UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013 – 2014 HYGIËNE EN BIOVEILIGHEID IN DE RUNDVEESECTOR: criteria met het oog op een rationele reductie van het gebruik van antibacteriële middelen door Evelien HEREMANS Promotor: Drs. S. Sarrazin Co-promotor: Prof. dr. J. Dewulf Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Evelien Heremans Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuk op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2013 – 2014 HYGIËNE EN BIOVEILIGHEID IN DE RUNDVEESECTOR: criteria met het oog op een rationele reductie van het gebruik van antibacteriële middelen door Evelien HEREMANS Promotor: Drs. S. Sarrazin Co-promotor: Prof. dr. J. Dewulf Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2014 Evelien Heremans WOORD VOORAF Een heel jaar lang heb ik gelezen voor, geschreven aan en simpelweg gezwoegd op deze literatuurstudie. Heel wat personen hebben me hierbij een handje geholpen en verdienen daarom mijn oprechte dank. Eerst en vooral richt ik een hartelijk en welgemeend woord van dank aan mijn promotor, dierenarts Steven Sarrazin. Zijn deskundige en immer snelle bijstand hielpen mij meermaals terug op weg, wanneer ik het overzicht dreigde te verliezen. Heel speciaal wil ik mijn ouders bedanken voor hun luisterend oor in goede en vooral in minder goede dagen en bovenal voor hun vertrouwen in mijn kunnen. Daarnaast filterde moeke ook alle schrijffouten uit deze literatuurstudie. Niet te vergeten is ook Elke, die zich al meer dan 22 jaar lang trouw kwijt van haar taak als grote zus. Ook het afgelopen jaar nog nam ze mij op sleeptouw, maakte me wegwijs in het doolhof van het wereldwijde web en bespaarde ze me heel wat computernarigheden. Tenslotte wens ik ook mijn allerliefste Ivonneke en alles wat zij al jarenlang voor mij betekend heeft te vermelden. Te harer nagedachtenis en uit groot respect… Evelien – 1 mei 2014 INHOUDSOPGAVE WOORD VOORAF ................................................................................................................................ INHOUDSOPGAVE............................................................................................................................... SAMENVATTING ................................................................................................................................ 1 INLEIDING........................................................................................................................................... 2 1. Het gebruik van antibacteriële middelen in de diergeneeskunde.................................................... 2 1.1. De situatie wereldwijd ...................................................................................................... 2 1.2. De situatie in België ......................................................................................................... 2 2. Waarom een reductie van het gebruik van antibacteriële middelen? ............................................. 3 2.1. Verstoring van de normale microflora.............................................................................. 3 2.2. Reacties op residuen in dierlijke producten..................................................................... 3 2.3. Antimicrobiële resistentie................................................................................................. 3 LITERATUURSTUDIE......................................................................................................................... 5 1. Definitie van hygiëne en bioveiligheid ............................................................................................. 5 1.1. Hygiëne............................................................................................................................ 5 1.1. Bioveiligheid..................................................................................................................... 5 2. Rol van hygiëne en bioveiligheid in een reductie van het gebruik van antibacteriële middelen ..... 6 2.1. Algemeen......................................................................................................................... 6 2.2. Voorbeelden .................................................................................................................... 7 2.2.1. Infectieuze gastro-intestinale ziekten ............................................................. 7 2.2.2. Ziekte bij Belgische witvleeskalveren............................................................ 8 2.2.3. Selectief droogzetten..................................................................................... 8 3. Mogelijke maatregelen .................................................................................................................... 9 3.1. Externe bioveiligheid ...................................................................................................... 9 3.1.1. Bedrijfsconcept: open versus gesloten bedrijf ................................................. 9 3.1.2. Quarantaine en testen van nieuw aangekochte dieren ................................. 10 3.1.2.1. Definitie en doel van quarantaine.............................................. 10 3.1.2.2. Uitvoering ....................................................................................... 10 3.1.2.3. Beperkingen ................................................................................... 11 3.1.2.4. Opmerking m.b.t. de aankoop van vleeskalveren.......................... 11 3.1.2.5. Opmerking m.b.t. BVD ................................................................... 12 3.1.3. Bezoekers: toegangscontrole, persoonshygiëne........................................... 12 3.1.4. Dierenarts en iatrogene infectieoverdracht.................................................... 12 3.1.5. Rein en onrein gedeelte, aan- en afvoer ....................................................... 13 3.1.6. Ongediertebestrijding..................................................................................... 13 3.1.6.1. Knaagdieren................................................................................... 13 3.1.6.2. Insecten.......................................................................................... 14 3.1.6.3. Wilde vogels................................................................................... 14 3.1.7. Ligging van het bedrijf.................................................................................... 14 3.1.8. Protocol voor laarsontsmettingsbakken......................................................... 15 3.2. Interne bioveiligheid....................................................................................................... 15 3.2.1. Compartimentering en looplijnen ................................................................... 15 3.2.2. Hygiëne van materialen ................................................................................. 16 3.2.3. Hygiëne van personeel .................................................................................. 16 3.2.4. Isolatie van zieke dieren ................................................................................ 17 3.2.5. Geen overbezetting........................................................................................ 17 3.2.6. Uiergezondheidsmanagement....................................................................... 17 3.2.6.1. Melktechniek .................................................................................. 17 3.2.6.2. Melkmachine .................................................................................. 18 3.2.6.3. Opruimen van chronisch geïnfecteerde koeien ............................. 18 3.2.6.4. Vaarzenmastitis vermijden............................................................. 18 3.2.7. Hygiëne bij de partus ..................................................................................... 18 3.2.8. Kunstmatige inseminatie (KI)......................................................................... 19 3.2.9. Contact met andere diersoorten .................................................................... 19 3.2.10. Andere interne bioveiligheidsmaatregelen .................................................. 19 BESPREKING ................................................................................................................................... 20 1. Hygiëne en bioveiligheid in de rundveesector............................................................................... 20 1.1. De huidige situatie in België ......................................................................................... 20 1.1.1. Perceptie en motivatie van veehouders ...................................................... 20 1.1.2. Lastenboeken.............................................................................................. 21 1.1.3. Werkelijke implementatie van hygiëne en bioveiligheid.............................. 21 1.2. De huidige situatie in andere landen ............................................................................ 21 2. Problemen ..................................................................................................................................... 23 2.1. Problemen gerelateerd aan bepaalde bioveiligheidsmaatregelen ............................... 23 2.2. Andere problemen: discrepantie tussen theorie en praktijk ......................................... 23 3. Efficaciteit? .................................................................................................................................... 24 4. Beperkingen .................................................................................................................................. 25 5. Management of bioveiligheid?....................................................................................................... 25 6. Hoe de bioveiligheid in België verbeteren? ................................................................................... 26 6.1. Aanbevelingen voor onderzoek ..................................................................................... 26 6.2. Knelpunten aanpakken .................................................................................................. 26 6.2.1. Kennis en motivatie van de veehouder: bewustmaking .............................. 26 6.2.2. Kennis en motivatie van de dierenarts: bewustmaking............................... 26 6.2.3. Kostprijs laboratoriumanalyses ................................................................... 27 6.2.4. Stimuleren jonge veehouders ..................................................................... 27 6.2.5. Rol van de overheid en/of lastenboeken..................................................... 27 7. Conclusie ....................................................................................................................................... 27 REFERENTIELIJST .......................................................................................................................... 28 SAMENVATTING Het gebruik van antibacteriële middelen ligt hoog in België. Van de vele gevolgen die hieraan gekoppeld zijn, is het ontstaan van antibioticumresistentie bij mens en dier het belangrijkst. Hygiëne en bioveiligheid kunnen de blootstelling aan en de verspreiding van infectieuze agentia verminderen. Bijgevolg verlaagt de infectiedruk, worden dieren minder snel ziek en wordt de behoefte aan antibiotica kleiner. Belgische rundveehouders zijn zich net als hun buitenlandse collega’s bewust van het belang van bioveiligheid, maar al te vaak laat de implementatie in de praktijk om economische en vooral om praktische redenen te wensen over. Voor wat betreft de externe bioveiligheid is voornamelijk het aankoopbeleid van primordiaal belang om de insleep van pathogenen te voorkomen. Het in quarantaine plaatsen en testen van aangekochte dieren spelen daarin een voorname rol. Verder moeten het aantal bezoekers en het verkeer tot een minimum beperkt worden. De interne bioveiligheid die de verspreiding van ziekten tegengaat, durft al eens verwaarloosd te worden. Van belang hierbij zijn compartimentering en hygiëne van stallen, materialen en personeel. Ook het management van zieke dieren en de hygiëne bij het melken en rondom de partus dienen voldoende aandacht te krijgen. Mogelijke problemen die zich stellen zijn vaak van praktische aard. Andere zijn dan weer eerder gerelateerd aan de structuur van de rundveesector en aan de mentaliteit van de veehouder en de dierenarts. Tenslotte dient men zich te realiseren dat iedere bioveiligheidsmaatregel zelfs bij een ideale uitvoering z’n beperkingen kent en dat een goed hygiëne- en bioveiligheidsbeleid dus moet kaderen in het geheel van een goede bedrijfsvoering. Key words: Antibioticumreductie – Antibioticumresistentie – Bioveiligheid – Hygiëne – Rundvee 1 INLEIDING 1. HET GEBRUIK VAN ANTIBACTERIËLE MIDDELEN IN DE DIERGENEESKUNDE 1.1. DE SITUATIE WERELDWIJD Geschat wordt dat ongeveer de helft van het totale wereldwijde gebruik van antimicrobiële middelen bestemd is voor diergeneeskundig gebruik. Recente cijfers, meer bepaald cijfers over het verbruik na de ban op antimicrobiële groeipromotoren in de Europese Unie (2006) ontbreken echter. De hoeveelheden gebruikte antibacteriële middelen (ABM) variëren enorm tussen landen, tussen sectoren en zelfs tussen verschillende productiesystemen onderling (Teuber, 2001). Zo ligt het verbruik hoger in de meer intensieve sectoren zoals de varkens-, pluimvee- en vleeskalversector. In Europa is het European Medicines Agency (EMA) belast met het verzamelen van gegevens omtrent het gebruik van ABM in de deelnemende lidstaten. Ieder jaar publiceert het EMA de resultaten van dit European Surveillance of antimicrobial Consumption (ESVAC) project. 