De republiek

er is niet zo heel veel wat je kunt inbrengen tegen een man als
Josip Brik. Met een fluctuerende regelmaat kwam hij uit zijn hutje-op-de-heide voor een bezoek aan Gomorra, zoals hij ons universiteitje noemde. Hij bezocht een paar collega’s, liet zijn haar
knippen, at een sandwich bij de campusbistro zodat iedereen kon
zien dat hij er was, en aan het einde van de dag sjokte hij steevast
binnen bij de burelen van De Slaapwandelaar, tijdschrift voor Hitlerreportages sedert 1991, opgericht door, onder anderen, Josip Brik.
– Zeg het eerlijk Friso, ben jij mijn Dauphin of mijn Robespierre?
9
Zijn aanwezigheid vereiste dat je direct alles liet vallen waarmee
je bezig was en je volledige aandacht als een stadionlicht op hem
richtte. Voor mij als hoofdredacteur van De Slaapwandelaar was
Brik een onuitputtelijke goudmijn, eentje die steevast elke twee
maanden een 5000-woorden essay bij je inleverde over elk onderwerp dat je wilde. Mijn kantoor was op de begane grond van een
binnenhofje, met openslaande deuren, en wanneer hij langskwam
gooide ik die open en zette ik twee gietijzeren stoeltjes en een bijzettafeltje neer als geïmproviseerd terras. Hij begon vanzelf met
praten, over zijn sandwich, over de Yankees, die een geweldige zomer hadden gehad, over de Obama’s, van wie je dat helaas niet kon
zeggen. Ik bediende mijn magnifieke espressoapparaat, met ingebouwde bonenmaler en schuimklopper, terwijl hij schrikbarend
goede imitaties deed, in stem en mimiek, van de anti-Amerikanismes van Hugo Chávez tot de kokette Oxbridge-verontwaardiging
van Emma Watson, die hij zojuist in de nieuwste Harry Potterfranchise had gezien. ‘We could all have been killed, Harry – or worse,
expelled.’ Hij wilde weten hoe het met Pip ging, of ik me goed en
gezond voelde, wat hij voor De Slaapwandelaar kon betekenen, of
ik nog bijzondere films had gezien, en dan bewoog het gesprek
zich langzaam maar zeker in de richting van iets wat moest gebeuren, een klein verzoek, variërend van een weekend op zijn twee
schnautzers passen tot, in dit geval, een maand naar Chili gaan:
– Ik was in Chili en daar ontmoette ik een man die Hitler heet,
en Friso, weet je, volgens mij zit daar voor jou een mooi artikel in.
Voor Pippa en mij bewaarde hij altijd een plekje op de eerste rij
van zijn avondcolleges, die hij misschien één of twee keer in de
maand gaf voor een vol auditorium. Of hij nu over Freud sprak of
over Hitlerian Revenge Plays (een genre dat hij volgens mij verzonnen had), hoe vaak hij ook voor een zaal stond, altijd leek hij zenuwachtig, met zweetplekken die als schotwonden onder zijn oksels opbloeiden. Sowieso zat hij erbij als Jabba the Hut, 250 pond
afgekeurd vlees, zijn hoofd, zijn ogen, zijn armen, zijn handen wa-
10
ren groot, zijn buik en schouders kolossaal, er zat genoeg katoen in
zijn overhemd voor een dekbedovertrek. Ik overdrijf. Het minuscule microfoontje op het spreekgestoelte kwam niet verder dan tepelhoogte, waardoor hij voorover moest hangen, zijn ademhaling
van slag raakte en hij nog hijgeriger praatte dan hij normaal al deed.
(Over zijn spraak, of spraakgebrek, werd gespeculeerd: hij sprak
snel en met een inconsistente slisssch, in een of ander tsjecho-polak-jiddisch accent dat je nergens kon thuisbrengen – hij was geboren in Belgrado, Joegoslavië, maar had vanaf zijn achtste achtereenvolgens in Brooklyn, Chicago, Groningen en Parijs gewoond;
het accent had in theorie geen bestaansrecht.)
Josip Legilimens Brik. 2 april 1955. Middelste kind, twee broers,
twee zussen. Eigenlijk schreef je zijn achternaam met een accent
aigu, Brík, maar ergens halverwege de jaren negentig had hij dat
laten vallen, om het uitgevers, journalisten en Amerikanen in het
algemeen makkelijker te maken. Professoren konden hem vaak
niet luchten, hun promovendi waren des te gekker op hem. Samen
met wijlen Jake Gladney was hij een van de grondleggers van de
Hitlerstudies, maar hij was meer: gediplomeerd psychoanalist,
lacaänist, secretaris van de bond voor anti-derridianen, laatmarxist, vaker-dan-af-en-toe tv-presentator. Zijn populairste en
meest gehate werk was een comparatieve studie van Robespierre
en Hitler, De Rode Machine, of, waarom dingen geld kosten (2005),
waarvan het onderliggende thema was dat het Westen zich te veel
heeft laten verdoven en indutten om nog de sociale en culturele
veranderingen door te voeren waarvan het weet dat die nodig zijn.
We willen revoluties zonder revoluties. Oorlogen zonder slachtoffers, racewagens zonder ongelukken, bier zonder alcohol, cola
zonder suiker, koffie zonder cafeïne – de verwording van de vrije
markt op alle psychologische niveaus. We willen zoveel mogelijk
voor een zo laag mogelijke prijs en zullen daarom weerloos zijn als
nieuwe Robespierres of Hitlers opstaan.
Technisch gezien was hij vrijgesteld van zijn onderwijsverplich-
11
ting, hij kon gaan en staan waar hij wilde, maar op zijn hoorcolleges kwam altijd dezelfde harde kern studenten af die aan zijn lippen kleefde, iets waar de universiteit in haar brochures mee pochte
– dat er een intellectueel klimaat hing dat ‘zich niet alleen liet vertalen naar contacturen’, een bewonderenswaardige poging het feit
te verdraaien dat je bekendste docent niet doceerde. Zelf geloofde
hij rotsvast in zijn invloed en hij koketteerde ermee dat de vader
van een student een keer op hem af was gekomen en had gezegd:
‘If you turn my kid commie, I will sue you!’
Hij schaterlachte om dit soort dingen, zoals hij dat zo mooi kon,
zijn hoofd in zijn nek alsof hij mondwater gorgelde. Zijn hele lichaam schudde mee.
Mijn vriendin, Pip (God bless her), stond aan de basis van een
van de populairste Brik-anekdotes op de campus, toen ze tijdens
een oratie van hem over Oedipus en seks in films van Hitchcock
opstond en hem de legendarische vraag stelde of hij zelf nog wel
eens seks had, waarop hij nog legendarischer antwoordde:
– Seks? No. Never. Dat is een veel te cognitieve bezigheid.
