Quo vadis - Hollands Maandblad

HOL L A NDS
Maa ndblad
inhoud no. 3 – 2014
vijf-en-vijftigste jaargang • nummer 796
maart 2014
Opgericht in 1959 door K.L. Poll.
www.hollandsmaandblad.nl
Redactioneel – Deze maand
J.M.A. Biesheuvel – Lieve Leo
Ingmar Heytze – Gedichten
Maarten ’t Hart – Twee stemmen voor de dominee
Kira Wuck – Gedichten
Vrouwkje Tuinman – Quo vadis (v)
Iris Le Rütte – Gedichten
Emanuel Overbeeke – Ceci n’est pas musique
Fredie Beckmans – Oma’s Vredesworst
Olga Kortz – Gedicht
Philip Huff – Dieper het leven in
Tekeningen Rudo Hartman
Auteurs in dit nummer
Colofon
Deze maand
Deze maand gaf ruim voldoende aanleiding tot mijmering. Bijvoorbeeld over hoe bevrijdend het is dat op deze plek zo min mogelijk acht
wordt geslagen op de geest van onze tijd of op de psychopathologie van
het moderne leven. Voor hen die menen dat zulke zaken bestaan dan
wel belangwekkend zijn, is het elke dag oogsttijd, maar sceptici beseffen dat de tijd ook de eigen geest verslindt, want ‘tempus edax rerum’,
zoals Ovidius schreef, niet lang voor hij zelf werd verslonden door de
grote verslinder.
Niettemin was er deze maand een verschijnsel dat in het geheugen
mag blijven als symptoom van het culturele klimaat. Zo werden de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen uiteindelijk niet overheerst door de
verdere versplintering van het politieke landschap of door de vraag hoe
op lokaal niveau voortaan de zorgtaken worden uitgevoerd. Evenmin
was er veel aandacht voor het gegeven dat in Nederland het aandeel
van de overheid in het Bruto Nationaal Product nu 53 procent is en nog
steeds toeneemt, ongeacht de kleur van de regering (volgens de Wereldbank is dit een van de redenen van de stagnatie van de economie en de
werkgelegenheid alhier). Ook deden weinigen tobberig over het feit dat
de Bank of International Settlements (BIS), onlangs berekende dat de
wereldwijde schuldenpositie tussen 2001 en 2013 is toegenomen van 35
duizend miljard dollar tot 100 duizend miljard dollar. Dat de bank der
banken hierover enigszins verontrust was, ging gelukkig aan ons land
voorbij.
Neen, onze natie was tijdens de gemeenteraadsverkiezingen in de
ban van iets geheel anders. Ik doel op de ‘stemselfie’. U wilt niet weten
wat dat is, en dat pleit voor u, maar voor latere cultuurhistorici zal het
een punt van aandacht worden. Een ‘selfie’ is een foto van jezelf, geno-
men met de camera van je eigen mobiele telefoon – en een stemselfie is
een foto van jezelf, genomen met je eigen mobiele telefoon terwijl je met
je eigen stembiljet in het stemhokje staat. Waarna de foto met zoveel
mogelijk anderen wordt gedeeld.
Men kan de selfie glimlachend bezien als een verbeelding van de
huidige vernauwing van het wereldbeeld tot het ‘ik’, het ‘zelf’ en in het
bijzonder het ‘ikzelf ’. Somberaars zullen menen dat het gaat om een
ontsporing van modern narcisme tot een zelfvergroting die ziekelijk
egotisme een slechte naam geeft. Zelf denk ik wat milder, en zie in de
selfie een vorm van vergeeflijk escapisme uit de complexe werkelijkheid
naar de vluchtheuvel van het eigen ego. Het is dus geen wonder dat de
opmars van de stemselfie schril contrasteerde met de feitelijke opkomst
van kiezers die hun stem uitbrachten.
De ‘selfie’ biedt iets dat onbetwistbaar modern is, namelijk de bodemloze zelfverzekerdheid van het mediatijdperk die intellectuele impotentie zo’n camerageniek aanzien geeft. Deze ontwikkeling is niet meer
terug te schroeven. Alleen romantici dromen nog van de kracht van het
argument, van de stille aarzeling en van het opgeschorte oordeel. Die tijd
is voorbij en de geest is al plat voor hij de kop opsteekt; wij staan machteloos te midden van de wildgroei der selfies, en het wordt hoog tijd dat
wij daaromtrent een tweet naar onszelf sturen, want straks zijn wij de
allerlaatsten die zichzelf niet op voorhand ‘leuk’ vinden. – BB
Lieve Leo
24 februari 2014
door J.M.A. Biesheuvel
Lieve Leo – Ik hoop bij God (in Wiens Naam men volkeren vermoordt)
niet dat het als volgt is:
‘Ik ben in de Hemel, daar is geen kindeke om mee te spelen, daar is geen
Maria bij wie ik het moede hoofd in de schoot kan leggen, geen heilige
Geest, geen engelen, geen martelaren. Het is aardeduister in de Hemel.