1.2. DE SITUATIE IN BELGIË Sinds 2007 wordt het verbruik van ABM in de Belgische diergeneeskunde nauwgezet opgevolgd en jaarlijks worden de resultaten bekend gemaakt in het Belgian Veterinary Surveillance of Antimicrobial Consumption (BelVet-SAC) rapport. De gegevens in dit rapport betreffen zowel het gebruik van antimicrobiële farmaceutica als van antimicrobiële voormengsels en zowel producten voor landbouwhuisdieren als producten voor gezelschapsdieren. Het meest recente rapport (2012) bevestigt de dalende trend van de voorgaande jaren: na een duidelijke daling tussen 2007 en 2008 en een stabiele situatie tussen 2008 en 2011, daalde de consumptie van ABM opnieuw tussen 2011 en 2012. In zijn geheel vertegenwoordigt dit een daling in de totale consumptie van ABM met 20.3% ten opzichte van 2007, het beginjaar van de datacollectie. Een zekere verklaring voor de recente daling verschaft het rapport niet. Niettegenstaande voorvernoemde evoluties positief zijn, benadrukt het rapport dat België toch een veelverbruiker blijft in vergelijking met de resultaten van andere landen van de Europese Unie: in het tweede ESVAC-rapport heeft België het derde hoogste verbruik van ABM in 2010. Bovendien beschouwt men de stijging van het diergeneeskundig verbruik van de fluoroquinolonen en de 3de en 4de generatie cefalosporines, door de World Health Organisation benoemd als Critically Important Antimicrobial (CIA) voor de humane geneeskunde (Anoniem, 2012), als zorgwekkend. De meest gebruikte klasse van ABM in 2012 is net als over het geheel van de onderzochte periode (2007 - 2012) de klasse van de sulfonamiden en trimethoprim, gevolgd door de penicillines. De tetracyclines vervolledigen de top drie. Een beperking van dit onderzoek is dat het in België (nog) niet mogelijk is het verbruik per diersoort vast te leggen. Immers zijn meerdere producten geregistreerd voor gebruik bij verschillende species. Enkel van de gemedicineerde voormengsels is geweten voor welke diersoorten deze bestemd zijn: 96.8% hiervan is bestemd voor gebruik in varkensvoeders, de overige 3.2% is bestemd voor gebruik in pluimvee- en konijnenvoeders. Een studie van Pardon et al. (2011) bevestigt dat, gelijklopend met de situatie wereldwijd, ook in België de meer intensieve sectoren zoals de varkens-, pluimvee- en vleeskalversector het hoogste antimicrobieel verbruik hebben. Dit is grotendeels te wijten aan groepsbehandelingen. Intensieve sectoren waar frequent (orale) behandelingen met ABM worden toegepast, krijgen vaak af te rekenen met een hoge graad van resistentie bij geïsoleerde kiemen. Specifiek voor de sector van de witvleeskalveren bleek uit diezelfde studie dat in 95.8% van de behandelingen geopteerd werd voor 2 orale groepsmedicatie. De meerderheid van deze antimicrobiële behandelingen (88%) was metafylactisch, 12% was profylactisch. Tenslotte vermeldt bovenstaande auteur dat nergens elders in Europa het voorkomen van methicillineresistente Staphylococcus aureus (MRSA) zo hoog is als in de Belgische vleeskalversector: 33% van de vleeskalverproducenten test namelijk positief op de aanwezigheid van voorvernoemde bacterie. 2. WAAROM EEN REDUCTIE VAN HET GEBRUIK VAN ANTIBACTERIËLE MIDDELEN? Zoals hoger vermeld, ligt het verbruik van ABM in België hoog. Haesebrouck (2011) wijt dit hoge verbruik ten eerste aan de angst voor micro-organismen. Verder creëert het feit dat ABM selectief inwerken op bacteriën en de gastheer zelf ongemoeid laten een vals veiligheidsgevoel. Het motto “baat het niet, het schaadt toch niet” wordt echter al snel ontkracht: heel wat nadelen zijn verbonden aan antimicrobiële therapie. 2.1. VERSTORING VAN DE NORMALE MICROFLORA Meteen wordt ook een eerste nadeel van het gebruik van ABM beschreven: deze therapeutica tasten niet enkel ziekteverwekkende kiemen aan, ook de normale bacteriële microflora wordt grondig verstoord. Dit is niet bevorderlijk voor het herstel en maakt het (zieke) dier zelfs gevoeliger voor bacteriën die wel schadelijk zijn. 2.2. REACTIES OP RESIDUEN IN DIERLIJKE PRODUCTEN Het voorkomen van residuen van ABM in dierlijke producten (vlees, melk, eieren) is een tweede nadeel (Wells, 2000). Vooral penicilline zou bij vooraf reeds gesensibiliseerde personen allergische reacties, gaande van huiduitslag en astma tot anafylactische shock kunnen uitlokken. Allergische of toxische reacties worden echter slechts zelden door deze residuen veroorzaakt. Verstoring van de normale humane darmflora is een ander gevaar dat verbonden is aan residuen van ABM in dierlijke producten (Doyle, 2006). 2.3. ANTIMICROBIËLE RESISTENTIE Een derde, belangrijker nadeel is het ontstaan van antimicrobiële resistentie (AMR). Piddock (1996), Threlfall (2000), Schwarz en Chaslus-Dancla (2001), Teuber (2001) en Haesebrouck (2011) zijn het er roerend over eens dat louter het gebruik van ABM de belangrijkste factor vormt bij het ontstaan van resistentie. Zo toonde onderzoek van Mercer et al. (1971) aan dat in kuddes die continu ABM toegediend kregen via het voeder het voorkomen van multiresistente stammen van Escherichia coli veel hoger lag dan in kuddes die geen antibiotica in het voeder kregen. Het gebruik creëert immers een selectiedruk: gevoelige bacteriën worden gedood, maar onvermijdelijk selecteert men voor bacteriën die resistent zijn tegen de gebruikte middelen. Al zeer snel vormen deze resistente microorganismen de meerderheid van de resterende populatie. Het BelVet-SAC- rapport (2012) benadrukt dat een reductie van de consumptie van ABM de beste manier is om het ontstaan van resistente bacteriën een halt toe te roepen. Meerdere gevolgen van AMR werden gerapporteerd. Het meest voor de hand liggende gevolg van het ontstaan van resistente bacteriën is het falen van antimicrobiële therapie bij het behandelde dier (Haesebrouck, 2011). Dit brengt onvermijdelijk een verlies aan productiviteit en een daling van het dierenwelzijn met zich mee. Doordat in het geval van resistentie hogere doses en/of andere ABM aangewend dienen te worden, ligt de kost van de therapie ook hoger. 3 Daarnaast zijn de veterinaire ABM dezelfde als deze gebruikt in de humane geneeskunde of kunnen deze kruisresistentie t.o.v. de humane antibiotica veroorzaken (Ungemach et al., 2006). Een ander aspect van antimicrobiële residuen in dierlijke producten is dat deze naast het uitlokken van allergische of toxische reacties bij de consument ook een selectiedruk kunnen creëren in de normale humane flora. Resistente kiemen ontstaan bij de mens en kunnen deze resistentie vervolgens overdragen naar pathogene kiemen. Zo kunnen deze moeilijk te behandelen infecties veroorzaken bij de humane patiënt (Doyle, 2006). Verder kunnen de resistente kiemen die ontstaan zijn bij het dier op meerdere directe en indirecte manieren de mens bereiken en verregaande gevolgen hebben bij infectie van de mens. Resistente kiemen van het dier kunnen rechtstreeks ziekte veroorzaken bij de mens (zoönose) (Piddock, 1996; Threlfall, 2000; Teuber 2001). Verder kunnen ook kiemen die niet pathogeen zijn voor de mens hun resistentie overdragen naar humane pathogenen. Therapiefalen bij de mens is dus een belangrijk gevolg van het gebruik van ABM in de diergeneeskunde. Daarom is het opvolgen van de evolutie van AMR een topprioriteit geworden van de Wereldgezondheidsorganisatie (BelVet-Sac 2012). Daarenboven neemt de druk toe om het gebruik van ABM (colistine) die een laatste redmiddel vormen in de humane geneeskunde bij infecties met multidrugresistente (MDR) bacteriën zoals bijvoorbeeld MDR Pseudomonas aeruginosa exclusief voor te behouden voor humaan gebruik (Anoniem, 2012). Tenslotte moet de trend van het stijgende gebruik van CIA die van zeer groot belang zijn voor zowel veterinaire als voor humane doeleinden (3de en 4de generatie cefalosporines en fluoroquinolones) een halt toegeroepen worden (BelVet-SAC, 2012). Het hoge verbruik van ABM benadrukt het vitale belang van deze therapeutica in de diergeneeskunde. In de nabije toekomst zullen geen evenwaardige alternatieven beschikbaar zijn (Ungemach et al., 2006). De laatste decennia werd slechts een beperkt aantal nieuwe ABM geïntroduceerd in de diergeneeskunde en bovendien zijn welbepaalde klassen van recent ontwikkelde ABM strikt voorbehouden voor humaan gebruik (Schwarz en Chaslus-Dancla, 2001). Het BelVet-SAC-rapport van 2012 maakt melding van de registratie van slechts één nieuw antibioticum (gamithromycin) op de Belgische markt in de onderzochte periode (2007 tot 2012). De lage beschikbaarheid van nieuwe ABM gekoppeld aan de toename van het aantal resistente bacteriën is dus een zeer zorgwekkende evolutie (Anoniem, 2012). Het is geenszins de bedoeling het gebruik van ABM te stigmatiseren, integendeel zijn deze broodnodig voor de diergeneeskunde. Echter om de werkzaamheid van de huidige veterinaire ABM in de toekomst te waarborgen, moet dus voorzichtig omgesprongen worden met deze zeer gewaardeerde geneesmiddelen (Schwarz en Chaslus-Dancla, 2001; Dargatz et al., 2002). Een verminderd verbruik van ABM dringt zich bijgevolg op. Dit doel kan op meerdere manieren nagestreefd worden. Uit onderzoek in de varkenssector blijkt dat een verbetering van de hygiëne en bioveiligheid gepaard gaat met een zekere reductie van het gebruik van ABM. De doelstelling van deze literatuurstudie is te achterhalen of een dergelijke aanpak ook in de rundveesector z’n vruchten kan afwerpen en welke maatregelen daarbij vooral van belang zijn. 4 LITERATUURSTUDIE 1. DEFINITIE VAN HYGIËNE EN BIOVEILIGHEID 1.1. HYGIËNE Van Immerseel (2012) omschrijft hygiëne als volgt: “hygiëne is een onderdeel van de diergeneeskunde, waarbij de kwaliteit van de omgeving waarin dieren leven wordt onderhouden op een zodanige manier dat de gezondheidstoestand wordt behouden of bevorderd. Dierhygiëne omvat het geheel van alle preventieve (en curatieve), niet-medicamenteuze maatregelen en middelen die leiden tot een verbetering of een behoud van de gezondheidstoestand van dieren.” Enerzijds is het doel van zulke maatregelen de infectiedruk van (facultatief) pathogene agentia te verlagen of zelfs (obligaat) pathogene agentia volledig uit de omgeving te elimineren. Met andere woorden is het de bedoeling de agentia in de omgeving aan te pakken om zo het contact van het dier met pathogenen zo gering mogelijk te houden. Anderzijds is het de bedoeling de leefomgeving (atmosfeer, bodem,…) te verbeteren, zodanig dat het dier en zijn afweermechanismen optimaal kunnen functioneren. 1.2. BIOVEILIGHEID In tegenstelling tot het beter gekende begrip ‘hygiëne’, heerst er omtrent de term ‘bioveiligheid’ nog heel wat verwarring. Vaak wordt deze laatste omschreven als “management systems that reduce the risk of introducing infectious disease to a herd” (Brennan en Christley, 2011). Bioveiligheid houdt echter heel wat meer in. Een meer volledige definitie wordt gegeven door Laanen et al. (2010): “het geheel van maatregelen om het risico op de insleep en verspreiding van pathogenen te minimaliseren en zodoende de dieren ‘gezond’ te houden.” Verder wordt veelal een onderscheid gemaakt tussen externe en interne bioveiligheid. Externe bioveiligheidsmaatregelen moeten de insleep van pathogenen van buitenaf op een bedrijf voorkomen. Interne bioveiligheid daarentegen gaat de versleep en verspreiding tussen verschillende stallen of diergroepen binnen het bedrijf tegen. Bioveiligheid is zeker geen nieuw concept (Barrington et al., 2002), maar eerder een opwaardering van het aandeel van het dagdagelijkse bedrijfsmanagement in het kader van de preventie en het controleren van dierziekten. Bovendien wordt dit steeds vaker erkend als de beste strategie (Wells, 2000). Hoewel het niet steeds even gemakkelijk is bioveiligheidsmaatregelen vol te houden, is het de meest effectieve en goedkoopste manier om dierziekten onder controle te krijgen (Ford, 1995; Buhman et al., 2007). 5 2. ROL VAN HYGIËNE EN BIOVEILIGHEID IN EEN REDUCTIE VAN HET GEBRUIK VAN ANTIBACTERIËLE MIDDELEN 2.1. ALGEMEEN Ziekte ontstaat wanneer het evenwicht tussen het dier, een agens en de omgeving verstoord wordt (Van Immerseel, 2012). Antimicrobiële middelen werken enkel in op bacteriën in het behandelde dier, wanneer het ziek is of dreigt te worden. Resultaat is op korte termijn waar te nemen. Bioveiligheid en hygiënische maatregelen zijn in tegenstelling tot ABM niet gericht tegen één ziekte (Negron et al., 2010), maar werken in op zowel multipele infectieuze agentia (bacteriële, virale en parasitaire) als op de omgeving en op het dier. Voor endemische ziekten is vooral de interne bioveiligheid van belang: deze werkt op langere termijn infectiedruk verlagend (Laanen et al., 2010). Zo zullen dieren minder met schadelijke agentia in contact komen. De infectiedruk of de dosis pathogenen waaraan een dier blootgesteld wordt, heeft een zeer grote invloed op de ergheid van de ziekte (Barrington et al., 2002). Voor hoog pathogene agentia zoals het Mond-en-klauwzeervirus, die normaal niet op een bedrijf aanwezig zijn, daarentegen is vooral het vermijden van blootstelling van het dier aan het agens van belang. Externe bioveiligheid speelt hierbij de hoofdrol (Callan en Garry, 2002). Er dient benadrukt te worden dat het effect van hygiëne en bioveiligheidsmaatregelen pas op langere termijn gestaag zichtbaar wordt. Zo blijkt uit het onderzoek van Nielsen et al. (2012) dat tegen de verwachtingen in het niet introduceren van deze maatregelen tussen de verschillende compartimenten van de stal geassocieerd is met het succesvol onder controle krijgen van Salmonella Dublin op melkveebedrijven. De auteurs verklaren dit als volgt: bedrijven die voor de aanvang van het onderzoek deze maatregelen al implementeerden, hoefden deze niet meer te introduceren. De beginsituatie op deze bedrijven was al gunstiger, waardoor deze een hogere kans op slagen hadden. Bedrijven die de maatregelen nieuw invoerden, reduceerden Salmonella Dublin waarschijnlijk wel, maar de complete succesvolle controle laat langer op zich wachten. Doordat het effect zo geleidelijk groeit, went de veehouder eraan, valt de verbetering niet op en bestaat het gevaar dat het effect ‘onzichtbaar’ en daardoor ondergewaardeerd blijft. Maatregelen die inwerken op een der componenten van dit evenwicht (dier, agens of omgeving) beïnvloeden vaak ook de andere componenten (Dargatz et al., 2002). Zo zal een optimalisatie van de omgeving ook inwerken op het dier: de fysiologische afweermechanismen zullen beter functioneren (Villarroel et al., 2007). Neonatale kalverdiarree bijvoorbeeld is een multifactoriële aandoening waarbij factoren zoals blootstelling, omgevingscondities, voedingstoestand