Kluwer Navigator documentselectie Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken, Van oude premieachterstanden, de vorderingen die overgaan… Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats: Auteur: TPV 2014/25 J.W. de Bijgewerkt tot: 23-05-2014 Bruin[1] Van oude premieachterstanden, de vorderingen die overgaan… 1.Inleiding Over de gevolgen van overgang van onderneming op het gebied van pensioen is nog maar weinig jurisprudentie. Tot vorig jaar juni moesten we het doen met de uitspraak inzake ING/ RR Donnelley[2] over toepassing van het pensioenkeuzerecht.[3] Op 12 juni 2013 wees de Rechtbank Midden Nederland een tweede uitspraak: een opmerkelijke uitspraak, waarin de kantonrechter besliste dat een bedrijfstakpensioenfonds verhaal kan nemen op de verkrijgend werkgever voor de door de overdragende werkgever onbetaald gelaten pensioenpremies met een beroep op de overgang van ondernemingregeling.[4] Deze uitspraak is van groot belang voor de overnamepraktijk. Immers, ondernemingen zullen niet graag geconfronteerd worden met dergelijke vorderingen van pensioenuitvoerders (of slechts van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, afhankelijk van de interpretatie van de uitspraak). Juristen die zich met deze tak van recht bezighouden doen er dan ook goed aan van deze uitspraak kennis te nemen en zekerheden in de overeenkomst die ten grondslag ligt aan de overgang van onderneming. Enige terughoudendheid is echter ook op zijn plaats: ik begrijp dat hoger beroep inmiddels is ingesteld. Ondanks de mijns inziens verstrekkende gevolgen is een debat over deze uitspraak vrijwel uitgebleven. Reden voor mij om te trachten langs deze weg alsnog een debat aan de gang te krijgen. Ik zie in appel goede reden voor vernietiging van het vonnis uit eerste aanleg. 2.De litigieuze uitspraak In de voorliggende uitspraak lagen de kaarten als volgt. GOM Schoonhouden BV ( GOM) heeft op 21 mei 2008 een koopovereenkomst gesloten met Van Berkel Holding BV en VBG Holding BV (tezamen hierna: VBG). De aan de koopovereenkomst voorafgaande intentieverklaring vermeldt dat vorderingen van onder meer pensioenuitvoerders op VBG geen onderdeel zullen uitmaken van de voorgenomen transactie. Blijkens de koopovereenkomst waren partijen zich ervan bewust dat VBG een premieachterstand had: GOM zou als koper het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (BPF Schoonmaak) vragen om een opgave van de premieachterstand, welke achterstand mede de koopprijs bepaalt. Na de overname meldt GOM alle werknemers aan bij BPF Schoonmaak. Vervolgens duurt het tot april 2011 eer BPF Schoonmaak een opgave doet van de premieachterstand. Op 25 november 2011 sommeert BPF Schoonmaak GOM de achterstallige premies te voldoen. GOM stelt niet gehouden te zijn tot betaling van deze achterstallige premies aan BPF Schoonmaak omdat de verschuldigdheid van deze premies voortvloeit uit de wettelijke verplichtstelling. En niet uit de tussen werkgever en werknemer overeengekomen pensioenovereenkomst. Omdat de verplichte deelneming in BPF Schoonmaak dus niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, gaan rechten en verplichtingen, voortvloeiend uit deze verplichtstelling, niet over op de voet van art. 7:663 BW. [5] Voor zover de kantonrechter zou oordelen dat de plicht tot premiebetaling toch een arbeidsvoorwaardelijk karakter Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1 Kluwer Navigator documentselectie heeft, stelt GOM dat art. 7:663 BW slechts tot doel heeft de werknemer te beschermen. Derden, zoals BPF Schoonmaak, kunnen daaraan geen vorderingsrecht ontlenen. Centraal staan de hoofdvragen of (i) de premiebetalingsverplichting aan een bedrijfstakpensioenfonds een arbeidsvoorwaardelijk karakter heeft en zo ja, of (ii) de pensioenuitvoerder, in dit geval een bedrijfstakpensioenfonds, een premieachterstand van de overdragend werkgever kan verhalen op de verkrijgend werkgever. Alvorens aan die vragen toe te komen, wijs ik erop dat het hier gaat om een zogenaamde bedrijfsfusie. Aan een bedrijfsfusie ― in hier bedoelde zin ― zal (vrijwel) altijd een koopovereenkomst ten grondslag liggen. Uitgangspunt bij een dergelijke overeenkomt is dat verkoper (overdragend werkgever) en koper (verkrijgend werkgever) afspraken maken over welke onderdelen worden verkocht. De contractsvrijheid prevaleert. Anders dan bij een juridische fusie of een aandelenovername, kunnen partijen afspraken maken over wat wel en wat niet wordt overgedragen. Verlieslatende delen van de onderneming kunnen bijvoorbeeld juist wel of juist niet worden overgedragen. 