www.ortho-rheumato.be FEBRUARI - MAART 2014 VOL 12 - Nr 1 TIJDSCHRIFT VOOR REUMATOLOGIE, FYSISCHE GENEESKUNDE, ORTHOPEDIE EN SPORTGENEESKUNDE ~ TOEKOMSTIGE BEHANDELINGEN VOOR REUMATOÏDE ARTRITIS ~ Het anterolateraal ligament van de knie ~ Conservatieve medische behandeling van peesaandoeningen in de knie Ortho-Rheumato ook op internet OR_12_1_N_2014 TWEEMAANDELIJKS AFGIFTEKANTOOR CHARLEROI X P301123 ISSN 1379-8928 Verantwoordelijke uitgever: V. Leclercq Varenslaan 6, 1950 Kraainem NAAM VAN HET GENEESMIDDEL: ADENURIC 80 & 120 mg filmomhulde tabletten. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING: 80 mg: elke tablet bevat 80 mg febuxostat. Hulpstoffen met bekend effect: elke tablet bevat 76,50 mg lactose (als monoPublieksprijs Remgeld hydraat). 120 mg: elke tablet bevat 120 mg febuxostat. Hulpstoffen met bekend effect: elke tablet bevat 114,75 mg lactose (als (€) (€) monohydraat). Voor een volledige lijst van de hulpstoffen, zie rubriek 6.1 van de SKP. FARMACEUTISCHE VORM: Filmomhulde tablet. THERAPEUTISCHE INDICATIES: Behandeling van chronische hyperurikemie bij aandoeningen waarbij uraatafzetting al is opgetreden ADENURIC 80 mg 28 tabl. 35,93 9,46 (inclusief een ziektegeschiedenis met, of aanwezigheid van, jichtknobbels en/of jicht). ADENURIC is geïndiceerd bij volwassenen. DOSERING EN WIJZE VAN TOEDIENING: Dosering: De aanbevolen orale dosis ADENURIC is eenmaal daags 80 mg, welke met of ADENURIC 80 mg 84 tabl. 93,66 14,70 zonder voedsel kan worden ingenomen. Als de urinezuurwaarde in serum na 2 tot 4 weken > 6 mg/dL (357 µmol/L) is, kan toediening van eenmaal daags ADENURIC 120 mg worden overwogen. ADENURIC werkt snel genoeg om na twee weken opnieuw testen van de ADENURIC 120 mg 28 tabl. 35,93 9,46 urinezuurwaarde in serum mogelijk te maken. Het therapeutische doel is de urinezuurwaarde in serum te verlagen naar en te handhaven op minder dan 6 mg/dL (357 μmol/L). Het verdient aanbeveling gedurende minimaal zes maanden een profylactische behandeling ADENURIC 120 mg 84 tabl. 93,66 14,70 tegen jichtaanvallen te geven. Ouderen: Bij ouderen is een aanpassing van de dosering niet noodzakelijk. Nierfunctiestoornis: Bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring <30 ml/min) zijn de werkzaamheid en veiligheid niet volledig geëvalueerd (zie rubriek 5.2 van de SKP). Een aanpassing van de dosis is niet nodig bij patiënten met een lichte of matig ernstige nierfunctiestoornis. Leverfunctiestoornis: Bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pugh-klasse C) zijn de veiligheid en werkzaamheid van febuxostat niet onderzocht. De aanbevolen dosering bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis is 80 mg. Over gebruik bij patiënten met een matig ernstige leverfunctiestoornis is slechts beperkt informatie beschikbaar. Pediatrische patiënten: De veiligheid en werkzaamheid van ADENURIC bij kinderen onder de 18 jaar is niet vastgesteld. Er zijn geen gegevens beschikbaar. Wijze van toediening: Oraal gebruik. ADENURIC dient via de mond te worden ingenomen en kan met of zonder voedsel worden ingenomen. CONTRA-INDICATIES: Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in SKP, rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen (zie ook rubriek 4.8 van de SKP). BIJWERKINGEN: Samenvatting van het veiligheidsprofiel: De vaakst gemelde bijwerkingen in klinisch onderzoek (4.072 personen, behandeld met ten minste een dosis van 10 mg tot 300 mg) en postmarketingervaring zijn jichtaanvallen, leverfunctiestoornissen, diarree, nausea, hoofdpijn, rash en oedemen. Deze bijwerkingen waren meestal licht tot matig ernstig. Zeldzame ernstige overgevoeligheidsreacties op febuxostat, waarvan sommige geassocieerd werden met systemische symptomen, kwamen voor in de postmarketingervaring. Tabel met bijwerkingen (zie tabel 1 in SKP): Hieronder worden de vaak (≥ 1/100 tot < 1/10), soms (≥ 1/1000 tot < 1/100) en zelden (≥ 