Geen geluid is hoorbaar. Ik zit op een marmeren vloer. Hoe ver strekt die
vloer zich uit? Ik zit op mijn eigen stoeltje waar ik nu al 60 jaar op zit. Ik
kan zelfs de hand van Leo niet vasthouden. Er is niets. Naakt op mijn
stoeltje in het duister. Aardedonker. Donker, geen geluid. Ik zit naakt
op mijn stoeltje. Heel aarzelend gaan mijn handen over de vloer. Niet te
ver van de stoel. Ik kan in een oneindig gat vallen. Systeem! Daar vind ik
een sok en trek hem aan. Het is waar ik altijd bang voor ben geweest. Dat
martelende bewustzijn! Oh! Geef mij slaap. Een droomloze slaap voor
eeuwig. Heb ik mijn horloge om? Ja! Ik hoor het tikken dicht bij mijn oor.
Als ik mijn onderbroek maar vond! Ik ben dood genoeg om zo de eeuwigheid te ondergaan. Aj! Nog één keer Eva, nog één keer Brahms. Duister,
stilte, geen ander. Denken over de somberheid op aarde. Ik vind mijn
overhemd. Duisternis, stilte. Eva! Waar ben je? Ik zit in het duister en kan
mijn schoenen niet vinden. Eeuwig wachten? In de motregen.’
Lieve Leo, ik hoop dat je altijd slaapt, langzaam rotten in een kist of
sprakeloos op de schoorsteen staan in een urn. Ja, Leo, nu niet het dagelijks weerkerend bewustzijn. Oh, achtergebleven Tineke, dat eeuwige
bewustzijn!
LEO, RUST ZACHT! – Maarten
Korte samenvatting van het
voorafgaande
Ingmar Heytze
Parijs natuurlijk. Recht boven de hospita.
Een woonboot met een groot, rond raam.
Een atelier vol hout en hars. Een zolder
op de Croeselaan. Een blokhut in de bergen.
Praag. Een hoekhuis op de Brouwerstraat.
Een vaag hotel. Een Starlet op de Maliebaan.
Een slaapbank van Ikea met een doorgezakt
matras. Amelisweerd. Een nachttrein.
Oude kloostergrond. Een gloednieuw leren
bankstel van een vader die me toch niet mocht.
Boven. Onder. Fluisterend. Verwonderd. Lachend.
Angstig. Dronken. Met herinnering en zonder,
sluipend door het trappenhuis, verdwenen
in de lege stad, nooit meer op- of aangebeld.
lees meer in het nieuwe nummer
Twee stemmen voor
de dominee
door Maarten ’t Hart
In Nederland waait, zoals Multatuli al opmerkte, de wind doorgaans
vanuit het zuidwesten. In het jaar van dit opmerkelijke gebeuren woei de
wind echter driehonderd dagen van het jaar uit het noordoosten. Daardoor was het voorjaar ongewoon koud, en de zomer ongewoon warm
en zonnig. Maar zelfs in deze zomer voltrok zich in de maanden juli
en augustus de eigenaardige volksverhuizing die elk jaar weer zijn beslag krijgt. Terwijl het zonniger was dan in tien voorgaande jaren en
pijlkruid en egelskop in de sloten uitbundiger bloeiden dan ooit, trok
iedereen erop uit, naar Frankrijk, naar Turkije, naar Italië, naar vreem­de
stranden, naar echte wouden en naar hoge bergen. Daardoor kon je in
de randstad opeens over rustige straten slenteren, in de openbare bibliotheken in de schappen kon je zoeken zonder opzij geduwd te worden, in
het zwembad kon je ongehinderd je baantjes trekken, in de wachtkamers
van de artsen trof je hooguit een enkele verstokte thuisblijver aan en in de
schaarse parken kon je dwalen zonder een medemens in zicht te hebben.
Op een van die doodstille dagen in augustus van dat jaar werd ik
opgebeld door de coördinator die vanuit het plaatsje Voorhout regelt
in welke kerken de beschikbare organisten in de regio hun zon­dags­
diensten op de orgelbank vervullen.