en immuunstatus alle een rol spelen. Volgens Barrington et al. (2002) staan veel van deze factoren onder invloed van het management en het bioveiligheidsbeleid. Bovendien zijn deze niet typisch verbonden met één ziekte, zodanig dat een verbetering van deze factoren door het nemen van bepaalde bioveiligheidsmaatregelen naast het voorkomen van kalverdiarree ook een impact zal hebben op het voorkomen van andere (neonatale) ziekten. Deze wisselwerking is soms zeer complex en vaak onvolledig gekend, waardoor het moeilijk kan zijn bioveiligheidsmaatregelen ter dege uit te voeren en te volharden in deze uitvoering (McCluskey, 2002; Buhman et al., 2007). Maatregelen dienen daarom tevens steeds gecombineerd te worden: geen enkele maatregel is in staat om op zichzelf succes te verzekeren (Callan en Garry, 2002). Kortom verbeteren deze veranderingen in het management dus de algemene gezondheidstoestand van alle dieren op het bedrijf (Negron et al., 2010). Getuige daarvan is de betere dagelijkse groei bij 6 vleesvarkens op bedrijven met een hoge bioveiligheidsgraad (Laanen, 2011). Men kan veronderstellen dat wanneer de algemene bedrijfsgezondheid beter is, minder curatieve ingrepen nodig zullen zijn. Op deze manier kunnen hygiëne en bioveiligheid bijdragen tot een reductie van de consumptie van ABM. In de vleesvarkenssector is een negatief verband aangetoond tussen de bioveiligheid en de hoeveelheid ABM gebruikt voor preventieve groepsbehandelingen (Laanen, 2011). Tenslotte zijn er weinig kwantitatieve gegevens voorhanden, zodat het moeilijk is om de impact van verschillende bioveiligheidsmaatregelen in te schatten (Callan en Garry, 2002; Laanen et al., 2010). Al te vaak zijn beslissingen met betrekking tot deze maatregelen gebaseerd op ervaringen van dierenartsen en veehouders in de plaats van op wetenschappelijke gegevens. In het geval van wetenschappelijke studies wordt vaak geen bewijs van efficaciteit geleverd of is geen kosten-baten analyse voorhanden. Bovendien focussen vele studies slechts op één maatregel of op de preventie van slechts één welbepaalde ziekte (Brennan en Christley, 2011). Dit veroorzaakt verwarring en leidt ertoe dat veehouders minder geschikte of enkel gemakkelijk uit te voeren maatregelen nemen. Zodoende zal het beoogde resultaat niet steeds bereikt worden. Hieronder volgen enkele voorbeelden van wetenschappelijke studies die duidelijk het belang van bioveiligheid in de reductie van het antimicrobieel verbruik aantonen. 2.2. VOORBEELDEN 2.2.1. Infectieuze gastro-intestinale ziekten Nielsen et al. (2012) onderzochten welke veranderingen in het bedrijfsmanagement leiden tot het onder controle krijgen van Salmonella Dublin bij kalveren op Deense melkveebedrijven. De problemen veroorzaakt door salmonellose zijn abortus, verminderde melkgift, enteritis en kalversterfte. Het niet aankopen van dieren van Salmonella-positieve bedrijven wordt als belangrijkste maatregel beschouwd. Verder zijn ook het management en de hygiëne van de omgeving van het afkalven en het scheiden van kalverhokken door muren i.p.v. door tralies van belang. De auteurs vermelden ook een bedrijf waar een uitbraak van S. Dublin werd vastgesteld: zieke kalveren werden er behandeld met antimicrobiële middelen. In dat licht kan het voorkomen dat de kalveren met deze kiem in contact komen door het implementeren van bovenvernoemde bioveiligheidsmaatregelen de consumptie van antibiotica doen dalen. Bovine viral diarrhea virus – Mucosal disease (BVDV-MD) is een Pestivirus dat een grote variabiliteit aan niet-specifieke symptomen veroorzaakt: besmette dieren kunnen hetzij asymptomatisch zijn, hetzij milde tot zeer ernstige symptomen vertonen. Bij runderen is meestal het darmstelsel aangetast, maar ook het hematopoietisch systeem, het reproductief systeem of het ademhalingsstelsel kunnen aangetast worden (Negron et al., 2010). De overlevingskansen van immunotolerante persisterend geïnfecteerde (IPI) kalveren in de vleeskalverindustrie zijn zeer gering: chronische pneumonie is bij deze dieren een vaak vastgestelde doodsoorzaak (Pardon et al., 2012). Deze dieren doen het antibioticaverbruik enorm oplopen (AMCRA vzw, 2013b). Wat betreft bioveiligheid in de strijd tegen het BVDV is net als in de strijd tegen Salmonella vooral het aankoopbeleid van cruciaal belang: aangekochte dieren moeten steeds minimaal drie weken in quarantaine geplaatst worden. In die isolatieperiode moeten de dieren getest en gevaccineerd worden. Bij de aankoop van drachtige dieren met een onbekende status zijn extra maatregelen nodig: na het kalven dient de koe apart gehouden te worden en de neonatus moet getest worden om een mogelijke persistente infectie op te sporen (Negron et al., 2010). Daarnaast is ook het verhinderen van weidecontact met dieren van andere veebeslagen van tel. 7 2.2.2. Ziekte bij Belgische witvleeskalveren Het hoge antibioticagebruik in de Belgische vleeskalversector kan deels verklaard worden door de typische organisatie van deze industrie (Pardon et al., 2011). Deze organisatie gaat in tegen de basisprincipes van bioveiligheid: jonge, aan stress onderhevige kalveren afkomstig van verschillende bedrijven worden gemengd, nadat ze recentelijk getransporteerd werden. Gezien het mengen van kalveren van verschillende afkomst de grootste risicofactor is voor het ontstaan van ademhalingsproblemen, is het niet verwonderlijk dat deze de meest frequent voorkomende aandoening en doodsoorzaak vormen bij deze dieren (Pardon et al., 2012). Andere frequent voorkomende aandoeningen zijn diarree, schurft, otitis en arthritis. Desalniettemin biedt deze structuur van de sector ook voordelen op het gebied van bioveiligheid: de kalveren zijn namelijk alle ongeveer even oud en het all-in-all-out systeem wordt strikt toegepast. Ademhalingsproblemen bij kalveren in de vleeskalversector komen aldus enkel voor in de eerste twee maanden na aankomst op het vleeskalverbedrijf. Dit in tegenstelling tot kalveren die contact hebben met koeien of oudere kalveren op andere bedrijven: pathogenen worden overgedragen van oudere naar jongere dieren, waardoor ook oudere kalveren nog af te rekenen krijgen met ademhalingsstoornissen (Pardon et al., 2012). Bioveiligheidsmaatregelen als het niet mengen van kalveren van verschillende leeftijd en/of verschillende origine en het toepassen van het all-in-all-out systeem kunnen bijdragen tot het verminderen van ademhalingsstoornissen bij kalveren. Onrechtstreeks verminderen deze maatregelen dus ook het verbruik van antimicrobiële middelen. 2.2.3. Selectief droogzetten Op melkveebedrijven met een goede uiergezondheid en een optimaal (hygiëne)management kan een snelle reductie van het antibioticaverbruik bekomen worden door het selectief droogzetten van een aantal koeien (AMCRA vzw, 2013a). Dit wordt gedefinieerd als “op bedrijfsniveau een aantal koeien droogzetten zonder ABM met al of niet gebruik van andere middelen zoals ‘teat sealers’”. Onderzoek van Huxley et al. (2002) toont aan dat het gebruik van deze teat sealers bij streng geselecteerde dieren inderdaad leidt tot minder nieuwe intramammaire infecties met Escherichia coli en andere Enterobacteriaceae tijdens de droogstand. Vergelijkbare resultaten werden bekomen in het onderzoek van Bhutto et al. (2011). 8 3. MOGELIJKE MAATREGELEN De steunpilaren van de bioveiligheid zijn zeker niet nieuw, het begrip ‘bioveiligheid’ zelf daarentegen is dat wel (Brennan en Christley, 2011). Simpele ingrepen in het management zetten de veehouder al een heel eind op weg. Dargatz et al. (2002) halen ter illustratie het voorbeeld aan van besmettelijke pleuropneumonie bij het rund. Deze ziekte werd al in 1892 uitgeroeid in de Verenigde Staten, lange tijd voor men het etiologisch agens kende. Eradicatie was in dit geval puur gebaseerd op de toenmalige kennis van de epidemiologie van de ziekte. Kennis van de epidemiologie en de manier van spreiden van ziekten is dus onontbeerlijk bij het opstellen van een plan (Wells, 2000)! In de varkenssector is het bioveiligheidsconcept al veel beter gekend. Het kan daarom nuttig zijn om welbepaalde maatregelen over te nemen en aan te passen aan de rundveesector (Wells et al., 2002). Een bioveiligheidsplan moet steeds aangepast zijn aan het bedrijf en moet dus gericht zijn op die ziekten die de meeste problemen veroorzaken op dat bedrijf en op die ziekten waarvoor dat bedrijf risico loopt. Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met de grote verschillen tussen bedrijven wat betreft arbeidskracht en infrastructuur (Wells, 2000; Dargatz, 2002; Buhman et al., 2007). Bovendien moet het plan flexibel zijn en in de loop van de tijd aangepast worden. Gebeurt dit laatste niet, dan zullen bepaalde maatregelen beschouwd worden als een verspilling van geld, tijd en arbeid (Villarroel et al., 2007; Laanen et al., 2010; Brennan en Christley, 2011). In het kader van de bedrijfsbegeleiding in België zou de begeleidende dierenarts een concreet plan op maat van het bedrijf moeten opstellen en tijdens het tweemaandelijkse bedrijfsbezoek evalueren en aanpassen. Deze bedrijfsbezoeken kunnen bovendien bedrijfsblindheid bij de veehouder voorkomen. Er dient tenslotte nog opgemerkt te worden dat een dergelijk bioveiligheidsplan, gericht op het bedrijf en dus vooral toegespitst op endemische ziekten, nooit zal volstaan bij de uitbraak van een epidemie. Andere, meer specifieke maatregelen zullen in dat geval nodig zijn. Maar ook omgekeerd geldt dat deze meer specifieke maatregelen van weinig nut zijn in de preventie van endemische ziekten (Brennan et al., 2008). Hieronder worden eerst de externe bioveiligheidsmaatregelen behandeld. Daarna volgt een toelichting bij de verschillende interne bioveiligheidsmaatregelen. 3.1. EXTERNE BIOVEILIGHEID 3.1.1. Bedrijfsconcept: open versus gesloten bedrijf Een gesloten bedrijf is een bedrijf dat nooit dieren van buiten dit bedrijf aan zijn veestapel toevoegt. Een open bedrijf daarentegen is een bedrijf dat zowel dieren aan- als afvoert. Aanvoer van dieren betekent concreet de aankoop van nieuwe dieren, weidecontact met dieren van andere veebeslagen en deelname aan prijskampen (Wells et al., 2002). De aankoop van nieuwe dieren staat bekend als zijnde de grootste risicofactor voor de insleep van allerlei ziekten. Het verhandelen van dieren gaat gepaard met vermenging, transport en andere stresserende factoren met een verminderde afweer tegen en een verhoogde uitscheiding van pathogenen als resultaat (Thiry et al., 1987; Hartung, 2003). Er worden met andere woorden de ideale omstandigheden geschapen om ziekteoverdracht te bewerkstelligen (Callan en Garry, 2002). In dat opzicht is het behoud van een gesloten bedrijf de belangrijkste bioveiligheidsmaatregel (Wells, 2000; Buhman et al., 2007; Negron et al., 2010; Nielsen et al., 2012; Sayers et al., 2012). In de huidige economische omstandigheden plannen zeer veel veehouders een uitbreiding van hun bedrijf (Faust et al., 2001; Dargatz et al., 2002; Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007; Sayers et al., 2012). Uitbreiding gebeurt bij voorkeur enkel door interne groei. Toch is aankoop van dieren van 9 buitenaf vaak onvermijdelijk. Enkele regels moet men steeds in het achterhoofd houden, indien men toch dieren aankoopt. Ten eerste zijn de dieren (of het sperma) best afkomstig van een zo klein mogelijk aantal oorsprongsbedrijven die bovendien minstens een gelijke of beter nog een hogere gezondheidsstatus hebben dan het eigen bedrijf. Men moet bovendien de ziektegeschiedenis en vaccinatiestatus van het bedrijf kennen (James, 2002; Wells et al., 2002; Buhman et al., 2007; Villarroel et al., 2007; Negron et al., 2010). Bedrijven die vee aankopen met onbekende achtergrond en gezondheidsstatus krijgen met meer verschillende ziektes af te rekenen (Faust et al., 2001; Brennan et al., 2008). Ten tweede moet de aankoop van drachtige dieren vermeden worden. Wanneer drachtige koeien aangekocht worden met onbekende BVDV-status, moeten deze apart gehouden worden tot na het afkalven en moet gecontroleerd worden of het kalf niet persistent geïnfecteerd is (Callan en Garry, 2002; Villarroel et al., 2007; Negron et al., 2010). Ten derde moet men zich realiseren dat bij de aankoop van oudere dieren het risico groter is dat het dier een symptoomloze drager is. Campylobacter en Trichomonas zijn beide ziekteverwekkers die venerisch overgedragen worden: deze kunnen een bedrijf bijgevolg enkel binnenkomen door de introductie van niet-maagdelijke, geslachtsrijpe dieren (Sanderson en Gnad, 2002). Bovendien zijn vaarzen makkelijker af te zonderen, gezien deze nog niet gemolken worden. Daarom verdient de aankoop van jonge dieren de voorkeur (Faust et al., 2001; Wells et al., 2002). 3.1.2. Quarantaine en testen van nieuw aangekochte dieren 3.1.2.1. Definitie en doel van quarantaine Een dier kan op het moment van aankoop geen ziektetekens vertonen, omdat het gezond is of omdat het zich in de incubatieperiode bevindt of omdat het een symptoomloze drager is (Villarroel et al., 2007). Barrington et al. (2002) spreken daarenboven van het ‘ijsbergprincipe’: slechts een beperkt deel van de geïnfecteerde dieren is klinisch ziek, het merendeel is subklinisch ziek. Daarom is ieder nieuw aangekocht dier verdacht van ziekte en moet het in quarantaine geplaatst worden. Ook dieren die het veebeslag verlaten hebben en elders (in een kliniek, tijdens een show,…) contact hebben gehad met andere dieren dienen in quarantaine geplaatst te worden (Wells et al., 2002). Een adequate definitie van quarantaine luidt als volgt: “het geïsoleerd houden van klinisch gezonde dieren gedurende een bepaalde periode met het doel na te gaan of de dieren vrij zijn van ziekten, zodanig dat insleep van infectieziekten van buiten het bedrijf vermeden wordt” (Van Immerseel, 2012). Het eigen vee wordt zo beschermd tegen infectie van buitenaf, maar het nieuw aangekochte dier krijgt ook de tijd om immuniteit op te bouwen tegen de bedrijfsgebonden pathogenen (Wells et al., 2002). 