1/10.000 tot < 1/1000) voorkomende bijwerkingen vermeld die optraden bij patiënten die werden behandeld met febuxostat (tabel zie SKP). Binnen iedere frequentiegroep zijn de bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Bijwerkingen in gecombineerde fase 3-, langetermijnextensiestudies en postmarketingervaring: Bloed en lymfestelselaandoeningen: Zelden: Pancytopenie, trombocytopenie. Immuunsysteemaandoeningen: Zelden: Anafylactische reactie*, overgevoeligheid voor het geneesmiddel*. Endocriene aandoeningen: Soms: Verhoging van het thyroïdstimulerend hormoon in het bloed. Oogaandoeningen: Zelden: Wazig zicht. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Vaak**: Jichtaanvallen. Soms: Diabetes mellitus, hyperlipidemie, verminderde eetlust, gewichtstoename. Zelden: Gewichtsafname, toegenomen eetlust, anorexie. Psychische stoornissen: Soms: Verminderd libido, slapeloosheid. Zelden: Nervositeit. Zenuwstelselaandoeningen: Vaak: Hoofdpijn. Soms: Duizeligheid, paresthesie, hemiparese, slaperigheid, veranderde smaakgewaar- ® ADE-031 /19-02-2014 Adenuric is a trademark of Teijin Limited, Tokyo, Japan wordingen, hypo-esthesie, hyposmie. Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen: Zelden: Tinnitus. Hartaandoeningen: Soms: Boezemfibrilleren, palpitaties, afwijkend ecg. Bloedvataandoeningen: Soms: Hypertensie, roodheid in het gezicht, opvliegers. Ademhalingsstelselaandoeningen: Soms: Dyspneu, bronchitis, infecties van de bovenste luchtwegen, hoesten. Maagdarmstelselaandoeningen: Vaak: Diarree**, misselijkheid. Soms: Buikpijn, abdominale distensie, gastro-oesofageale refluxziekte, braken, droge mond, dyspepsie, obstipatie, frequente stoelgang, flatulentie, maagdarmklachten. Zelden: Pancreatitis, mondzweren. Lever- en galaandoeningen: Vaak: Leverfunctieafwijkingen**. Soms: Cholelithiase. Zelden: Hepatitis, geelzucht*. Huid- en onderhuidaandoeningen: Vaak: Huiduitslag (waaronder verscheidene types van huiduitslag die minder frequent voorkomen, zie onder). Soms: Dermatitis, urticaria, pruritus, huidverkleuring, huidlaesie, petechie, maculaire huiduitslag, maculopapulaire huiduitslag, papulaire huiduitslag. Zelden: Toxische epidermale necrolyse, stevens-johnson-syndroom*, angio-oedeem*, geneesmiddelgerelateerde eosinofilie en systemische symptomen*, veralgemeende huiduitslag (ernstig)*, erytheem, exfoliatieve huiduitslag, folliculaire huiduitslag, vesiculaire huiduitslag, pustulaire huiduitslag, jeukende huiduitslag*, erythemateuze huiduitslag, morbiliforme huiduitslag, alopecie, hyperhidrosis. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Soms: Artralgie, artritis, myalgie, skeletspierstelselpijn, spierzwakte, spierkrampen, spierspanning, bursitis. Zelden: Rhabdomyolyse, stramme gewrichten, skeletspierstramheid. Nier- en urinewegaandoeningen: Soms: Nierfalen, nefrolithiase, hematurie, pollakisurie, proteïnurie. Zelden: Tubulo-interstitiële nefritis*, mictiedrang. Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen: Soms: Erectiele disfunctie. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen: Vaak: Oedeem. Soms: Vermoeidheid, pijn op de borst, ongemak op de borst. Zelden: Dorst. Onderzoeken: Soms: Stijging van de amylasewaarde in bloed, daling van de trombocytentelling, daling van het aantal witte bloedcellen, daling van het aantal lymfocyten, stijging van de creatinewaarde in het bloed, stijging van de creatininewaarde in bloed, daling van de hemoglobinewaarde, stijging van de ureumwaarde in bloed, stijging van de triglyceridenwaarde in het bloed, stijging van het bloedcholesterol, daling van de hematocrietwaarde, stijging van de lactaathydrogenasewaarde in het bloed, stijging van de kaliumwaarde in bloed. Zelden: Stijging van de bloedglucosewaarde, verlenging van de geactiveerde partiële tromboplastinetijd, daling van de rodebloedceltelling, stijging van de alkalinefosfatasewaarde in het bloed. * Bijwerkingen