2.1 Heeft de premiebetalingsplicht een arbeidsvoorwaardelijk karakter? Dan terug naar de voorliggende rechtsvragen, te beginnen met de vraag of de premiebetalingsplicht een publiekrechtelijk of arbeidsvoorwaardelijk karakter heeft. Deze vraag valt in drie delen uiteen, die ik onderstaand adresseer: a. Kan een werknemer betaling van pensioenpremies aan een pensioenuitvoerder, niet zijnde een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, afdwingen? b. Zo ja, kan een werknemer betaling van pensioenpremies aan een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds afdwingen of werkt de verplichtstellingssystematiek niet arbeidsvoorwaardelijk door? c. Gaat een vordering tot premiebetaling mee over onder overgang van onderneming? ad a.Kan een werknemer betaling van pensioenpremies door de werkgever afdwingen? Graag neem ik u mee op een klein gedachtenexperimentje. Stel een werknemer heeft op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht op een leaseauto. Op enig moment eist de leasemaatschappij de auto op, omdat de werkgever niet langer betaalt aan de leasemaatschappij. Het ligt voor de hand dat wanneer de werkgever niet op korte termijn de werknemer zijn leaseauto (of een gelijkwaardig exemplaar) ter beschikking stelt, de werknemer de werkgever aanspreekt tot nakoming van de arbeidsovereenkomst door hem alsnog zijn leaseauto (of een gelijkwaardig exemplaar) ter beschikking te stellen. Maar stel nu dat de werknemer niet nakoming vordert in de vorm van terbeschikkingstelling van een auto, maar nakoming vordert door middel van betaling aan de leasemaatschappij. Slaagt een dergelijke vordering? Dat zal slechts het geval zijn als de werkgever zich tegenover werknemer heeft verbonden om daadwerkelijk betalingen te verrichten aan de desbetreffende leasemaatschappij. De parallel met pensioen ligt voor de hand: kan een werknemer in dat geval wel afdracht van premies aan de pensioenuitvoerder vorderen? Of kan hij slechts pensioenopbouw vorderen? Ook hier hangt het in beginsel af van de vraag of een werkgever zich heeft verplicht tegenover de werknemer om aan een specifieke pensioenuitvoerder premies te betalen. Ten opzichte van het voorbeeld met de leaseauto ligt de situatie echter iets gecompliceerder: een werknemer heeft het doorgaans direct door wanneer de leasemaatschappij zijn auto komt ophalen. Het ontbreken van premiebetaling valt minder op. [6] De vraag of een werkgever zich naar de werknemer heeft verbonden tot premiebetaling is dus in essentie een uitlegkwestie. Het komt daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de afspraken over pensioen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.[7] Een pensioenovereenkomst waarin de werkgever de verplichting expliciet op zich neemt om aan een specifieke pensioenuitvoerder premies te voldoen, zie ik zelden. Veelal bestaat een pensioenovereenkomst slechts uit een verwijzing naar het toepasselijk reglement.[8] Dat pensioenreglement ademt doorgaans de gedachte dat werkgever de premies afdraagt aan de pensioenuitvoerder, maar maakt dit ook lang niet altijd expliciet. Bovendien rijst dan de vraag nog of de verwijzing naar het toepasselijk Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2 Kluwer Navigator documentselectie pensioenreglement ook daadwerkelijk leidt tot incorporatie van de daarin opgenomen verplichtingen in de pensioen/arbeidsovereenkomst. Een pensioenreglement beheerst immers in beginsel slechts de contractuele verhouding tussen pensioenuitvoerder en begunstigde. Men zou kunnen stellen dat slechts de pensioenuitvoerder aanspraak kan maken op de verschuldigde premies, aangezien de premiebetalingsplicht doorgaans juist besloten zal liggen in de uitvoeringsovereenkomst. De Pensioenwetgever toont zich niet terughoudend in het aannemen van een voor de werknemer afdwingbare premiebetalingsplicht: uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever van oordeel is dat de werknemer in beginsel zijn werkgever kan aanspreken tot premieafdracht.[9] Dat beeld rijst ook op uit de jurisprudentie.[10] Wat mij betreft is onverdedigbaar de stelling dat een pensioenovereenkomst niet automatisch een premiebetalingsverplichting voor de werkgever impliceert. Immers de werkgever neemt in essentie op zich de verplichting om de werknemer verzekerd te doen zijn. Deze verplichting draagt in zich dat de werkgever bepaalde (rechts)handelingen zal moeten verrichten, namelijk het tot stand brengen en het in stand houden van een pensioenverzekering. De kern van deze (rechts)handelingen is de afdracht van premies.[11] Uitgangspunt is dus dat een werkgever zich in beginsel ook tegen de werknemer verplicht tot premiebetaling. ad b.