Nu zaten we op de gietijzeren stoeltjes voor mijn kantoor. Er
hing iets scherps en zwaars in de septemberlucht, een vooraankondiging van de eerste kou sinds het voorjaar. Brik lepelde minutieus
de laatste restjes melkschuim uit zijn kopje, en probeerde mijn
blik te ontwijken. Dus. Chili.
– Deze meneer Hitler maakt muurschilderingen. Heel grote
schilderingen binnen een socialistisch denkraam.
Ik zei even niets.
– Veel arbeiders, boeren, kinderen, indianen. Felle kleuren, rood
en geel. Heel slechte kunst, volgens mij, erg onesthetisch, maar
daarom niet minder interessant.
Ik zei weer niets. Hij keek onrustig naar zijn handen, zijn nagels,
naar zijn voeten, misschien maatje 41, zo klein dat de tenen amper
onder zijn broekspijpen uitkwamen en ik me wel eens afvroeg hoe
hij dat monumentale bovenlichaam ermee in evenwicht hield.
12
– Ik heb deze meneer Hitler gesproken en hij is bereid mee te
werken aan een artikel. Er zijn nog veel meer Hitlers in Chili, zei
hij. Je zou kunnen verblijven op de plaatselijke universiteit, ik ken
daar mensen en...
Nu onderbrak ik hem, kalm:
– Maar, en hier hebben we het wel eens eerder over gehad, wordt
het dan niet zo’n stuk waarin de enige lolligheid bestaat uit het feit
dat we de naam ‘Hitler’ kunnen gebruiken in triviale, alledaagse situaties? ‘Hitler wacht ons in de deuropening van zijn Scandinavisch ingerichte huis op. “Wil je thee of koffie?” vraagt Hitler.’ –
Die grap wordt oud. Die grap is oud.
Hij schudde zijn hoofd:
– Het zou gaan om leven met geschiedenis. Friso: je naam, dat is
de meest directe, meest persoonlijke geschiedenis die je hebt en
die je ooit zult hebben.
– Hitlers vader veranderde zijn naam.
– Herr Alois Schicklgruber.
– Stalin heette niet echt Stalin, Trotski niet echt Trotski.
– Lev Davidovitsj Bronstein.
– Michael Keaton veranderde zijn naam. Weet je wat zijn echte
naam is? Michael Douglas.
– Ongelooflijk.
– En Heydrich veranderde de spelling van zijn naam, maakte
het meer Arisch.
– Yesch. Hitlers zus Paula – na de oorlog veranderde zij haar naam.
– In ‘Wolf ’. Wat een toch niet te missen eerbetoon is.
– Daar heb je het: juist de maskers die we kiezen, tonen het diepste van onze ziel.
Hij sprak nu met een kleine, zoete stem, schmierend bijna:
– Hier hebben we een man die ver in de eenentwintigste eeuw
zijn larger than life schilderijen ondertekent met zijn eigen naam.
Geen initialen. Zijn eigen naam, voluit, in de hoek, duidelijk leesbaar: ‘Hitler’. Deze man is of niet bang voor geschiedenis, of volle-
13
dig ontkoppeld ervan. Dat is ons thema, daar zit het verhaal!
Ik glimlachte terug naar zijn glimlach.
– Weet je wat fijn is? Als je een zoon krijgt. Yesch. Dat is je enige
kans om schade ongedaan te maken; het contraleven, alsof je jezelf
opnieuw mag benoemen, dat je een leven mag beginnen, mag laten beginnen, yourself 2.0. Drie keer raden hoe de vader van deze
Hitler van zijn voornaam heette? Inderdaad: Hitler.
– Trouwens, Pippa sends her love, zei ik en toverde een met plastic afgedekte schaal uit mijn bureau vandaan, waar een dozijn
home made zandkoekjes op lagen. Brik had ze in twee happen op
en toen na een tijdje niemand minder dan decaan Chilton verscheen, bood hij hem het laatste zandkoekje aan op een manier
alsof hij Spinola de sleutels van de stad Breda overhandigde.
– Heren, heren, groette Chilton ons, terwijl hij met zijn lange
vingers Briks hand net even langer vasthield dan nodig was.
Walter Chilton was een paar jaar ouder dan Brik en ongelooflijk
op hem gesteld, en vice versa. Als hij (wat velen op de faculteit vermoedden) het type man was dat liever honden om zich heen had
dan mensen, dan was Brik de uitzondering. Hij lachte om alles
wat hij zei en zat continu vermaakt met zijn vingertoppen tegen
elkaar te trommelen als hij sprak (‘Net Mr Burns uit de The Simpsons,’ merkte Brik ooit op).
– Waar hebben jullie het zo vrolijk over? vroeg hij.
– Nazi’s, zei ik.
Daar werd hartelijk om gelachen. Chilton had een smal hoofd
en een dunne glimlach. Hij kwam uit zo’n oude familie wier wortels al dan niet waren terug te voeren tot de Mayflower, zo’n New
England aristocratie waarin carrière maken niet bon ton was en
telkens wanneer ik hem vanuit mijn kantoor voorbij zag lopen, in
zijn Ollie B. Bommel-tweed, had hij een blik alsof ook hij verbaasd was hier te zijn.
– Ik had een docent die ooit twee nazi’s neerschoot met één kogel, zei Chilton onderkoeld.
14
Brik en ik vielen stil.
– Echt waar. Bij Remagen. Ze renden op één lijn door een straatje. Hij vertelde het me op mijn afstudeerfeestje. Het is niet zo dat
ze alleen bestonden in films, you know.
Ik lachte, maar Chilton betekende nooit gezelligheid en met
een armgebaar dat je meestal alleen bij professionele uitsmijters
ziet, dirigeerde hij Brik uit zijn stoel en met hem mee, op weg om
ergens wat pr te verrichtten. Brik draaide zich nog een keer om:
– Chili, Friso. Denk er nog eens over na.
We waren vrienden. Ik had met hem intercontinentale vluchten
gemaakt, Alpenritten in huurautootjes, ik was met hem op de verjaardag van zijn 85-jarige moeder geweest. Voor zover ik wist bezat hij geen stropdas. Al functioneerde ik niet als intellectueel
klankbord – daar had hij een coterie aan filosofen en andere denkers voor – ik was toch de eerste die zijn teksten las en als ik dingen vaag of slordig vond trok hij zich dat aan. Ik was geen academicus; mijn talent lag in het omdraaien van alinea’s, het verbeteren
van interpunctie. Pas laat besefte ik hoe diep de affectie zat, toen
ik op zijn verzoek al naar Amerika was verhuisd en er misschien
een halfjaar woonde. We liepen op een koude winterochtend over
de campus, toen hij zich leek te verstappen. Sinds zijn tweede of
derde hernia was er iets met zijn linkervoet, een soort neurologische strubbeling waardoor zijn voet op onregelmatige momenten
op een gekke manier op de grond kwam. Het zag eruit als een
hoefslag, of een dichtslaande muizenval – zijn voet bewoog ineens
sneller dan zijn kuit, een tap!, waardoor het leek alsof hij door zijn
enkel ging.