komende uit postmarketingervaring. ** Behandelingsgerelateerde niet-infectieuze diarree en afwijkende leverfunctietests in de gecombineerde fase 3-onderzoeken kwamen frequenter voor bij patiënten die gelijktijdig werden behandeld met colchicine. *** Zie rubriek 5.1 van de SKP voor de incidentie van jichtaanvallen in de individuele fase 3 gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen: Zeldzame ernstige overgevoeligheidsreacties op febuxostat, inclusief stevens-johnson-syndroom, toxische epidermale necrolyse en anafylactische reactie/shock, traden op in de postmarketingervaring. Stevens-johnson-syndroom en toxische epidermale necrolyse worden gekenmerkt door progressieve huiduitslag geassocieerd met blaren of slijmvliesletsels en oogirritatie. Overgevoeligheidsreacties op febuxostat kunnen geassocieerd zijn met de volgende symptomen: huidreacties gekenmerkt door een geïnfiltreerde maculopapulaire eruptie, gegeneraliseerde of exfoliatieve huiduitslag, maar ook huidlaesies, oedeem van het gezicht, koorts, hematologische afwijkingen zoals trombocytopenie en eosinofilie, en aantasting van één of meerdere organen (lever en nieren inclusief tubulo-interstitiële nefritis) (zie rubriek 4.4 van de SKP). Jichtaanvallen werden vaak waargenomen kort na het begin van de behandeling en tijdens de eerste maanden. Daarna neemt de frequentie van jichtaanvallen op tijdsafhankelijke wijze af. Profylaxe van jichtaanvallen wordt aanbevolen (zie SKP rubrieken 4.2 en 4.4). AFLEVERINGSWIJZE: Geneesmiddel op medisch voorschrift. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: Menarini International Operations Luxembourg S.A. 1, avenue de la gare, L-1611, Luxemburg. NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: 80 mg: EU/1/08/447/001, EU/1/08/447/002, EU/1/08/447/005, EU/1/08/447/006, EU/1/08/447/007, EU/1/08/447/008. 120 mg: EU/1/08/447/003, EU/1/08/447/004, EU/1/08/447/009, EU/1/08/447/010, EU/1/08/447/011, EU/1/08/447/012. DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN DE VERGUNNING: Datum van eerste verlening van de vergunning: 21 april 2008. Datum van laatste hernieuwing: 20 december 2012. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST: 01/2014. Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees Geneesmiddelenbureau (http://www.ema.europa.eu). Dit is een verkorte versie van de SKP. Niet alle rubrieken werden volledig in de tekst opgenomen. Voor volledige informatie zie SKP. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 WOORD VOORAF ORTHO-RHEUMATO Tweemaandelijks 6 nummers per jaar (Speciale uitgaven inbegrepen) Ortho-Rheumato is een tijdschrift voor reumatologen, orthopeden, internisten, fysisch-geneeskundigen en sportartsen PATIËNT-SPECIFIEKE INSTRUMENTEN: HYPE OF REVOLUTIE? OPLAGE 2.800 exemplaren HOOFDREDACTEUR Alex Van Nieuwenhove REDACTIE Erik Briers Pierre-Emmanuel Dumortier COÖRDINATIE Ruth Vannieuwenborg PRODUCTIE Pierre-Yves Derkenne PUBLICITEIT France Neven Cécile Rysman Leslie Selvais SALES MANAGER Catherine Motte [email protected] MEDICAL DIRECTOR Dominique-Jean Bouilliez VERANTWOORDELIJKE UITGEVER Vincent Leclercq JAARLIJKS ABONNEMENT €100 Alle rechten voorbehouden, inclusief vertalingen, zelfs gedeeltelijk. Verschijnt eveneens in het Frans. COPYRIGHT OR0891N Reflexion Medical Network Varenslaan 6 1950 Kraainem Tel 02/785.07.20 De vraag naar de behandeling van knieartrose met implantaten zoals unicompartimentele of totale knieprothesen blijft maar toenemen. Volgens Amerikaanse studies zou deze vraag tegen het jaar 2020 met meer dan 600% dienen te stijgen. Dit als gevolg van de steeds ouder wordende populatie, obesitas en de babyboom-generatie die steeds actiever wil blijven op hogere leeftijd (1). Het succes van knieprothesen wordt voornamelijk bepaald door het bekomen van voldoende stabiliteit, goede fixatie van de componenten en een correctie van het malalignement dat ontstaan is