3.1.2.2. Uitvoering Enkele punten waaraan aandacht besteed dient te worden om de quarantaine correct uit te voeren, worden hieronder opgesomd. Ieder contact, zowel direct als indirect, tussen de geïsoleerde dieren en de rest van de veestapel moet vermeden worden (Buhman et al., 2007). Direct contact wordt uitgesloten wanneer men de te isoleren dieren in een afzonderlijke quarantainestal plaatst. Deze stal bevindt zich idealiter wat afgezonderd (Wells et al., 2002; Villarrroel et al., 2007). Indirect contact kan men vermijden door apart materiaal (o.a. voeder- en mestmateriaal) te gebruiken voor de geïsoleerde dieren, door het personeel dat deze dieren verzorgt niet in contact te laten komen met de andere dieren en door het toepassen van het all-in-all-out principe in de quarantaine stal. Zeer belangrijk is de duur van de quarantaineperiode. In principe bedraagt deze periode de langste incubatietijd van de ziekten waarvoor men de dieren wenst te controleren. Van Immerseel (2012) meent dat een quarantaineperiode minstens 14 dagen moet bedragen om controle op 10 seroconversie mogelijk te maken, maar dat meestal een periode van 28 dagen aangeraden wordt. Negron et al. (2010) vermelden dan weer een minimale duur van drie weken m.b.t. het vermijden van de insleep van BVDV. Tijdens de quarantaineperiode kunnen de aangekochte dieren ook gevaccineerd worden (James, 2002; Wells, 2000; Wells et al., 2002; Negron et al., 2010). De periode dient bijgevolg voldoende lang te zijn om de dieren de kans te geven op deze manier actieve immuniteit op te bouwen (Villarroel et al., 2007). Duidelijk is dat de quarantaineduur een punt van discussie vormt in meerdere artikels (Brennan en Christley, 2011). In elk geval moeten de dieren zeker in quarantaine gehouden worden tot de resultaten van de laboratoriumanalyses bekend en aanvaardbaar zijn (McCluskey, 2002). Als laatste, maar zeker niet minst belangrijke punt moet gedurende deze periode de gezondheidsstatus van de geïsoleerde dieren nagegaan worden (Wells, 2000; Negron et al., 2010; Kristensen en Jakobsen, 2011). Dit kan door de dieren dagelijks te onderzoeken op bepaalde ziektetekens of door het uitvoeren van diagnostische testen (Wells et al., 2002). Het ‘aankoopprotocol DGZ’ is een voorbeeld van het nagaan van de gezondheidsstatus. Dit protocol omvat een bloedname van het pas aangekochte dier om dit vervolgens te onderzoeken in het kader van BVD, IBR, Neospora en paratuberculose (AMCRA vzw, 2013c). Elke veehouder kan de focus leggen op die pathogenen die hijzelf het meest belangrijk acht m.b.t. zijn bedrijf (Villarroel et al., 2007). Vals negatieve resultaten kunnen een foutief veiligheidsgevoel creëren en er zo toe leiden dat belangrijke bioveiligheidsmaatregelen verwaarloosd worden (Barrington et al., 2002). 3.1.2.3. Beperkingen Callan en Garry (2002), Wells et al. (2002), Villarroel et al. (2007) en Wells (2010) wijzen op een belangrijke beperking van deze bioveiligheidsmaatregel. Quarantaine levert een bijdrage in het voorkomen van insleep van acute infecties zoals BVDV. Ziektes echter zoals paratuberculose die een zeer lange incubatieperiode kennen, kunnen ondanks een degelijke quarantaine toch nog geïntroduceerd worden. Door de dieren tijdens deze periode van afzondering te testen kan het risico op introductie verkleind worden. Problemen gerelateerd aan de diagnostische testen zijn de accuraatheid van de testen en de kost ervan. Verder is het soms niet duidelijk voor welke ziekten de dieren wel of niet getest moeten worden (Wells et al., 2002). Tenslotte kan wanneer bijvoorbeeld grote aantallen dieren tegelijk aangekocht worden, door een onvoldoende capaciteit van de quarantainestal een degelijke afzondering niet gewaarborgd worden. 3.1.2.4. Opmerking m.b.t. de aankoop van vleeskalveren Specifiek voor vleeskalverhouders die onvermijdelijk genoopt zijn tot het aankopen van kalveren van verschillende oorsprong stelt AMCRA vzw (2013b) een advies ter beschikking. Het doel van de daarin vermelde maatregelen is gezondere kalveren aan te kopen en zo de diergezondheid op bedrijfsniveau te verbeteren. Eerst en vooral is het belangrijk de wet te respecteren dat kalveren jonger dan veertien dagen of met een nog niet opgedroogde navel niet mogen aangeboden worden. Verder zouden enkel BVD-vrije kalveren vergezeld van een attest over de BVD-status aanvaard mogen worden. Immunotolerante permanent geïnfecteerde kalveren (IPI’s) mogen niet aanvaard worden. Tenslotte kan door middel van steekproeven nagegaan worden of de aangeboden kalveren voldoende biest opgenomen hebben. 11 3.1.2.5. Opmerking m.b.t. BVD Een algemene opmerking omtrent het BVD-virus dient gemaakt te worden. Daar dit virus immunosuppressie veroorzaakt, kunnen andere (infectieuze) ziekten de kop opsteken, wanneer BVDV circuleert op een bedrijf. In zulk geval is het een aanrader een bedrijfsspecifiek BVD-bestrijdingsplan op te stellen. Dit plan bestaat voornamelijk uit bioveiligheidsmaatregelen als aankoop- en weidebeleid (Bitsch et al., 2000; Moennig et al., 2005; Presi et al., 2011) en uit vaccinatie. BVD-bestrijding is op zich dus geen bioveiligheidsmaatregel, maar is wel grotendeels op een combinatie van dergelijke ingrepen gestoeld. Men voorziet dat een officieel BVD-bestrijdingsprogramma op 1 januari 2015 in voege zal treden in België. 3.1.3. Bezoekers: toegangscontrole, persoonshygiëne Enkel personen wier aanwezigheid op het bedrijf strikt noodzakelijk is zoals de dierenarts, de inseminator of de veehandelaar mogen het bedrijf betreden (Barrington et al., 2002; James, 2002; Buhman et al., 2007; Brennan en Chrisley, 2011; Kristensen en Jakobsen, 2011). Zij dienen het bedrijf te betreden via het onreine gedeelte. Signalisatie is belangrijk: het benadrukken van het belang van bioveiligheid maakt de bezoekers bewust van hun verantwoordelijkheid (James, 2002; Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007). De toegang tot de stallen en zeker het contact met dieren dient beperkt te zijn tot de verzorgers en noodzakelijke bezoekers (Villarroel et al., 2007). De kledij, het schoeisel en de handen van deze laatste vormen de belangrijkste bronnen van besmetting. Maatregelen moeten dus vooral daarop afgestemd zijn. De aanwezigheid en het gebruik van een hygiënesluis, een ruimte buiten de stallen waar bezoekers van kledij en schoeisel kunnen wisselen, kan hierbij van nut zijn (Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007; IKM, 2012; Anoniem, 2013). Een laarsontsmettingsbak zou aan de in- en uitgang van zo’n hygiënesluis aanwezig moeten zijn. De veehouder stelt bedrijfseigen materialen ter beschikking in de hygiënesluis. Stofjassen of wegwerpkledij kunnen gebruikt worden. Hierbij verdienen overalls de voorkeur. Immers bedekken deze het hele lichaam van de bezoeker. Bedrijfseigen schoeisel kunnen laarzen zijn of plastic overschoenen voor eenmalig gebruik (Amass et al., 2000). Tenslotte is ook handhygiëne zeer belangrijk. Daarom moet men in de hygiënsluis ook steeds een wasbakje en desinfecterende zeep voorzien. 3.1.4. Dierenarts en iatrogene infectieoverdracht De dierenarts komt dagelijks met talrijke al dan niet zieke dieren in contact en is dus zeker en vast een mogelijke besmettingsbron. Het volgen van zeer strikte hygiëneprotocols is dus een vereiste voor iedere dierenarts, opdat hijzelf en alle gebruikte materialen geen drager en verspreider van pathogenen zouden worden. De dierenarts moet zeker en vast het goede voorbeeld geven wat betreft bioveiligheid (Wells et al., 2002; Brennan et al., 2008)! Voor de dierenarts – en evengoed voor anderen die (professioneel) frequent in contact komen met (zieke) dieren – zijn dezelfde regels als voor ‘gewone’ bezoekers van kracht, al dient de dierenarts deze wegens het grote gevaar van infectie-overdracht nog strikter toe te passen. Zo is handhygiëne van primordiaal belang. Ook de hygiëne van schoeisel en kledij bekleedt een belangrijke positie. Indien bedrijfseigen kledij voorhanden is, wordt hieraan de voorkeur gegeven. Laarzen dienen grondig gereinigd en ontsmet te worden. Wegwerpnaalden voor eenmalig gebruik verdienen de voorkeur. Steriliseerbare injectienaalden en –spuiten moeten gesteriliseerd worden vooraleer deze op een ander bedrijf te gebruiken. 12 3.1.5. Rein en onrein gedeelte, aan- en afvoer Elk veebedrijf bestaat uit een rein en een onrein gedeelte. Het onreine gedeelte is dat deel van het bedrijf waartoe transportmiddelen toegang hebben die ook op andere veebedrijven komen zoals voederleveranciers, mest- en kadaverophaling en die zo een mogelijke bron van besmetting vormen (Brennan et al., 2008). Het reine gedeelte daarentegen is dat deel van het bedrijf dat enkel door bedrijfseigen personeel gebruikt wordt (Kristensen en Jakobsen, 2011). De scheiding tussen beide gedeelten moet strikt gehandhaafd worden en moet daarom duidelijk zijn. Praktisch betekent dit dat het reine gedeelte van het bedrijf bijvoorbeeld door een afsluiting gescheiden dient te zijn van het onreine gedeelte en dat de toegang tot het reine gedeelte beperkt moet zijn. Enkel strikt noodzakelijke voertuigen mogen toegelaten worden en deze moeten bovendien proper zijn (Buhman et al., 2007; Brennan en Christley, 2011). De aan- en afvoer van dieren gebeurt via het onreine deel. Laad-en losplaatsen moeten verhard en goed reinigbaar zijn (IKM, 2012; Anoniem, 2013). Enerzijds mag de begeleider van het transport de stallen niet betreden, anderzijds mag de veehouder zich niet op het transportmiddel begeven. De aanvoer van voeders gebeurt via het onreine deel, de voedersilo’s bevinden zich best op de grens tussen het reine en het onreine gedeelte. De afvoer van gier en mest gebeurt natuurlijk ook via het onreine gedeelte, liefst zo ver mogelijk van het reine deel. De afvoer van dode dieren gebeurt zo snel mogelijk, ook via het onreine bedrijfsgedeelte. Dode dieren worden in afwachting van ophaling zo ver mogelijk van de stallen gestockeerd, zodat bij het ophalen de vrachtwagen de gezonde dieren niet kan besmetten (Wells et al., 2002; Buhman et al., 2007). 3.1.6. Ongediertebestrijding De bestrijding van knaagdieren, insecten en wilde vogels is een maatregel die zowel tot de externe als tot de interne bioveiligheid kan gerekend worden. Vermits deze dieren als bron van pathogeentransmissie kunnen fungeren, dienen zij bestreden te worden (Ford, 1995; Barrington et al., 2002; Buhman et al., 2007; Villarroel et al., 2007; Negron et al., 2010; Brennan en Christley, 2011;Kristensen en Jakobsen, 2011). 3.1.6.1. Knaagdieren Ratten en muizen kunnen schade aanrichten aan de infrastructuur, voedsel vervuilen en ziekten als salmonellose (Barrington et al., 2002) verspreiden. Daarom dienen zij vanuit hygiënisch standpunt bestreden te worden. Vaak is dit echter niet eenvoudig (o.a. door toenemende resistentie tegen rodenticiden) en doet men beter een beroep op het vakmanschap van een professionele firma. Het eerste aspect van de bestrijding is het weren van knaagdieren. Dit houdt in dat men de dieren verhindert de gebouwen binnen te raken door alle mogelijke openingen en toegangen af te sluiten. Verder moet verhinderd worden dat de dieren zich vestigen en vermeerderen door de omgeving zo onaantrekkelijk mogelijk te maken. Dit bereikt men door geen rommel te laten rondslingeren en door alle voeders onbereikbaar te bewaren. Het tweede aspect betreft het verdelgen van ratten en muizen. De meest gebruikte methode is de chemische verdelging met rodenticiden (anticoagulantia en andere). Mechanische bestrijding met klemmen en vallen is niet diervriendelijk en zal bij een echte knaagdierenplaag nooit volstaan. Huisdieren als honden en katten kunnen ook een bijdrage leveren aan de verdelging, maar hebben om hygiënische redenen beter geen toegang tot de stallen (Barrington et al., 2002; Wells et al., 2002; Van Immerseel, 2012). 13 3.1.6.2. Insecten Vliegenlarven kunnen miasis veroorzaken, adulte vliegen kunnen onrust creëren en ziekten overdragen. De zomerwrangvlieg Hydrotaea irritans draagt bijvoorbeeld de bacterie Trueperella pyogenes die zomerwrang veroorzaakt over. De herfstvlieg Musca autumnalis draagt dan weer Moraxella bovis over, de veroorzaker van de zeer besmettelijke oogontsteking ‘pink eye’ (McCluskey, 2002) en andere vliegensoorten kunnen agentia, verantwoordelijk voor neonatale kalverdiarree zoals Cryptosporidium, overbrengen (Graczyk et al., 1999; Barrington et al., 2002). Culicoides spp. zijn verantwoordelijk voor de overdracht van het Blauwtongvirus (McCluskey, 2002). Verscheidene tekensoorten, typisch aanwezig in struikrijke gebieden, kunnen een babesiose-infectie teweegbrengen. Enerzijds moet de omgeving onaantrekkelijk gemaakt worden voor insecten. Vochtig organisch materiaal zoals mest of voederresten zijn ideale broedplaatsen (Grackzyk et al., 1999). De levenscyclus van bovenvernoemde Culicoides spp. is bijvoorbeeld sterk gebonden aan drassige gronden of vochtig organisch materiaal (McCluskey, 2002). Een goede ventilatie, het voorkomen van lekken in het drinkwatersysteem, het vermijden van mestopstapeling en het gesloten houden van de opslagplaats van kadavers kunnen het aantal mogelijke broedplaatsen van onder andere vliegen en Culicoides spp. sterk reduceren. Anderzijds kunnen insecten ook actief bestreden worden. Zowel chemische verdelging d.m.v. insecticiden (o.a. pyrethroïden en carbamaten) als fysische verdelging (o.a. lijmstrips) kunnen toegepast worden. Enkel het gebruik van insecticiden leidt echter tot povere resultaten. Daarom moet dit steeds gecombineerd worden met de eerder vermelde aanpak van de omgeving. Er dient tevens opgemerkt te worden dat resistentie tegen insecticiden voorkomt. Een correct gebruik van deze middelen wat betreft werkzame stof, tijdstip en dosering is aldus aangewezen (Barrington et al., 2002; McCluskey, 2002). 3.1.6.3. Wilde vogels Wilde vogels kunnen meerdere ziekten waaronder salmonellose (Barrington et al., 2002) overdragen. Schrikgeluiden of harde geluiden kunnen deze verjagen. Verder dient het aantal potentiële nest- en zitplaatsen gereduceerd te worden. Het plaatsen van elektrische draden boven of uitsteeksels op vensterbanken en dergelijke kan dit bewerkstelligen (Van Immerseel, 2012). 