Ik had hem meteen beet, mijn ene hand onder zijn oksel, de andere om zijn schouder. Maar het was niets, hij viel niet echt – maar
ik had hem in mijn armen en werd ineens getroffen door hoe fijn
dat voelde, zijn lichaam, zijn fysieke menselijkheid – dat hij bestond, als wezen op de wereld.
15
From: [email protected]
To: [email protected]
Date: 11 januari
Subject:
Beste Brik,
Je had gezegd dat ik je niet hoefde te mailen, maar ik doe het
toch. En wel om het volgende te zeggen: Jij had gelijk en ik niet
– heb je er geen bewondering voor dat ik zoiets na al die tijd nog
steeds als een verrassing zie?
Je had me gewaarschuwd en ik heb niet naar je geluisterd –
stom, stom. Ik ben toch mijn speech begonnen met moppen,
veel moppen. Je had al gezegd dat ik, op basis van de sprekersvolgorde, wellicht te vroeg kwam en inderdaad; ik kwam na een
rabbi die sprak over de mopjes die hij en zijn broers en zussen elkaar vertelden in het getto van Warschau, een man met kraakheldere blauwe ogen en een melodieuze voorleesbariton waarmee hij een heel weeshuis in slaap zou kunnen krijgen.
Daarna ik, stoer, want als je een conferentie organiseert rond
‘Hitler & the sick joke; on Holocaust and humour’, dan moet je
ook concreet worden, mompelde ik vooraf nog. Dus begon ik:
Waarom pleegde Hitler zelfmoord? Hij ontving de gasrekening.
Heb je gehoord over de romantische comedy over Hitler? He’s
just not that into Jew. Dat is niet grappig; mijn vader stierf in
Auschwitz. Hij was dronken en viel van de wachttoren. Een
paar dagen terug ging ik naar een verkleedfeestje als Hitler.
Iedereen vond het hilarisch. Totdat ze de drie dooie joden in de
bezemkast vonden.
De zaal was muisstil. 250 gezichten die me aanstaarden. Ik heb
niet jouw mimiek, Brik, niet jouw intonatie, jouw ritme. Dat
theatrale. Wat de mensen gezien moeten hebben was niet iemand die soepel demonstreerde hoe Hitler als shockobject passé is, maar een jongetje dat wanhopig stoer probeert te doen.
16
Na afloop werd de rabbi met de blauwe ogen door iedereen aangehouden, huilende vrouwen vielen hem in de armen en mannen drukten zijn hand alsof hij zojuist een wereldrecord had behaald. Ik ondertussen werd gemeden als de pest en liep in mijn
eentje maar de buffetzaal binnen, ik had nog geen bord opgepakt toen de cateringmevrouw, terwijl ze ostentatief de andere
kant op keek (alsof ze in een casino haar medevalsspeelster inseinde), me zwijgend wees op een bordje waarop stond dat er op
slechts één pain au chocolat per persoon werd gerekend, dank u
wel.
In Utrecht waren we elkaar opgevallen, in de kloostergang van het
academiegebouw, aan het Domplein. Hij had een lezing gegeven
bij de opening van het studiejaar; ik was daar omdat mijn zusje een
aria mocht zingen, iets van Händel. Later, in de trein terug naar
Groningen, waar ik nog moest afstuderen en hij als buitengewoon
gasthoogleraar in de watten werd gelegd, raakten we aan de praat.
Ik vertelde op een gegeven moment een mop: Een rabbi zegt tegen zijn student: ‘Het is groen, het hangt aan de muur en het fluit.’
De student denkt even na en zegt dat hij het niet weet. ‘Een haring,’ zegt de rabbi. Maar, zegt de student, een haring kan groen
zijn en kan aan de muur hangen, maar een haring kan niet fluiten.
‘Nou,’ zegt de rabbi, ‘dan fluit hij toch niet.’
Hij kwam niet meer bij. So it doesn’t whistle. De humor zat ’m in
het schouderophalen.
From: [email protected]
To: [email protected]
Date: 2 maart
Subject: Oeps.
Mijn allerbeste Josip,
Even vlug een kattebel. Voel je niet verplicht terug te schrijven,
17
hoor. Ik vond op het kantoor je multomap met daarin naar ik
aanneem je lezing voor het O’Neill-gezelschap op Harvard. Je
hebt het vast per ongeluk laten liggen, maar misschien (dacht
ik) voelde je je bezwaard om mij te vragen het te lezen (i.v.m.
Slaapwandelaar-drukte, volgende week naar drukker) en liet je
het zo aan het toeval over. Enfin; ik heb het dus gelezen, vlugjes.
Wil je dat ik het redigeer? Ik kan het dan overmorgen aan je sturen, morgen als het haast heeft.
Enorme faux pas, gisteren. Waarschijnlijk weet je het al, maar
gisterochtend ben ik even langs je huis upstate gereden, om alvast de dvd’s te zoeken waar je het over had (Pip staat stand-by
om je powerpoint te maken), enfin, ik rommelde wat rond in de
keuken toen ik boven iets hoorde – een van de katten, dacht ik –
waarop ik naar boven liep en de slaapkamerdeur opendeed en
keek op een blote rug met een vlindertatoeage, enfin, je kent de
somatiek waarschijnlijk beter dan ik... Ik heb rechtsomkeert gemaakt, ben de kamer uitgerend en heb nog even ‘Pardon
meneer!’ geroepen.
Ik denk, hoop, dat ik daarmee de zaak gered heb. Opeens bevond ik me in het scenario van Truffauts Baisers volés (die jij
twee jaar terug aan me leende, remember!?) waarin Delphine
Seyrig aan haar jongere minnaar het verschil tussen beleefdheid
en tact uitlegt. Stel: je loopt een badkamer binnen waar een
vrouw naakt onder de douche staat. Het zou beleefd zijn om
vlug de deur te sluiten en ‘Pardon mevrouw’ te roepen. Tact zou
zijn, de deur sluiten en ‘Pardon meneer’ roepen, waarmee je impliceert niets intiems gezien te hebben, niet eens de sekse van de
persoon onder de douche.
Hoe dan ook, het is gênant, maar het zal hopelijk voor niets ongemakkelijks tussen mij en de mevrouw (en daarmee jou!) zorgen, zolang we vertrouwen op de paradox van de publieke ruimte: iedereen kan een onplezierig feit kennen, zolang niemand
het hardop zegt.