ten gevolge van artrose (2). Het bekomen van het juiste alignement is niet altijd gemakkelijk. Met klassieke instrumenten kan dit bekomen worden in 70% van de gevallen. Dit kan verbeterd worden tot 90% door het gebruik van chirurgische navigatie (3). Het grote nadeel van navigatie is het peroperatieve tijdsverlies en de praktische belemmeringen van de soft- en hardware die deze systemen met zich meebrengen. De ontwikkeling van Patiënt-Specifieke Instrumenten (PSI) had als doel dezelfde accuraatheid als navigatie te kunnen bekomen zonder het daarmee gepaard gaande tijdsverlies. Deze nieuwe technologie werd mogelijk gemaakt door het populariseren van software (Mimics, Materialise, Leuven) die NMR/CT-beelden kan omzetten in 3D-modellen van de knie en de opkomst van 3D-printers die de productie van PSI-Instrumenten mogelijk maakt in een patiënt-specifieke vorm, om het even hoe complex deze ook zou mogen zijn of worden (4). Nu we reeds enkele jaren ervaring hebben met deze systemen kunnen we tot de eerste conclusies komen. Patiënt-specifieke instrumenten worden door verschillende firma’s (implantaatproducenten) aangeboden, maar we mogen ze echter niet allemaal over dezelfde kam scheren. Het ene systeem gebruikt NMR-beelden en het andere CTbeelden. Bovendien gebruiken niet alle firma’s dezelfde software noch dezelfde planningalgoritmes. De NMR-systemen hebben problemen om de goede overgang van femur naar tibia te kunnen bepalen alsook de juiste hoogte van de resectiecoupes. De CTsystemen kunnen uiteraard de dikte van de kraakbeenlaag niet inschatten zodat deze dient verwijderd te worden tijdens de ingreep met als gevolg het nodige peroperatieve tijdsverlies. De meeste recente studies tonen aan dat de accuraatheid in het frontale vlak op femoraal niveau correct is, maar dat ze dat niet is op tibiaal niveau in vergelijking met conventionele instrumenten in de handen van een ervaren kniechirurg. Ook in het sagittale vlak is PSI minder accuraat dan conventionele chirurgie. Het axiale vlak werd nog niet voldoende bestudeerd om tot conclusies te kunnen komen. Het feit dat er geen superioriteit van deze nieuwe technologie werd geobserveerd, kan gerelateerd zijn aan de keuze van de anatomische referentiepunten om de operatieplanning uit te voeren, of aan het positioneren door de chirurgen of hun techniek om de coupes met een mechanische zaag uit te voeren. Daarnaast kan dit ook aan de cementeringstechniek gebonden zijn. Er resten nog steeds veel open vragen dus… De motivatie van de implantaatproducenten om vele chirurgen PSI-technologie te laten gebruiken, is zeer begrijpelijk. Indien deze systemen optimaal zouden functioneren, zou men de orthopedie kunnen moderniseren met een enorme kostenreductie voor de firma’s tot gevolg. Het slapende geld dat in instrumenten en stock geïnvesteerd is, kan 3 4 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 met deze technologie vrijgemaakt worden. Metalen instrumenten kunnen vervangen worden door wegwerpbare versies en de implantaten kunnen op het laatste moment heel snel geleverd worden zoals dit al lang in andere industrietakken wordt toegepast. De nieuwe cashflow kan dan gebruikt worden om andere concurrenten over te nemen en tot een consolidatie van de markt over te gaan. Aan de medische kant van de medaille ligt het potentieel in een hogere accuraatheid op femoraal niveau zonder de noodzaak om het centromedullair kanaal te openen met kleinere risico’s op vetembolen. Het grote klinische voordeel van deze evolutie ligt in de erkenning van de noodzaak van een goede chirurgische planning. Dit was één van de belangrijkste observaties tijdens de ontwikkeling van PSI. De computerplanning van de ingenieur dient nagekeken en gevalideerd te worden door de chirurg. Door op deze manier de anatomie in 3D te bestuderen, hebben vele chirurgen zich gerealiseerd dat een preoperatieve planning nuttig kan zijn. Dit