‘Ik zit omhoog,’ zei hij. ‘Ik weet dat je liever geen kerkdiensten
speelt, omdat je je handen al vol hebt aan de rouw- en trouwdiensten,
en dus laat ik je zoveel mogelijk ongemoeid, maar nu is de nood aan de
man. Voor aanstaande zondag heb ik – er zijn nogal wat collega’s met
vakantie, ’t is nou eenmaal de bouwvak – geen organist in de protestantse kerk in Warmond. Zou jij willen invallen?’
‘Preekt onze eigen dominee?’ vroeg ik enigszins afhoudend.
‘Nee, er preekt een invalster. Een hupse, fraaie dame heb ik gehoord,
Ilonka de Priester.’
‘Een priester als voorganger. Da’s pas oecumene! Wat een vondst!’ zei
ik. ‘Kan zij mij op korte termijn laten weten wat ze wil laten zingen? Bij
onze dominee kan ik het zelf navragen, maar zo’n vreemde snoeshaan
van elders laat het vaak pas op zaterdagvond weten, en dan kan ik, als er
gezangen uit het liedboek bij zijn die ik nog nooit eerder heb begeleid,
die niet meer even van te voren instuderen.’
‘Ik heb een emailadres van deze Ilonka,’ zei de coördinator. ‘Zend
haar een mailtje en vraag haar jou zo snel mogelijk de orde van de dienst
toe te sturen.’
‘Vooruit dan maar,’ zei ik, ‘ik zal zondag spelen, maar ik wou dat er
wat minder gezangen en wat meer psalmen gezongen werden. Haast
al die psalmmelodieën ken ik uit m’n hoofd en daardoor kun je er leuk
op improviseren, maar die nieuwe liederen, mensenkinderen, wat een
verschrikking.’
‘Zet je maar schrap, er is alweer een nieuw liedboek in aantocht.’
lees meer in het nieuwe nummer
Quo vadis (v)
door Vrouwkje Tuinman
In een van de kelders onder Westminster Abbey zit een papegaai. Op
een stokje, naast zijn vrouwtje. Er is slechts één ding anders dan het tot
15 oktober 1702 was. De papegaai is echt, maar zijn meesteres van was.
Met een lengte van 1,72 meter moet Frances Teresa Stuart, hertogin
van Richmond en Lennox, in haar tijd een opvallende verschijning zijn
geweest. Maar dat was ze sowieso. Frances was de eerste vrouw in haar
kringen die geregeld rondliep in mannenkleren. Haar oogverblindende
uiterlijk bezorgde haar de bijnaam ‘La Belle Stuart’. Ze stond model
voor Lady Britannia, de dappere oermoeder van het Britse eiland, die
nog altijd op sommige munten voorkomt. Een idee van koning Charles II. Toen hij echter met haar wilde trouwen ging Frances er, weinig
traditioneel, vandoor met haar minnaar (en exacte naamgenoot van
de koning) Charles Stuart. Zelfs nadat haar uitzonderlijke schoonheid
in 1668 werd geruïneerd door pokken bleef ze een openbaar, luisterrijk
leven leiden.
En dan was er dus die papegaai. Zo’n veertig jaar bracht hij door met
Frances. Vrij bijzonder, in een tijd dat wereldreizigers allerhande exotische planten en dieren meenamen van hun tochten, maar de meeste het
niet eens tot Europa haalden. Degenen die Engeland levend bereikten,
stierven daar doorgaans snel. Zo niet deze Afrikaanse grijze roodstaartpapegaai. Decennia lang zat hij naast Frances aan de eettafel en pikte
hij mee van haar bord.
Misschien heette hij Polly. Dat was ook in de zeventiende eeuw
al een veelvoorkomende naam voor papegaaien. Mannetjes zowel als
vrouwtjes. Het geslacht van de psittacus erithacus is voor kenners zichtbaar aan de ogen, maar juist die zijn in dit speciale geval niet de originele exemplaren. De rest van het beest wel, zo is bekend sinds begin
jaren tachtig, toen de vogel door een röntgenapparaat werd gehaald.
Wat bijna niemand geloofde, bleek waar. In een tijd dat taxidermie nog
niet was uitgevonden heeft iemand het voor elkaar gekregen om een
dode vogel dusdanig netjes te drogen (zelfs zijn of haar hersentjes en
tong zitten er nog in), bij te vullen en van ijzerdraadjes te voorzien dat
hij er nu nog is en er bovendien als nieuw uitziet. Dit is waarschijnlijk
de oudste opgezette vogel ter wereld.
