Lof der nutteloosheid Over poëzie, zwarte gaten en andere hobby’s door Krijn Peter Hesselink In 1986 had mijn vader allicht nog goede hoop dat ik als bèta in zijn voetstappen zou kunnen treden. Gepromoveerd in de wiskunde ging hij voor een jaar naar de universiteitsstad Austin in Texas om zich tot informaticus om te scholen. En wij gingen mee. We waren nog maar net in Amerika toen ik voor mijn tiende verjaardag een scheikundedoos en fotografisch papier cadeau kreeg. Ik was dolblij met beide geschenken, hoewel ik er weinig anders mee deed dan ernaar staren en wegdromen. Tot chemische experimenten kwam het niet. Dit tot grote frustratie van mijn twee jaar oudere zus. Die wilde er zo gauw mogelijk mee aan de slag, maar dat mocht niet van mij. Was ik die wetenschappelijke fascinatie trouw gebleven, dan had ik misschien nog kunnen uitgroeien tot een aanjager van de Nederlandse kenniseconomie, voor zover die bestaat. In plaats daarvan ben ik een dichter geworden, een van die artistiekelingen die door het nieuwe kabinet zijn gebrandmerkt als subsidiejunk (al heb ik tot op heden bij lange na niet rond kunnen komen van de giften die ik van het Letterenfonds heb mogen ontvangen). Overigens denk ik dat politieke twijfels over het nut van het kunstenaarschap op zich legitiem zijn. Daarom is het meer dan ooit zaak dat ik mijzelf de vraag stel wat mij eigenlijk drijft. Wij kunstenaars kunnen wel massaal naar het Malieveld trekken om op hoge toon te eisen dat de staat ons onverminderd blijft pamperen, maar laten we eerst maar eens verantwoorden waarom we doen wat we doen. Wat mij betreft, lijkt dat ene jaar in Amerika cruciaal te zijn geweest. Zelden heb ik zo dicht langs een ander carrière-pad geschampt. Mijn enthousiasme voor de bètawetenschappen was toen werkelijk bijzonder groot. Zo op de grens staat mij nog levendig bij hoe ik toentertijd ineens begreep waarom de maan om de aarde blijft draaien. De maan is namelijk een tennisbal die met een noodvaart boven de aarde langs wordt gesmeten. Door de aantrekkingskracht van de aarde maakt die tennisbal een neerwaartse boog, maar hij gaat zo hard dat hij de aarde al voorbij is als hij omlaag duikt. En zo blijft hij maar over de aarde heen kie peren. Ook herinner ik mij hoe we voor school een wetenschappelijk onderzoek moesten doen. Ik deed dat samen met Steve, een joods jongetje dat bij ons om de hoek woonde. Volgens mijn moeder waren we bevriend geraakt omdat we allebei buitenbeentjes waren. Als enigen uit onze klas gingen wij tweeën ’s zondags niet naar de kerk. Het kan zo zijn geweest; zelf denk ik vooral dat ik het gewoon goed met hem kon vinden. Steve en ik besloten het stuitergedrag van ballen te onderzoeken. Urenlang waren we op de afrit voor de garage van ons huis met allerlei ballen in de weer om te meten hoe hoog ze stuiterden als we ze van een meter hoogte op de grond lieten vallen. Vervolgens moesten we nog verklaringen verzinnen voor de gevonden verschillen in het stuitervermogen. Lag het misschien aan het gewicht? Aan het materiaal? Aan de vraag of een bal hol was of juist massief? We kwamen niet echt tot werkbare hypothesen, voor zover ik me herinner, maar we konden wel prachtige tabellen en grafieken presenteren. Mijn moeder was diep onder de indruk van onze methodologische strengheid. Op school was een prijs uitgeloofd voor het beste onderzoek. Die werd gewonnen door een meisje dat altijd heel modieus gekleed Hollands Maandblad 10 – 1 1 ging. Ze had iets dat ik nu sexy zou noemen. Destijds had ik nauwelijks nog een idee van wat dat zou kunnen betekenen. Ze maakte iets in mij los, maar ik wist niet wat. Ik vond haar een beetje eng. Haar presentatie bestond uit een gloeilamp die aanging doordat er elektriciteit stroomde van een min