zowel om de accuraatheid van de ingreep en de implantatie te laten toenemen, als om de efficiëntie in de operatiezaal te verhogen. De beperkingen die we recent ondervonden, zouden ons niet mogen tegenhouden om deze technologie verder te doen evolueren. De toekomst ligt in het beschikbaar zijn van de nodige data om de ingreep zo anatomisch mogelijk te kunnen uitvoeren in combinatie met implantaten die aangepast zijn aan de antropometrische kenmerken van elke individuele patiënt. Kniechirurgen van over de hele wereld blijven begaan met de 20% ontevreden patiënten die na een knieprothese vaak klachten vertonen die we niet onmiddellijk kunnen verklaren (5). Pijn is een complex fenomeen dat niet altijd gereduceerd kan worden tot een mechanisch probleem of een kleine afwijking van de ideale mechanische as. Aangezien het aantal te behandelen patiënten in de toekomst dramatisch zal toenemen, is het garanderen van nog betere resultaten een blijvende noodzaak. Patiënt-specifieke instrumenten zijn dus zeker geen hype, maar brachten ook geen revolutie in de kniechirurgie teweeg. Deze systemen boden ons tot nu toe nieuwe manieren om het plaatsen van een knieprothese via 3D-technologie beter te kunnen plannen en zal ons hopelijk in de toekomst toestaan nieuwe anatomische referentiepunten te kunnen gebruiken om de klinische resultaten voor onze patiënten nog te verbeteren. Prof. Emmanuel Thienpont Dienst Orthopedie Cliniques universitaires Saint Luc, Brussel Referenties 1. Kurtz SM, Ong KL, Schmier J, et al. Future clinical and economic impact of revision total hip and knee arthroplasty. J Bone Joint Surg Am 2007;89:144-51. 2. Schroer WC, Berend KR, Lombardi AV, et al. Why are total knees failing today? Etiology of total knee revision in 2010 and 2011. J Arthroplasty 2013;28:116-9. 3. Thienpont E, Fennema P, Price A. Can technology improve alignment during knee arthroplasty. Knee 2013;20:S21-28. 4. Thienpont E, Bellemans J, Delport H, et al. Patient-specific instruments: industry’s innovation with a surgeon’s interest. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2013;21:2227-33. 5. Bourne RB, Chesworth BM, Davis AM, et al. Patient satisfaction after total knee arthroplasty: who is satisfied and who is not? Clin Orthop Relat Res 2010;468:424-32. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 5 INHOUD ORTHO-RHEUMATO EDITORIAL BOARD Fredrik Almqvist Thierry Appelboom Yves Boutsen Jean-Pierre Castiaux André Debruyne Luc De Clerck WOORD VOORAF PATIËNT-SPECIFIEKE INSTRUMENTEN: HYPE OF REVOLUTIE? Prof. Emmanuel Thienpont (Cliniques universitaires Saint Luc, Brussel) 3 Filip De Keyser Luc De Smet CONGRES Jean-Pierre Devogelaer CHONDROCALCINOSE: EEN NIEUW CONCEPT… Patrick Durez Dominique-Jean Bouilliez 6 Chris Goossens Michel Malaise Herman Mielants Stefaan Poriau Jean-Yves Reginster Renno Roelandt NIEUWS VAN HET ACR 2013 (DEEL TWEE) Jean-Claude Lemaire 10 REUMATO TOEKOMSTIGE BEHANDELINGEN VOOR REUMATOÏDE ARTRITIS Peggy Jacques (UZ Gent) 18 Jean-Jacques Rombouts Serge Steinfeld BEELD & BEWEGING Wim Stevens EEN BEENDERIG UITSTEEKSEL AAN DE HUMERUS Jan Van Zundert Charlotte Vanhoenacker (KU Leuven), Jan M.L. Bosmans (UZ Gent, UG), Filip Vanhoenacker (UZ Gent, UG; AZ Sint-Maarten, Duffel-Mechelen; UZ Antwerpen, UA) René Verdonk Johan Waes 23 ORTHO HET ANTEROLATERAAL LIGAMENT VAN DE KNIE Johan Bellemans (Ziekenhuis Oost-Limburg, Genk), Steven Claes (AZ Herentals) Lid van de Unie van de Uitgevers van de Periodieke Pers De verantwoordelijkheid voor de artikelen in Ortho-Rheumato berust bij de auteurs. Vanwege de snelle evolutie van de medische wetenschap, is het aan te bevelen de diagnostische richtlijnen te toetsen aan de huidige stand van de wetenschap. 