Sommige van de kelderbewoners, waarvan zelfs de jonkies zo’n 240
jaar oud zijn, zijn er slechter aan toe. De Blitz van 1941 heeft niet geholpen – bommen vielen, gewelven stortten in en de boel liep vol water
– maar al in de eeuwen daarvoor waren vele kostuums, ledematen en
hoofden door elkaar geraakt, of simpelweg verdwenen. Dat de wassen
versie van Frances zo goed gereconstrueerd kon worden, is mede te danken aan haar papegaai. Die was vanaf het einde van de achttiende eeuw
dermate populair, dat her en der werd vastgelegd hoe de twee er samen
bij zaten.
lees meer in het nieuwe nummer
Oma’s Vredesworst
door Fredie Beckmans
Mijn buurman Toni, met zijn 85 jaar een echte beroepsmopperaar, vroeg
of ik geen zin had om mee te gaan. Dan zouden we samen Werner kunnen begraven. Werner en Toni woonden tegenover me en waren dikke
vrienden. Ze hielden beiden wel van een glaasje en toen ik laatst Werner
bezocht omdat ik Toni nergens kon vinden, zat hij om 10 uur in de ochtend al achter zijn eerste glaasje rode wijn.
Werner was net 101 jaar geworden en vertelde vaak over Hollandse
wielrenners zoals Jan Raas en Peter Post die hij nog had gekend, en
over zijn landgenoot Hugo Koblet, een Zwitserse wielerlegende. Hij
vertelde dan ook altijd hoe hij vroeger tijdens de zesdaagse van Zürich
zes dagen lang rondjes had gereden op de derny, de gangmakende bromfiets waar de wielrenners achteraan jaagden. Zijn verhalen begonnen
zo langzamerhand een beetje op zo’n zesdaagse te lijken, alsmaar hetzelfde rondje. Elf dagen later was Werner gestorven, 101 jaar en 11 dagen
oud. Tien dagen daarvoor had hij Toni nog gevraagd of hij de nieuwe
bondspresident van Zwitserland, ene Didier Burkhalter, niet even wilde
zeggen iets anders te gaan doen voor de kost, want hij bracht er in al zijn
vorige baantjes ook al niet veel van terecht.
Ik ging met Toni mee naar de begrafenis. Met de bus een ritje van
niks, één keer overstappen. Maar voor Toni met zijn 85 jaren is reizen
binnen de stadsgrenzen toch bijna een trektocht over de wereld zonder
visum. Een uur te vroeg op de bus gestapt. Veertig minuten voor de begrafenis op het kerkhof. Na het wachten was er een sobere herdenking
waar maar weinigen op af waren gekomen. Ik zei tegen mopperkont Toni
dat alleen de goeien jong sterven. Daar moest hij serieus over nadenken.
We waren uitgenodigd om na de uitvaart in een restaurant wat te
eten met de familie. Toni wilde met mij als eerste naar buiten om op
tijd te kunnen aanschuiven. In de gang legde hij zijn hand op mijn
schouder. Hij moest naar het toilet en ik moest mee. Toni, zei ik, ik ga
je gevalletje niet vasthouden als je moet plassen hoor. Nee, nee, zei hij,
ik moest mee, hij wilde me wat vertellen. Hij sloot zich op in het ene
toilet en ik in dat er naast. En op gebiedende toon: doe je deur op slot.
Vreemde snuiter. Ja, en wat nu? Hij zei dat ik stil moest zijn en wachten
tot iedereen weg was. Wat? Stil nou!
Na een kwartier mocht ik naar buiten. Iedereen was weg. Hij gniffelde. We hebben Werners familie te grazen genomen, zei hij hikkend
van het ingehouden lachen. Ik ken die 75-jarige schoondochter van hem.
Een heks, en als we mee waren gegaan, hadden we mooi zelf voor het
eten en de drank kunnen betalen.