naar een plus. Daarboven stond met grote letters ‘Opposites attract’. Een en ander werd geïllustreerd door een jongen en een meisje die elkaar verliefd stonden aan te kijken aan weerszijden van een groot hart (roze uiteraard). Mijn moeder mopperde dat de presentatie vast door de vader van het meisje in elkaar was gezet, maar ze was zoals het een moeder betaamt waarschijnlijk partijdig. Op mij maakte de presentatie een blijvende indruk, al vond ik de liefde een beduidend groter raadsel dan de elektriciteit die ze geacht werd te verhelderen. Toch is het in dat jaar fout gegaan tussen mij en de wetenschap. Het begon langzaam tot mij door te dringen dat de wetenschappelijke inzichten die ik gulzig in mij opzoog niet alleen betrekking hadden op de wereld om mij heen, maar ook op mijzelf. Ook ik bestond blijkbaar uit moleculen. Voor een eeuwige ziel leek weinig ruimte over te blijven. Als de machinerie van mijn lichaam het ooit zou begeven, zou ik domweg ophouden te bestaan. Zo kwam ik over de dood na te denken. Een paar nachten achter elkaar kon ik de slaap niet vatten omdat ik hardnekkig probeerde mij voor te stellen hoe het zou zijn om er niet meer te zijn. Dat lukte natuurlijk niet. De wetenschap confronteerde mij met op de grens Hollands Maandblad 10 – 1 1 doodenge problemen zonder uitzicht te bieden op constructieve oplossingen. Het bestaan dreigde gereduceerd te worden tot een verzameling wetmatigheden die weliswaar ingenieus in elkaar zaten, maar gespeend waren van menselijke warmte. Zeker weten doe ik het niet, maar in later jaren ben ik er steeds meer van overtuigd geraakt dat deze intellectuele confrontatie met de dood mij in de armen van de kunsten heeft gedreven. Ik ging zingen bij een schoolkoor en in de weekenden ging ik op een toneelcursus. De acteerlessen vonden plaats in een enorm overdekt winkelcentrum dat tevens plaats bood aan een piepklein ijsbaantje. De meisjes reden er rond op kunstschaatsen en de jongens op ijshockeyschaatsen. Met mijn houten doorlopers had ik er niet aan moeten komen. Dat hoefde gelukkig ook niet, want de toneelcursus werd gegeven door een even lieve als enthousiaste docent, die echter zo dik was dat je niet kon zien of het een man of een vrouw was. Ik weet dat werkelijk niet meer. Wel herinner ik mij het vriendelijke gezicht van de docent en de onafzienbare vetmassa waar dat gezicht boven uittorende. Als de docent op de grond ging zitten (een stoel was geen optie), dan kon hij/zij niet meer zelfstandig overeind komen. Er kwamen meerdere volwassenen aan te pas om hem/ haar weer overeind te trekken. Mijn moeder wist haar verbazing over dit alles goed verborgen te houden, dus ik nam maar aan dat dit normaal was in de VS. In elk geval heb ik met veel plezier toneelgespeeld daar in dat winkelcentrum. Na terugkomst in Nederland ben ik de rest van mijn tienerjaren fanatiek blijven acteren, terwijl ik ondertussen de literatuur ontdekte. Zo werd ergens tussen stuiterexperimenten en een ijsbaantje de basis gelegd voor mijn huidige bestaan als dichter en podiumkunstenaar. Toegegeven, al met al kleeft er iets van escapisme aan mijn keuze voor de kunsten. Niet alleen vluchtte ik weg voor de feiten van de wetenschap om mij te verliezen in de luchtspiegelingen van de poëzie, maar ik vluchtte ook nog eens weg voor de gelijkenis op de grens met mijn vader. Want toen ik in Utrecht theaterwetenschappen ging studeren, stond één ding voor mij als een paal boven water: dat ik zo min mogelijk op mijn vader wilde lijken. Mijn vader, inmiddels bijzonder hoogleraar informatica, trok zich het liefste terug in zijn studeerkamer, met abstracte problemen als enig gezelschap. Dus moest en zou ik mij juist in het sociale gewoel storten. Elke neiging tot solitaire overpeinzing