26 CONSERVATIEVE MEDISCHE BEHANDELING VAN PEESAANDOENINGEN IN DE KNIE Jean-François Kaux (CHU de Liège, ULg), Philippe Bauvir (CHU de Liège, ULg), Jean-Louis Croisier (CHU de Liège, ULg), et al 31 NIEUW IN DE REUMATOLOGIE UIT DE LITERATUUR Heidi Van de Keere AGENDA 36 42 Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 CONGRES 6 CHONDROCALCINOSE: EEN NIEUW CONCEPT… Dominique-Jean Bouilliez “Chondrocalcinose bestaat niet meer”. Deze zin van Pascal Richette (La Riboisière, Parijs) kwam naar voren op het jaarlijkse congres van de Société Française de Rhumatologie. Hij baseerde zich voor deze uitspraak op de nieuwe terminologie van de EULAR (1). We vatten in negen punten samen wat wordt beschouwd als een ziekte die veroorzaakt wordt door calciumpyrofosfaatkristallen in het gewrichtskraakbeen. Afzetting van calciumpyrofosfaatkristallen in het gewrichts kraakbeen veroorzaakt meestal geen symptomen. In an dere gevallen kunnen dergelijke afzettingen echter een acute of chronische ontstekingsziekte veroorzaken of ge paard gaan met artrose. De termen ‘pseudojicht’, ‘pseudo artrose’ en ‘pseudoartritis’ worden niet meer gebruikt. De zekerheidsdiagnose wordt gesteld door het aantonen van calciumpyrofosfaatkristallen in het gewrichtsvocht of de weefselbiopten. De diagnose kan echter worden vermoed op röntgenfoto’s (beelden van calciumtonaliteit los van enig destructief letsel). Voorzichtigheid blijft evenwel geboden. Pyrofosfaatafzettingen komen zeer frequent voor in bijvoor beeld de menisci, maar het kan ook gaan om gemengde kris tallen (met hydroxyapatiet of calciumoxalaatkristallen) in het gewrichtskraakbeen (2). OR0896N De prevalentie van deze aandoening is van de grootteorde van 7% en ze komt bij ons even vaak voor bij mannen als bij vrouwen (3). “Terwijl de frequentie van jicht in WestEuropa van de grootteorde is van 1%”, onderstreepte Pascal Richette. Hij merkte nog op dat de prevalentie stijgt met de leeftijd en dat ze duidelijk lager ligt in China (4). De vraag rijst dan ook of de aandoening in de hand gewerkt wordt door een systemische of een omgevingsgebonden diathese. Deze hypothese werd bevestigd door de vaststelling van GOAL (Genetics of Osteoarthritis and Lifestyle). GOAL heeft aangetoond dat patiënten met chondrocalcinose van de knie een zeer hoog risico lopen op chondrocalci nose van de heup of de pols (5). Dat is ook zo in het geval van chondrocalcinose van de symfyse, de heup, de pols Pascal Richette of de metacarpofalangeale gewrichtjes (5). “Met andere woorden, naast de veroudering moeten er nog andere factoren zijn die zorgen voor de homeostase van het gewrichtskraakbeen.” ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 1: Aantasting van de menisci en het tibiofemorale en het tibiofibulaire gewricht. A C B D ALS MEN ERGENS CHONDROCALCINOSE VINDT, MOET MEN ER DAN OOK NAAR GAAN ZOEKEN IN ANDERE GEWRICHTEN? Waarschijnlijk wel, concludeerde Richette, aangezien ook de periarticulaire structuren vaak aangetast worden (Figuur 1) (6). De diagnose kan ook worden vastgesteld aan de hand van beeldvormingsonderzoek. Er worden drie vormen van chondrocalcinose beschreven. Bij type 1 bevindt er zich een dunne, echogene lijn aan het oppervlak van het gewrichtskraakbeen (de kristallen slaan neer in het mid delste gedeelte van het kraakbeen). Bij type 2 gaat het om hyperechogene punten in de pezen en de fibrocartilago met een retroakoestische schaduw als ze groter zijn dan 10mm. Type 3 wordt gekenmerkt door hyperechogene, vaak mo biele noduli (in de slijmbeurzen). De kristallen slaan mees tal neer in abarticulaire structuren en de pezen (7). “Een echografie leent zich bijzonder goed om calciumpyrofosfaatkristallen te detecteren (8).”, aldus Pascal Richette. van wijzigingen van de eiwitten. De Boston OA Knee Study (BOKS) heeft deze associatie niet teruggevonden, maar ze heeft echter wel osteofyten vastgesteld bij patiënten die symptomen van beide aandoeningen vertoonden, wat op botaanmaak wijst (9). De differentiële diagnose met som mige andere aandoeningen is soms moeilijk (Tabel 1). IN HET OOG HOUDEN… Er werden tot