er is niet zo heel veel wat je kunt inbrengen tegen een man als Josip Brik. Met een fluctuerende regelmaat kwam hij uit zijn hutje-op-de-heide voor een bezoek aan Gomorra, zoals hij ons universiteitje noemde. Hij bezocht een paar collega’s, liet zijn haar knippen, at een sandwich bij de campusbistro zodat iedereen kon zien dat hij er was, en aan het einde van de dag sjokte hij steevast binnen bij de burelen van De Slaapwandelaar, tijdschrift voor Hitlerreportages sedert 1991, opgericht door, onder anderen, Josip Brik. – Zeg het eerlijk Friso, ben jij mijn Dauphin of mijn Robespierre? 9 Zijn aanwezigheid vereiste dat je direct alles liet vallen waarmee je bezig was en je volledige aandacht als een stadionlicht op hem richtte. Voor mij als hoofdredacteur van De Slaapwandelaar was Brik een onuitputtelijke goudmijn, eentje die steevast elke twee maanden een 5000-woorden essay bij je inleverde over elk onderwerp dat je wilde. Mijn kantoor was op de begane grond van een binnenhofje, met openslaande deuren, en wanneer hij langskwam gooide ik die open en zette ik twee gietijzeren stoeltjes en een bijzettafeltje neer als geïmproviseerd terras. Hij begon vanzelf met praten, over zijn sandwich, over de Yankees, die een geweldige zomer hadden gehad, over de Obama’s, van wie je dat helaas niet kon zeggen. Ik bediende mijn magnifieke espressoapparaat, met ingebouwde bonenmaler en schuimklopper, terwijl hij schrikbarend goede imitaties deed, in stem en mimiek, van de anti-Amerikanismes van Hugo Chávez tot de kokette Oxbridge-verontwaardiging van Emma Watson, die hij zojuist in de nieuwste Harry Potterfranchise had gezien. ‘We could all have been killed, Harry – or worse, expelled.’ Hij wilde weten hoe het met Pip ging, of ik me goed en gezond voelde, wat hij voor De Slaapwandelaar kon betekenen, of ik nog bijzondere films had gezien, en dan bewoog het gesprek zich langzaam maar zeker in de richting van iets wat moest gebeuren, een klein verzoek, variërend van een weekend op zijn twee schnautzers passen tot, in dit geval, een maand naar Chili gaan: – Ik was in Chili en daar ontmoette ik een man die Hitler heet, en Friso, weet je, volgens mij zit daar voor jou een mooi artikel in. Voor Pippa en mij bewaarde hij altijd een plekje op de eerste rij van zijn avondcolleges, die hij misschien één of twee keer in de maand gaf voor een vol auditorium. Of hij nu over Freud sprak of over Hitlerian Revenge Plays (een genre dat hij volgens mij verzonnen had), hoe vaak hij ook voor een zaal stond, altijd leek hij zenuwachtig, met zweetplekken die als schotwonden onder zijn oksels opbloeiden. Sowieso zat hij erbij als Jabba the Hut, 250 pond afgekeurd vlees, zijn hoofd, zijn ogen, zijn armen, zijn handen wa- 10 ren groot, zijn buik en schouders kolossaal, er zat genoeg katoen in zijn overhemd voor een dekbedovertrek. Ik overdrijf. Het minuscule microfoontje op het spreekgestoelte kwam niet verder dan tepelhoogte, waardoor hij voorover moest hangen, zijn ademhaling van slag raakte en hij nog hijgeriger praatte dan hij normaal al deed. (Over zijn spraak, of spraakgebrek, werd gespeculeerd: hij sprak snel en met een inconsistente slisssch, in een of ander tsjecho-polak-jiddisch accent dat je nergens kon thuisbrengen – hij was geboren in Belgrado, Joegoslavië, maar had vanaf zijn achtste achtereenvolgens in Brooklyn, Chicago, Groningen en Parijs gewoond; het accent had in theorie geen bestaansrecht.) Josip Legilimens Brik. 2 april 1955. Middelste kind, twee broers, twee zussen. Eigenlijk schreef je zijn achternaam met een accent aigu, Brík, maar ergens halverwege de jaren negentig had hij dat laten vallen, om het uitgevers, journalisten en Amerikanen in het algemeen makkelijker te maken. Professoren konden hem vaak niet luchten, hun promovendi waren des te gekker op hem. Samen met wijlen Jake Gladney was hij een van de grondleggers van de Hitlerstudies, maar hij was meer: gediplomeerd psychoanalist, lacaänist, secretaris van de bond voor anti-derridianen, laatmarxist, vaker-dan-af-en-toe tv-presentator. Zijn populairste en meest gehate werk was een comparatieve studie van Robespierre en Hitler, De Rode Machine, of, waarom dingen geld kosten (2005), waarvan het onderliggende thema was dat het Westen zich te veel heeft laten verdoven en indutten om nog de sociale en culturele veranderingen door te voeren waarvan het weet dat die nodig zijn. We willen revoluties zonder revoluties. Oorlogen zonder slachtoffers, racewagens zonder ongelukken, bier zonder alcohol, cola zonder suiker, koffie zonder cafeïne – de verwording van de vrije markt op alle psychologische niveaus. We willen zoveel mogelijk voor een zo laag mogelijke prijs en zullen daarom weerloos zijn als nieuwe Robespierres of Hitlers opstaan. Technisch gezien was hij vrijgesteld van zijn onderwijsverplich- 11 ting, hij kon gaan en staan waar hij wilde, maar op zijn hoorcolleges kwam altijd dezelfde harde kern studenten af die aan zijn lippen kleefde, iets waar de universiteit in haar brochures mee pochte – dat er een intellectueel klimaat hing dat ‘zich niet alleen liet vertalen naar contacturen’, een bewonderenswaardige poging het feit te verdraaien dat je bekendste docent niet doceerde. Zelf geloofde hij rotsvast in zijn invloed en hij koketteerde ermee dat de vader van een student een keer op hem af was gekomen en had gezegd: ‘If you turn my kid commie, I will sue you!’ Hij schaterlachte om dit soort dingen, zoals hij dat zo mooi kon, zijn hoofd in zijn nek alsof hij mondwater gorgelde. Zijn hele lichaam schudde mee. Mijn vriendin, Pip (God bless her), stond aan de basis van een van de populairste Brik-anekdotes op de campus, toen ze tijdens een oratie van hem over Oedipus en seks in films van Hitchcock opstond en hem de legendarische vraag stelde of hij zelf nog wel eens seks had, waarop hij nog legendarischer antwoordde: – Seks? No. Never. Dat is een veel te cognitieve bezigheid. Nu zaten we op de gietijzeren stoeltjes voor mijn kantoor. Er hing iets scherps en zwaars in de septemberlucht, een vooraankondiging van de eerste kou sinds het voorjaar. Brik lepelde minutieus de laatste restjes melkschuim uit zijn kopje, en probeerde mijn blik te ontwijken. Dus. Chili. – Deze meneer Hitler maakt muurschilderingen. Heel grote schilderingen binnen een socialistisch denkraam. Ik zei even niets. – Veel arbeiders, boeren, kinderen, indianen. Felle kleuren, rood en geel. Heel slechte kunst, volgens mij, erg onesthetisch, maar daarom niet minder interessant. Ik zei weer niets. Hij keek onrustig naar zijn handen, zijn nagels, naar zijn voeten, misschien maatje 41, zo klein dat de tenen amper onder zijn broekspijpen uitkwamen en ik me wel eens afvroeg hoe hij dat monumentale bovenlichaam ermee in evenwicht hield. 12 – Ik heb deze meneer Hitler gesproken en hij is bereid mee te werken aan een artikel. Er zijn nog veel meer Hitlers in Chili, zei hij. Je zou kunnen verblijven op de plaatselijke universiteit, ik ken daar mensen en... Nu onderbrak ik hem, kalm: – Maar, en hier hebben we het wel eens eerder over gehad, wordt het dan niet zo’n stuk waarin de enige lolligheid bestaat uit het feit dat we de naam ‘Hitler’ kunnen gebruiken in triviale, alledaagse situaties? ‘Hitler wacht ons in de deuropening van zijn Scandinavisch ingerichte huis op. “Wil je thee of koffie?” vraagt Hitler.’ – Die grap wordt oud. Die grap is oud. Hij schudde zijn hoofd: – Het zou gaan om leven met geschiedenis. Friso: je naam, dat is de meest directe, meest persoonlijke geschiedenis die je hebt en die je ooit zult hebben. – Hitlers vader veranderde zijn naam. – Herr Alois Schicklgruber. – Stalin heette niet echt Stalin, Trotski niet echt Trotski. – Lev Davidovitsj Bronstein. – Michael Keaton veranderde zijn naam. Weet je wat zijn echte naam is? Michael Douglas. – Ongelooflijk. – En Heydrich veranderde de spelling van zijn naam, maakte het meer Arisch. – Yesch. Hitlers zus Paula – na de oorlog veranderde zij haar naam. – In ‘Wolf ’. Wat een toch niet te missen eerbetoon is. – Daar heb je het: juist de maskers die we kiezen, tonen het diepste van onze ziel. Hij sprak nu met een kleine, zoete stem, schmierend bijna: – Hier hebben we een man die ver in de eenentwintigste eeuw zijn larger than life schilderijen ondertekent met zijn eigen naam. Geen initialen. Zijn eigen naam, voluit, in de hoek, duidelijk leesbaar: ‘Hitler’. Deze man is of niet bang voor geschiedenis, of volle- 13 dig ontkoppeld ervan. Dat is ons thema, daar zit het verhaal! Ik glimlachte terug naar zijn glimlach. – Weet je wat fijn is? Als je een zoon krijgt. Yesch. Dat is je enige kans om schade ongedaan te maken; het contraleven, alsof je jezelf opnieuw mag benoemen, dat je een leven mag beginnen, mag laten beginnen, yourself 2.0. Drie keer raden hoe de vader van deze Hitler van zijn voornaam heette? Inderdaad: Hitler. – Trouwens, Pippa sends her love, zei ik en toverde een met plastic afgedekte schaal uit mijn bureau vandaan, waar een dozijn home made zandkoekjes op lagen. Brik had ze in twee happen op en toen na een tijdje niemand minder dan decaan Chilton verscheen, bood hij hem het laatste zandkoekje aan op een manier alsof hij Spinola de sleutels van de stad Breda overhandigde. – Heren, heren, groette Chilton ons, terwijl hij met zijn lange vingers Briks hand net even langer vasthield dan nodig was. Walter Chilton was een paar jaar ouder dan Brik en ongelooflijk op hem gesteld, en vice versa. Als hij (wat velen op de faculteit vermoedden) het type man was dat liever honden om zich heen had dan mensen, dan was Brik de uitzondering. Hij lachte om alles wat hij zei en zat continu vermaakt met zijn vingertoppen tegen elkaar te trommelen als hij sprak (‘Net Mr Burns uit de The Simpsons,’ merkte Brik ooit op). – Waar hebben jullie het zo vrolijk over? vroeg hij. – Nazi’s, zei ik. Daar werd hartelijk om gelachen. Chilton had een smal hoofd en een dunne glimlach. Hij kwam uit zo’n oude familie wier wortels al dan niet waren terug te voeren tot de Mayflower, zo’n New England aristocratie waarin carrière maken niet bon ton was en telkens wanneer ik hem vanuit mijn kantoor voorbij zag lopen, in zijn Ollie B. Bommel-tweed, had hij een blik alsof ook hij verbaasd was hier te zijn. – Ik had een docent die ooit twee nazi’s neerschoot met één kogel, zei Chilton onderkoeld. 14 Brik en ik vielen stil. – Echt waar. Bij Remagen. Ze renden op één lijn door een straatje. Hij vertelde het me op mijn afstudeerfeestje. Het is niet zo dat ze alleen bestonden in films, you know. Ik lachte, maar Chilton betekende nooit gezelligheid en met een armgebaar dat je meestal alleen bij professionele uitsmijters ziet, dirigeerde hij Brik uit zijn stoel en met hem mee, op weg om ergens wat pr te verrichtten. Brik draaide zich nog een keer om: – Chili, Friso. Denk er nog eens over na. We waren vrienden. Ik had met hem intercontinentale vluchten gemaakt, Alpenritten in huurautootjes, ik was met hem op de verjaardag van zijn 85-jarige moeder geweest. Voor zover ik wist bezat hij geen stropdas. Al functioneerde ik niet als intellectueel klankbord – daar had hij een coterie aan filosofen en andere denkers voor – ik was toch de eerste die zijn teksten las en als ik dingen vaag of slordig vond trok hij zich dat aan. Ik was geen academicus; mijn talent lag in het omdraaien van alinea’s, het verbeteren van interpunctie. Pas laat besefte ik hoe diep de affectie zat, toen ik op zijn verzoek al naar Amerika was verhuisd en er misschien een halfjaar woonde. We liepen op een koude winterochtend over de campus, toen hij zich leek te verstappen. Sinds zijn tweede of derde hernia was er iets met zijn linkervoet, een soort neurologische strubbeling waardoor zijn voet op onregelmatige momenten op een gekke manier op de grond kwam. Het zag eruit als een hoefslag, of een dichtslaande muizenval – zijn voet bewoog ineens sneller dan zijn kuit, een tap!, waardoor het leek alsof hij door zijn enkel ging. Ik had hem meteen beet, mijn ene hand onder zijn oksel, de andere om zijn schouder. Maar het was niets, hij viel niet echt – maar ik had hem in mijn armen en werd ineens getroffen door hoe fijn dat voelde, zijn lichaam, zijn fysieke menselijkheid – dat hij bestond, als wezen op de wereld. 