Tjonge, jonge Toni, je hebt geld zat, zei ik. Nee, het ging hem om het
principe. Dat kreng had het huisje van Werner leeggehaald en er was
niks dat Toni mocht aanraken. Ik vroeg hem of de meeste spullen niet al
van vlak voor de Tweede Wereldoorlog waren. Hij was tenslotte een jaar
voor de Eerste Wereldoorlog geboren. Toni keek me aan en vroeg wat de
wereldoorlogen hiermee te maken hadden. We zijn hier in Zwitserland,
wij hebben niet meegedaan met dat gedonder.
lees meer in het nieuwe nummer
Dieper het leven in
Sylvia Plath en de verbeelding van het menselijk tekort
door Philip Huff
De Engelse romancier, criticus, librettist en radiomaker E.M. Forster betoogt in het eerste hoofdstuk van zijn klassieke Aspects of the Novel (1927)
dat een verhaal een narratief van gebeurtenissen is, gerangschikt in een
tijdsequentie. Na deze ogenschijnlijke open deur merkt hij op dat het
verhaal op dit meest basale niveau slechts één kwaliteitscriterium kent:
dat de lezer wil weten hoe het verder gaat. Forster heeft alle gelijk van de
wereld, maar toch gaat de roman ook om meer dan alleen de bevrediging
van onze belangstelling naar ‘en toen’. Naast interesse voor het verhaal
wordt ook een andere nieuwsgierigheid geprikkeld: interesse in mensen.
Met de behandeling van zijn karakters doet de auteur een beroep op de
intelligentie en het psychologische voorstellingsvermogen van de lezer,
niet alleen op zijn nieuwsgierigheid naar wat er verder gebeurt.
Uiteraard begrijpt Forster dit ook. Hij merkt op dat de auteur zijn lezer in feite vraagt om het leven van de mensen in zijn boeken te verbeelden aan de hand van het verhaal. Dit vraagt van de lezer een bepaalde
toewijding, maar levert ook wat op: de levens van romanpersonages zijn
veelal overzichtelijker dan dat van hemzelf – en hun blik op de wereld is
vaak uitgewerkter, consistenter en scherper. Dit biedt de lezer de voordelen van begrip, afstandelijkheid en scherpzinnigheid, eigenschappen
die in de chaos van de werkelijkheid van zijn eigen bestaan dikwijls
ontbreken.
De vraag is: wat is het nut van dit inzicht, van deze duidelijkheid
die de literatuur biedt? Zit de lezer op dit besef te wachten? In zijn Over
de troost van pessimisme (1987) schrijft Herman de Coninck dat hij als
leraar Nederlands ooit probeerde poëzie uit te leggen ‘aan jongens die
daar helemaal niet om gevraagd hadden’. De eerste vraag uit de klas was
of ze de poëzie moesten kennen voor het tentamen. Nee, voor het leven,
was het antwoord van De Coninck. De tweede vraag was: Waartoe
dient het dan?
Waartoe dient de poëzie in het leven? De Coninck geeft toe dat hij bij
het horen van die vraag met de mond vol tanden stond en pas achteraf
een antwoord bedacht. De poëzie dient nergens toe, stelde hij toen, en
dat is op zich al een verdienste: ‘Deze wereld wordt verpest door zijn
utilitarisme, als iets niet meteen winstgevend is, deugt het niet. Dus leve
het nutteloze. Waartoe dient een wandeling door het bos? Hoeveel is dat
waard? Wat mag zo’n bos kosten? Hoeveel kost stilte?’
De Coninck was een fijngevoelig, intelligent schrijver en zal zelf ook
geweten hebben dat de waarde van een wandeling in het bos niet in geld
uit te drukken is, maar onbetaalbaar blijft, om een bekende reclameleus
te parafraseren: een verblijf in de natuur biedt bijvoorbeeld rust, ruimte
voor contemplatie en overzicht. Dit zijn precies de kwaliteiten die ook
zijn terug te vinden in veel gedichten van De Coninck. Natuurlijk kan
een wandeling in het bos ook een angstaanjagende ervaring opleveren,
ontregelend en duister zijn. Maar zelfs dan blijft de mogelijkheid tot
reflectie en de ruimte te denken over een luidruchtige of juist stille dan
wel onverschillige wereld.
lees meer in het nieuwe nummer
Auteurs in dit nummer
(1956) – Schilder, voordrachtskunstenaar, voorzitter van de Worstclub, ex-wereld­kampioen kookperformance. Winnaar
Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2006-2007 (Essayistiek).
FREDIE BECKMANS
J.M . A . BIESHEUVEL
(1939) – Schrijver. Publiceerde o.m. de verhalenbundels In de bovenkooi (1972), Slechte mensen (1973), De verpletterende
werkelijkheid (1979) en Het wonder (1995). In 2007 ontving hij voor zijn
gehele oeuvre de P.C. Hooft-prijs. In 2008 verscheen in drie delen zijn
Verzameld werk.