…Ook in geval van een BPF? Het verweer van GOM in de litigieuze uitspraak lijkt sterk te leunen op de stelling dat de premiebetalingsverplichting een zuiver publiekrechtelijk karakter heeft en als zodanig niet uit de arbeidsovereenkomst voortvloeit. Daarnaast trekt GOM een analogie tussen verplichtstelling en algemeenverbindendverklaring.[12] nakoming van cao-verplichtingen vloeit voort uit de algemeenverbindendverklaring zelf. Om die reden is in art. 2a Wet AVV expliciet bepaald dat bij overname de verplichtingen uit hoofde van de cao overgaan op de verkrijger. Een met art. 2a vergelijkbare bepaling ontbreekt echter in de wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000, aldus GOM. De Kantonrechter Utrecht kent ― mijns inziens volledig terecht ― groot gewicht toe aan het feit dat art. 2 lid 2 PW een rechtsbetrekking uit hoofde van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds op basis van een verplichtstelling gelijkstelt met een reguliere pensioenovereenkomst.[13] Uit de wetsgeschiedenis volgt dan ook expliciet dat de Pensioenwet in geval van verplichtstelling uitgaat ‘ van de fictie dat de werkgever en werknemer in een bedrijfstak waar een verplichtgestelde pensioenregeling geldt een pensioenovereenkomst hebben gesloten.’[14] De kantonrechter maakt vervolgens overigens nauwelijks woorden vuil aan de conclusie dat voornoemde gelijkstelling met zich brengt dat de werknemer premieafdracht kan afdwingen. [15] Gelet op de wetsgeschiedenis en het feit dat de verplichtingen van de werkgever in essentie terug te brengen zijn tot premieafdracht, lijkt mij dat oordeel desalniettemin juist. Ook de Rechtbank Breda oordeelde in een grijs verleden reeds langs deze lijnen.[16] In de op deze uitspraak volgende cassatie lag dit oordeel van de Rechtbank Breda niet voor. De Hoge Raad houdt zich dan ook enigszins op de vlakte, maar lijkt wel te suggereren dat de verwevenheid met de arbeidsovereenkomst er in elk geval toe leidt dat sprake is van een verplichting naar de werknemer toe.[17] Meer recent, lijkt Hof 'sHertogenbosch het zwaartepunt van de premieafdracht-verplichting aan een bedrijfstakpensioenfonds wel te verknopen aan de verplichtstelling, met als conclusie dat het strikt genomen niet gaat om een pensioentoezegging.[18] Voor zover Hof 's-Hertogenbosch daarmee heeft willen suggereren dat de afdrachtverplichting niet ook een arbeidsvoorwaardelijk karakter heeft, lijkt mij dat oordeel gezien de wetsgeschiedenis en de overige jurisprudentie geen juist vertrekpunt.[19] Uit het voorgaande volgt al dat de door GOM getrokken analogie tussen verplichtstelling en algemeenverbindendverklaring mank gaat. Het niet bestaan van een evenknie van art. 2a Wet AVV in de wet Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3 Kluwer Navigator documentselectie verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 laat zich simpelweg verklaren door het feit dat een dergelijk artikel niet nodig is: immers een verplichtstelling werkt direct door in een arbeidsovereenkomst, terwijl dit voor algemeen verbindend verklaarde cao's niet opgaat. Dit verschil tussen beide systemen laat zich wellicht verklaren door het feit dat een verplichtstelling in beginsel oneindig voortduurt, terwijl een algemeen verbindend verklaarde (arbeidsvoorwaarden)cao maximaal twee jaren van kracht kan zijn.[20] Anders gezegd: de algemeenverbindendverklaring is in beginsel eindig. ad c.Gaat een vordering tot premiebetaling mee over onder overgang van onderneming? Nu uit het voorgaande volgt dat de werknemer in beginsel premieafdracht kan afdwingen van zijn werkgever ― onafhankelijk van de vraag of de werknemer valt onder de werkingssfeer van een verplichtstelling ― is het goed om vast te stellen dat de wet Overgang van onderneming[21] de situatie waarin zowel overdragend als verkrijgend werkgever vallen onder dezelfde werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds, schaart onder de hoofdregel ex art. 7:663 BW.[22] Dit volgt uit het volgens de wetgever ter verduidelijking opgenomen art. 7:664 lid 2 BW.[23] De juridische positie van werknemers die verplicht deelnemen in een pensioenregeling, uitgevoerd door een bedrijfstakpensioenfonds verschilt dus in beginsel niet ― voor zover hier relevant ― van die van werknemers die aan een pensioenregeling uit andere hoofde deelnemen. De parlementaire geschiedenis laat weinig twijfel bestaan over de vraag of een vorderingsrecht van een werknemer ter zake een premieachterstand mee over kan gaan. Zo merkt de Raad van State al direct op in zijn advies dat de wet Overgang van onderneming ‘een in moeilijkheden verkerende onderneming aanzienlijk kan bemoeilijken omdat de overnemende werkgever onder omstandigheden backserviceverplichtingen op zich moet nemen.’