18
Ook daarin zat een diplomatie; het was geen vlinder, maar een dolfijn op haar rug en het bevestigde voor mij het bestbewaarde geheim in academia, namelijk dat Brik wel degelijk een liefdesleven
had. Als ik het juist gezien had ging het hier om een mevrouw van
de afdeling Frans. Clichématig. Twee dagen later zaten Pip en ik
in de zon voor mijn kantoor, toen ze voorbijliep en ons nadrukkelijk negeerde. Prima. Goeie billen wel.
Great ass.
die avond liep ik de campus af, langs de aula, de bibliotheek,
het bestuursgebouw – allemaal federalistische, symmetrische ontwerpen die nog eens dubbel gespiegeld werden in de vijver midden in het gemillimeterde groene universiteitsplein, dat het college zo graag ‘het carré’ noemde. Daarna volgden de dormitoria aan
de twee of drie binnenhofjes, met een vooruitziende blik uitgevoerd in een gewapend beton dat popmuziek en studentelijk geschreeuw smoorde.
Pippa woonde nu in het stadje dat met onze universiteit geassocieerd werd, maar in werkelijkheid drie kilometer verderop lag,
twee als je afsneed via een bospad en de voetgangersbrug nam,
over de rivier. Deze bossen waren in december 1776 de plek geweest waarin het revolutionaire leger de Britse invasiemacht van
Cornwallis voor het eerst had opgejaagd, nog steeds vonden wandelaars en amateurhistorici hier musketkogels en mespunten.
Oude bomen, groot wild, al zag je dat nooit. Ik was verbaasd hoe
donker het al was – wintertijd naderde. Te koud voor mijn loafers.
Ik stak mijn handen in mijn zakken en beende door.
Ze deed zwijgend open in haar pyjama, brilletje op, haar roodblonde haar in een knotje. Ik pakte haar beet en tilde haar op. Ze
rook naar zichzelf, de zoete Apenkoppendropgeur die ik altijd oppikte wanneer ik de was deed, of op niets af tussen haar spullen
neusde. Ze zette haar bril af en legde die op het dressoir, ze wreef
19
in haar sufgelezen oogjes en omhelsde me opnieuw, de lange omhelzing veranderde in een kus op mijn wang. Ik kuste haar hals –
die ze me, tot mijn verrassing, aanbood door haar hoofd naar achter te laten vallen. Ik kuste haar gezicht, precies op het plekje waar
haar haarlijn als een hartje naar binnen haar voorhoofd op piekte.
Ze ging me voor haar slaapkamer in en zittend op de rand van
haar bed, deed ze in één beweging haar pyjamabroek en slipje uit
en ik hurkte meteen en zocht met mijn mond en tong de kern van
haar geur.
Ik had niet willen blijven slapen, maar na afloop lag ik te lang in
onze vertrouwde, lome warmte om nog op te staan. Ze poetste
haar tanden (een vaste gewoonte na afloop van) en kroop daarna
weer onder de dekens tegen me aan, haar witte billen koel en veroordelend.
– Vertel jij het straks?
– Samen doen?
– Samen, zei ze.
Ik drukte heel zachtjes en zelfbewust mijn mond tegen de delta
van lachrimpeltjes rond haar ogen en formuleerde met mijn lippen een kus, alsof ik playbackte. Het zachte binnenlicht deed haar
ogen donkerder voorkomen dan ze werkelijk waren.
De rest van de week dacht ik erover na, Hitler in Chili, redelijk
zelfovertuigd dat ik deze keer Brik zou weigeren. Dit was het type
doelstelling dat ik met enige regelmaat formuleerde – ik was de
hoofdredacteur van De Slaapwandelaar, niet hij, hiërarchie, stand
your ground. Natuurlijk was ik hem in mijn dagelijkse bestaan verschuldigd – hij had me naar de VS gehaald, hij had me voorgedragen bij de faculteitsraad als nieuwe hoofdredacteur van De Slaapwandelaar en me daarmee de facto benoemd, hij had ervoor gezorgd dat ik een appartement in het hart van de campus kreeg, gratis, en de inhoud van zijn rolodex vulde vijf keer per jaar onze kolommen. Ik mailde met Daniel Mendelsohn en BHL en Jonathan
Littell. Op een zondagochtend had ik de telefoon opgenomen en
20
trof ik Steven Soderbergh aan de lijn, die zich met Brik wilde beraden op een potentiële biopic (Von Stauffenberg). Niet doen, zei
Brik. Ons abonneebestand groeide van krap tweeduizend NoordAmerikaanse en Europese academici binnen de gemeenschap van
Hitlerstudies, naar bijna tienduizend, richting de culture studies en
literaire markten – en steeds gunde Brik mij de accolades, terwijl,
dat moest toch iedereen geweten hebben, ik hooguit een wagonnetje was achter de Josip Brik-locomotief.
Het weer veranderde daarna snel, vale wolkenvelden uit de bergen rolden als lawines door de hemel, stapelden zich op elkaar en
tot de verbazing van zelfs de locals hadden we nog voor oktober de
eerste sneeuw. Die zou niet blijven liggen, zeiden weermensen,
maar twee dagen later lag het er nog. Ik belde Brik om te vragen of
ik hem soms moest ophalen, mocht het weer nog opnieuw omslaan en de provinciale wegen van en naar zijn upstate boerderijtje
slecht begaanbaar worden en de bussen niet rijden. Misschien was
het projectie, maar ik vond hem stil aan de lijn, afstandelijk, en ik
begon wat te babbelen, probeerde hem naar me toe te lokken. Ik
maakte wat opmerkingen over het omslaande weer die hij in eerste instantie oninteressant vond – ‘Jij met je weer, wat ben je, een
Victoriaanse schrijfster?’ – maar ik suggereerde net op tijd dat dit
soort grove veranderingen te maken zouden kunnen hebben met
klimaatverandering en hij hapte:
– Houd toch op! Meteorologisch determinist! Wist jij dat er in
de zestiende eeuw een kleine ijstijd was in Nederland? Natuurlijk
wist je dat. Je kunt niet elke regenwolk binnen een klimatologische teleologie schikken!
He was spoiling for a fight. Hij verheugde zich nu al op zijn debat
met een hoogleraar aan de London School of Economics, een
man met een wekelijkse column in een van de meer conservatieve
dagbladen.
– Ik houd van hoogopgeleide Engelsen, Friso. Wat je ook tegen
ze zegt, ze reageren altijd met ‘Oh really?’ Ik ga straks tegen hem
21
zeggen: ‘Het merendeel van mijn onderzoek heb ik gedaan toen ik
geïnstitutionaliseerd was wegens crimineel pedofiel gedrag.’ En
dan zegt hij: ‘Oh really?’