15 From: [email protected] To: [email protected] Date: 11 januari Subject: Beste Brik, Je had gezegd dat ik je niet hoefde te mailen, maar ik doe het toch. En wel om het volgende te zeggen: Jij had gelijk en ik niet – heb je er geen bewondering voor dat ik zoiets na al die tijd nog steeds als een verrassing zie? Je had me gewaarschuwd en ik heb niet naar je geluisterd – stom, stom. Ik ben toch mijn speech begonnen met moppen, veel moppen. Je had al gezegd dat ik, op basis van de sprekersvolgorde, wellicht te vroeg kwam en inderdaad; ik kwam na een rabbi die sprak over de mopjes die hij en zijn broers en zussen elkaar vertelden in het getto van Warschau, een man met kraakheldere blauwe ogen en een melodieuze voorleesbariton waarmee hij een heel weeshuis in slaap zou kunnen krijgen. Daarna ik, stoer, want als je een conferentie organiseert rond ‘Hitler & the sick joke; on Holocaust and humour’, dan moet je ook concreet worden, mompelde ik vooraf nog. Dus begon ik: Waarom pleegde Hitler zelfmoord? Hij ontving de gasrekening. Heb je gehoord over de romantische comedy over Hitler? He’s just not that into Jew. Dat is niet grappig; mijn vader stierf in Auschwitz. Hij was dronken en viel van de wachttoren. Een paar dagen terug ging ik naar een verkleedfeestje als Hitler. Iedereen vond het hilarisch. Totdat ze de drie dooie joden in de bezemkast vonden. De zaal was muisstil. 250 gezichten die me aanstaarden. Ik heb niet jouw mimiek, Brik, niet jouw intonatie, jouw ritme. Dat theatrale. Wat de mensen gezien moeten hebben was niet iemand die soepel demonstreerde hoe Hitler als shockobject passé is, maar een jongetje dat wanhopig stoer probeert te doen. 16 Na afloop werd de rabbi met de blauwe ogen door iedereen aangehouden, huilende vrouwen vielen hem in de armen en mannen drukten zijn hand alsof hij zojuist een wereldrecord had behaald. Ik ondertussen werd gemeden als de pest en liep in mijn eentje maar de buffetzaal binnen, ik had nog geen bord opgepakt toen de cateringmevrouw, terwijl ze ostentatief de andere kant op keek (alsof ze in een casino haar medevalsspeelster inseinde), me zwijgend wees op een bordje waarop stond dat er op slechts één pain au chocolat per persoon werd gerekend, dank u wel. In Utrecht waren we elkaar opgevallen, in de kloostergang van het academiegebouw, aan het Domplein. Hij had een lezing gegeven bij de opening van het studiejaar; ik was daar omdat mijn zusje een aria mocht zingen, iets van Händel. Later, in de trein terug naar Groningen, waar ik nog moest afstuderen en hij als buitengewoon gasthoogleraar in de watten werd gelegd, raakten we aan de praat. Ik vertelde op een gegeven moment een mop: Een rabbi zegt tegen zijn student: ‘Het is groen, het hangt aan de muur en het fluit.’ De student denkt even na en zegt dat hij het niet weet. ‘Een haring,’ zegt de rabbi. Maar, zegt de student, een haring kan groen zijn en kan aan de muur hangen, maar een haring kan niet fluiten. ‘Nou,’ zegt de rabbi, ‘dan fluit hij toch niet.’ Hij kwam niet meer bij. So it doesn’t whistle. De humor zat ’m in het schouderophalen. From: [email protected] To: [email protected] Date: 2 maart Subject: Oeps. Mijn allerbeste Josip, Even vlug een kattebel. Voel je niet verplicht terug te schrijven, 17 hoor. Ik vond op het kantoor je multomap met daarin naar ik aanneem je lezing voor het O’Neill-gezelschap op Harvard. Je hebt het vast per ongeluk laten liggen, maar misschien (dacht ik) voelde je je bezwaard om mij te vragen het te lezen (i.v.m. Slaapwandelaar-drukte, volgende week naar drukker) en liet je het zo aan het toeval over. Enfin; ik heb het dus gelezen, vlugjes. Wil je dat ik het redigeer? Ik kan het dan overmorgen aan je sturen, morgen als het haast heeft. Enorme faux pas, gisteren. Waarschijnlijk weet je het al, maar gisterochtend ben ik even langs je huis upstate gereden, om alvast de dvd’s te zoeken waar je het over had (Pip staat stand-by om je powerpoint te maken), enfin, ik rommelde wat rond in de keuken toen ik boven iets hoorde – een van de katten, dacht ik – waarop ik naar boven liep en de slaapkamerdeur opendeed en keek op een blote rug met een vlindertatoeage, enfin, je kent de somatiek waarschijnlijk beter dan ik... Ik heb rechtsomkeert gemaakt, ben de kamer uitgerend en heb nog even ‘Pardon meneer!’ geroepen. Ik denk, hoop, dat ik daarmee de zaak gered heb. Opeens bevond ik me in het scenario van Truffauts Baisers volés (die jij twee jaar terug aan me leende, remember!?) waarin Delphine Seyrig aan haar jongere minnaar het verschil tussen beleefdheid en tact uitlegt. Stel: je loopt een badkamer binnen waar een vrouw naakt onder de douche staat. Het zou beleefd zijn om vlug de deur te sluiten en ‘Pardon mevrouw’ te roepen. Tact zou zijn, de deur sluiten en ‘Pardon meneer’ roepen, waarmee je impliceert niets intiems gezien te hebben, niet eens de sekse van de persoon onder de douche. Hoe dan ook, het is gênant, maar het zal hopelijk voor niets ongemakkelijks tussen mij en de mevrouw (en daarmee jou!) zorgen, zolang we vertrouwen op de paradox van de publieke ruimte: iedereen kan een onplezierig feit kennen, zolang niemand het hardop zegt. 18 Ook daarin zat een diplomatie; het was geen vlinder, maar een dolfijn op haar rug en het bevestigde