[24] Hierop heeft de wetgever aangegeven dat de toen nog recente inwerkingtreding van het verbod op uitstelfinanciering dergelijke problemen beperkte.[25] Desalniettemin bevestigde de wetgever expliciet dat de verkrijgend werkgever aansprakelijk wordt voor de affinanciering van alle backservice-verplichtingen die bestaan op het moment van de overgang en die nog niet door de overdragend werkgever zijn voldaan.[26] Recent wees Hof 's-Hertogenbosch een vordering van een werknemer ter zake premieachterstand, opgelopen bij de overdragend werkgever, maar ingesteld tegen de verkrijgend werkgever, toe.[27] Terecht trekt de kantonrechter dan ook de conclusie dat de rechten van de werknemers op premieafdracht in het kader van de overgang mee overgaan naar de verkrijgend werkgever. 2.2 Kan de pensioenuitvoerder een premieachterstand van de overdragend werkgever verhalen op de verkrijgend werkgever? Tot hier kan ik de uitspraak van Kantonrechter Utrecht volledig onderschrijven, maar dat wordt nu anders: de kantonrechter komt namelijk tot de conclusie dat het bedrijfstakpensioenfonds ook een eigen vorderingsrecht heeft en baseert dit op redelijke wetsuitleg.[28] “Indien, zoals GOM stelt, slechts de werknemer ― met uitsluiting van het (bedrijfs)pensioenfonds ― een vorderingsrecht zou hebben tot betaling van de achterstallige premies, zou dit tot gevolg hebben dat alle individuele werknemers hun vorderingsrecht jegens de werkgever dienen in te roepen. Dit kan de bedoeling van de wetgever niet zijn. Daar komt nog bij dat bij het verplichte bedrijfspensioen als uitgangspunt geldt dat onbetaald blijven van de pensioenpremie er niet toe mag leiden dat geen pensioen wordt uitgekeerd, zodat de individuele werknemer niet snel een vordering wegens onbetaald gebleven premies zal instellen tegen zijn werkgever.” Dit lijkt mij een vrij dunne argumentatie voor het onderbouwen van een dergelijke fundamentele en principiële beslissing. Uit het citaat volgt in elk geval dat de kantonrechter het veronderstelde vorderingsrecht van BPF Schoonmaak niet direct ontleent aan de wettekst van art. 7:663 BW. Immers BPF Schoonmaak is geen partij bij de arbeidsovereenkomst. In plaats daarvan leest de kantonrechter het vorderingsrecht in met een beroep op de Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4 Kluwer Navigator documentselectie bedoeling van de wetgever, zonder daarbij overigens te verwijzen naar de wetsgeschiedenis. Annotator Schop toont zich kritisch ten aanzien van dit oordeel en spreekt van een rechterlijke ‘vondst’,[29] die bovendien volgens hem onnodig is, omdat de verkrijgend werkgever verplicht is de statuten en de reglementen van het fonds na te leven. Op grond daarvan heeft ― aldus Schop ― het bedrijfstakpensioenfonds een vorderingsrecht op de verkrijgend werkgever, ook voor premieachterstanden van een overdragend werkgever. Ik zie echter niet welke bepaling in het toepasselijk uitvoeringsreglement BPF Schoonmaak het recht geeft om premie te verhalen op een werkgever, die betrekking heeft op pensioenopbouw bij een andere werkgever.[30] Maar zelfs al zou het uitvoeringsreglement dit toestaan, dan lijkt het mij goed verdedigbaar dat een dergelijke bepaling kwalificeert als misbruik van recht of niet afdwingbaar is, omdat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Niet vergeten moet worden dat het bedrijfstakpensioenfonds immers eenzijdig een dergelijk document vaststelt. Mij lijkt dat de wetgever deze bevoegdheid heeft gecreëerd om het pensioenfonds in staat te stellen de pensioenregeling uit te voeren. Niet om eenzijdig zijn positie te verrijken met bevoegdheden die niet noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de pensioenregeling. En zeker niet wanneer die bevoegdheden ― in elk geval wat mij betreft ― in strijd komen met het wettelijk systeem. Annotator Heemskerk houdt zich meer op de vlakte en plaatst de gedachte dat een bedrijfstakpensioenfonds een vorderingsrecht kan ontlenen aan art. 7:663 BW in het licht van de beschermingsgedachte, die uitgaat van de richtlijn.[31] Daarbij tekent hij wel aan dat verdere doordenking van bovenstaande kwestie wenselijk is. Dat laatste lijkt mij juist en bij dezen alvast een eerste aanzet daartoe. De bescherming van werknemers in het kader van een overgang van onderneming is vanzelfsprekend wenselijk. Alleen kan een bedrijfstakpensioenfonds de deelnemer in beginsel niet tegenwerpen dat geen premie is betaald.