding die het verschil tussen de bovenwettelijke uitkering en de uitkomst van de kantonrechtersformule compenseert (de ‘methode van vergelijking’). Schaink (in 1998), Uhlenbroek en Sjoer constateerden dat rechters later genuanceerder naar de ontbindingsvergoeding in relatie tot de bovenwettelijke uitkering zijn gaan kijken (de ‘genuanceerde benadering’). Dat is ook logisch, omdat ten tijde van de ontbinding niet valt te voorspellen of daadwerkelijk en volledig recht zal ontstaan en blijven bestaan op een bovenwettelijke uitkering. Hoe ziet de rechtspraak van de laatste jaren eruit? De Kantonrechter Deventer stelde in een zaak uit 2007 vast dat met een volledig gebruik van de bovenwettelijke regeling in die zaak een bedrag gemoeid was van ruim € 200 000 en concludeerde: “Bij die stand van zaken past billijkheidshalve geen ontbindingsvergoeding.”[30] De Kantonrechter Almelo betrok in 2009 bij de begroting van de ontbindingsvergoeding wel de bovenwettelijke aanspraken van de werknemer, maar gaf geen inzicht in de wijze waarop hij dat precies deed: “Indien het tot ontbinding komt acht de kantonrechter het met inachtneming van al hetgeen hiervoor is overwogen billijk dat de school aan werknemer een vergoeding betaalt groot € 75 000. Daarbij wordt er, als overwogen, vanuit gegaan dat voor de werknemer de regeling geldt als door [werkgever] aangegeven.”[31] Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4 Kluwer Navigator documentselectie De Kantonrechter Enschede bepaalde in 2013 de ontbindingsvergoeding ‘mede indachtig de omstandigheid dat de financiële gevolgen vanwege de wachtgeldregeling als aanvulling op de WW-uitkering minder ernstig zijn dan indien [verweerder] alleen op de WW zou moeten terugvallen – op de factor 0,7’. [32] De Kantonrechter Utrecht oordeelde eveneens in 2013 dat de betrokken werknemer aanspraak kon maken op een wachtgeldregeling die er uiteindelijk toe zou leiden dat de werknemer 70% van zijn salaris zou behouden tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. De kantonrechter achtte dit gelet op de omstandigheden van het geval een ‘passende oplossing’ en kende geen verdere vergoeding toe.[33] Mijn indruk is dat de kantonrechters (naar analogie met de Kantonrechter Utrecht) zoeken naar een ‘passende oplossing’. Daarbij houden zij rekening met de (mogelijke c.q. waarschijnlijke) waarde van de bovenwettelijke uitkeringen en de mate van verwijtbaarheid van de werknemer. Het bestaan van een bovenwettelijke uitkering heeft blijkens deze uitspraken in ieder geval een (aanmerkelijk) drukkend effect op de ontbindingsvergoeding.[34] De financiering van de bovenwettelijke uitkering, ligt in beginsel bij de school zelf. Echter, voor het primair onderwijs is het Participatiefonds in het leven geroepen. Als een schoolbestuur in het primair onderwijs een dienstverband beëindigt, kan het bij het Participatiefonds een verzoek indienen voor vergoeding van de uitkeringskosten. Het fonds betaalt deze kosten als het schoolbestuur heeft voldaan aan de voorwaarden in het reglement. Het reglement wordt in beginsel ieder schooljaar aangepast. Het is te vinden op de website van het Participatiefonds[35] en omvat per ontslaggrond een overzicht van de eisen waaraan moet worden voldaan om voor vergoeding van de kosten in aanmerking te komen. Die eisen zijn vaak streng. Indien blijkt dat het schoolbestuur niet aan die eisen kan of wil voldoen, legt dat in de praktijk een grote druk op onderhandelingen over een beëindiging van het dienstverband.[36] Daarmee kom ik op de tweede ontwikkeling op dit vlak: de introductie van de ‘ambtenarenrechtersformule’ door de Centrale Raad van Beroep. De berekening van de ontslagvergoeding luidt als volgt: brutomaandsalaris (inclusief vakantietoeslag) x (aantal dienstjaren : 2) x 0,5, 0,75 of 1.[37] Aan deze formule is in dit tijdschrift al de nodige aandacht besteed.[38]Ik volsta daarom met twee constateringen die in het kader van dit artikel van belang zijn. De eerste is dat het bestaan van een bovenwettelijke uitkering is verdisconteerd in de formule door het aantal dienstjaren te delen door twee. Ook hier een aanmerkelijk drukkend effect dus. De tweede is dat de formule van toepassing is (in het openbaar onderwijs) in geval van een ontslag op ‘andere gronden’ waarbij de werkgever een aanmerkelijk aandeel heeft in het ontstaan en laten voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid. Toepassing van de formule is dus geen automatisme bij een ontslag op ‘andere gronden’. De rechtspositie van promotiestudenten Een onderwerp dat niet aan de orde is geweest in de onderwijsartikelen in dit tijdschrift is de positie van promotiestudenten. Deze kwestie is al een keer uitgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad en afgelopen zomer heeft ook het Hof Arnhem-Leeuwarden zich over die kwestie uitgelaten. Het opvallende is dat de beide gerechten tot een verschillende conclusie kwamen. De Hoge Raad oordeelde in 2006 dat promovendi aan de Universiteit van Amsterdam werkzaam waren op basis van een arbeidsovereenkomst.