In drie dagen tijd sloeg het weer nog een keer om – weer terug,
naar de laatzomerse temperaturen die de sneeuw deden wegsmelten. Ik ging niet naar Chili. Die zaterdag zat ik op een bankje bij
het busstation met mijn colbertje op mijn schoot en mijn mouwen
opgerold. Op andere bankjes zaten vooral senioren, oudere mannen en vrouwen die de krant lazen of een hoorntje ijs aten, anderen zaten daar gewoon, met hun ogen dicht. Ze warmden hun botten aangenaam in de zon.
Het herinnerde me aan mijn vader, hoe hij op me zat te wachten
als ik op vrijdagmiddag met de interliner naar huis kwam. Zonnebril op, krant in zijn handen. Hij zei altijd dat hij mijn komst als
excuus gebruikte om eerder uit zijn werk te gaan, en pas later
vroeg ik me af of dat ook echt zo was – ik nestelde me in de vertrouwde muffe geur van zijn auto, terwijl hij op triomfantelijke
toon doorging over de krant, de nieuwtjes die hij zo goed kende,
zo opzichtig veel beter dan ik, de moderne zoon. Hij wreef zijn
kennis van het Nu in mijn gezicht, zoals hij ook eindeloos doorpraatte over computers en internetdingen en overbodig veel popculturele verwijzingen maakte. Wat wilde hij graag laten zien dat
hij meeging met zijn tijd. Ouderlijke trots werkt twee kanten op.
Briks bus draaide het station binnen en al van grote afstand zag
ik hem door het getinte raam druk naar me zwaaien, een kind dat
net van een schoolreisje kwam. De bus liep leeg met vooral gepensioneerden, en daarna verscheen hij in de deuropening, een licht
linnen pak waarin nu al een hint van een zweetplek onder zijn oksels leek te zitten.
– Friso!
Hij keek naar links, naar rechts, en stak de straat over op weg
naar me toe. Zijn loopje had een fatale humor, iets wat je zou leren
op een butlerschool, rechte rug, stap voor stap, alsof hij aan een po-
22
litieagent wilde demonstreren dat hij nuchter genoeg was om over
een rechte lijn te lopen. Hij wisselde zijn koffertje van zijn rechter
naar zijn linkerhand, en stak zijn rechter naar me uit – en zag niet
dat zijn koffertje hard de bumper raakte van een op het trottoir geparkeerde stationwagen. Het alarm sloeg onverwacht direct aan,
precies op het moment dat Brik zijn voet op de stoep zette – geschrokken gleed zijn voet weg, en als een soort kunstschaatser
draaide hij op het laatste moment half om zijn as, waardoor hij
naar voren viel maar toch op zijn kont landde, zijn benen knipmessend de lucht in. Eén schoen, zijn linker, schoot door de lucht en
werd met een overdreven gevoel voor slapstick door een voorbijganger uit de lucht geplukt.
Ik schoot toe om hem overeind te helpen:
– Hee jochie! Wat doe je nou?
Brik schaterde het uit van het lachen. Mensen keken op van terrasjes.
Slapstick. In een profiel in De Groene Amsterdammer schreef een
journalist:
Je kunt bijna niet anders dan je vergrijpen aan het cliché van
Brik als de zertreute Professor, en hem in de categorie plaatsen
van Timofey Pnin of Moses Herzog, ‘thoughts shooting all over
the place’. De Professor Barabas-achtige wiens continue gepeins
hem ontkoppelt van de reële wereld om hem heen – slapstick
schuilt om ieder hoekje.
Dit is het type proza waar Brik mij gecorrigeerd zou hebben: ‘“Je
kunt bijna niet anders dan...” Nee, het is de journalist die “bijna
niet anders kan dan”, het is de journalist die de werkelijkheid terugbrengt tot een bordkartonnen stereotype.’
Of: ‘Die literaire verwijzingen lijken misschien belezen, maar
suggereren ze ook niet een gebrek aan originaliteit?’
Wie dichter op hem stond wist dat zijn onhandigheid tot op ze-
23
kere hoogte een rol was. Ik zag hem op kantoor urenlang zwijgend
lezen en mailen, rustige telefoongesprekken voeren, en als er dan
een overijverige collega binnenkwam ging hij ineens stotteren en
liet hij stapels papier omvallen. Hij had zijn afweermechanismen,
hij wist wat hij deed.
Terwijl we door de winkelstraat liepen naar het restaurantje
waar Pippa op ons wachtte, zag ik ons in de ruiten van de boetiekjes – in de schelle middagzon leek zijn pak de kleur van een golden
retriever te hebben, en met zijn kleine beentjes was het alsof er een
kolossaal vanille-ijsje voorbijkwam.
– Is dit wat?
Hij bleef nu staan voor een mannequin in een etalage. Tot voor
kort droeg hij easy iron-overhemden, het type shirt dat je niet
hoeft te strijken. Uit pure irritatie toen hij weer eens in zo’n vaal,
vormeloos shirt verscheen, had Pippa hem een taxfreewinkel op
het vliegveld ingesleurd (ik was er niet om hem op te halen, zoals
normaal) en vier Brooks Brothers-shirts voor hem gekocht. Hij
was er zo mee in zijn nopjes, dat hij nu regelmatig mensen aan hun
jasje trok en vroeg van welk merk het was.
– Zou dat shirt niet goed staan bij dit jasje?
Het jasje dat hij droeg was vanilleblond; het overhemd had een
verticale paarse streep.
– Je moet je kleurencombinaties niet afkijken van snoepverpakkingen, zei ik.
Hij schaterde opnieuw.
(In een van de profielen van Brik voerde de journaliste van The
New Yorker, een amechtig, vogelachtig vrouwtje van tegen de tachtig, mij ook op in persoon:
During most of our talks in Briks’ apartment at Cornell, Friso de
Vos, tall, handsome, wickedly blond, haunts the offices downstairs
like a one-man praetorian guard, primus inter pares amongst Briks
academic entourage, always at the ready for coffee, tea, or any type of
24
paper, article or book Brik might be requiring. ‘My private little
schutzstaffel,’ Brik smiles.
Einde citaat. Haar woorden. Zijn woorden.)
Pip en ik ontfermden ons over hem. Hij had aanstellingen bij
twee denktanks, was gastdocent op nog eens twee universiteiten
(op twee andere continenten) en in dit byzantijnse systeem van salarisstromen en werkvergunningen, had hij ook mensen nodig die
gewoon eens een voetbalwedstrijd met hem konden kijken (ik) of
die hem een home cooked maaltijd wilden voorzetten (Pippa).
Het afgelopen jaar was hij twee keer bij ons op de bank in slaap gevallen, waarop we een plaid over hem heen hadden gegooid en
hem de volgende ochtend volkomen vrolijk en ontspannen aan
het ontbijt aantroffen.