[32] In zoverre zou ook verdedigd kunnen worden dat in de uitspraak niet zozeer de belangen van de werknemers maar vooral de belangen van bedrijfstakpensioenfondsen worden beschermd. Uiteindelijk lopen de belangen van het fonds en de werknemers evenwel parallel, immers bij het uitblijven van afdoende financiering, bestaat het risico dat het fonds uiteindelijk de aanspraken van de rechthebbenden moet korten. Meer relevant is wat mij betreft dat de richtlijn niet alleen tot doel heeft de belangen van werknemers te beschermen, maar ook de belangen van werkgevers. In het recente Parkwood-arrest[33] bevestigt het Hof van Justitie dat Richtlijn 2001/23/EG niet alleen beoogt de belangen van de werknemers te beschermen, maar tevens een billijk evenwicht wil verzekeren tussen hun belangen en die van de verkrijger. Voorts benadrukt het Hof van Justitie dat de richtlijn moet worden uitgelegd met inachtneming van art. 16 Handvest, dat vrijheid van ondernemerschap en ook contractsvrijheid van partijen omvat. Het gaat dus om een balans waarbij ook de redelijke belangen van ondernemingen geborgd moeten worden. Daarnaast is veelzeggend dat de richtlijn werknemers relatief weinig bescherming biedt voor wat betreft de arbeidsvoorwaarde pensioen. Ik zie niet in hoe richtlijnconforme interpretatie in dit geval ertoe zou kunnen leiden dat het bedrijfstakpensioenfonds een dergelijk vorderingsrecht verkrijgt, nu de richtlijn in kwestie vrijwel geen bescherming biedt op dit vlak. In zoverre lijkt een parallel met het Albron-arrest dus niet aan de orde.[34] Als redelijke wetstoepassing ertoe leidt dat een bedrijfstakpensioenfonds een vorderingsrecht kan ontlenen aan een overgang van onderneming zal dat dus moeten voortvloeien uit het Nederlands recht. En nu ― mijns inziens ― een juridische positie van enerzijds werknemers die wel onder een bedrijfstakpensioenfonds vallen en anderzijds werknemers die deelnemen aan een niet-verplichtgestelde pensioenregeling identiek is, zou deze uitspraak dus voor alle soorten pensioenuitvoerders voorzien in een dergelijk vorderingsrecht. Voor de stelling dat redelijke wetstoepassing leidt tot het ontstaan van dit vorderingsrecht zie ik overigens weinig argumenten, maar des te meer bezwaren. Verbintenissen vloeien voort uit de wet. [35] Dat de wet de enige bron van verbintenissen is, betekent overigens niet dat de wet uitdrukkelijk en met zoveel woorden moet bepalen, dat uit enig rechtsfeit een bepaalde verbintenis voortvloeit. [36] Anderzijds kan het ook niet zo zijn Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5 Kluwer Navigator documentselectie dat elke aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke verbintenis kan ontbreken. Onderstaand een overzicht van de redenen waarom ik geen reden zie tot het aannemen van het litigieuze vorderingsrecht. 1. Art. 7:663 BW refereert expliciet aan de ‘rechten en verplichtingen (…) die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer.’ Aangezien de werkgever zich ook tegenover de werknemer heeft verbonden tot premiebetaling kan de werknemer na de overgang de verkrijgend werkgever aansprakelijk houden. Art. 7:663 BW spreekt niet over derden ― laat staan pensioenuitvoerders. Zij kunnen zich dus naar de letter van dit artikel niet beroepen op dit recht. 2. In andere gevallen waarin het arbeidsrecht aan een derde, niet zijnde werkgever of werknemer, een vorderingsrecht toekent, heeft de wetgever er juist voor gekozen om een expliciete wettelijke grondslag te creëren. Men denke bijvoorbeeld aan de inlenersaansprakelijkheid van art. 7:658 lid 4 BW of de schadevergoeding voor vakbonden van art. 15 Wet CAO. Als gezegd, die grondslag ontbreekt in art. 7:663 BW. 3. Daarenboven bevat de wetsgeschiedenis van de wet Overgang van onderneming geen enkele bepaling die aanleiding geeft tot het inlezen van het litigieuze vorderingsrecht. De kantonrechter in kwestie verwijst hier dan ook niet naar. 4. Het inlezen van een dergelijk vorderingsrecht komt in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel: immers, ook een ondernemer heeft recht op een kenbaar wettelijk systeem. 5. Voorts doet de enkele beschermingsgedachte, zoals deze verankerd is binnen het arbeidsrecht, niet van rechtswege verbintenissen ontstaan. Als gezegd, het ontstaan van verbintenissen hoeft weliswaar niet 6. 7. 