nu toe slechts zelden verkalkingen van de sclera en de choroïdea beschreven, maar ze komen zowel bij primaire als (en vooral) bij secundaire chondrocalci nose voor. Meestal veroorzaken die verkalkingen geen symptomen, behalve bij de aantasting van de macula (daling van de gezichtsscherpte) (10). Bovendien gaat het in de meeste gevallen om primaire chondrocalcinose. Secundaire chondrocalcinose kan optreden bij hyperpara thyreoïdie, hemochromatose, hypomagnesiëmie en hypo fosfatasie bij volwassenen (sommige associaties zijn twijfel achtiger: jicht, ochronose, ziekte van Wilson, acromegalie, hypocalciurische hypercalciëmie …) (1). Zeer zelden is er een familiale aanleg terug te vinden. Hypomagnesiëmie is vooral te wijten aan een chirur gische of radiotherapeutische behandeling die leidt tot een gebrekkige absorptie van magnesium. Bij hypo magnesiëmie lossen de pyrofosfaatkristallen minder goed op, waardoor hun concentratie in het gewricht stijgt (11). In het geval van hemochromatose gaat het vooral om genetisch bepaalde hemochromatose (met een lage hepcidinespiegel) (12). DE NEGEN AANBEVELINGEN VAN DE EULAR (13) VERBAND TUSSEN ARTROSE EN CHONDROCALCINOSE Het is bekend dat er een verband bestaat tussen artrose en chondrocalcinose. De frequentie van de kristalafzettingen is 2,6 maal hoger bij patiënten met artrose (1). Men kan zich dan ook afvragen of het de kristallen zijn die artrose veroorzaken via een onderliggende ontsteking, of het de artrose is die leidt tot de afzetting van kristallen als gevolg Calciumpyrofosfaatartropathie wordt behandeld met geneesmiddelen en nietfarmacologische maatregelen. De behandeling wordt aangepast volgens de presenta tie (asymptomatisch, acuut, chronisch, met artrose), algemene factoren (leeftijd, comorbiditeit) en predis ponerende factoren. De acute vorm wordt doorgaans behandeld met ijs en rust, net zoals bij jicht (14). Meestal volstaat het uitvoe ren van een punctie met evacuatie en infiltratie van een langwerkend corticosteroïd. NSAID’s (denken we aan maagbescherming, want het betreft meestal oude patiënten) in een zo laag moge lijke dosering en gedurende een zo kort mogelijke tijd, en colchicine in een lage dosering (0,5mg 34x/dag na een startdosering van 1mg) zijn efficiënte systemische behandelingen. 7 8 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Tabel 1: Aandoeningen die gelijkenissen kunnen vertonen met een calciumpyrofosfaatkristalartropathie (9). Aandoening Bijzonderheden van een calciumpyrofosfaatartropathie Artrose Ongewone plaatsen (articulatio radiocarpea, mediocarpea, midtarsale gewricht, gewricht tussen de achtervoet en de tarsus, MCP, ellebogen, schoudergewricht). Opvallende cysten en osteofyten. Jicht Minder vaak aantasting van MTP 1. Minder of geen respons op colchicine. Septische artritis Klinisch niet te onderscheiden buiten respons op NSAID’s. Daar kan men echter niet op wachten (in principe moet er altijd een punctie worden uitgevoerd). Reumatoïde artritis Reumafactor en anti-CCP-negatief. Weinig lokale osteopenie, maar sclerose en osteofyten op röntgenfoto’s, vooral ter hoogte van de MCP. Polymyalgia rheumatica Vaker aantasting van de polsen, MCP, PIP, DIP, knieën… gewrichten en MTP. Vaak peesverkalkingen. Spondylodiscitis Halswervelkolom: verkalkingen van het ligamentum transversum van de atlas (gekroonde dens) op CT-scan. Dorsolumbale wervelkolom: mogelijk tekenen van spondylodiscitis met vernauwing en erosies. Geen tekenen van abces. Respons op NSAID’s. Neurogene artropathie Uitgebreide, progressieve vernietiging van het bot en het gewricht. Neurogeen, maar zonder neurologische tekenen. Waarschijnlijk spelen de calciumpyrofosfaatkristallen een rol bij de destructie, maar dat is niet bewezen. Een korte behandeling met corticosteroïden per os of parenteraal, of met ACTH kan aanbevolen zijn als de symptomen niet verbeteren met een intraarticulaire injectie. Corticosteroïden