Hij moet dat gevoel van een thuishaven hebben gehad toen hij
Pippa in het restaurant omhelsde en complimenteerde met haar
ensemble. ‘Friso, ik hoop dat je het niet erg vindt als ik zeg dat je
geliefde er zoals altijd weer uitziet als zo’n serene, elegante Française die je in een café aan de Boulevard St. Germain voorbij kan
zien komen. Vrouwen hier in Amerika dragen alleen maar laagjes,
beha, topje, shirtje, truitje, vestje, jasje. Zo verhullend, zo onzeker.
Pippa daarentegen is onmiskenbaar van de Franse slag; broek,
blouse, voilà.’
Ons eten kwam en nadat Brik zijn steak salad had weggewerkt
nam hij het bord van Pippa, en begon, na er drie scheppen kaasvlokken overheen te hebben gegooid, haar restjes risotto weg te lepelen. Pippa keek mij aan en kneep even met haar ogen, als signaal.
Ze leek kalm.
– We moeten je iets zeggen, zei ik.
– Inderdaad, zei ze. Iets belangrijks.
Wat zou hij verwacht hebben? Wat was het meest logische: een
trouwerij, een zwangerschap? Brik keek op van zijn bord met het
kinderlijke vertrouwen dat er niets in de wereld mis kon zijn.
25
– We hebben, Friso en ik, besloten uit elkaar te gaan.
– Juist, zei ik.
Pippa vertelde dat ze al een appartementje in de stad had gevonden, dat we al met de faculteit geregeld hadden dat ik ons campusappartement mocht houden. ‘Je raakt geen van ons tweeën kwijt.’
Ik merkte dat ik mijn adem inhield. Brik was in een grijs verleden
ooit getrouwd geweest. It didn’t work out, no big deal. Maar ik had
hem nooit op de hoogte gesteld van welke domestieke malaise
dan ook, en vroeg me nu af of hij het gevoel zou hebben of ik mijn
leven, of een deel ervan, voor hem had afgeschermd en of hij zich
gepasseerd voelde. Hij kauwde iets weg, misschien te langzaam,
alsof hij tijd wilde winnen, slikte en keek naar het tafelkleed:
– Is dit definitief?
Ik keek naar Pippa en Pippa knikte bevestigend. En dat was het
dan, Brik murmelde wat – yesch, yesch, yesch, hij kon dat zeggen als
een sputterende motor die probeert aan te slaan, zijn manier om
zijn hersenen op gang te krijgen – en je zag hem zoeken, zoals hij
altijd deed, naar een argument, naar iets wat we nog niet bedacht
hadden, over het hoofd hadden gezien.
– Komt het omdat Friso zoveel op reis is geweest voor ons blad?
vroeg hij.
– Luister, zei Pippa, ferm, we willen niet dat je denkt dat dit ook
maar iets met jou te maken heeft, begrijp je dat? Jij kan er niets aan
doen.
– Echt, benadrukte ik, Hitler heeft er niets mee te maken.
– En er is ook niet iets gebeurd, zei Pippa zoals afgesproken. Zij
zou overspel uitsluiten, om de voor de hand liggende antifeministische reden dat je op dit onderwerp eerder de vrouw gelooft, dan
de man.
We hadden afspraken gemaakt, Pip en ik. We hadden het goed
gehad en slecht gehad, we hadden ruziegemaakt en we waren stil
geweest, en hoewel we de laatste maanden geobsedeerd waren
door het ronken van onze eigen harten, en al onze gevoelens minu-
26
tieus hadden uitgespeld en woorden als Schriftgeleerden hadden
ontleed en van dubbele bodems hadden beticht, hadden we een
verantwoordelijkheid samen. Er waren mensen, hier en in Nederland, die foto’s van ons samen aan de muur hadden, die onze namen op enveloppen voor verjaardagskaarten en nieuwjaarswensen
schreven. We waren met zijn tweeën geïntegreerd geraakt in het
leven van vrienden en familie en nu was het onze taak – vonden
wij – om onze desintegratie persoonlijk aan ze te vertellen. Dat
was, zeiden wij herhaaldelijk, wel zo volwassen.
En toch zag ik Brik daar zitten en werd ik bekropen door een gevoel van schaamte, van de belofte die ik niet had waargemaakt.
Hij knikte.
Bijna was ik opgelucht, totdat hij voor het eerst omhoog keek en
ik onder in zijn grote, blauwe ogen, tegen al mijn verwachtingen
in, twee tranen zag opzwellen, en met een stem die kraakte als een
oude deur kreunde hij een cruciaal, essentieel intelligent woord:
– Waarom?
Waarom? Als een mes in het duister. Pippa zat het dichtstbij en
legde schijnbaar onverrast haar hand op zijn schouder en legde
het aan hem uit, over de verschillende punten waar we ons bevonden in ons leven, en ik luisterde half of helemaal niet en keek naar
het gezicht van Brik dat langzaamaan zijn vragende uitdrukking
verloor, iedere uitdrukking verloor, alsof hij staarde naar een diepe
leegte en ik was vergeten waarom.
From: [email protected]
To: [email protected]
Date: 16 september
Subject: Chili!
Lieve Brik,
Ik hoop dat we je afgelopen vrijdag niet te veel hebben laten
27
schrikken. En ik hoop ook dat je het me niet kwalijk neemt dat
ik je niet eerder op de hoogte heb gesteld van onze/mijn situatie.
Hoe dan ook; ik zag je die avond spreken in de aula, en langzaam stak iets bekends en aangenaams in me op, als de terugkeer van honger na een langdurige ziekte: Chili! Natuurlijk
moet ik naar Chili, change of scenery, daar maak ik me nuttiger
dan hier, etc. Zie je het nog zitten als ik ga?
in een van zijn eerste bbc-documentaires over de oorlog in cinema zit een prachtig shot van Brik. Hij dobbert in zijn eentje in
een bootje op een Zwitsers meer, vriendelijke sneeuwtoppen op
de achtergrond, een zacht briesje door zijn resterende zandgrijze
haar, en je ziet dat hij probeert er vriendelijk en vredig uit te zien.
Hij probeert zijn gezicht kalm te houden, probeert passief te glimlachen. Maar zijn mondhoeken trekken en je ziet iets achter zijn
ogen, een draaiende machine. Het blijft Brik. De camera filmt van
grote afstand. Zijn adelaarsneus, zijn brede, harde kaak. Zijn gezicht ziet eruit als iets wat je voor op je bumper kunt binden zodat
je ermee door sneeuw kan rijden.
dit is wat er gebeurde:
Meteen bij aankomst in Chili was ik op de vliegtuigtrap uitgegleden, en hoewel het een en ander aan handbagage en een gepensioneerd echtpaar voor me mijn val braken, landde ik alsnog
gemeen hard op het ruwe asfalt. Ik vond het vooral gênant. Een
stewardess haastte zich naar me toe en nam me mee naar een
ehbo-post in de terminal, waar een jonge arts de schaafwond op
mijn bovenarm schoonmaakte en verbond. Geen probleem. Tien
minuten later zat ik alweer in een taxi.