8. expliciet benoemd te worden in de wet,[37] maar dat betekent vanzelfsprekend niet dat elke aanwijzing voor hun bestaan kan ontbreken. De wetssystematiek maakt mijns inziens op geen enkele wijze dat het redelijk zou zijn om een pensioenuitvoerder het vorderingsrecht in kwestie toe te kennen. Het enkele feit dat het vorderingsrecht van een pensioenuitvoerder dus niet parallel loopt met het vorderingsrecht van de werknemer met betrekking tot achterstallige pensioenpremies, is wat mij betreft geen reden om dan een pensioenuitvoerder een dergelijk recht maar toe te kennen. In dit kader wijs ik erop dat zeker in geval van premieachterstanden de vorderingsrechten van werknemer en bedrijfstakpensioenfonds nu reeds uiteenlopen. De werknemer kan immers geen aanspraak maken op bijvoorbeeld afdracht van een reglementaire boete aan het bedrijfstakpensioenfonds. De wet voorziet in specifieke bevoegdheden voor verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om premies te incasseren bij wijze van dwangbevel. Ook kan het bedrijfstakpensioenfonds de bestuurders onder omstandigheden aansprakelijk houden voor de onbetaald gebleven premies. Dat laatste is wat mij betreft overigens een extra aanwijzing dat de wetgever dus niet heeft beoogd dat een bedrijfstakpensioenfonds zich met een beroep op art. 7:663 BW kan verhalen op de verkrijgend werkgever. Bovendien past bij een professionele uitvoerder ook de plicht om ervoor te waken dat een premieachterstand niet te ver oploopt (of beter nog: überhaupt niet aan de orde is). Daarnaast klemt het oordeel van de kantonrechter nu het bedrijfstakpensioenfonds zelfs in een sterkere positie komt te verkeren dan de werknemer. Immers, het vorderingsrecht van het bedrijfstakpensioenfonds op de overdragend werkgever is niet tenietgegaan. Daarmee heeft het bedrijfstakpensioenfonds dus de keuze welke werkgever hij aan zal spreken. De werknemer heeft die keuze slechts gedurende een jaar.[38] 9. NB Hieruit volgt dus dat niet sprake is van de overgang van een vorderingsrecht ― zoals bij overgang van onderneming ― maar van het creëren van een heel nieuw vorderingsrecht. Tot slot teken ik aan dat als pensioenuitvoerders een dergelijk extra vorderingsrecht in de schoot geworpen krijgen, ook andere partijen zoals bijvoorbeeld zorgverzekeraars, leasemaatschappijen en de Belastingdienst een dergelijk recht zouden moeten hebben. Gezien het voorgaande zie ik geen reden om aan te nemen dat redelijke wetstoepassing voorziet in een vorderingsrecht voor een pensioenuitvoerder als gevolg van overgang van onderneming. Het Burgerlijk Wetboek voorziet in eigen constructies, waarbij een dergelijk vorderingsrecht kan overgaan (namelijk bij wijze Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6 Kluwer Navigator documentselectie van contractoverneming of schuldoverneming). Van beide constructies is in de voorliggende casus evenwel geen sprake. De door mij voorgestane situatie leidt dus tot de situatie dat: 1. De werknemer na de overgang in beginsel de verkrijgende werkgever kan aanspreken op door de overdragende werkgever niet afgedragen pensioenpremies. Als de overgang minder dan een jaar geleden is, kan hij deze premies ook claimen bij de overdragende werkgever. 2. De pensioenuitvoerder kan slechts zijn contractspartij aanspreken. De overdragende werkgever blijft dus premies verschuldigd op grond van het uitvoeringsreglement. De verkrijgende werkgever draait slechts op voor de premiebetaling als de werknemer dit vordert. Als de werknemer de verkrijgend werkgever dwingt tot betaling is de schuld daarmee voldaan. Immers, indien de verkrijgend werkgever betaalt ter kwijting van een en dezelfde schuld, dan is daarmee de overdragend werkgever ook gekweten.[39] Dat laat onverlet dat ― afhankelijk van de tussen de overdragend werkgever en verkrijgend werkgever gemaakte afspraken ― de verkrijgend werkgever in dat geval verhaal kan zoeken op de overdragend werkgever. Ook de noodzaak tot het creëren van een dergelijk recht zie ik niet. De door mij voorgestane interpretatie lijkt mij niet misbruikgevoelig: een overdragend werkgever met premieachterstanden zal zijn schulden bij het bedrijfstakpensioenfonds moeten aanzuiveren. Het bedrijfstakpensioenfonds zal in beginsel niet in een slechtere positie komen te verkeren als crediteur, want de overdragend werkgever ontvangt ook een geldsom voor de verkoop van de onderneming. Wanneer deze koopsom niet marktconform is, bestaat de kans dat de overdragend werkgever paulianeus handelt (op onrechtmatige wijze zijn schuldenaren benadeelt). Opmerkelijk is overigens dat het bedrijfstakpensioenfonds niet alleen achterstallige premie vordert, maar deze ook vermeerdert met de reglementaire boete (ad 15%). Het bedrijfstakpensioenfonds vordert dus meer dan waarop de werknemers recht hebben. En dus ook meer dan kan zijn overgegaan als gevolg van de onderneming. De kantonrechter heeft zich weliswaar nog niet uitgelaten over de vraag welk bedrag daadwerkelijk wordt toegewezen, maar toewijzing van de reglementaire boete lijkt mij onhoudbaar. 