voor mij het bestbewaarde geheim in academia, namelijk dat Brik wel degelijk een liefdesleven had. Als ik het juist gezien had ging het hier om een mevrouw van de afdeling Frans. Clichématig. Twee dagen later zaten Pip en ik in de zon voor mijn kantoor, toen ze voorbijliep en ons nadrukkelijk negeerde. Prima. Goeie billen wel. Great ass. die avond liep ik de campus af, langs de aula, de bibliotheek, het bestuursgebouw – allemaal federalistische, symmetrische ontwerpen die nog eens dubbel gespiegeld werden in de vijver midden in het gemillimeterde groene universiteitsplein, dat het college zo graag ‘het carré’ noemde. Daarna volgden de dormitoria aan de twee of drie binnenhofjes, met een vooruitziende blik uitgevoerd in een gewapend beton dat popmuziek en studentelijk geschreeuw smoorde. Pippa woonde nu in het stadje dat met onze universiteit geassocieerd werd, maar in werkelijkheid drie kilometer verderop lag, twee als je afsneed via een bospad en de voetgangersbrug nam, over de rivier. Deze bossen waren in december 1776 de plek geweest waarin het revolutionaire leger de Britse invasiemacht van Cornwallis voor het eerst had opgejaagd, nog steeds vonden wandelaars en amateurhistorici hier musketkogels en mespunten. Oude bomen, groot wild, al zag je dat nooit. Ik was verbaasd hoe donker het al was – wintertijd naderde. Te koud voor mijn loafers. Ik stak mijn handen in mijn zakken en beende door. Ze deed zwijgend open in haar pyjama, brilletje op, haar roodblonde haar in een knotje. Ik pakte haar beet en tilde haar op. Ze rook naar zichzelf, de zoete Apenkoppendropgeur die ik altijd oppikte wanneer ik de was deed, of op niets af tussen haar spullen neusde. Ze zette haar bril af en legde die op het dressoir, ze wreef 19 in haar sufgelezen oogjes en omhelsde me opnieuw, de lange omhelzing veranderde in een kus op mijn wang. Ik kuste haar hals – die ze me, tot mijn verrassing, aanbood door haar hoofd naar achter te laten vallen. Ik kuste haar gezicht, precies op het plekje waar haar haarlijn als een hartje naar binnen haar voorhoofd op piekte. Ze ging me voor haar slaapkamer in en zittend op de rand van haar bed, deed ze in één beweging haar pyjamabroek en slipje uit en ik hurkte meteen en zocht met mijn mond en tong de kern van haar geur. Ik had niet willen blijven slapen, maar na afloop lag ik te lang in onze vertrouwde, lome warmte om nog op te staan. Ze poetste haar tanden (een vaste gewoonte na afloop van) en kroop daarna weer onder de dekens tegen me aan, haar witte billen koel en veroordelend. – Vertel jij het straks? – Samen doen? – Samen, zei ze. Ik drukte heel zachtjes en zelfbewust mijn mond tegen de delta van lachrimpeltjes rond haar ogen en formuleerde met mijn lippen een kus, alsof ik playbackte. Het zachte binnenlicht deed haar ogen donkerder voorkomen dan ze werkelijk waren. De rest van de week dacht ik erover na, Hitler in Chili, redelijk zelfovertuigd dat ik deze keer Brik zou weigeren. Dit was het type doelstelling dat ik met enige regelmaat formuleerde – ik was de hoofdredacteur van De Slaapwandelaar, niet hij, hiërarchie, stand your ground. Natuurlijk was ik hem in mijn dagelijkse bestaan verschuldigd – hij had me naar de VS gehaald, hij had me voorgedragen bij de faculteitsraad als nieuwe hoofdredacteur van De Slaapwandelaar en me daarmee de facto benoemd, hij had ervoor gezorgd dat ik een appartement in het hart van de campus kreeg, gratis, en de inhoud van zijn rolodex vulde vijf keer per jaar onze kolommen. Ik mailde met Daniel Mendelsohn en BHL en Jonathan Littell. Op een zondagochtend had ik de telefoon opgenomen en 20 trof ik Steven Soderbergh aan de lijn, die zich met Brik wilde beraden op een potentiële biopic (Von Stauffenberg). Niet doen, zei Brik. Ons abonneebestand groeide van krap tweeduizend NoordAmerikaanse en Europese academici binnen de gemeenschap van Hitlerstudies, naar bijna tienduizend, richting de culture studies en literaire markten – en steeds gunde Brik mij de accolades, terwijl, dat moest toch iedereen geweten hebben, ik hooguit een wagonnetje was achter de Josip Brik-locomotief. Het weer veranderde daarna snel, vale wolkenvelden uit de bergen rolden als lawines door de hemel, stapelden zich op elkaar en tot de verbazing van zelfs de locals hadden we nog voor oktober de eerste sneeuw. Die zou niet blijven liggen, zeiden weermensen, maar twee dagen later lag het er nog. Ik belde Brik om te vragen of ik hem soms moest ophalen, mocht het weer nog opnieuw omslaan en de provinciale wegen van en naar zijn upstate boerderijtje slecht begaanbaar worden en de bussen niet rijden. Misschien was het projectie, maar ik vond hem stil aan de lijn, afstandelijk, en ik begon wat te babbelen, probeerde hem naar me toe te lokken. Ik maakte wat opmerkingen over het omslaande weer die hij in eerste instantie oninteressant vond – ‘Jij met je weer, wat ben je, een Victoriaanse schrijfster?’ – maar ik suggereerde net op tijd dat dit soort grove veranderingen te maken zouden kunnen hebben met klimaatverandering en hij hapte: – Houd toch op! Meteorologisch determinist! Wist jij dat er in de zestiende eeuw een kleine ijstijd was in Nederland? Natuurlijk wist je dat. Je kunt niet elke regenwolk binnen een klimatologische teleologie schikken! He was spoiling for a fight. Hij verheugde zich nu al op zijn debat met een hoogleraar aan de London School of Economics, een man met een wekelijkse column in een van de meer conservatieve dagbladen. – Ik houd van hoogopgeleide Engelsen, Friso. Wat je ook tegen ze zegt, ze reageren altijd met ‘Oh really?’ Ik ga straks tegen hem 21 zeggen: ‘Het merendeel van mijn onderzoek heb ik gedaan toen ik geïnstitutionaliseerd was wegens crimineel pedofiel gedrag.’ En dan zegt hij: ‘Oh really?’ In drie dagen tijd sloeg het weer nog een keer om – weer terug, naar de laatzomerse temperaturen die de sneeuw deden wegsmelten. Ik ging niet naar Chili. Die zaterdag zat ik op een bankje bij het busstation met mijn colbertje op mijn schoot en mijn mouwen opgerold. Op andere bankjes zaten vooral senioren, oudere mannen en vrouwen die de krant lazen of een hoorntje ijs aten, anderen zaten daar gewoon, met hun ogen dicht. Ze warmden hun botten aangenaam in de zon. Het herinnerde me aan mijn vader, hoe hij op me zat te wachten als ik op vrijdagmiddag met de interliner naar huis kwam. Zonnebril op, krant in zijn handen. Hij zei altijd dat hij mijn komst als excuus gebruikte om eerder uit zijn werk te gaan, en pas later vroeg ik me af of dat ook echt zo was – ik nestelde me in de vertrouwde muffe geur van zijn auto, terwijl hij op triomfantelijke toon doorging over de krant, de nieuwtjes die hij zo goed kende, zo opzichtig veel beter dan ik, de moderne zoon. Hij wreef zijn kennis van het Nu in mijn gezicht, zoals hij ook eindeloos doorpraatte over computers en internetdingen en overbodig veel popculturele verwijzingen maakte. Wat wilde hij graag laten zien dat hij meeging met zijn tijd. Ouderlijke trots werkt twee kanten op. Briks bus draaide het station binnen en al van grote afstand zag ik hem door het getinte raam druk naar me zwaaien, een kind dat net van een schoolreisje kwam. De bus liep leeg met vooral gepensioneerden, en daarna verscheen hij in de deuropening, een licht linnen pak waarin nu al een hint van een zweetplek onder zijn oksels leek te zitten. – Friso! Hij keek naar links, naar rechts, en stak de straat over op weg naar me toe. Zijn loopje had een fatale humor, iets wat je zou leren op een butlerschool, rechte rug, stap voor stap, alsof hij aan een po- 22 litieagent wilde demonstreren dat hij nuchter genoeg was om over een rechte lijn te lopen. Hij wisselde zijn koffertje van zijn rechter naar zijn linkerhand, en stak zijn rechter naar me uit – en zag niet dat zijn koffertje hard de bumper raakte van een op het trottoir geparkeerde stationwagen. Het alarm sloeg onverwacht direct aan, precies op het moment dat Brik zijn voet op de stoep zette – geschrokken gleed zijn voet weg, en als een soort kunstschaatser draaide hij op het laatste moment half om zijn as, waardoor hij naar voren viel maar toch op zijn kont landde, zijn benen knipmessend de lucht in. Eén schoen, zijn linker, schoot door de lucht en werd met een overdreven gevoel voor slapstick door een voorbijganger uit de lucht geplukt. Ik schoot toe om hem overeind te helpen: – Hee jochie! Wat doe je nou? Brik schaterde het uit van het lachen. Mensen keken op van terrasjes. Slapstick. In een profiel in De Groene Amsterdammer schreef een journalist: Je kunt bijna niet anders dan je vergrijpen aan het cliché van Brik als de zertreute Professor, en hem in de categorie plaatsen van Timofey Pnin of Moses Herzog, ‘thoughts shooting all over the place’. De Professor Barabas-achtige wiens continue gepeins hem ontkoppelt van de reële wereld om hem heen – slapstick schuilt om ieder hoekje. Dit is het type proza waar Brik mij gecorrigeerd zou hebben: ‘“Je kunt bijna niet anders dan...” Nee, het is de journalist die “bijna niet anders kan dan”, het is de journalist die de werkelijkheid terugbrengt tot een bordkartonnen stereotype.’ Of: ‘Die literaire verwijzingen lijken misschien belezen, maar suggereren ze ook niet een gebrek aan originaliteit?’ Wie dichter op hem stond wist dat zijn onhandigheid tot op ze- 23 kere hoogte een rol was. Ik zag hem op kantoor urenlang zwijgend lezen en mailen, rustige telefoongesprekken voeren, en als er dan een overijverige collega binnenkwam ging hij ineens stotteren en liet hij stapels papier omvallen. Hij had zijn afweermechanismen, hij wist wat hij deed. Terwijl we door de winkelstraat liepen naar het restaurantje waar Pippa op ons wachtte, zag ik ons in de ruiten van de boetiekjes – in de schelle middagzon leek zijn pak de kleur van een golden retriever te hebben, en met zijn kleine beentjes was het alsof er een kolossaal vanille-ijsje voorbijkwam. – Is dit wat? Hij bleef nu staan voor een mannequin in een etalage. Tot voor kort droeg hij easy iron-overhemden, het type shirt dat je niet hoeft te strijken. Uit pure irritatie toen hij weer eens in zo’n vaal, vormeloos shirt verscheen, had Pippa hem een taxfreewinkel op het vliegveld ingesleurd (ik was er niet om hem op te halen, zoals normaal) en vier Brooks Brothers-shirts voor hem gekocht. Hij was er zo mee in zijn nopjes, dat hij nu regelmatig mensen aan hun jasje trok en vroeg van welk merk het was. – Zou dat shirt niet goed staan bij dit jasje? Het jasje dat hij droeg was vanilleblond; het overhemd had een verticale paarse streep. – Je moet je kleurencombinaties niet afkijken van snoepverpakkingen, zei ik. Hij schaterde opnieuw. (In een van de profielen van Brik voerde de journaliste van The New Yorker, een amechtig, vogelachtig vrouwtje van tegen de tachtig, mij ook op in persoon: During most of our talks in Briks’ apartment at Cornell, Friso de Vos, tall, handsome, wickedly blond, haunts the offices downstairs like a one-man praetorian guard, primus inter pares amongst Briks academic entourage, always at the ready for coffee, tea, or any type of 24 paper, article or book Brik might be requiring. ‘My private little schutzstaffel,’ Brik smiles. Einde citaat. Haar woorden. Zijn woorden.) Pip en ik ontfermden ons over hem. Hij had aanstellingen bij twee denktanks, was gastdocent op nog eens twee universiteiten (op twee andere continenten) en in dit byzantijnse systeem van salarisstromen en werkvergunningen, had hij ook mensen nodig die gewoon eens een voetbalwedstrijd met hem konden kijken (ik) of die hem een home cooked maaltijd wilden voorzetten (Pippa). Het afgelopen jaar was hij twee keer bij ons op de bank in slaap gevallen, waarop we een plaid over hem heen hadden gegooid en hem de volgende ochtend volkomen vrolijk en ontspannen aan het ontbijt aantroffen. Hij moet dat gevoel van een thuishaven hebben gehad toen hij Pippa in het restaurant omhelsde en complimenteerde met haar ensemble. ‘Friso, ik hoop dat je het niet erg vindt als ik zeg dat je geliefde er zoals altijd weer uitziet als zo’n serene, elegante Française die je in een café aan de Boulevard St. Germain voorbij kan zien komen. Vrouwen hier in Amerika dragen alleen maar laagjes, beha, topje, shirtje, truitje, vestje, jasje. Zo verhullend, zo onzeker. Pippa daarentegen is onmiskenbaar van de Franse slag; broek, blouse, voilà.’ Ons eten kwam en nadat Brik zijn steak salad had weggewerkt nam hij het bord van Pippa, en begon, na er drie scheppen kaasvlokken overheen te hebben gegooid, haar restjes risotto weg te lepelen. Pippa keek mij aan en kneep even met haar ogen, als signaal. Ze leek kalm. – We moeten je iets zeggen, zei ik. – Inderdaad, zei ze. Iets belangrijks. Wat zou hij verwacht hebben? Wat was het meest logische: een trouwerij, een zwangerschap? Brik keek op van zijn bord met het kinderlijke vertrouwen dat er niets in de wereld mis kon zijn. 25 – We hebben, Friso en ik, besloten uit elkaar te gaan. – Juist, zei ik. Pippa vertelde dat ze al een appartementje in de stad had gevonden, dat we al met de faculteit geregeld hadden dat ik ons campusappartement mocht houden. ‘Je raakt geen van ons tweeën kwijt.’ Ik merkte dat ik mijn adem inhield. Brik was in een grijs verleden ooit getrouwd geweest. It didn’t work out, no big deal. Maar ik had hem nooit op de hoogte gesteld van welke domestieke malaise dan ook, en vroeg me nu af of hij het gevoel zou hebben of ik mijn leven, of een deel ervan, voor hem had afgeschermd en of hij zich gepasseerd voelde. Hij kauwde iets weg, misschien te langzaam, alsof hij tijd wilde winnen, slikte en keek naar het tafelkleed: – Is dit definitief? Ik keek naar Pippa en Pippa knikte bevestigend. En dat was het dan, Brik murmelde wat – yesch, yesch, yesch, hij kon dat zeggen als een sputterende motor die probeert aan te slaan, zijn manier om zijn hersenen op gang te krijgen – en je zag hem zoeken, zoals hij altijd deed, naar een argument, naar iets wat we nog niet bedacht hadden, over het hoofd hadden gezien. – Komt het omdat Friso zoveel op reis is geweest voor ons blad? vroeg hij. – Luister, zei Pippa, ferm, we willen niet dat je denkt dat dit ook maar iets met jou te maken heeft, begrijp je dat? Jij kan er niets aan doen. – Echt, benadrukte ik, Hitler heeft er niets mee te maken. – En er is ook niet iets gebeurd, zei Pippa zoals afgesproken. Zij zou overspel uitsluiten, om de voor de hand liggende antifeministische reden dat je op dit onderwerp eerder de vrouw gelooft, dan de man. We hadden afspraken gemaakt, Pip en ik. We hadden het goed gehad en slecht gehad, we hadden ruziegemaakt en we waren stil geweest, en hoewel we de laatste maanden geobsedeerd waren door het ronken van onze eigen harten, en al onze gevoelens minu- 26 tieus hadden uitgespeld en woorden als Schriftgeleerden hadden ontleed en van dubbele bodems hadden beticht, hadden we een verantwoordelijkheid samen. Er waren mensen, hier en in Nederland, die foto’s van ons samen aan de muur hadden, die onze namen op enveloppen voor verjaardagskaarten en nieuwjaarswensen schreven. We waren met zijn tweeën geïntegreerd geraakt in het leven van vrienden en familie en nu was het onze taak – vonden wij – om onze desintegratie persoonlijk aan ze te vertellen. Dat was, zeiden wij herhaaldelijk, wel zo volwassen. En toch zag ik Brik daar zitten en werd ik bekropen door een gevoel van schaamte, van de belofte die ik niet had waargemaakt. Hij knikte. Bijna was ik opgelucht, totdat hij voor het eerst omhoog keek en ik onder in zijn grote, blauwe ogen, tegen al mijn verwachtingen in, twee tranen zag opzwellen, en met een stem die kraakte als een oude deur kreunde hij een cruciaal, essentieel intelligent woord: – Waarom? Waarom? Als een mes in het duister. Pippa zat het dichtstbij en legde schijnbaar onverrast haar hand op zijn schouder en legde het aan hem uit, over de verschillende punten waar we ons bevonden in ons leven, en ik luisterde half of helemaal niet en keek naar het gezicht van Brik dat langzaamaan zijn vragende uitdrukking verloor, iedere uitdrukking verloor, alsof hij staarde naar een diepe leegte en ik was vergeten waarom. From: [email protected] To: [email protected] Date: 16 september Subject: Chili! Lieve Brik, Ik hoop dat we je afgelopen vrijdag niet te veel hebben laten 27 schrikken. En ik hoop ook dat je het me niet kwalijk neemt dat ik je niet eerder op de hoogte heb gesteld van onze/mijn situatie. Hoe dan ook; ik zag je die avond spreken in de aula, en langzaam stak iets bekends en aangenaams in me op, als de terugkeer van honger na een langdurige ziekte: Chili! Natuurlijk moet ik naar Chili, change of scenery, daar maak ik me nuttiger dan hier, etc. Zie je het nog zitten als ik ga? in een van zijn eerste bbc-documentaires over de oorlog in cinema zit een prachtig shot van Brik. Hij dobbert in zijn eentje in een bootje op een Zwitsers meer, vriendelijke sneeuwtoppen op de achtergrond, een zacht briesje door zijn resterende zandgrijze haar, en je ziet dat hij probeert er vriendelijk en vredig uit te zien. Hij probeert zijn gezicht kalm te houden, probeert passief te glimlachen. Maar zijn mondhoeken trekken en je ziet iets achter zijn ogen, een draaiende machine. Het blijft Brik. De camera filmt van grote afstand. Zijn adelaarsneus, zijn brede, harde kaak. Zijn gezicht ziet eruit als iets wat je voor op je bumper kunt binden zodat je ermee door sneeuw kan rijden. dit is wat er gebeurde: Meteen bij aankomst in Chili was ik op de vliegtuigtrap uitgegleden, en hoewel het een en ander aan handbagage