3.1.7. Ligging van het bedrijf Reeds bestaande bedrijven kunnen hun ligging uiteraard niet veranderen, maar bij de uitbreiding van een bedrijf of bij de opstart van een nieuw bedrijf kan met deze factor wel rekening gehouden worden (Wells et al., 2002; Kristensen en Jakobsen, 2011). Van belang zijn de nabijheid van mogelijke besmettingsbronnen (zoals andere bedrijven, slachthuizen, passerend veetransport) en de overheersende windrichting wegens aërogene transmissie van pathogenen. Zo is er bijvoorbeeld een duidelijk verband tussen de afstand tussen bedrijven en de kans op infectie met Mond-en-klauwzeer (Dekker, 2011). Het samen grazen met runderen van andere veebeslagen op gemeenschappelijke weides staat bekend als een risicofactor geassocieerd met BVDV-infectie (Negron et al., 2010; Kristensen en Jakobsen). Het gebruik van gemeenschappelijke weiden en waterbronnen is dus sterk af te raden (Wells et al., 2002; Buhman et al., 2007). Ook diercontact doorheen de omheining dient vermeden te worden: een dubbele omheining tussen weiden kan direct neus-neuscontact verhelpen (Brennan et al., 2008). 14 3.1.8. Protocol voor laarsontsmettingsbakken Het plaatsen van laarsontsmettingsbakken is zowel een interne als een externe bioveiligheidsmaatregel. Ook in het Generiek lastenboek rundvlees (Anoniem, 2013) en in het IKM-lastenboek (IKM, 2012) wordt melding gemaakt van ontsmettingsvoetbaden. Hieronder volgen enkele aandachtspunten voor het goede ontwerp en gebruik van zulke baden. De ontsmettingsbak dient geplaatst te worden aan de in- en uitgang van het bedrijf, de stal of de hygiënesluis (Ford, 1995; Amass et al., 2000), waar ze bovendien beschermd moeten zijn tegen neerslag, zonlicht en bevriezen. Voor een optimale werking van het ontsmettingsmiddel moet de temperatuur minstens 15°C bedragen (Van Immerseel, 2012). Wat betreft de constructie geldt dat de bakken minstens 10 cm diep moeten zijn, voldoende groot moeten zijn zodat men er niet overheen kan stappen (Amass et al., 2001) en gemakkelijk te reinigen moeten zijn. Minimum één keer per dag moet de ontsmettingsoplossing vervangen worden. Indien de oplossing echter zichtbaar vervuild is, moet dit frequenter gebeuren. Een vuile oplossing is immers niet meer in staat de laarzen te desinfecteren en kan zelfs een gevaarlijke graad van contaminatie opleveren (Amass et al., 2001). Chloramine, NaOH en formol zijn slechts enkele voorbeelden van ontsmettingsmiddelen die gebruikt kunnen worden in de ontsmettingsbakken (Morley et al., 2005). Personen moeten de laarzen grondig reinigen vooraleer in de ontsmettingsbak te stappen (Amass et al., 2000; Amass et al., 2001; Wells et al., 2002). 3.2. INTERNE BIOVEILIGHEID 3.2.1. Compartimentering en looplijnen Onder compartimentering verstaat men het onderverdelen van een eenheid in kleinere subeenheden. Zo kan men bijvoorbeeld compartimenteren o.b.v. leeftijd (Kristensen en Jakobsen, 2011). Pasgeboren kalveren worden bij voorkeur minstens vier weken individueel gehuisvest en groepen worden liefst zo klein mogelijk gehouden (Callan en Garry, 2002; Wells et al., 2002). Reden hiervoor is dat kleine groepen een lagere blootstelling opleveren en minder stress met bijhorende immunosuppressie veroorzaken (Barrington et al., 2002; Callan en Garry, 2002). Het mengen van dieren moet vermeden worden (Buhman et al., 2007): dit kan door het toepassen van het all-in-all-out principe (Wells et al., 2002). Dit maakt het bovendien mogelijk om stallen en materialen grondig te reinigen en desinfecteren tussen verschillende groepen (Anoniem, 2013). Dit laatste is absoluut noodzakelijk om indirect contact tussen groepen onmogelijk te maken (Buhman et al., 2007). Gladde oppervlakken zijn uiteraard beter en makkelijker te reinigen en zijn daarom te prefereren boven ruwe, onafgewerkte of gebarsten bodems, muren en materialen. Het gebruik van hoogdrukreiniging kent een belangrijk nadeel: de gecreëerde aërosol kan pathogenen verspreiden naar andere oppervlakken of kan zelfs door mens en dier ingeademd worden. Desinfectie van stallen kan bijvoorbeeld gebeuren met natriumhypochloriet (NaOCl, bleekwater). Bij een voldoende concentratie, contacttijd en temperatuur is efficiëntie tegen bacteriële en virale verwekkers van neonatale kalverdiarree verzekerd. In praktijkomstandigheden is de werkzaamheid tegen Cryptosporidium oöcysten onvoldoende. Pasteurisatie van materialen of desinfectie met 6% waterstofperoxide volstaat wel (Barrington et al., 2002). Na de desinfectie is het belangrijk dat de oppervlakken de tijd krijgen te drogen. Een voldoende lange periode van leegstand is daarvoor noodzakelijk (AMCRA vzw, 2013c) Virale verwekkers van ademhalingsproblemen zijn veel minder resistent in de omgeving: desinfectieprocedures zoals vermeld voor de bestrijding van kalverdiarree volstaan is dit geval ruimschoots (Callan en Garry, 2002). 15 Agentia verantwoordelijk voor neonatale kalverdiarree bijvoorbeeld spreiden zeer efficiënt via zowel direct contact als indirect contact. Het samen huisvesten van symptoomloze oudere dieren en gevoelige jonge dieren of indirect contact tussen leeftijdsgroepen via besmet materiaal kunnen dus zorgen voor het spreiden van deze pathogenen (Barrington et al., 2002). Het voederen van voederoverschotten van de melkkoeien aan de vaarzen is een veel voorkomende praktijk. Echter zorgt dit voor een hogere blootstelling van deze vaarzen aan pathogenen uit het spijsverterings- en ademhalingsstelsel van de koeien. Dit indirecte contact dient ingevolge zeer sterk afgeraden te worden (Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007). Het volgen van looplijnen houdt in dat men iedere stalronde start bij de jongste dieren, afwerkt van jonge en dus gevoelige naar oude dieren en eindigt bij de zieke dieren (Barrington et al., 2002; Callan en Garry, 2002; Buhman et al., 2007; Van Immerseel, 2012; Walker et al., 2012). Indien men over voldoende arbeidskrachten beschikt, kan men zich verdelen over de verschillende groepen of kan men bepaalde personen enkel ‘reine taken’ zoals het voederen laten uitvoeren en andere personen enkel ‘contaminerende taken’ zoals het verzorgen van zieke dieren (Barrington et al., 2002). 3.2.2. Hygiëne van materialen Materialen om stallen te reinigen zoals borstels komen in aanraking met mest en zijn aldus mogelijke bronnen van besmetting (Brennan en Christley, 2011). Daarom dient elke afdeling te beschikken over eigen materiaal en mag dit materiaal niet uitgewisseld worden tussen de verschillende afdelingen (Buhman et al., 2007). Materialen merken volgens een kleurcode per afdeling kan hierbij van nut zijn (Villarroel, 2007; Van Immerseel, 2012). Andere materialen zoals deze voor water- en voervoorziening, emmers, borstels,… moeten minstens tussen het gebruik voor verschillende dieren gereinigd worden (Callan en Garry, 2002; James, 2002; Walker et al., 2012). Regelmatige ontsmetting is nodig (Buhman et al., 2007; Villarroel, 2007). De volgorde is hierbij van cruciaal belang: een desinfectie dient steeds voorafgegaan te worden door een grondige reiniging (Barrington et al., 2002; James, 2002)! Immers worden veel desinfectantia snel geïnactiveerd door de aanwezigheid van organisch materiaal. Voor het handelen van mest of dode dieren en voeder moeten aparte materialen gebruikt worden (Wells et al., 2002; Buhman et al., 2007; Villarroel et al., 2007). 3.2.3. Hygiëne van personeel Faeces, speeksel en neusslijm bevatten gastro-intestinale en respiratoire pathogenen. Door contact met deze excreties kan het personeel deze pathogenen dus overdragen van het ene naar het andere dier. Handhygiëne, het dragen van handschoenen, laarzen en overalls zijn dus onmisbaar (Barrington et al., 2002; Callan en Garry, 2002; Wells et al., 2002; Kristensen en Jakobsen, 2011; Walker et al., 2012). Net als voor de hygiëne van materialen geldt ook hier dat deze niet mogen uitgewisseld worden tussen verschillende afdelingen en dat een regelmatige reiniging en ontsmetting onontbeerlijk zijn. Barrington et al. (2002) concretiseren ‘goede handhygiëne’: de handen moeten regelmatig (zeker na contact met zieke dieren) en voldoende lang gewassen worden met zeep en daarna ontsmet worden met een aangepast (bijvoorbeeld alcoholhoudend) desinfectans. Virussen zonder envelop zoals het Rotavirus worden niet gedood door enkel het gebruik van zeep: desinfectie achteraf is dus wel degelijk nodig! Virussen met een envelop zoals het Coronavirus worden al bij het wassen van de handen aangetast. 16 Tenslotte is het belangrijk dat het personeel de protocollen kent en begrijpt. Indien men begrijpt waarom men deze extra inspanning moet leveren, zal men zich beter kwijten van zijn taak (Barrington et al., 2002; James, 2002; Wells et al., 2002). 3.2.4. Isolatie van zieke dieren Isolatie is van belang voor het zieke dier: observatie, behandeling en genezing verlopen gemakkelijker en sneller. Bovendien is het ook voor de contactdieren van belang zieke dieren te isoleren. Zieke dieren zijn namelijk vaak grote kiemuitscheiders en doen zo de infectiedruk enorm oplopen (Callan en Garry, 2002; Van Immerseel, 2012). Barrington et al. (2002) en Walker et al. (2012) stellen daarom een afzonderingsperiode van minimaal drie weken voor. Isolatie houdt net als quarantaine in dat voor het verzorgen van deze dieren afzonderlijke materialen gebruikt worden (James, 2002). Hoewel in de praktijk vaak toegepast, is het absoluut tegenaangewezen zieke dieren samen met hoogdrachtige dieren onder te brengen in de ruimte voorzien voor het afkalven (Wells et al., 2002). Het identificeren en verwijderen van chronisch geïnfecteerde dieren dient benadrukt te worden. Deze vormen immers een constante besmettingsbron voor de gezonde dieren. Problemen die zich kunnen stellen bij de isolatie van zieke dieren hebben voornamelijk betrekking op arbeid en infrastructuur (Walker et al., 2012). Barrington et al. (2002) schetsen een grote beperking van deze maatregel: rekening houdend met het ijsbergprincipe zouden niet enkel de klinisch duidelijk zieke dieren, maar ook de subklinisch geïnfecteerde dieren afgezonderd moeten worden. Aangezien deze dieren per definitie geen duidelijke ziektetekens vertonen maar toch pathogenen uitscheiden, zouden deze op andere manieren moeten opgespoord worden. 3.2.5. Geen overbezetting Overbezetting is om meerdere redenen te vermijden. Ten eerste leidt dit tot stress, waardoor de dieren gevoeliger worden voor ziekte. Verder ontstaan veel meer onderlinge contacten, waardoor pathogenen in staat zijn sneller te spreiden. Wanneer veel zieke dieren pathogenen uitscheiden op een kleine oppervlakte verhoogt tenslotte ook de infectiedruk (Barrington et al., 2002; Van Immerseel, 2012). 3.2.6. Uiergezondheidsmanagement Gezien uiergezondheid van primordiaal belang is op melkveebedrijven is het interessant specifiek in te grijpen om de verspreiding van mastitisverwekkende kiemen tegen te gaan. Net als voor de vleeskalverhouders bundelde AMCRA vzw (2013a) praktische richtlijnen en stelt deze ter beschikking aan melkveehouders. Ook in het IKM-lastenboek kan de veehouder aanbevelingen vinden. Hieronder worden de belangrijkste aspecten kort toegelicht. Het basisidee achter alle maatregelen is de overdracht van kiemen gedurende het melken en tussen twee melkbeurten te reduceren (Neave et al.,1969). 3.2.6.1. Melktechniek Het toepassen van een correcte melktechniek is zeer belangrijk en omvat meerdere aandachtspunten. Aangezien eerstekalfskoeien over het algemeen het laagste voorkomen van mastitis hebben, dienen deze als eerste gemolken te worden. Daarna komen de hoogproductieve koeien aan de beurt, gevolgd door de laagproductieve koeien en de koeien aan het einde van de lactatie. Zieke dieren dienen als laatste of beter nog apart gemolken te worden (Villarroel et al;, 2007). De koeien en de uiers in het bijzonder moeten proper zijn en overtollige haargroei op de uiers wordt verwijderd (IKM, 2012). Voor elke koe moet een aparte, droge doek gebruikt worden voor het reinigen 17 van de spenen voor het melken (Pankey, 1988). Deze doeken kunnen immers net als alle andere materialen gebruikt bij het melken en als de handen van de melker als vector van pathogenen fungeren. Daarom is het belangrijk dat de melker handschoenen draagt of tussendoor regelmatig de handen grondig wast (Neave et al., 1969; Eberhart en Buckalew, 1972; IKM, 2012). Door elk kwartier voor te stralen wordt de eerste kiemrijke melk verwijderd, kan men uierontstekingen opsporen en worden de koeien sneller en beter leeggemolken. Dit laatste kan men ook bewerkstelligen door het melkstel 60 seconden na het voorbehandelen aan te hangen. Het sneller en beter leegmelken zorgt voor een lagere belasting van de uier. Na het melken moeten de spenen gedipt of besproeid worden met een spray (Eberhart en Buckalew, 1972; Pankey en Philpot, 1974; Natzke, 1977; Philpot en Pankey, 1977; Dinsmore, 2002). Hiervoor worden vaak joodhoudende desinfectantia gebruikt. Ook de dipbekers kunnen besmet raken met omgevingskiemen en zo als vector fungeren. Daarom is het belangrijk deze regelmatig te reinigen. Bij het sprayen dient erop gelet te worden dat elke tepel voldoende besproeid wordt. Het uitvoeren van intramammaire behandelingen moet met de nodige voorzichtigheid gebeuren en de nodige hygiënische maatregelen moeten getroffen worden, opdat vermeden zou worden pathogenen rechtstreeks diep in de (beschadigde) uier te brengen (Dinsmore, 2002). 3.2.6.2. Melkmachine Een slecht onderhouden of slecht ingestelde melkmachine kan de spenen ernstig beschadigen. Daardoor kan de gevoeligheid voor infectie sterk stijgen (Dinsmore, 2002). De machine moet regelmatig gecontroleerd worden en tepelvoeringen moeten op tijd vervangen worden. Door bij het afnemen van het melkstel de spenen nauwkeurig te inspecteren, kan men zich een beeld vormen over de werking van de melkmachine. 3.2.6.3. Opruimen van chronisch geïnfecteerde koeien Dieren kunnen chronisch geïnfecteerd zijn met bijvoorbeeld Mycoplasma bovis. Chronische dragers kunnen intermitterend kiemen uitscheiden, terwijl ze zelf geen tekenen van ziekte vertonen. Op deze manier kunnen vele andere dieren besmet worden. De kans dat dergelijke chronische dragers genezen, is zeer gering. Daarom dienen deze opgeruimd te worden (Dinsmore, 2002). 