MAARTEN ’T HART (1944) – Studeerde biologie aan de Universiteit van
Leiden. Auteur van talrijke romans en geschriften.
RUDO HARTMAN (1945) – Illustratief-typografisch ontwerper. Publiceert vanaf 1967 met enige regel­maat ‘waarnemingen en onverwachte
momenten’ in Hollands Maandblad. Verzorgde in 2004 tekstdecoraties
en een epitaaf voor het Catshuis. Diverse door hem vormgegeven boeken werden bekroond.
INGMAR HEYTZE (1970) – Publiceerde o.m. de poëziebundels Alle goeds
(2001), Elders in de wereld (2008) en Ademhalen onder de maan (2012) alsook
de prozabundel Scooterdagboek (2005). Onlangs verscheen De veertig van
Heytze; Van Achterberg tot Wigman. De favoriete gedichten van Ingmar Heytze.
PHILIP HUFF (1984) – Debuteerde in 2009 met de roman Dagen van gras,
die werd genomineerd voor de Academica Debutantenprijs. Hij ontving
de Hollands Maandblad Schrijversbeurs 2010-2011 (proza). Zijn roman
Niemand in de stad (2012) werd onderscheiden met de juryprijs van de
DJP-prijs 2013.
(1985) – Schrijfster, dichteres en columnist voor HP/DeTijd. Was tussen 2007 en 2010 redacteur van Propria Cures. Voorjaar
2014 verschijnt haar debuutroman Onnozele kinderen.
OLGA KORTZ
(1960) – Maakt beelden, en publiceert tekeningen en
poëzie in Hollands Maandblad. In 2007 verscheen de œuvrecatalogus
Iris Le Rütte; Sculpturen, openbare ruimte, tekeningen, gedichten. Haar
poëzie werd verkozen in de Top Twintig van de Turing Gedichtenwedstrijd
2013. www.irislerutte.nl.
IRIS LE RÜTTE
EMANUEL OVERBEEKE (1958) – Musicoloog en publicist. Schreef onder
meer Zwanenzangen; Klassieke componisten en de dood (2001) en Claude
Debussy (2012). Promoveerde in 2012 aan de Universiteit Utrecht op het
proefschrift Nederlandse muziek bij Nederlandse symfonieorkesten 19452000.
(1974) – Publiceerde diverse dichtbundels en de
roman Grote acht (2005). In 2010 ontving zij de Halewijnprijs voor haar
gehele œuvre. In 2011 verscheen haar nieuwe poëziebundel Wat ik met
de sleutel moet en in 2013 verscheen haar nieuwste roman De rouwclub.
VROUWKJE TUINMAN
KIRA WUCK (1978) – Dichter en schrijfster. Won het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam 2011 en de Hollands Maandblad Schrijversbeurs
2011/2012 (poëzie). Haar debuutbundel Finse Meisjes (2012) werd onderscheiden met de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs en de vijfjaarlijkse
Eline van Haaren-prijs.
HOL L A NDS
Maa ndblad
Redactie: Bastiaan Bommeljé
Redactieraad: Gerard van Emmerik, Beatrijs Ritsema, Wim Brands en Janneke
­Louman
Vormgeving: Steven Boland
Copyright: Auteursrecht voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schrifte­lijke toestemming van de uitgever.
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt door subsidie van het
Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, thans Nederlands Letterenfonds.
Redactiesecretariaat: Hollands Maandblad • Johannes Vermeerstraat 63 • 1071 dn
Amsterdam • Tel. 020-5706100 • [email protected] (niet voor kopij)
Bij ongevraagde bijdragen postzegels voor antwoord bijsluiten
Uitgevers: Nieuw Amsterdam Uitgevers in samenwerking met Stichting Hollands
Maandblad, Johannes Vermeerstraat 63 • 1071 dn Amsterdam
Abonnementen: 12 nummers per kalenderjaar, prijs per jaargang € 70,00 • voor stu-
denten en docenten € 52,50 Abonnementen die niet één maand voor afloop van de
abonnementsperiode zijn opgezegd, worden automatisch verlengd
Opgave: S.P. Abonneeservice • Postbus 105 • 2400 ac Alphen aan den Rijn.
Telefoon tijdens werkdagen van 9.00-17.00 uur: 0172-476085.
Een acceptgiro voor betaling volgt
Losse nummers: € 6,95 • dubbelnummers € 8,95 • Verkrijgbaar bij de boekhandel of
door bestelling bij Nieuw Amsterdam Uitgevers