en een gepensioneerd echtpaar voor me mijn val braken, landde ik alsnog gemeen hard op het ruwe asfalt. Ik vond het vooral gênant. Een stewardess haastte zich naar me toe en nam me mee naar een ehbo-post in de terminal, waar een jonge arts de schaafwond op mijn bovenarm schoonmaakte en verbond. Geen probleem. Tien minuten later zat ik alweer in een taxi. Drie dagen later werd ik ’s ochtends koortsig wakker, veel vroeger dan normaal. De schaafwond was vuurrood en tintelde koud 28 als ik hem aanraakte. Via het secretariaat van de faculteit kreeg ik de naam van een arts die me die middag kon ontvangen. Ik zat drie kwartier in een verder lege wachtkamer voordat ik werd geholpen. De arts, een wat oudere man met een vlinderdasje, haalde zijn schouders op toen hij mijn arm bekeek. ‘Dit gebeurt soms,’ zei hij en hij stuurde me met een strip paracetamol weer de straat op. Ik voelde me afgescheept, maar opgelucht. Die avond belde ik Hitler Lima jr. om een lunchafspraak te maken, maar hij nodigde me uit die avond al wat te drinken in zijn stamcafé. Ik trof Hitler jr. in een café met geel en groen geverfde betonnen muren, op de bar stonden gevlochten mandjes met tortillachips. De gitaarmuziek op de radio klonk door het geluid van de tv heen en het was helemaal wat ik van Chili had verwacht. We gingen zitten onder een enorm schilderij van een paars paard dat van een afstandje werd gadegeslagen door blauwe indianen, geen Inca’s, maar Noord-Amerikaanse indianen, indianen zoals er cowboys waren. Een zachte hummm vibreerde in onze oren, het klonk als een airconditioning, maar het was warm en alle ramen en deuren stonden open. Hitler jr. vertelde dat het schilderij van het paarse paard een gift was van een bevriende kunstenaar die hier veel kwam, zoals hier veel emigrés uit de hoofdstedelijke intelligentsia kwamen – hij wees omstandig naar mensen aan de bar: dat was een journaliste, dat was een advocaat, dat was een schrijver, dat was een voormalig toneelspeler, hij doceerde op de universiteit, zij gaf zangles op het conservatorium. Tot voor kort kwam de grote Chileense dichter Lopez Truijla hier ook, regelmatig, vertelde hij me, maar hij had zich vorige week aan een vijgenboom in de tuin van zijn buren opgehangen. Het nieuws was door het wereldje gegaan als een ontsnapt roofdier. Ik vroeg of er iets specifiek depressiefs was aan het leven van Truijla, maar Hitler schudde zijn hoofd. Gewoon, hij was weggespoeld door het leven. Hij sprak wat over zijn voorbeelden, zijn inspiratiebronnen en 29 vroeg uiteindelijk wie mijn favoriete kunstenaar was. Als Nederlander zou ik toch zeker houden van het gloedvolle temperament van Rembrandt of anders de celestiale sereniteit van Vermeer?, maar ik dacht er even over na en zei dat ik Vermeer waardeerde, niet om de sereniteit, maar omdat je bij zijn schilderijen altijd het idee had dat je naar een decor keek waar net iets was weggehaald. Ik zei dat ik, los van nationaliteiten, altijd erg van het werk van Damien Hirst hield. – Maar zeg me: is dat nou kunst? Of is het kunst over kunst? Hij vertelde meer. Hij was gescheiden, had een dochtertje dat hij eens in de twee weken mocht zien. Zij was vreemdgegaan, met iemand die ze op internet ontmoet had – maar hij mocht het meisje nooit zien! En zij woonde nu in het huis dat hij gekocht had, met die nieuwe vent! Een telemarketeer! Hij vertelde het allemaal aanstekelijk goedlachs, hij schaamde zich nergens voor. Hij zei dat hij Josip Brik ontmoet had en ‘diep, diep’ van hem onder de indruk was. De enkele keer dat hij stilviel, leek zijn gezicht zich terug te trekken. In plaats van dat zijn baard zijn gezicht volume gaf, accentueerde die juist zijn holle oogkassen, zijn beenderige wangen, hij zag er van een afstandje uit als het lijk van Che Guevara. Ik vertelde dat ik al een paar Chileense Hitlers had opgebeld. We spraken af dat ik hem later die week zou opzoeken in zijn atelier, zodat ik zijn kunstwerken kon zien, en toen ik opstond was het alsof mijn hoofd drie keer zwaarder was dan de rest van mijn lichaam en viel ik als een dombo voorover, over de tafel heen, bierflesjes, tortilla’s en tafelpoten verpletterend op mijn weg naar de stoffige vloer. Hitler en de advocaat (of was het de voormalig toneelspeler?) hielpen me overeind. Ik zei dat ik te snel was opgestaan, dat het bier niet goed was gevallen, vermoeid, jetlag, et cetera, maar desondanks hield Hitler me bezorgd onder mijn oksel vast en bracht me naar een taxi, die hij terug naar mijn logeeradres dirigeerde. Het appartement bevond zich aan de rand van de campus, in het oosten van de stad, en ik moest het delen met een Fransman van 30 mijn leeftijd, wiens enige zichtbare aanwezigheid de eerste dagen bestond uit een verstuiver op de keukentafel. Hij gebruikte hem om marihuana in een plastic zak te blazen, zodat hij kon roken zonder daadwerkelijk te roken. Jean-Philippe kwam zelden of nooit zijn zolderkamer af en promoveerde op, jawel, Hitlerian Revenge Plays, die hij baseerde op niet meer dan twee eenakters van inmiddels vergeten toneelschrijvers op wie Brik hem had gewezen. Op de plastic zak, of ballon, had hij met benzinestift een gezichtje getekend, dat wanneer de zak bol stond, vrolijk lachte, en wanneer de zak leeg was, verschrompeld en geriatrisch aandeed. Het appartement was klein en ik had Pip gemaild dat het knus was, maar het was te knus, te klein. Mijn bed stond op twee meter van de wc-pot, waarvan je de stortbak de hele nacht kon horen druppelen, het deed me denken aan een klein kind met een eeuwige druipneus. In de dagen die volgden kwam ik mijn klamme bed nauwelijks uit, niet om de gordijnen te openen of het raam op een kiertje te zetten. De eerste nacht koortsdroomde ik dat een onophoudelijke stroom grote geometrische vormen op me af kwam, die ik stuk voor stuk weg moest