3.2.6.4. Vaarzenmastitis vermijden Het voederen van melk ongeschikt voor humane consumptie zoals melk afkomstig van dieren met mastitis aan kalveren stelt deze mogelijk bloot aan pathogenen (Dinsmore, 2002; Villarroel et al., 2007; Walker et al., 2012). Het risico kan gedrukt worden door deze melk eerst te pasteuriseren of door deze enkel te geven aan oudere kalveren met meer immuniteit. Beter is uiteraard de kalveren normale melk of kunstmelk te geven. Naast kiemen bevat de melk van behandelde dieren ook resten van ABM. Door die melk aan kalveren te voederen, komen deze dus frequent in aanraking met ABM. 3.2.7. Hygiëne bij de partus Voor de bestrijding van meerdere (neonatale) aandoeningen bij kalveren en peripuerperale ziekten zoals endometritis en mastitis bij koeien is de optimalisatie van de hygiëne bij de partus van cruciaal belang (Barrington en Parish, 2001; Well et al., 2002). Nielsen et al. (2012) vermelden voor de bestrijding van Salmonellose dat een aparte ruimte moet voorzien worden voor het afkalven, dat deze niet mag gebruikt worden voor het huisvesten van zieke dieren (Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007; Wells, 2010) en dat er in deze ruimte slechts één dier aanwezig mag zijn. Hoogdrachtige dieren worden pas net voor de partus naar deze ruimte overgebracht (Barrington et al., 2002). 18 Verder is het ook van belang het kalf onmiddellijk na de geboorte van het moederdier te scheiden (Barrington et al., 2002; Wells et al., 2002; Villarroel et al., 2007) en bij voorkeur individueel in zogenaamde ‘kalverhutten’ te huisvesten. De afkalfstal moet schoon en gedesinfecteerd zijn (Buhman et al., 2007): minstens tweemaal per maand zou de stal gereinigd moeten worden en minstens eenmaal per week moet het beddingmateriaal ververst worden (Nielsen et al., 2012). Ook de dieren zelf moeten proper zijn: de achterhand, het perineum en de uier moeten gereinigd worden. Indien mogelijk worden hoogdrachtige dieren ongeveer een maand voor het afkalven uit een hooggecontamineerde omgeving verwijderd om de besmetting van het haarkleed te minimaliseren (Barrington et al., 2002). 3.2.8. Kunstmatige inseminatie (KI) Het gebruik maken van KI is zowel een interne als externe bioveiligheidsmaatregel. De verspreiding van venerische ziekten door het gebruik van een eigen of bedrijfsvreemde dekstier wordt op deze manier tegengegaan. Vooral oudere stieren kunnen bijvoorbeeld persistent geïnfecteerd zijn met Trichomonas foetus of met Campylobacter foetus subspecies venerealis. Bij iedere natuurlijke dekking kunnen zij het vrouwelijke dier besmetten (Sanderson en Gnad, 2002). De stieren zelf worden meestal besmet door het dekken van besmette, nieuw aangekochte niet-maagdelijke dieren. Het aankopen, lenen of gebruiken van dekstieren van andere veebedrijven is sterk af te raden (Buhman et al., 2007). Enkel KI-stations die adequate procedures toepassen voor de verwerking en het testen van sperma, mogen in aanmerking komen voor het aankopen van sperma. Zo kan Leptospira spp. het bevriezingsproces overleven als het sperma tevoren niet correct behandeld werd (Sanderson en Gnad, 2002). 3.2.9. Contact met andere diersoorten Een van de risicofactoren geassocieerd met BVDV-infectie is het contact van runderen met andere diersoorten zoals schapen en geiten (Negron et al., 2010). Hoewel schapen niet veel runderziekten overbrengen, worden ze toch ook in verband gebracht met de transmissie van Salmonella Dublin, Boosaardige Catarraalkoorts en Mond-en-Klauwzeer (Brennan et al., 2008). Huisdieren zoals honden en katten hebben omwille van hygiënische redenen beter geen toegang tot de stallen. 3.2.10. Andere interne bioveiligheidsmaatregelen De bestrijding van ongedierte en het plaatsen van ontsmettingsbakken en hygiënsluizen zijn maatregelen die zowel voor de externe als voor de interne bioveiligheid van belang zijn en werden reeds hogerop besproken. 19 BESPREKING 1. HYGIËNE EN BIOVEILIGHEID IN DE RUNDVEESECTOR 1.1. DE HUIDIGE SITUATIE IN BELGIË Reeds enkele jaren wordt het ABM-verbruik in België intensief opgevolgd (BelVetSac, 2012). Het is geweten dat het verbruik hoog ligt in vergelijking met andere Europese landen. Er is dus ruimte voor een verbetering en vooral voor een verlaging van de antimicrobiële consumptie. Bioveiligheid kan een instrument zijn om dit doel te bereiken. Echter is informatie omtrent de bioveiligheid in de Belgische rundveesector schaars. Wel is het duidelijk dat de rundveesector op dit gebied achterop hinkt ten opzichte van de pluimvee- en varkenssector. De perceptie en motivatie van veehouders werd uitgebreid onderzocht. Dit in tegenstelling tot de werkelijke implementatie van de verschillende maatregelen. 1.1.1. Perceptie en motivatie van veehouders Recentelijk werd onderzoek gedaan naar de perceptie en motivatie van veehouders bij de implementatie van bioveiligheidsmaatregelen (Hendriksen, 2012). Uit dit onderzoek blijkt dat Belgische pluimvee-, varkens- en rundveehouders zich goed bewust zijn van welke ziekten aanwezig zijn op hun bedrijf. Bovendien zijn de veehouders ook bereid preventieve maatregelen te nemen. Zo vermeldt bijvoorbeeld 72,7% van de rundveehouders deelname aan ziektebestrijdingsprogramma’s. Uit datzelfde onderzoek komt echter naar voor dat Belgische rundveehouders duidelijk minder vertrouwd zijn met bioveiligheid dan hun collega’s in de pluimvee- of varkenssector: slechts 20.2% van de rundveehouders kon het begrip bioveiligheid juist definiëren tegenover respectievelijk 41.5% en 50.0% van de pluimveeen varkenshouders. Het merendeel van de rundveehouders (47.8%) beoordeelt de eigen kennis als matig, terwijl de 65.9% van de pluimveehouders en 49.7% van de varkenshouders meent een goede kennis over bioveiligheid te hebben. In meerdere onderzoeken geven veehouders aan dat zij over te weinig informatie beschikken (Hendriksen, 2012; Sayers et al., 2012; Toma et al. 2012). Vervolgens blijkt dat rundveehouders een eerder afwachtende houding aannemen, wanneer het risico op een bepaalde ziekte niet te hoog wordt ingeschat. Bovendien zijn veehouders zich vaak niet bewust van de kosten en de verliezen die ziekte kan veroorzaken. Verder is de meerderheid van de veehouders overtuigd van het effect van bioveiligheidsmaatregelen op een vermindering van dierziekten. Dat maatregelen enkel effect hebben als iedereen ze toepast, is een opvatting die duidelijk leeft bij de rundveehouders. Kleinere melkveebedrijven geloven wel in bioveiligheid, maar geven aan dat de uitvoering ervan niet steeds makkelijk is. Opvallend meer aandacht wordt geschonken aan de externe bioveiligheid. Het aankopen van dieren van een goed oorsprongbedrijf wordt door de overgrote meerderheid van de rundveehouders (95.1%) gekozen als de meest belangrijke externe bioveiligheidsmaatregel. Knaagdier-, insecten- en vogelbestrijding (78.8%), handen wassen en propere laarzen (78.4%), geen nieuwe dieren aankopen (76.2%) en de transportwagen regelmatig reinigen en ontsmetten (75.7%) vervolledigen deze top 5. De volgende vijf ingrepen worden door de Belgische rundveehouders beschouwd als de belangrijkste interne bioveiligheidsmaatregelen: stallen en kalverboxen goed en regelmatig reinigen en ontsmetten (81.5%), dieren vaccineren (81.2%), dieren op gevoelige leeftijd extra goed bewaken (79.2%), goed colostrummanagement (78.9%) en leeftijdsgroepen bij elkaar houden (76.3%). Naast het feit dat externe bioveiligheid belangrijker wordt geacht, wordt ook de voorkeur gegeven aan maatregelen die gemakkelijk toe te passen zijn en aan maatregelen die een zichtbaar resultaat 20 opleveren zoals ongediertebestrijding, het wassen van de handen en het dragen van propere laarzen. Zoals eerder al aangehaald werd, geven de meeste bioveiligheidsmaatregelen daarentegen slechts op langere termijn geleidelijk zichtbaar resultaat. Laanen et al. (2010) verklaren het feit dat varkenshouders beter scoren op het gebied van externe dan op het gebied van interne bioveiligheid als volgt: “door het feit dat externe bioveiligheid voornamelijk maatregelen behelst die men aan anderen kan opleggen of die zelfs wettelijk verplicht zijn, daar waar de interne bioveiligheid meer te maken heeft met de manier van werken en het management van de varkenshouder zelf. Deze doorheen de jaren opgebouwde routine en gewoonten zijn vaak veel moeilijker aan te passen en vol te houden.” Mogelijk kan het feit dat externe bioveiligheid meer belangrijk geacht wordt op dezelfde wijze verklaard worden. Als limiterende factor wordt vaak laksheid van de dierenarts aangehaald. Dit terwijl uit meerdere onderzoeken blijkt dat de meeste veehouders geneigd zijn zich in eerste instantie tot de dierenarts te wenden bij behoefte aan informatie (Faust et al., 2001; Callan en Garry, 2002; James, 2002; Zwald et al., 2004; Brennan en Christley, 2011; Hendriksen, 2012; Sayers et al., 2012). 1.1.2. Lastenboeken Zowel voor de vleesvee- als voor de melkveesector in België zijn lastenboeken voorhanden: het generiek lastenboek rundvlees en het lastenboek van de Integrale Kwaliteitszorg Melk (IKM) respectievelijk. Beide zijn professionele initiatieven waaraan veehouders vrijwillig kunnen deelnemen. Het vermijden van de insleep van bedrijfsvreemde stoffen, preventieve maatregelen en gerichte ziektebestrijding om de diergezondheid te bevorderen en een beperking van het diergeneesmiddelengebruik behoren tot de doelstellingen van de IKM. Daarom zijn deelnemers verplicht meerdere maatregelen m.b.t. hygiëne en bioveiligheid te nemen. Zo vermeldt het IKMlastenboek bijvoorbeeld dat een afzonderlijke ruimte in de stal aanwezig moet zijn voor pas aangekochte koeien en vermeldt het generiek lastenboek voor rundvlees dat maatregelen genomen moeten worden om te voorkomen dat ongedierte de diervoeders kan verontreinigen. De deelnemers van beide initiatieven beschikken dus wel degelijk over meerdere faciliteiten zoals laarsontsmettingsbakken om bioveiligheidsmaatregelen naar behoren te kunnen uitvoeren. 1.1.3. Werkelijke implementatie van hygiëne en bioveiligheid Over het werkelijk toepassen van preventieve maatregelen in de Belgische rundveesector zijn weinig gegevens beschikbaar. Onvoldoende werd bestudeerd hoe het bioveiligheidsbeleid er in realiteit uitziet: welke maatregelen vonden reeds ingang in de dagdagelijkse routine en hoe worden deze toegepast? Bij het in quarantaine plaatsen van aangekochte dieren bijvoorbeeld kan er heel wat mislopen. Ondanks dat de benodigdheden op vele bedrijven wel ter beschikking zijn, komen Laanen et al. (2010) naar analogie met de rundveesector toch tot de vaststelling dat er op veel Belgische varkensbedrijven nog veel mogelijkheden zijn voor verbetering van de bioveiligheid en dat het nodig is de aandacht te vestigen op de interne bioveiligheid, die te vaak verwaarloosd wordt. 1.2. DE HUIDIGE SITUATIE IN ANDERE LANDEN Sayers et al. (2012) stellen vast dat Ierse melkveehouders zich volop voorbereiden op het verdwijnen van de melkquota in 2015: er worden volop plannen gemaakt voor de uitbreiding van hun bedrijven. Toch blijft de implementatie van bioveiligheidsmaatregelen op Britse rundvee- en schapenbedrijven pover (Toma et al., 2012). Net als hun Belgische collega’s halen de Britse veehouders kostprijs, arbeid en tijd en beperkingen in de infrastructuur aan als limiterende factoren. Onvoldoende informatie, 21 verwarrende informatie of informatie onaangepast aan hun bedrijf zijn ook hier de meest genoemde struikelblokken (Sayers et al., 2012; Toma et al., 2012). Een studie uitgevoerd in Engeland toont een grote variatie aan tussen bedrijven op het vlak van bioveiligheid (Brennan en Christley, 2011). Een eerste onderzocht onderdeel van de externe bioveiligheid betreft de quarantaine. De meerderheid van de melkveehouders plaatst nieuw aangekochte dieren nooit in quarantaine. Daarenboven varieert de duur van de quarantaineperiode enorm: van 32 dagen voor dieren aangekocht op markten, over 7 dagen voor dieren aangekocht van andere bedrijven tot 1 dag voor dieren die deelnamen aan shows. Een ander onderzocht aspect van de externe bioveiligheid is het nagaan van de gezondheidsstatus van het aangekochte vee. De auteurs stellen vast dat dieren na aankoop vaker behandeld worden (ontwormen en vaccineren tegen BVD en leptospirosis, IBR en Salmonella spp.) dan dat hun gezondheidsstatus gecontroleerd wordt. Het somatisch celgetal en bloedtesten voor BVDV en Leptospira zijn de parameters van de gezondheidsstatus die het vaakst nagegaan worden. Ook met betrekking tot de hygiëne van transportmateriaal en materiaal uitgeleend aan andere bedrijven werd een grote variatie vastgesteld (Brennan et al., 2008). Wat betreft aankoop, quarantaine en testen vonden Wells et al. (2002) vergelijkbare resultaten bij hun onderzoek in de Verenigde Staten. In Denemarken werd het in 2008 voor grote melkveebedrijven bij wet verplicht een bioveiligheidsplan op te stellen. Ondanks deze verplichting stelt men vast dat een jaar later slechts zeer weinig bedrijven dit in praktijk daadwerkelijk uitvoeren (Kristensen en Jakobsen, 2011). Geen enkel van de ondervraagde veehouders die in overtreding waren, werd hiervoor gecontacteerd door de verantwoordelijke diergeneeskundige dienst of werd hiervoor gestraft. De laatste tien jaar heeft het bewustzijn en de aandacht voor bioveiligheid een enorme vlucht genomen. Dargatz (2002) wijt dit ten eerste aan het feit dat er voor meerdere ziekten geen vaccin beschikbaar is of gebruikt mag worden. Een tweede reden betreft de toenemende bedrijfsgrootte: de aankoop van nieuwe dieren is onlosmakelijk verbonden met het risico op ziekte-insleep. Ten derde zijn er de uitbraken van (her)opkomende ziekten die de veehouder angst inboezemen. Callan en Garry (2002) noemen ook de toenemende bezorgdheid over antibioticumresistentie en dierenwelzijn als mogelijke drijfkrachten. Algemeen kan men stellen dat het concept ‘bioveiligheid’ wel leeft bij veehouders wereldwijd zowel in Europa als in de Verenige Staten. De opinie van de veehouder hieromtrent werd in talrijke landen bestudeerd en is overwegend positief: men is ervan overtuigd dat hygiëne en bioveiligheid een zekere bijdrage kunnen leveren aan het verbeteren van de diergezondheid op het bedrijf. Toch laat de implementatie ervan vaak nog te wensen over om diverse, voornamelijk praktische redenen zoals informatiegebrek, kostprijs, arbeid en tijd. 22 2. PROBLEMEN Bij het implementeren en de praktische uitvoering van bioveiligheidsmaatregelen komt men voor heel wat obstakels te staan. Naast de problemen die hogerop bij de afzonderlijke maatregelen vermeld werden, resten nog enkele moeilijkheden die gerelateerd zijn aan de maatregelen in het algemeen of aan de structuur van de rundveesector. 