Drie dagen later werd ik ’s ochtends koortsig wakker, veel vroeger dan normaal. De schaafwond was vuurrood en tintelde koud
28
als ik hem aanraakte. Via het secretariaat van de faculteit kreeg ik
de naam van een arts die me die middag kon ontvangen. Ik zat
drie kwartier in een verder lege wachtkamer voordat ik werd geholpen. De arts, een wat oudere man met een vlinderdasje, haalde
zijn schouders op toen hij mijn arm bekeek. ‘Dit gebeurt soms,’ zei
hij en hij stuurde me met een strip paracetamol weer de straat op.
Ik voelde me afgescheept, maar opgelucht. Die avond belde ik
Hitler Lima jr. om een lunchafspraak te maken, maar hij nodigde
me uit die avond al wat te drinken in zijn stamcafé.
Ik trof Hitler jr. in een café met geel en groen geverfde betonnen
muren, op de bar stonden gevlochten mandjes met tortillachips.
De gitaarmuziek op de radio klonk door het geluid van de tv heen
en het was helemaal wat ik van Chili had verwacht.
We gingen zitten onder een enorm schilderij van een paars
paard dat van een afstandje werd gadegeslagen door blauwe indianen, geen Inca’s, maar Noord-Amerikaanse indianen, indianen
zoals er cowboys waren. Een zachte hummm vibreerde in onze
oren, het klonk als een airconditioning, maar het was warm en alle
ramen en deuren stonden open. Hitler jr. vertelde dat het schilderij van het paarse paard een gift was van een bevriende kunstenaar
die hier veel kwam, zoals hier veel emigrés uit de hoofdstedelijke
intelligentsia kwamen – hij wees omstandig naar mensen aan de
bar: dat was een journaliste, dat was een advocaat, dat was een
schrijver, dat was een voormalig toneelspeler, hij doceerde op de
universiteit, zij gaf zangles op het conservatorium. Tot voor kort
kwam de grote Chileense dichter Lopez Truijla hier ook, regelmatig, vertelde hij me, maar hij had zich vorige week aan een vijgenboom in de tuin van zijn buren opgehangen. Het nieuws was door
het wereldje gegaan als een ontsnapt roofdier.
Ik vroeg of er iets specifiek depressiefs was aan het leven van
Truijla, maar Hitler schudde zijn hoofd. Gewoon, hij was weggespoeld door het leven.
Hij sprak wat over zijn voorbeelden, zijn inspiratiebronnen en
29
vroeg uiteindelijk wie mijn favoriete kunstenaar was. Als Nederlander zou ik toch zeker houden van het gloedvolle temperament
van Rembrandt of anders de celestiale sereniteit van Vermeer?,
maar ik dacht er even over na en zei dat ik Vermeer waardeerde,
niet om de sereniteit, maar omdat je bij zijn schilderijen altijd het
idee had dat je naar een decor keek waar net iets was weggehaald.
Ik zei dat ik, los van nationaliteiten, altijd erg van het werk van Damien Hirst hield.
– Maar zeg me: is dat nou kunst? Of is het kunst over kunst?
Hij vertelde meer. Hij was gescheiden, had een dochtertje dat
hij eens in de twee weken mocht zien. Zij was vreemdgegaan, met
iemand die ze op internet ontmoet had – maar hij mocht het meisje nooit zien! En zij woonde nu in het huis dat hij gekocht had,
met die nieuwe vent! Een telemarketeer! Hij vertelde het allemaal
aanstekelijk goedlachs, hij schaamde zich nergens voor. Hij zei dat
hij Josip Brik ontmoet had en ‘diep, diep’ van hem onder de indruk
was. De enkele keer dat hij stilviel, leek zijn gezicht zich terug te
trekken. In plaats van dat zijn baard zijn gezicht volume gaf, accentueerde die juist zijn holle oogkassen, zijn beenderige wangen, hij
zag er van een afstandje uit als het lijk van Che Guevara. Ik vertelde dat ik al een paar Chileense Hitlers had opgebeld. We spraken
af dat ik hem later die week zou opzoeken in zijn atelier, zodat ik
zijn kunstwerken kon zien, en toen ik opstond was het alsof mijn
hoofd drie keer zwaarder was dan de rest van mijn lichaam en viel
ik als een dombo voorover, over de tafel heen, bierflesjes, tortilla’s
en tafelpoten verpletterend op mijn weg naar de stoffige vloer.
Hitler en de advocaat (of was het de voormalig toneelspeler?) hielpen me overeind. Ik zei dat ik te snel was opgestaan, dat het bier
niet goed was gevallen, vermoeid, jetlag, et cetera, maar desondanks hield Hitler me bezorgd onder mijn oksel vast en bracht me
naar een taxi, die hij terug naar mijn logeeradres dirigeerde.
Het appartement bevond zich aan de rand van de campus, in het
oosten van de stad, en ik moest het delen met een Fransman van
30
mijn leeftijd, wiens enige zichtbare aanwezigheid de eerste dagen
bestond uit een verstuiver op de keukentafel. Hij gebruikte hem
om marihuana in een plastic zak te blazen, zodat hij kon roken
zonder daadwerkelijk te roken. Jean-Philippe kwam zelden of
nooit zijn zolderkamer af en promoveerde op, jawel, Hitlerian Revenge Plays, die hij baseerde op niet meer dan twee eenakters van
inmiddels vergeten toneelschrijvers op wie Brik hem had gewezen. Op de plastic zak, of ballon, had hij met benzinestift een gezichtje getekend, dat wanneer de zak bol stond, vrolijk lachte, en
wanneer de zak leeg was, verschrompeld en geriatrisch aandeed.
Het appartement was klein en ik had Pip gemaild dat het knus
was, maar het was te knus, te klein. Mijn bed stond op twee meter
van de wc-pot, waarvan je de stortbak de hele nacht kon horen
druppelen, het deed me denken aan een klein kind met een eeuwige druipneus. In de dagen die volgden kwam ik mijn klamme bed
nauwelijks uit, niet om de gordijnen te openen of het raam op een
kiertje te zetten. De eerste nacht koortsdroomde ik dat een onophoudelijke stroom grote geometrische vormen op me af kwam, die
ik stuk voor stuk weg moest duwen, alsof ik in levend Tetris was
beland. Tijdens een andere droom plaste ik in mijn bed, als een debiel, en toen ik wakker werd bleef ik nog een paar uur in de weeïge
ellende liggen voordat ik opstond. Urenlang luisterde ik met volledige overgave en concentratie naar het druppelen van de wc. Mijn
hartslag schoot uit het niets omhoog naar 120, 130 slagen per minuut, terwijl ik muisstil in bed lag, als een onderduiker, alsof mijn
hart op een ander ritme oversprong dan mijn lichaam aangaf, met
de suggestie dat het mijn lichaam niet was.