duwen, alsof ik in levend Tetris was beland. Tijdens een andere droom plaste ik in mijn bed, als een debiel, en toen ik wakker werd bleef ik nog een paar uur in de weeïge ellende liggen voordat ik opstond. Urenlang luisterde ik met volledige overgave en concentratie naar het druppelen van de wc. Mijn hartslag schoot uit het niets omhoog naar 120, 130 slagen per minuut, terwijl ik muisstil in bed lag, als een onderduiker, alsof mijn hart op een ander ritme oversprong dan mijn lichaam aangaf, met de suggestie dat het mijn lichaam niet was. De tweede dag sleepte ik mezelf naar de bank en zat uren voor me uit te kijken. Ik was me bewust van mijn ijlen en werd overvallen door het idee dat ik het spelletje mee moest spelen, in de rol van de zieke, ijlende patiënt die de greep op de realiteit kwijtraakt, en ik begon zachtjes voor me uit te neuriën: waar ben ik, wie ben ik, waar ben ik, wie ben ik – twee vragen waar ik het antwoord op 31 wist, Chili & Friso, maar die ik niet kon ophouden te stellen, omdat er iets zelfhypnotiserends zat in mijn dreunende intonatie, waar ben ik, wie ben ik, verslavend. Ik was alleen. De derde dag kwam Jean-Philippe bij me kijken. Ik had een Post-it op de koelkastdeur gehangen met de vraag of hij antibiotica in huis had, maar hij had mijn handschrift niet kunnen lezen. En inderdaad, het was een priegelig kinderschrift dat ik bijna niet herkende, met letters die in elkaar gedrukt waren als lege blikjes cola. De Fransman haalde een glas ijswater voor me. ‘Gaat het je wel lukken zo?’ vroeg hij en ik antwoordde dat ik wel moest, want donderdag had ik een afspraak met Hitler, the one and only, en Jean-Philippe ging op zijn knieën voor me zitten en voelde mijn voorhoofd. Hij leek doorzichtig. Dat was mijn indruk. Van zo dichtbij. Ik dacht dat ik door hem heen keek. – Maar het is vandaag al zaterdag, zei hij. In het ziekenhuis hoopte ik ontdaan te worden van mijn identiteit, en hooguit nog als casus of als patiëntnummer te bestaan, ontslagen van reden of eigen wil. Mijn arts was een Susan Sontagachtige vrouw met een zacht maar gepijnigd gezicht, die zich een lange, melodieuze ‘Aaai’ liet ontglippen toen ze de rode irritatie rond mijn schaafwond zag, die inmiddels twee of drie keer groter was dan de wond zelf. In de wond waren dieppaarse plekjes zichtbaar. Ter hoogte van mijn elleboog leek er onder mijn huid een ei te zitten. Ze stelde me vragen en zei dat ik alle tijd had om antwoord te geven, en ik wilde in volzinnen antwoorden – waarom? om mijn opleidingsniveau te bewijzen? mijn taalbeheersing? dat ziek zijn niets voor mij was? – maar een woordenbrij kwam uit mijn mond voordat ik doorhad dat ik maar wat ratelde. Ik wist dat ik ratelde en toch kon ik niet ophouden en Susan Sontag keek me lief aan, illness as a metaphor, en ik was te uitgeput om nog te praten. Ze wilde weten waar ik vandaan kwam, wat mijn geboortedatum was, en ik wist dat dat makkelijke vragen waren, maar ik moest mijn paspoort uit haar handen grijpen om de antwoorden 32 te spieken. Ik ben hier voor Hitler, zei ik, I’m here to see about Hitler. Er waren procedures en controles en diagnoses. De situatie was te acuut voor repatriëring, vertelde een dokter, mijn contactpersonen ‘in geval van nood’ moesten worden gewaarschuwd, de ambassade werd op de hoogte gesteld. Een andere dokter vertelde me dat ik een intraveneuze kuur kreeg die in alles leek op chemo. Susan Sontag zei dat we het littekenweefsels van de wond, als ik dat wilde, middels een huidtransplantatie in een later stadium konden camoufleren. Iedereen bevestigde dat dit een erg zeldzame infectie was. Erg zeldzaam. Ik knikte Jajaja, en was dankbaar en doodsbang omdat ik geen flauw idee had hoe bang ik precies moest zijn. Ik weet nog dat er iemand van de Nederlandse ambassade polshoogte kwam nemen, een vroeggrijze jongen met een ronde bril. Hij vertelde dat mijn contactpersoon in geval van nood op de hoogte was gesteld en dat de ambassade haar een vliegticket had voorgeschoten. Het zou goed komen, verzekerde hij. Eén ding moest ik wel weten, en hij zei dat hij getwijfeld had of hij het me moest zeggen, maar hij had het idee dat het onwaarachtig zou zijn als hij het zou verzwijgen: Josip Brik was overleden. Hij was uit een raam gevallen in Amsterdam. Het hoe of wat werd nog uitgezocht. Of het een ongeval was of iets anders. Het had overal in de krant gestaan. Die avond continueerde de blitzkrieg tussen mijn witte bloedlichaampjes en de infectie, klom mijn koorts verder omhoog en in een lang ijlen kon ik me alleen de ambassadejongen voor de geest halen, niet Pippa, niet Brik, en ik kon me niet herinneren of hij nu gezegd had dat ik was overleden of iemand anders, want in mijn hoofd was alles versmolten. De weken daarna ben ik doorgekomen, en zelfs met terugwerkende kracht kan ik niet zeggen hoe. Mijn haar viel grotendeels uit, zozeer dat een verpleegster uiteindelijk met een tondeuse mijn hele schedel kortwiekte, om van de dwarrelende plukken af te zijn. Elke dag moest ik vier tot vijf liter water drinken en in elk glas 33 moest een zouttablet. De infectie moest ik eruit zweten, werd me gezegd. Ik hield op met vragen wat er nu ging gebeuren, en wat daarna, en wat daarna. Ik viel acht kilo af. Ik weet nog dat ik opkeek en in de deuropening het lieve, vertrouwde, geschrokken gezicht van Pippa zag en ze liep heel langzaam naar me toe en ging op bed zitten en samen huilden we onbedaarlijk. Ik vroeg me af wanneer ik Brik voor het laatst gezien had. Het was vlak voordat ik naar het vliegveld vertrok en hij me nog een bundel Chileense peso’s in mijn handen had gestopt. ‘Hasta la victoria siempre, Friso!’ Terwijl mijn taxi wegreed, bleef hij een tijdje staan kijken en maakte toen een soort zwaaibeweging, alsof hij een ober om de rekening gebaarde. 1 De eerste wereld
© Copyright 2024 ExpyDoc