beschouwde ik als een gevaarlijke aberratie die te vuur en te zwaard diende te worden bestreden. In dat licht heeft het iets wrangs dat ik als dichter nu niets liever doe dan mij in alle eenzaamheid te laven aan mijn eigen verbeeldingskracht. En voor dit soort escapisme zou de staat subsidies moeten verstrekken? Loop toch heen! Vreemd genoeg was het de wetenschapper Robbert Dijkgraaf die mij onlangs met twee columns in nrc Handelsblad tot andere gedachten bracht. Ik was net de laatste hand aan het leggen aan mijn derde (in januari 2011 te verschijnen) dichtbundel De uitputting voorbij, toen ik in de krant van 5 juni 2010 stuitte op het volgende citaat van Dijkgraaf over de Britse astronoom Stephen Hawking: ‘Zo was de meest briljante vondst van Hawking zijn inzicht dat zwarte gaten niet zwart zijn, maar kunnen stralen als een gloeiende kool. Hij berekende dat dankzij de befaamde onzekerheden van de kwantumtheorie de allerkleinste deeltjes toch aan de alles naar binnen zuigende zwaartekracht kunnen ontsnappen. Alexander Pope dichtte de beroemde regels: “God said, ‘Let Newton be!’ and all was light”, maar het was aan Hawking, lange tijd houder van dezelfde leerstoel als Newton, om ook het zwartste der [sic] zwart op te laten lichten.’ Ik was verbluft. Dit citaat leek een directe reactie op een gedicht dat ik kort daarvoor had geschreven. In het surrealistische ‘Visite’ (inmiddels gepubliceerd in het zomernummer van de Poëziekrant) is sprake van een doodskist die van binnen is gevoerd met een zwarte stof waar een lichte glans op ligt. Daarover schrijf ik: ‘zelfs de afwezigheid / van kleur wil haar bestaan bevestigd zien.’ Door Dijkgraaf en Hawking werd ineens een brug geslagen tussen mijn poëzie en de Hollands Maandblad 10 – 1 1 exacte wetenschappen die ik zo rigoureus uit mijn leven meende te hebben verbannen. Natuurlijk waren mijn verzen geen onbewuste verwijzing naar de kwantumtheorie, maar het ontstane associatieve verband heeft mij er wel toe gezet mijn breuk met de bètawetenschappen te heroverwegen. Zo bedacht ik dat ik blijkens die lijkkist in de poëzie bepaald geen veilig heenkomen heb gevonden voor mijn doodsangst. Derhalve kan het geen escapisme zijn geweest dat mij de kunst boven de wetenschap deed verkiezen. Het drong tot mij door dat de hardnekkigheid waarmee ik destijds probeerde mij voor te stellen hoe het zou zijn om er niet meer te zijn, erop duidt dat het voor mij niet genoeg was om de mechanismen in kaart te brengen die ons universum bestieren. Ik wilde ook weten hoe de natuurwetten voelden, wat ze betekenden voor mij als mens. En als tienjarig jongetje voelde ik blijkbaar al aan dat de kwaliteit van de ervaring haast per definitie aan de greep van de wetenschappen ontglipt. Voor wie zich beperkt tot objectief verifieerbare hypothesen, valt de persoonlijke beleving immers automatisch goeddeels buiten beeld. In de kunsten hoeft de communicatie het intuïtieve daarentegen niet te overstijgen. Als ik zij aan zij met een andere kunstliefhebber sta te genieten van een Rembrandt of een Picasso, hoeven we niet met harde bewijzen vast te stellen in hoeverre het werk bij ieder van ons hetzelfde losmaakt. Kunst behelst wel degelijk onderzoek, maar dan een onderzoek naar de subjectieve ervaringen die bepalend zijn voor de kwaliteit van ons bestaan. Als dit op de grens Hollands Maandblad 10 – 1 1 met succes gebeurt, is kunst van onschatbare waarde, welk prijskaartje er ook aan hangt. In nrc Handelsblad van 2 oktober jl. stuitte ik wederom op een column van Dijkgraaf die mij trof. Deze was getiteld ‘De vloek van de toepassing’. Aan de hand van de legendarische wiskundige G.H. Hardy betoogde Dijkgraaf dat wetenschappers de vrijheid zouden moeten krijgen hun nieuwsgierigheid te