De tweede dag sleepte ik mezelf naar de bank en zat uren voor
me uit te kijken. Ik was me bewust van mijn ijlen en werd overvallen door het idee dat ik het spelletje mee moest spelen, in de rol
van de zieke, ijlende patiënt die de greep op de realiteit kwijtraakt,
en ik begon zachtjes voor me uit te neuriën: waar ben ik, wie ben
ik, waar ben ik, wie ben ik – twee vragen waar ik het antwoord op
31
wist, Chili & Friso, maar die ik niet kon ophouden te stellen, omdat er iets zelfhypnotiserends zat in mijn dreunende intonatie,
waar ben ik, wie ben ik, verslavend. Ik was alleen.
De derde dag kwam Jean-Philippe bij me kijken. Ik had een
Post-it op de koelkastdeur gehangen met de vraag of hij antibiotica in huis had, maar hij had mijn handschrift niet kunnen lezen.
En inderdaad, het was een priegelig kinderschrift dat ik bijna niet
herkende, met letters die in elkaar gedrukt waren als lege blikjes
cola. De Fransman haalde een glas ijswater voor me. ‘Gaat het je
wel lukken zo?’ vroeg hij en ik antwoordde dat ik wel moest, want
donderdag had ik een afspraak met Hitler, the one and only, en
Jean-Philippe ging op zijn knieën voor me zitten en voelde mijn
voorhoofd. Hij leek doorzichtig. Dat was mijn indruk. Van zo
dichtbij. Ik dacht dat ik door hem heen keek.
– Maar het is vandaag al zaterdag, zei hij.
In het ziekenhuis hoopte ik ontdaan te worden van mijn identiteit, en hooguit nog als casus of als patiëntnummer te bestaan, ontslagen van reden of eigen wil. Mijn arts was een Susan Sontagachtige vrouw met een zacht maar gepijnigd gezicht, die zich een
lange, melodieuze ‘Aaai’ liet ontglippen toen ze de rode irritatie
rond mijn schaafwond zag, die inmiddels twee of drie keer groter
was dan de wond zelf. In de wond waren dieppaarse plekjes zichtbaar. Ter hoogte van mijn elleboog leek er onder mijn huid een ei
te zitten. Ze stelde me vragen en zei dat ik alle tijd had om antwoord te geven, en ik wilde in volzinnen antwoorden – waarom?
om mijn opleidingsniveau te bewijzen? mijn taalbeheersing? dat
ziek zijn niets voor mij was? – maar een woordenbrij kwam uit
mijn mond voordat ik doorhad dat ik maar wat ratelde. Ik wist dat
ik ratelde en toch kon ik niet ophouden en Susan Sontag keek me
lief aan, illness as a metaphor, en ik was te uitgeput om nog te praten. Ze wilde weten waar ik vandaan kwam, wat mijn geboortedatum was, en ik wist dat dat makkelijke vragen waren, maar ik
moest mijn paspoort uit haar handen grijpen om de antwoorden
32
te spieken. Ik ben hier voor Hitler, zei ik, I’m here to see about Hitler.
Er waren procedures en controles en diagnoses. De situatie was
te acuut voor repatriëring, vertelde een dokter, mijn contactpersonen ‘in geval van nood’ moesten worden gewaarschuwd, de ambassade werd op de hoogte gesteld. Een andere dokter vertelde me
dat ik een intraveneuze kuur kreeg die in alles leek op chemo. Susan Sontag zei dat we het littekenweefsels van de wond, als ik dat
wilde, middels een huidtransplantatie in een later stadium konden
camoufleren. Iedereen bevestigde dat dit een erg zeldzame infectie was. Erg zeldzaam. Ik knikte Jajaja, en was dankbaar en doodsbang omdat ik geen flauw idee had hoe bang ik precies moest zijn.
Ik weet nog dat er iemand van de Nederlandse ambassade polshoogte kwam nemen, een vroeggrijze jongen met een ronde bril.
Hij vertelde dat mijn contactpersoon in geval van nood op de
hoogte was gesteld en dat de ambassade haar een vliegticket had
voorgeschoten. Het zou goed komen, verzekerde hij. Eén ding
moest ik wel weten, en hij zei dat hij getwijfeld had of hij het me
moest zeggen, maar hij had het idee dat het onwaarachtig zou zijn
als hij het zou verzwijgen: Josip Brik was overleden. Hij was uit
een raam gevallen in Amsterdam. Het hoe of wat werd nog uitgezocht. Of het een ongeval was of iets anders. Het had overal in de
krant gestaan.
Die avond continueerde de blitzkrieg tussen mijn witte bloedlichaampjes en de infectie, klom mijn koorts verder omhoog en in
een lang ijlen kon ik me alleen de ambassadejongen voor de geest
halen, niet Pippa, niet Brik, en ik kon me niet herinneren of hij nu
gezegd had dat ik was overleden of iemand anders, want in mijn
hoofd was alles versmolten.
De weken daarna ben ik doorgekomen, en zelfs met terugwerkende kracht kan ik niet zeggen hoe. Mijn haar viel grotendeels
uit, zozeer dat een verpleegster uiteindelijk met een tondeuse mijn
hele schedel kortwiekte, om van de dwarrelende plukken af te zijn.
Elke dag moest ik vier tot vijf liter water drinken en in elk glas
33
moest een zouttablet. De infectie moest ik eruit zweten, werd me
gezegd. Ik hield op met vragen wat er nu ging gebeuren, en wat
daarna, en wat daarna. Ik viel acht kilo af. Ik weet nog dat ik opkeek en in de deuropening het lieve, vertrouwde, geschrokken gezicht van Pippa zag en ze liep heel langzaam naar me toe en ging
op bed zitten en samen huilden we onbedaarlijk.
Ik vroeg me af wanneer ik Brik voor het laatst gezien had. Het
was vlak voordat ik naar het vliegveld vertrok en hij me nog een
bundel Chileense peso’s in mijn handen had gestopt. ‘Hasta la victoria siempre, Friso!’ Terwijl mijn taxi wegreed, bleef hij een tijdje
staan kijken en maakte toen een soort zwaaibeweging, alsof hij
een ober om de rekening gebaarde.
1
De eerste wereld