2.1. PROBLEMEN GERELATEERD AAN BEPAALDE BIOVEILIGHEIDSMAATREGELEN In de literatuur bestaat heel wat onenigheid over de correcte uitvoering van één van de belangrijkste bioveiligheidsmaatregelen, meerbepaald de quarantaine. Het belangrijkste punt van discussie is de duur van deze isolatieperiode. Een periode van minimaal drie à vier weken wordt vaak aangehaald, maar een duidelijk onderbouwde verklaring hiervoor wordt niet geleverd. Een ander mogelijk knelpunt is het nagaan van de gezondheidsstatus van het nieuw aangekochte dier. Veelal wordt vermeld dat de veehouder zelf moet inschatten welke aandoeningen een mogelijke bedreiging vormen voor zijn veestapel en waarvoor aangekochte dieren dus getest dienen te worden. Het aankoopprotocol van DGZ Vlaanderen kan een leidraad vormen, maar is niet afgestemd op het individuele bedrijf. 2.2. ANDERE PROBLEMEN: DISCREPANTIE TUSSEN THEORIE EN PRAKTIJK Op de vraag wat de veehouder tegenhoudt bioveiligheidsmaatregelen te implementeren, antwoordden de rundveehouders in het onderzoek van Hendriksen (2012) dat de kostprijs een limiterende factor is (36.0%), dat niets hen tegenhoudt (29.8%), de hoeveelheid arbeid (23.6%), dat een bijhorende beloning ontbreekt (23.1%), dat het niet verplicht is (22.7%) of dat de toegenomen administratie hen tegenhoudt (22.7%). Wanneer bijna een derde van de ondervraagden antwoordt dat niets hen tegenhoudt, zou men verwachten dat het wel gesteld is met de bioveiligheid in de Belgische veehouderij. Niets is echter minder waar. Waarom bestaat er ondanks de overtuiging van de veehouders van het belang van deze maatregelen dan zo’n discrepantie tussen de theorie en de praktijk? Als limiterende factor wordt de kostprijs het vaakst aangehaald. Dit is opvallend, aangezien de meeste bioveiligheidsmaatregelen geen dure ingrepen vereisen (Buhman et al., 2007) en op lange termijn als een goede investering beschouwd worden. Veehouders willen echter duidelijk weten wat de kost van een maatregel zal zijn en daarbij is ook de kosten/baten analyse van belang. Inderdaad heerst hieromtrent nog heel wat onduidelijkheid. Sommige veehouders zouden meer interesse vertonen in bioveiligheid wanneer ze een nieuwe stal plannen, omdat bepaalde maatregelen dan beter uitvoerbaar zouden zijn. Onderzoek van Calus et al. (2008) toont echter aan dat het aandeel van landbouwers jonger dan 35 jaar in de periode 1990-2005 afnam van 14 naar 8% en dat slechts 15% van de landbouwers met zekerheid kon zeggen dat er een opvolger voor het bedrijf zou komen. Indien opvolging verzekerd is, wordt hierop geanticipeerd door het management aan te passen. Verder vermelden de auteurs dat jonge landbouwers meer innovatief zijn, meer gemotiveerd naar de toekomst kijken en zich beter aanpassen. Men heeft dus te maken met een meerderheid van oudere boeren, die minder gemotiveerd zijn dan hun jongere collega’s. Het feit dat opvolging vaak ontbreekt, zorgt voor een verminderde neiging tot investeringen voor het aanpassen van het management en stallingen. Naast de kostprijs, wordt ook arbeid vaak genoemd als limiterende factor. Getuige hiervan is het feit dat de interne bioveiligheid nogal eens over het hoofd gezien wordt. Deze maatregelen legt men immers niet op aan anderen, maar moet men zelf ten uitvoer brengen. Bovendien hebben deze betrekking op 23 jarenlange gewoontes in de dagdagelijkse manier van werken. Deze routine aanpassen en de doorgevoerde veranderingen volhouden is zeer moeilijk (Laanen et al., 2012). Kleinere bedrijven vinden de uitvoering vaak moeilijk door hun meer beperkte arbeidsmogelijkheden en beperktere mogelijkheden tot investeren. Door de constante toename van de grootte van landbouwbedrijven krijgen heel wat kleinere, familiale landbouwbedrijven in België af te rekenen met chronische structurele inkomensproblemen (Meert et al., 2005). Bij een deel van deze bedrijven is dit te wijten aan het feit dat het bedrijf te klein is of dat de structuur onvoldoende aangepast is aan de moderne standaarden. Buitenshuis gaan werken is één van de mogelijkheden om het gezinsinkomen toch te waarborgen. Deze oplossing echter brengt op haar beurt een probleem met zich mee: de beschikbare arbeidskracht daalt. Ondanks het feit dat grotere veebedrijven meer gemotiveerd zijn om deel te nemen aan vrijwillige ‘health programs’, inclusief bioveiligheid (Sayers et al., 2012), krijgen ook zij af te rekenen met een tekort aan arbeidskrachten: onderzoek van Calus et al. (2008) vermeldt dat in de onderzochte periode 1990-2005 het totaal aantal Belgische landbouwbedrijven met 39% afnam, dat ook het aantal arbeidskrachten afnam, maar dat de bedrijfsgrootte enorm toenam. Men verricht met andere woorden meer werk met minder handen. Uitbreiding van bedrijven gaat bovendien onvermijdelijk gepaard met de aankoop van dieren, hetgeen haaks staat op één van de basisprincipes van bioveiligheid, namelijk het gesloten bedrijf. Het is een misvatting te denken dat enkel grote bedrijven baat hebben bij bioveiligheid en dat zulke maatregelen enkel op moderne bedrijven haalbaar zijn. Toch kan men concluderen dat op kleinere bedrijven evenals op grote bedrijven het aantal arbeidskrachten beperkt is. Kleinere bedrijven hebben daarenboven te maken met beperkte investeringsmogelijkheden en (de daarmee samenhangende) vaak verouderde infrastructuur. Het feit dat de rundveesector achterop hinkt ten opzichte van de pluimvee- en varkenssector wat betreft bioveiligheid heeft niet enkel te maken met het feit dat rundveehouders duidelijk minder vertrouwd zijn met bioveiligheid dan hun collega’s (Hendriksen, 2012). Ook de specifieke structuur van de rundveesector veroorzaakt enkele knelpunten die moeilijker op te lossen zijn. Een eerste groot verschil met de meer intensieve pluimvee- en varkenssector is het feit dat veel runderen over weidegang beschikken. Daardoor hebben dieren vaak direct of indirect contact (bijvoorbeeld via waterwegen) met dieren van andere bedrijven (Brennan en Christley, 2011). Verder is er ook een grote circulatie van dieren: dieren nemen deel aan tentoonstellingen en prijskampen (Wells et al., 2002), zowel kalveren, als vaarzen, als adulte dieren die eventueel in lactatie of drachtig zijn, worden aangekocht en als laatste verloopt het verhandelen van dieren vaak via markten of veehandelaars (Brennan en Christley, 2011). 3. EFFICACITEIT? Dat bioveiligheid een afdoend hulpmiddel vormt, staat vast, maar de doeltreffendheid ervan werd nog onvoldoende aangetoond. Kwantitatieve gegevens zijn schaars, zodat het moeilijk is om de impact van verschillende bioveiligheidsmaatregelen in te schatten (Callan en Garry, 2002; Laanen et al., 2010). Al te vaak zijn beslissingen met betrekking tot deze maatregelen gebaseerd op ervaringen van dierenartsen en veehouders in de plaats van op wetenschappelijke gegevens. Daarenboven leveren wetenschappelijke studies vaak geen bewijs van efficaciteit of voorzien deze geen kosten-baten analyse. Bovendien focussen vele studies slechts op één maatregel of op de preventie van slechts één welbepaalde ziekte (Brennan en Christley, 2011). 24 Verder kan men wel veronderstellen dat een verminderde blootstelling aan pathogene agentia leidt tot minder ziekte en dus een lager antibioticaverbruik, maar slechts weinig studies tonen een duidelijk rechtstreeks verband aan tussen het verbeteren van de bioveiligheid en een reductie van de consumptie van ABM. 4. BEPERKINGEN Zelfs bij een ideale uitvoering kent bioveiligheid z’n beperkingen. Zo leert men uit de bovenvernoemde definitie van bioveiligheid dat deze zich voornamelijk richt tegen infectieziekten. Het geheel van de genomen maatregelen zal het risico op introductie en verspreiding van ziekteverwekkers aanzienlijk verminderen, maar het ‘nulrisico’ bereiken voor aandoeningen zoals bijvoorbeeld mastitis is echter een utopie (Neave et al., 1969; Graham et al., 2008). Daarenboven zal de invloed op niet-infectieuze ziekten echter, bij welke ook vaak (preventief) ABM aangewend worden, verwaarloosbaar klein zijn. Verder stelt zich ook het probleem van de arthropod borne diseases (ABD’s). Ten eerste moet daarbij de bedenking gemaakt worden dat het onmogelijk is contact met insecten volledig te bannen. Hetzelfde geldt ook voor knaagdieren en wilde vogels. Ten tweede moet men opmerken dat de complexe epidemiologie vaak nog onvolledig gekend is, waardoor een degelijke bestrijding moeilijk wordt. Daarbij komt ook nog de moeilijkheid dat sommige pathogenen langere tijd overleven of overwinteren in de vectoren (McCluskey, 2002). Een ander voorbeeld van een beperking van bioveiligheid heeft betrekking op ziektes met een zeer lange incubatieperiode zoals paratuberculose. Ondanks een degelijke quarantaine kunnen deze toch nog geïntroduceerd worden op een bedrijf. Tenslotte mag het multifactoriële karakter van veel ziekten niet uit het oog verloren worden. Hygiëne en bioveiligheid spelen op meerdere van deze factoren in. Toch mogen andere aspecten van het management niet onderschat worden: ventilatie, temperatuur en vochtigheid van de omgeving, voeding,… kaderen ook in het geheel van het ziekteproces (Callan en Garry, 2002). 5. MANAGEMENT OF BIOVEILIGHEID? Vaccinatie en biesttoediening (Barrington et al., 2002; Nielsen et al., 2012; AMCRA vzw, 2013c) zijn twee maatregelen die door meerdere auteurs ook geklasseerd worden onder de noemer bioveiligheid. De lijn tussen management en bioveiligheid is echter moeilijk te trekken. Vaccinatie beschermt dieren niet enkel tegen klinische ziekte: dieren die ondanks vaccinatie toch geïnfecteerd worden, zullen vaak minder pathogenen uitscheiden. Zo levert vaccinatie een bijdrage aan het verlagen van de infectiedruk (Callan en Garry, 2002). Hetzelfde geldt voor kalveren die voldoende antistoffen ontvangen hebben door een adequate colostrumtoediening. Dit pleit in het voordeel van het klasseren van beide maatregelen onder de noemer bioveiligheid. Anderzijds staat het feit dat vaccinatie en colostrumtoediening zorgen voor het actief ontwikkelen of het passief overdragen respectievelijk van specifieke immuniteit in contrast met de definitie van bioveiligheid. Immers is bioveiligheid per definitie niet specifiek gericht tegen één welbepaald pathogeen agens, maar tegen een breed spectrum van pathogenen. De vraag of deze beide maatregelen al dan niet onder de noemer bioveiligheid vallen, is eerder theoretisch en is in de praktijk van geen tel. Belangrijk is echter dat beide voldoende aandacht krijgen hetzij in het algemene management, hetzij in het bioveiligheidsplan. 25 6. HOE DE BIOVEILIGHEID IN BELGIË VERBETEREN? Om de bioveiligheid in de Belgische rundveesector te verbeteren, zou men in eerste instantie door onderzoek op heel wat punten duidelijkheid moeten scheppen en zou men zich ten tweede moeten richten op de knelpunten. Men kan zich daarbij spiegelen aan de varkenssector, waar bioveiligheid reeds langere tijd beter ingeburgerd is (Wells et al., 2002). 6.1. AANBEVELINGEN VOOR ONDERZOEK Onderzoek van Hendriksen (2012) legt de onduidelijkheid omtrent de kostprijs en de baten van bioveiligheid bloot. Veehouders willen hierover klaarte vooraleer ze overgaan tot het implementeren van de maatregelen. Verder moet ook gezocht worden naar een consensus over de optimale duur van de quarantaineperiode. 6.2. KNELPUNTEN AANPAKKEN Eerst en vooral is het van belang dat alle betrokken partijen een bijdrage leveren aan de verbeteringen. Dit wil zeggen dat zowel de veehouder, als de dierenarts, als de overheid hun verantwoordelijkheid moeten opnemen. Immers is de veehouder degene die de maatregelen uiteindelijk moet uitvoeren. Het takenpakket van de overheid bestaat uit bewustmaking, eventuele financiële tussenkomst en eventueel het invoeren van een verplichting. De dierenarts tenslotte vormt een soort van brug tussen de overheid en de praktijk als adviserend orgaan en moet er bovendien consequent zorg voor dragen zelf geen bron van infectie te worden. 6.2.1. Kennis en motivatie van de veehouder: bewustmaking De kennis van de Belgische rundveehouders over bioveiligheid laat nogal eens te wensen over: slechts 20.2% kon in het onderzoek van Hendriksen (2012) deze term correct definiëren. Een betere kennis hieromtrent zou een mentaliteitswijziging kunnen induceren. Door opleiding zou men deze kennisverbetering kunnen bewerkstelligen. Deze moet de veehouders een beter inzicht verschaffen in het hoe en waarom, de voor- en de nadelen van hygiëne en bioveiligheid. Daarbij is het waarom zeker niet minder belangrijk dan het hoe. Veehouders onderschatten namelijk vaak de ernst van dierziekten: zo geeft ongeveer 29% van de varkenshouders aan dat ze eerst een probleem op hun bedrijf moeten hebben vooraleer ziektepreventie hun interesse kan wekken (Hendriksen, 2012). Uit onderzoek blijkt ook dat wanneer men begrijpt waarom de maatregelen op die manier uitgevoerd dienen te worden, men zich beter kwijt van zijn taak (Barrington et al., 2002; James, 2002; Wells et al., 2002). 6.2.2. Kennis en motivatie van de dierenarts: bewustmaking Naast de veehouder, gaat ook de dierenarts niet volledig vrijuit. Hij dient zeer grondig op de hoogte te zijn over het nut en de praktische uitvoering van hygiëne en bioveiligheid, aangezien de meeste veehouders hun dierenarts beschouwen als eerste en meest aangewezen aanspreekpunt (Faust et al., 2001; Callan en Garry, 2002; James, 2002; Zwald et al., 2004; Brennan en Christley, 2011; Hendriksen, 2012; Sayers et al., 2012). Belgische rundveehouders zijn iets minder tevreden over de kennis van hun dierenarts wat betreft bioveiligheid dan hun collega’s in de pluimvee- en varkenssector. De meerderheid krijgt soms tot regelmatig aanbevelingen voor verbeteringen, 9.9% krijgt nooit aanbevelingen. Ondanks deze relatieve tevredenheid wordt laksheid van de dierenarts toch aangehaald als één van de factoren die de veehouder tegenhouden bij het implementeren van bioveiligheidsmaatregelen (Hendriksen, 2012). 