volgen zonder zich voortdurend druk te hoeven maken over de toepassingsmogelijkheden van hun werk. Juist wanneer wetenschappers zich vrijelijk te buiten kunnen gaan aan ‘nutteloze’ nieuwsgierigheid, komen zij tot onconventionele en daarmee baanbrekende ideeën. Hij gaf de informatica als voorbeeld van een vakgebied waarin fundamentele theoretische vragen blijven liggen doordat de beoefenaars voortdurend onder druk staan om met praktische toepassingen te komen. Ik moest meteen aan mijn vader denken en stuurde hem een kopie van de column. Hij antwoordde: ‘Bedankt voor deze scan. Mijn promotor Springer haalde Hardy nog in 1972 aan met de opmerking dat het leuke van getaltheorie was dat het nergens werd toegepast. Wat Dijkgraaf over informatica schrijft doet me ook goed. Misschien iets voor mijn afscheidsrede…’ Misschien ben ik sentimenteel, maar de brief deed me iets. Ik werd geraakt bij de gedachte dat ik als dichter wellicht toch in zekere zin de fakkel van mijn vader zou kunnen overnemen. Dijkgraafs woorden deden mij beseffen dat ik meer met mijn vader gemeen heb dan ik ooit had gedacht. Tot op de dag van vandaag blijft mijn vader zoeken naar bewijzen voor zaken die nooit eerder bewezen zijn, zonder zich af te vragen of zijn hersenspinsels enig maatschappelijk nut dienen. Ik heb dat altijd mooi gevonden. Zijn brein bewandelt graag ongebaande paden. De eindbestemming is van later zorg. Voor de kunsten geldt iets vergelijkbaars. Oorspronkelijk werk ontstaat alleen dan wanneer de kunstenaar welke verwachting van zijn publiek dan ook uit zijn gedachten bant. Uiteraard dient hij – net als een we op de grens tenschapper – dat publiek wel op te zoeken. Want uiteindelijk vinden kunstwerken hun rechtvaardiging in wat ze losmaken bij anderen. Maar tijdens het scheppingsproces dient de kunstenaar zich slechts te laten leiden door zijn eigen ideeën, zonder zich druk te maken over wat hij later in de praktijk kan beginnen met het eindresultaat. Kunst en wetenschap staan schouder aan schouder in hun loflied op het nut der nutteloosheid. Onlangs werd Dijkgraafs gelijk nog eens bevestigd toen de Russisch/Brits/Nederlandse hoogleraar Andre Geim de Nobelprijs voor natuurkunde werd toegekend. Hij kreeg de onderscheiding voor een onderzoek waarin de Nederlandse universiteiten geen brood zagen omdat het hun als geldverspillend hobbyisme voorkwam. Geim moest met zijn prijswinnende ideeën naar Manchester uitw ijken. (Dat de academische wereld zich niet altijd raad wist met Geim, is overigens niet heel vreemd. Ooit voerde hij zijn lievelingshamster op als co-auteur van een wetenschappelijk artikel en in 2000 won hij een Ig-Nobelprijs voor het grappigste onderzoek op het gebied van de natuurkunde toen hij er samen met Michael Berry in was geslaagd een kikker met behulp van magneten te laten zweven.) Geldverspillend hobbyisme, wat u zegt. Dat hebben we vaker gehoord de laatste tijd. De voorgenomen bezuinigingen op de culturele sector van het kabinet-Rutte zouden wel eens van een vergelijkbare kortzichtigheid kunnen blijken te zijn als het rendementsdenken in de wetenschap. Als kunstenaars kunnen we een voorbeeld nemen aan Geim en gewoon onze eigen pad blijven bewandelen. Wie zeker weten verkiest boven de verwondering, wie zich vastklampt aan onmiddellijk profijt, zal nooit boven de middelmaat uitstijgen. Kunst, goede kunst, kan slechts gedijen in het domein van de nutteloosheid. Haar betekenis ligt in de eigen onbruikbaarheid. Dit spreekt zo vanzelf dat het nogal pijnlijk is het uit te moeten leggen. Dus als wij kunstenaars per se naar het Malieveld moeten optrekken, laten we dan slechts deze leus op onze spandoeken meevoeren: ‘Subsidieer ons. Want wij zijn van elk belang gespeend.’
© Copyright 2024 ExpyDoc