3.Alternatieven? Heeft een pensioenuitvoerder dan geen enkele mogelijkheid om door de overdragend werkgever onbetaald gelaten premies te verhalen op de verkrijgend werkgever? Zeker wel, maar niet direct uit eigen hoofde. Een pensioenuitvoerder zou de deelnemers in kwestie kunnen vragen hun vorderingsrechten uit hoofde van de arbeidsovereenkomst aan hem te cederen of desnoods een collectieve actie te starten. Wellicht is verdedigbaar dat de contractuele goede trouw onder bepaalde omstandigheden hier zelfs toe noopt. En dat wanneer de werknemers dit weigeren, zich een situatie van boos opzet voordoet: immers de werknemers berusten in het feit dat geen premie wordt betaald. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat wanneer sprake is van boos opzet, het fonds wel degelijk het adagium geen premie, geen recht mag toepassen.[40] 4.Conclusie Aan dit artikel lag de vraag ten grondslag of in het kader van een overgang van onderneming premievorderingen van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds (of een andere pensioenuitvoerder) op de overdragend werkgever mee overgaan naar de verkrijgend werkgever. Het antwoord daarop luidt wat mij betreft: Neen. Een ander antwoord leidt tot verbintenisrechtelijke schreefgroei die op geen enkele wijze is te verantwoorden: immers de pensioenuitvoerder zou verder reikende vorderingsrechten hebben dan de werknemer, omdat de pensioenuitvoerder zich zowel tot de overdragende als de verkrijgende werkgever zou kunnen wenden. Het inlezen van een dergelijk recht valt wat mij betreft voorts niet te rijmen met het doel van de richtlijn, de parlementaire wetsgeschiedenis en het rechtszekerheidsbeginsel. Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7 Kluwer Navigator documentselectie Voetnoten Voetnoten [1] J.W. de Bruin is advocaat pensioenrecht bij Van Doorne NV. [2] [3] [4] Ktr. Amsterdam 10 november 2008, JAR 2008/302 (ING/RR Donnelley). Ex art. 7:664 lid 1 sub a BW. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop; JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ). [5] [6] Abusievelijk verwijst de kantonrechter in kwestie meermaals naar art. 7:633 BW. Behoudens vrijwillige voortzetting als bedoeld in art. 54 PW, draagt de werkgever immers conform art. 24 PW de pensioenpremies af. HR 13 maart 1981, NJ 1981/635 (Haviltex). Zie voor praktische beschrijving van de jurisprudentie sinds het Haviltex-arrest, P. Ras, ‘Het uitleggen van overeenkomsten: een handleiding voor de praktijkjurist’, Contracteren 2010/1. Een praktijk die haaks staat op de wens van de pensioenwetgever om te komen tot meer transparantie en duidelijkheid, doch die door dezelfde pensioenwetgever blijkens de parlementaire geschiedenis wel wordt gebillijkt: Kamerstukken II 2005 /06, 30413, p. 12 en meer expliciet p. 27: ‘Een eenvoudige verwijzing naar een bestaand pensioenreglement kan voldoende zijn om een pensioenovereenkomst tot stand te brengen.’ Kamerstukken II 2005/06, 30413, 3, p. 193: ‘Indien de werkgever verzuimt de door hem verschuldigde premie te betalen of hij de door hem op het loon van de werknemer ingehouden premie niet aan de pensioenuitvoerder afdraagt, kan de werknemer nakoming of schadevergoeding vorderen op grond van wanprestatie (art. 6:74 e.v. van het Burgerlijk Wetboek) of onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Dit laatste omdat er sprake is van een nalaten in strijd met een wettelijke plicht, in casu art. 23 [JdB: nu 24] van de Pensioenwet.’ Zie onder meer Hof Den Haag 24 april 1964, NJ 1966/36 en Hof Amsterdam 27 oktober 2005, RAR 2006/17. R.A.C.M. Langemeijer, Pensioenovereenkomstenrecht, 2008, Den Haag: Boom Juridische uitgevers, p. 24 e.v. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop; JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ), r.o. 4.7. Enige terughoudendheid is echter op z'n plek, nu slechts de weergave van het verweer in het vonnis kenbaar is. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop; JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ), r.o. 4.7. Kamerstukken II 2005 /06, 30413, 3, p. 13. [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] Ktr. Utrecht 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop; JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ), r.o. 4.11. Rb. Breda 23 oktober 1990, kenbaar uit HR 10 september 1993, NJ 1993, 736: conclusie AG, r.o. 3.1.5: ‘ deze verplichting [JdB: tot betaling van pensioenpremie] (…) op een verplichtstellingsbeschikking als bedoeld in de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds [JdB: rustte], en op artikel 3 van die Wet. Feitelijk was de door gedaagde overtreden norm dus in de eerste plaats een wettelijke norm, hetgeen evenwel niet wegneemt dat de betreffende verplichting in beginsel slechts bestond bij de gratie van het bestaan (of het hebben bestaan) van een arbeidsovereenkomst, en dus in de onderlinge verhouding tussen partijen heeft te gelden als een contractuele, van de arbeidsovereenkomst deel uitmakende norm.’ HR 10 september 1993, NJ 1999, 736: ‘Dat zou evenwel niet stroken met de aard van de arbeidsovereenkomst die meebrengt dat de werknemer in beginsel erop mag vertrouwen dat zijn werkgever bedoelde verplichting regelmatig nakomt, noch met de op bescherming van de werkgever gerichte strekking van de in 3.1 onder (ii) vermelde wetgeving.’ Hof 's-Hertogenbosch 15 april 2008, ECLI:GHSHE:2008:BD3912: ‘Deelneming in voormeld bedrijfspensioenfonds was en is voor alle werknemers in de onderhavige bedrijfstak, onder wie [Y.], verplicht gesteld uit hoofd van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, thans de Wet verplichte deelneming in het bedrijfstakpensioenfonds 2000. Krachtens voormelde wet was en is [X.] Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8 Kluwer Navigator documentselectie [19] [20] [21] [22] [23] [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] [37] [38] [39] [40] Frissland, als werkgever, in beginsel gehouden [Y.] aan te melden bij het desbetreffende bedrijfspensioenfonds en pensioenpremies aan het bedrijfspensioenfonds te betalen. Het betreft dus verplichtingen van [X.] Frissland op basis van de wet. In een geval als dit ― een verplicht gestelde pensioenvoorziening ― gaat het om een verplichting van een geheel eigen aard en derhalve strikt genomen niet om een pensioentoezegging van de werkgever.’ Al zou ik mij kunnen voorstellen dat Hof 's-Hertogenbosch zwaar heeft laten meewegen, dat als sprake was van een uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichting tot premieafdracht, de rechtsvordering van de oud werknemer, ingesteld tegen Frissland, gekwalificeerd zou worden als een vordering tot nakoming, en dus zou verjaren na verloop van vijf jaren ex art. 3:308 BW. Door aan te knopen bij de wettelijke verplichtstelling, kon het hof oordelen dat sprake was van de verjaringstermijn van twintig jaar ex art. 3:306 BW. Eenzelfde resultaat had wellicht beter bereikt kunnen worden via de weg van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Art. 2 lid 2 Wet AVV. Art. 7:662 e.v. BW. Kamerstukken II 2000/01, 27469, 3, p. 12. Kamerstukken II 2000/01, 27469, 5, p. 9. Kamerstukken II 2000 /01, 27469, B, p. 4. Kamerstukken II 2000/01, 27469, 3, p. 3: ‘Het afschaffen van uitstelfinanciering is in dit kader van belang omdat daardoor de kans dat bij de overgang van een onderneming een financieringsachterstand bij de vervreemder kan bestaan, aanzienlijk wordt verkleind. Daardoor wordt de kans dat de totstandkoming van de bedrijfsfusie wordt belemmerd door een achterstand in de financiering die bij de vervreemder is ontstaan en die de verkrijger voor zijn rekening moet gaan nemen, aanzienlijk beperkt.’ Kamerstukken II 2000/01, 27469, 163, p. 5. Hof 's-Hertogenbosch 13 augustus 2013, JAR 2013/232. De discussie spitste zich in deze zaak overigens met name toe op de vraag of wel sprake was van een overgang van onderneming. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:CA3506, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop; JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ), r.o. 4.16. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, PJ 2013/143, m.nt. E. Schop ( GOM/BPF Schoonmaak ). Kenbaar via de website van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf: www.pensioenschoonmaak.nl /download /Documents /Statuten-en-reglementen /10-01-2013_Uitvoeringsreglement-per-1-januari-2013.pdf. Ktr. Utrecht 12 juni 2013, JAR 2013/191, m.nt. M. Heemskerk (GOM/BPF Schoonmaak ). J.W. de Bruin ‘Premie en premiebetaling’, in: E. Lutjens e.a.,Pensioenwet, analyse en commentaar 2013, Deventer: Kluwer, p. 379 e.v. HvJ EU 18 juli 2013, C-426/11, JAR 2013/216. Anders: Schop in zijn annotatie bij Ktr. Utrecht 12 juni 2013, PJ 2013/143. Art. 6:1 BW: Verbintenissen kunnen slechts ontstaan, indien dit uit de wet voortvloeit. Vgl. HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel). Zie in dat kader Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1439 en voorts A.S. Hartkamp & C.H. Sieburg, ‘Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht deel I. De verbintenis in het algemeen, eerste gedeelte’, Deventer: Kluwer 2012, p. 45 e.v. Vgl. HR 30 januari 1959, NJ 1959/548 (Quint/Te Poel). Vgl. art. 7:663 tweede volzin BW. Vgl. art. 6:35 BW. Kamerstukken II 2005 /06, 30413, 3, p. 63. Dit document is gegenereerd op 20-06-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9
© Copyright 2024 ExpyDoc