26 6.2.3. Kostprijs laboratoriumanalyses Een varkenshouder geeft in het onderzoek van Hendriksen (2012) aan dat laboratoriumanalyses goedkoper zouden moeten zijn. Immers zijn deze zeer belangrijk bij de aankoop van dieren. Bovendien blijkt uit deze testen de noodzaak van sommige bioveiligheidsmaatregelen en kan op die manier meer gericht gewerkt worden. 6.2.4. Stimuleren jonge veehouders De structuur eigen aan de rundveesector die verantwoordelijk is voor enkele knelpunten, is op zich uiteraard moeilijk aan te pakken. Zoals hogerop reeds vermeld werd, zouden jonge landbouwers meer innovatief zijn, meer gemotiveerd naar de toekomst kijken en zich beter aanpassen (Calus et al., 2008). Onrechtstreeks zou men door deze (vanuit de overheid) meer te stimuleren, dus ook de bioveiligheidssituatie kunnen verbeteren. 6.2.5. Rol van de overheid en/of lastenboeken Aansluitend bij het stimuleren van jonge veehouders pleiten enkele feiten enerzijds voor een verbetering van de bioveiligheid vanuit een centraal punt zoals de overheid of een lastenboek. Zo geven in het onderzoek van Hendriksen (2012) enkele veehouders aan dat de aanpak van dierziekten kosteloos zou moeten zijn of dat er een vergoeding tegenover zou moeten staan. Daarnaast komt uit datzelfde onderzoek ook naar voor dat 35% van de rundveehouders ervan overtuigd is dat bioveiligheidsmaatregelen enkel effectief zijn als ze door iedereen toegepast worden. Daarom staat een groot deel van de rundveehouders ook niet afkerig tegenover een verplichte invoering van bepaalde maatregelen. Anderzijds staan veehouders negatief tegenover de overheid als informatiebron en vindt 53.2% van de rundveehouders dat een leidinggevende rol weggelegd is voor de veehouders zelf (Hendriksen, 2012). 7. CONCLUSIE Men kan besluiten dat de rundveesector nog heel wat werk voor de boeg heeft om de varkens- en pluimveesector bij te benen: niet enkel wat betreft de implementatie van hygiënische en bioveiligheidsmaatregelen, maar ook op het vlak van de kennis hieromtrent zijn nog heel wat hiaten op te vullen. Door het verbeteren hiervan kan de sector zelf een duidelijk positieve bijdrage leveren aan een rationele reductie van het gebruik van antibacteriële middelen. Concreet is wat betreft de externe bioveiligheid het behoud van een gesloten bedrijf het allerbelangrijkst: contact met dieren van andere veebeslagen, zowel direct als indirect via bezoekers, materialen en ongedierte moet te allen tijde vermeden worden. Met het oog op het verdwijnen van de melkquota in 2015 worden op veel melkveebedrijven echter dieren aangekocht om de veestapel uit te breiden. Een degelijke quarantaine is in zulke gevallen broodnodig. Voor de Belgische vleeskalverbedrijven, steeds genoodzaakt dieren aan te kopen, dient de nadruk te liggen op herkomstcontrole van de dieren en een all-in-all-out systeem. Ook voor de interne bioveiligheid, die al te vaak over het hoofd gezien wordt, geldt dat diercontacten vermeden dienen te worden. Directe contacten kunnen beperkt worden door te compartimenteren en door een matige bezettingsgraad. Hygiëne van personen en materialen beperkt de indirecte contacten. Ook bij het melken, het afkalven en het insemineren moet hygiëne troef zijn. 27 REFERENTIELIJST ▪ Amass S.F., Ragland D., Spicer P. (2001). Evaluation of the efficacy of a peroxygen compound, Virkon®S, as a boot bath disinfectant. Journal of Swine Health and Production 9, 121-123. ▪ Amass S.F., Vyverberg B.D., Ragland D., Dowell C.A., Anderson C.D., Stover J.H., Beaudry D.J. (2000). Evaluating the efficacy of boot baths in biosecurity protocols. Journal of Swine Health and Production 8, 169-173. ▪ AMCRA vzw (2013a). Advies autoregulerende maatregelen in de melkveesector voor een rationeel en duurzaam antibioticabeleid. ▪ AMCRA vzw (2013b). Advies autoregulerende maatregelen in de vleeskalversector voor een rationeel en duurzaam antibioticabeleid. ▪ AMCRA vzw (2013c). Gids voor bedrijfsgezondheid op rundveebedrijven, eerste editie. ▪ Anoniem (2012): Use of colistin products in animals within the European Union: development of resistance and possible impact on human and animal health, European Medicines Agency Science Medicines Health (2013), 1-25. ▪ Anoniem (2013). Generiek Lastenboek Rundvlees. ▪ Barrington G.M., Gay J.M., Evermann J.F. (2002). Biosecurity for neonatal gastrointestinal diseases. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 7-34. ▪ Barrington G.M., Parish S.M. (2001). Bovine neonatal immunology. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 17, 463-476. ▪ Bhutto A.L., Murray R.D., Woldehiwet Z. (2011). The effect of dry cow therapy and internal teatsealant on intra-mammary infections during subsequent lactation. Research in Veterinary Science 90, 316-320. ▪ Bitsch V., Hansen K., Ronsholt L. (2000). Experiences from the Danish programme for eradication of bovine virus diarrhoea (BVD) 1994–1998 with special reference to legislation and causes of infection. Veterinary Microbiology 77, 137-143. ▪ Brennan L.M., Christley R.M. (2011). Biosecurity on cattle farms: a study in North-West England. PLoS ONE 7, 1-8. ▪ Brennan L.M., Kemp R., Christley R.M. (2008). Direct and indirect contacts between cattle farms in north-west England. Preventive Veterinary Medecine 84, 242-260. ▪ Buhman M., Dewell G., Griffin D. (2007). Biosecurity basics for cattle operations and good management practices (GMP) for controlling infectious diseases. NebGuide. ▪ Callan R.J., Garry F.B. (2002). Biosecurity and bovine respiratory disease. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 57-77. ▪ Calus M., Van Huylenbroeck G., Van Lierde D. (2008). The relationship between farm succession and farm assets on Belgian farms. Sociologia Ruralis 48, 38-56. ▪ Dargatz D.A. (2002). Biosecurity of cattle operations. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, xi-xii. ▪ Dargatz D.A., Garry F.B., Traub-Dargatz J.L. (2002). An introduction to biosecurity of cattle operations. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 1-5. ▪ Dekker A. (2013). Biosecurity and FMD transmission. The Veterinary record 168, 126-127. ▪ Dinsmore R.P. (2002). Biosecurity for mammary diseases in dairy cattle. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 115-131. ▪ Doyle M.E. (2006). Veterinary drug residues in processed meats – Potential health risk. FRI Briefings. ▪ Eberhart R.J., Buckalew J.M. (1972). Evaluation of a hygiene and dry period therapy program for mastitis control. Journal of Dairy Science 55, 1683-1691. ▪ Faust M.A., Kinsel M.L., Kirkpatrick M.A. (2001). Characterizing biosecurity, health and culling during dairy herd expansions. Journal of Dairy Science 84, 955-965. 28 ▪ Ford W.B. (1995). Disinfection procedures for personnel and vehicles entering and leaving contaminated premises. Revue Scientifique et Technique 14, 393-401. ▪ Graczyk T.K., Cranfield M.R., Fayer R., Bixler H. (1999). House flies (Musca domestica) as transport hosts of Cryptosporidium parvum. American Journal of Tropical Medicine and Hygiene 61, 500-504. ▪ Graham J.P., Leibler J.H., Price L.B., Otte J.M., Pfeiffer D.U., Tiensin T., Silbergeld E.K. (2008). The animal-human interface and infectious disease in industrial food animal production: rethinking biosecurity and biocontainment. Public Health Reports 123, 282-299. ▪ Haesebrouck F. (2012). Algemene diergeneeskundige bacteriologie en mycologie. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 99-104. ▪ Hartung J. (2003). Effects of transport on health of farm animals. Veterinary Research Communications 27, 525-527. ▪ Hendriksen C. (2012). Motivatie van veehouders bij de implementatie van bioveiligheidsmaatregelen. Masterproefthesis, Gent, p. 2-36. ▪ Huxley J.N., Green M.J., Green L.E., Bradley A.J. (2002). Evaluation of the efficacy of an internal teat sealer during the dry period. Journal of Dairy Science 85, 551-561. ▪ IKM (2012). IKM-Lastenboek Versie 6. ▪ Kristensen E., Jakobsen E.B. (2011). Danish dairy farmers’ perception of biosecurity. Preventive Veterinary Medicine 99, 122–129. ▪ Laanen M. (2011). Waarop letten voor meer bioveiligheid? Varkensbedrijf, 30-33. ▪ Laanen M., Beek J., Ribbens S., Vangroenweghe F., Maes D., Dewulf J. (2010). Bioveiligheid op varkensbedrijven: ontwikkeling van een online scoresysteem en de resultaten van de eerste 99 deelnemende bedrijven. Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift 79, 302-306. ▪ McCluskey B.J. (2002). Biosecurity for arthropod-borne diseases. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 99-114. ▪ Meert H., Van Huylenbroeck G., Vernimmen T., Bourgeois M., van Hecke E. (2005). Farm household survival strategies and diversification on marginal farms. Journal of Rural Studies 21, 81-97. ▪ Mercer H.D., Pocurull D., Gaines S., Wilson S., Bennett J.V. (1971). Characteristics of antimicrobial resistance of Escherichia coli from animals: relationship tot veterinary and management uses of antimicrobial agents. Microbiology 22, 700-705. ▪ Moennig V., Eicken K., Flebbe U., Frey H.-R., Grummer B., Haas L., Greiser-Wilke I., Liess B. (2005). Implementation of two-step vaccination in the control of bovine viral diarrhoea (BVD). Preventive Veterinary Medicine 72, 109-114. ▪ Morley P.S., Morris S.N., Hyatt D.R., Van Metre D.C. (2005). Evaluation of the efficacy of disinfectant footbaths as used in veterinary hospitals. Journal of the American Veterinary Medical Association 226, 2053-2058. ▪ National consumption report (2012). Belgian Veterinary Surveillance of Antimicrobial Consumption, Gent, 39pp. ▪ Natzke R.P. (1977). Role of teat dips and hygiene in mastitis control. Journal of the American Veterinary Medical Association 170, 1196-1198. ▪ Neave F.K., Dodd F.H., Kingwill R.G., Westgarth D.R. (1969). Control of mastitis in the dairy herd by hygiene and management. Journal of Dairy Science 52, 696-707. ▪ Negron M., Raizman E.A., Pogranichniy R., Hilton W.M., Lévy M. (2010). Survey on management practices related to the prevention and control of bovine viral diarrhea virus on dairy farms in Indiana, United States. Preventive Veterinary Medicine 99, 130-135. ▪ Nielsen T.D., Vesterbaek I.L., Kudahl A.B., Borup K.J., Nielsen L.R. (2012). Effect of management on prevention of Salmonella Dublin exposure of calves during a one-year control programme in 84 Danish dairy herds. Preventive Veterinary Medicine 105, 101-109. 29 ▪ Pankey J.W. (1989). Premilking udder hygiene. Journal of Dairy Science 72, 1308-1312. ▪ Pankey J.W., Philpot W.N. (1975). Hygiene in the prevention of udder infections I. Comparative Efficacy of four teat dips. Journal of Dairy Science 58, 202-204. ▪ Pardon B., Boudewijn C., Dewulf J., Persoons D., Hostens M., De Bleecker K., Deprez P. (2011). Prospective study on quantitative and qualitative antimicrobial an anti-inflammatory drug use in white veal calves. Journal of Antimicrobial Chemotherapy 67, 1027-1038. ▪ Pardon B., De Bleecker K., Hostens M., Callens J., Dewulf J., Deprez P. (2012). Longitudinal study on morbidity and mortality in white veal calves in Belgium. BMC Veterinary Research 8, 1–14. ▪ Philpot W.N., Pankey J.W. (1978). Hygiene in the prevention of udder infections. V. Efficacy of teat dips under experimental exposure to mastitis pathogens. Journal of Dairy Science 61, 956-963. ▪ Piddock L.J.V. (1996). Does the use of antimicrobial agents in veterinary medicine and animal husbandry select antibiotic-resistant bacteria that infect man and compromise antimicrobial chemotherapy? Journal of Antimicrobial Chemotherapy 38, 1-3. ▪ Presi P., Struchen R., Knight-Jones T., Scholl S., Heim D. (2011). Bovine viral diarrhea (BVD) eradication in Switzerland - Experiences of the first two years. Preventive Veterinary Medicine 99, 112121. ▪ Sanderson M.W., Gnad D.P. (2002). Biosecurity for reproductive diseases. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 79-98. ▪ Sayers R.G., Sayers G.P., Mee J.F., Good M., Bermingham M.L., Grant J., Dillon P.G. (2012). Implementing biosecurity measures on dairy farms in Ireland. The Veterinary Journal 197, 259–267. ▪ Schwarz S., Chaslus-Dancla E. (2001). Use of antimicrobials in veterinary medicine and mechanisms of resistance. Veterinary Research 32, 201-225. ▪ Teuber M. (2001). Veterinary use and antibiotic resistance. Current Opinion in Microbiology 4, 493499. ▪ Thiry E., Saliki J., Bublot M., Pastoret P.-P. (1987). Reactivation of infectious bovine rhinotracheitis virus by transport. Comparative Immunology, Microbiology and Infectious Diseases 10, 59-63. ▪ Threlfall E.J., Ward L.R., Frost J.A., Willshaw G.A. (2000). The emergence and spread of antibiotic resistance in food-borne bacteria. International Journal of Food Microbiology 62, 1-5. ▪ Toma L., Stott A.W., Heffernan C., Ringrose S., Gunn G.J. (2012). Determinants of biosecurity behaviour of British cattle and sheep farmers – A behavioural economics analysis. Preventive Veterinary Medicine 108, 321–333. ▪ Ungemach F.R., Müller-Bahrdt D., Abraham G. (2006). Guidelines for prudent use of antimicrobials and their implications on antibiotic usage in veterinary medicine. International Journal of Medical Microbiology 296, 33-38. ▪ Van Immerseel F. (2012). Hygiëne en bioveiligheid. Cursus Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 2-39 en 146-168 . ▪ Villarroel A., Dargatz D.A., Lane V.M., McCluskey B.J., Salman M.D. (2007). Suggested outline of potential critical control points for biosecurity and biocontainment on large dairy farms. Journal of the American Veterinary Medical Association 230, 808-819. ▪ Walker W.L., Epperson W.B., Wittum T.E., Lord L.K., Rajala-Schultz P.J., Lakritz J. (2012). Characteristics of dairy calf ranches: morbidity, mortality, antibiotic use practices, and biosecurity and biocontainment practices. Journal of Dairy Science 95, 2204-2214. ▪ Wells S.J. (2000). Biosecurity on dairy operations: hazards and risks. Journal of Dairy Science 83, 2380-2386. ▪ Wells S.J., Dee S., Godden S. (2002). Biosecurity for gastrointestinal diseases of adult dairy cattle. Veterinary Clinics of North America: Food Animal Practice 18, 35-55. 30
© Copyright 2024 ExpyDoc