[39] De Hoge Raad onderzocht de elementen voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst (arbeid, loon, gezagsverhouding), de partijbedoeling en de feitelijke uitvoering en concludeerde dat aan de vereisten voor een arbeidsovereenkomst was voldaan, waarbij ook het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW een rol speelde. Het Hof Arnhem-Leeuwarden kwam in 2013 tot een andere conclusie voor promovendi aan de Rijksuniversiteit Groningen.[40] Het hof oordeelde dat niet voldaan was aan de eisen voor het bestaan van een gezagsverhouding. De rol van de promotoren ging in wezen niet verder dan die van een scriptiebegeleider en het faculteitsbestuur had ten opzichte van de promovendi geen verdergaande instructiebevoegdheid dan ten opzichte van reguliere studenten. Omdat aldus een gezagsrelatie ontbrak, werd het rechtsvermoeden van art. 7:610a BW voldoende weerlegd. In haar noot bij het arrest van de Hoge Raad [41] verklaart Helstone de verschillende uitkomsten aan de hand van de verschillende wijzen waarop de promotieprogramma’s bij de Universiteit van Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen zijn gestructureerd. Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5 Kluwer Navigator documentselectie Bestuurders Ten slotte nog een onderwerp waar in 2013 het nodige is veranderd: de rechtspositie van bestuurders in het onderwijs. Op 27 juni 2013 is de cao Bestuurders VO algemeen verbindend verklaard.[42] De algemeen verbindendverklaring liep slechts tot 1 oktober 2013, maar het is de intentie om ook de volgende cao’s algemeen verbindend te laten verklaren. Lindeboom heeft een uitgebreid artikel geschreven over de totstandkoming, inhoud en knelpunten van de cao (die op dat moment nog ‘onder constructie’ was).[43] In maart 2013 is ook een cao Bestuurders PO gesloten. Het is de bedoeling dat ook deze cao algemeen verbindend verklaard wordt, maar dat is nog niet gebeurd. Dat betekent dat er een conflict kan ontstaan tussen de cao PO (die ook voor bestuurders geldt) en de cao Bestuurders PO.[44] Een andere belangrijke ontwikkeling voor bestuurders in het onderwijs is de inwerkingtreding van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). Deze wet geldt ook in het onderwijs. Belangrijke aspecten zijn het maximumsalaris, de maximale beëindigingsvergoeding en het verbod om een vrijstelling van werkzaamheden af te spreken bij een einde van de arbeidsrelatie.[45] Afronding Het onderwijsrecht blijft in beweging. De klassieke tweedeling tussen bijzonder en openbaar onderwijs is diffuser dan een aantal jaar geleden. De rol van commissies van beroep is formeel uitgespeeld, maar zij hebben vanwege hun ervaring en kundigheid nog altijd een belangrijke rol. Wellicht dat de commissies in de nabije toekomst van grotere betekenis worden, doordat zij de preventieve ontslagtoets gaan uitvoeren. Kantonrechters blijven ondertussen worstelen met de vaststelling van ontbindingsvergoedingen in situaties waar de werknemer aanspraak kan maken op een bovenwettelijke uitkering. De komende periode zal uitwijzen wat de rol en betekenis zal zijn van de ambtenarenrechtersformule van de Centrale Raad van Beroep. Ook de WNT en de cao’s Bestuurders PO en Bestuurders VO zullen de gemoederen ongetwijfeld bezig blijven houden. Voetnoten Voetnoten [1] [2] Mr. I.L. Gerrits is advocaat bij Kennedy Van der Laan te Amsterdam. P.R.W. Schaink, ‘Aspecten van rechtspositie, ontslag en ontbinding, vergoeding en uitkering in het bijzonder onderwijs’, ArbeidsRecht 1997/68; ‘Wachtgeld, ontbinding en vergoeding in het bijzonder onderwijs’, ArbeidsRecht 1997/75 en ‘De Onderwijzer’, ArbeidsRecht 1998/47. [3] [4] [5] [7] [8] H. Uhlenbroek, ‘Onderwijsperikelen’, ArbeidsRecht 2000/3. N.A. Sjoer, ‘Onderwijsperikelen: iets nieuws onder de zon?’, ArbeidsRecht 2006/29. Zie art. 23 lid 4 Gw en art. 1 Wet op het primair onderwijs; art. 1 Wet op de expertisecentra; art. 1 Wet op het voortgezet onderwijs; art. 1.1.1. Wet educatie en beroepsonderwijs en art. 1.1. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Zie art. 23 lid 4 Gw en art. 1 Wet op het primair onderwijs; art. 1 Wet op de expertisecentra; art. 1 Wet op het voortgezet onderwijs; art. 1.1.1. Wet educatie en beroepsonderwijs en art. 1.1. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Zie hierover J.P. Dikker, ‘Het woud van het onderwijsrecht (1)’, TRA 2012/35. Zie bijv. voor het primair onderwijs art. 17 WPO. [9] [10] [11] Zie bijv. voor het primair onderwijs art. 17d WPO. Zie bijv. voor het primair onderwijs art. 17 lid 4 WPO en art. 17d lid 4 WPO. Zie ook H. Uhlenbroek, ‘Onderwijsperikelen’, ArbeidsRecht 2000/3. [12] [13] Besluit van 18 september 2006, houdende vaststelling van het Kaderbesluit rechtspositie PO, Stb. 2006, 439. Besluit van 6 november 2013, houdende intrekking van diverse besluiten in verband met volledige decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in het PO, Stb. 2013, 460. [6] Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6 Kluwer Navigator documentselectie [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] Zie bijv. voor het primair onderwijs art. 60 WPO. Zie bijv. voor het primair onderwijs art. 60 lid 3 WPO. Zie uitgebreid over de kringenrechtspraak in het onderwijs C.W. Noorlander, ‘Status en toekomst van de kringenrechtspraak’, ArA 2002/2. Zie bijv. P.R.W. Schaink, ‘De onderwijzer’, ArbeidsRecht 1998/47; C.W. Noorlander, ‘Status en toekomst van de kringenrechtspraak’, ArA 2002/2; H. Uhlenbroek, ‘Onderwijsperikelen’, ArbeidsRecht 2000/3; N.A. Sjoer, ‘Onderwijsperikelen: iets nieuws onder de zon?’, ArbeidsRecht 2006/29 en J.P. Dikker, ‘Het woud van het onderwijsrecht (2)’, TRA 2012/45. HR 31 mei 1996, NJ 1996/693 (Amghane) en HR 9 november 2001, JAR 2001/240. Hof Amsterdam 12 oktober 2010, JAR 2010/307 en Hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, 19 juli 2011, RAR 2011/147. Ktr. Arnhem 17 september 2012, Prg. 2012/284; Ktr. Delft 27 juni 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:8797. J.P. Dikker, ‘Het woud van het onderwijsrecht (2)’, TRA 2012/45. Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 3, p. 68. P.R.W. Schaink, ‘De onderwijzer’, ArbeidsRecht 1998/47. Ktr. Arnhem 11 september 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3064. Ktr. Almelo 5 november 2009, RAR 2010/19. Ktr. Rotterdam 13 september 2012, RAR 2013/47. Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 maart 2008, nr. AV/IR/2008/5981, houdende vaststelling van een nieuwe regeling op grond van artikel 2, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, Stcrt. 2008, 53. Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 juni 2013, 2013-0000083823, tot wijziging van de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 maart 2008 houdende vaststelling van een regeling op grond van artikel 2, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (Stcrt. 53) in verband met de toevoeging van een arbeidsverhouding waarop genoemd besluit niet van toepassing is, Stcrt. 2013, 17787. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat er ook een wetsvoorstel met een andere strekking aanhangig is. Het Wetsvoorstel Normalisering rechtspositie ambtenaren gaat uit van niet-toepasselijkheid van het BBA voor personeel in het bijzonder onderwijs en toepasselijkheid van het BBA voor het openbaar onderwijs. Zie Kamerstukken II 2011 /12, 32 550, nr. 8, p. 21. Ktr. Deventer 6 augustus 2007, JAR 2007/217. Ktr. Almelo 5 november 2009, RAR 2010/19. Ktr. Enschede 21 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:1181. Ktr. Utrecht 20 september 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:4990. Zie ook E.C. van Fenema & I.L. Gerrits, ‘De toverspreuk van de Centrale Raad van Beroep’, ArbeidsRecht 2011/57 voor vergelijkbare zaken in het ambtenarenrecht (buiten het onderwijs). [39] www.participatiefonds.nl. Zie bijv. voor de eisen bij een beëindiging met wederzijds goedvinden art. 4.4-4.7 van het reglement. CRvB 28 februari 2013, LJN BZ2043 en LJN BZ2044. E.C. van Fenema & I.L. Gerrits, ‘De betovering verbroken: de introductie van de ambtenarenrechtersformule’, ArbeidsRecht 2013/34. HR 14 april 2006, JAR 2006/119, m.nt. Helstone. [40] [41] [42] Hof Arnhem-Leeuwarden 23 april 2013, JAR 2013/157. HR 14 april 2006, JAR 2006/119, m.nt. Helstone. Stcrt. 2013, 16069. [43] [44] [45] W. Lindeboom, ‘Cao Bestuurders voortgezet onderwijs nog lang niet af’, School en Wet 2012/3, p. 11. Zie hiervoor M.H. Boogers, ‘Kroniek: Arbeidsrecht en Onderwijs 2013’, School en Wet 2013/5, p. 9. Zie voor de complicaties in het onderwijs W. Brussee, ‘Ontslagvergoeding onderwijsbestuurder aan banden’, School en Wet 2013/4, p. 4. Dit document is gegenereerd op 24-01-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7
© Copyright 2024 ExpyDoc