kunnen bovendien nuttig zijn bij een calciumpyrofosfaatoligo of polyartritis bij patiënten die geen colchicine of NSAID’s mogen krijgen. Hoewel er daaromtrent geen formele gegevens be staan, kan colchicine in een lage dosering herhaalde recidieven voorkomen. Ook kan men NSAID’s in een lage dosering gebruiken op voorwaarde dat men het maagslijmvlies beschermt. De behandeling van artrose met calciumpyrofos faatkristallen verschilt niet van de behandeling van gewone artrose. Men dient echter voorzichtig te zijn met hyaluronzuur. Er zijn gevallen beschreven waarin er zich acute pijnlijke opflakkeringen voordeden na de injectie van hyaluronzuur. Chronische artritis kan worden behandeld met NSAID’s (met maagbescherming), colchicine (0,51mg/dag), corticosteroïden in een lage dosering, methotrexaat en hydroxychloroquine. IL1antagonisten zijn misschien toekomstmuziek (15). De begeleidende aandoeningen moeten apart worden behandeld. Deze behandeling heeft evenwel weinig in vloed op de kristalafzettingen en de klinische tekenen. Er bestaat nog geen behandeling om de afzettingen op te lossen. Asymptomatische afzettingen hoeven niet te worden behandeld. Referenties 1. Zhang W, Doherty M, Bardin T, et al. European League Against Rheumatism recommendations for calcium pyrophosphate deposition. Part I: terminology and diagnosis. Ann Rheum Dis 2011;70(4):563-70. 2. Nguyen C, Ea HK, Thiaudiere D, et al. Calcifications in human osteoarthritic articular cartilage: ex vivo assessment of calcium compounds using XANES spectroscopy. J Synchrotron Radiat 2011;18(Pt 3):475-80. 3. Neame RL, Carr AJ, Muir K, et al. UK community prevalence of knee chondrocalcinosis: evidence that correlation with osteoarthritis is through a shared association with osteophyte. Ann Rheum Dis 2003;62(6):513-8. 4. Zhang Y, Terkeltaub R, Nevitt M, et al. Lower prevalence of chondrocalcinosis in Chinese subjects in Beijing than in white subjects in the United States: the Beijing Osteoarthritis Study. Arthritis Rheum 2006;54(11):3508-12. 5. Abhishek A, Doherty S, Maciewicz R, et al. Evidence of a systemic predisposition to chondrocalcinosis and association between chondrocalcinosis and osteoarthritis at distant joints: a cross-sectional study. Arthritis Care Res (Hoboken) 2013;65(7):1052-8. 6. Touraine S, Ea HK, Bousson V, et al. Chondrocalcinosis of femoro-tibial and proximal tibio-fibular joints in cadaveric specimens: a high-resolution CT imaging study of the calcification distribution. PLoS One 2013;8(1):e54955. 7. Filippou G, Filippucci E, Tardella M, et al. Extent and distribution of CPP deposits in patients affected by calcium pyrophosphate dihydrate deposition disease: an ultrasonographic study. Ann Rheum Dis 2013;72(11):1836-9. 8. Neogi T, Nevitt M, Niu J, et al. Lack of association between chondrocalcinosis and increased risk of cartilage loss in knees with osteoarthritis: results of two prospective longitudinal magnetic resonance imaging studies. Arthritis Rheum 2006;54(6):1822-8. 9. Guerne P. Chondrocalcinose et arthropathies à dépôts de cristaux de pyrophosphate de calcium: actualité 2010. Rev Med Suisse 2010;17(6):555-61. 10. Sun H, Demirci H, Shields CL, Shields JA. Sclerochoroidal calcification in a patient with classic Bartter’s syndrome. Am J Ophthalmol 2005;139(2):365-6. 11. Richette P, Ayoub G, Lahalle S, et al. Hypomagnesemia associated with chondrocalcinosis: a cross-sectional study. Arthritis Rheum 2007;57(8):1496-501. 12. Camaschella C. BMP6 orchestrates iron metabolism. Nat Genet 2009;41(4):386-8. 13. Zhang W, Doherty M, Pascual E, et al. EULAR recommendations for calcium pyrophosphate deposition. Part II: management. Ann Rheum Dis 2011;70(4):571-5. 14. Schlesinger N, Detry MA, Holland BK, et al. Local ice therapy during bouts of acute gouty arthritis. J Rheumatol 2002;29(2):331-4. 15. Moltó A, Ea HK, Richette P,et al. Efficacy of anakinra for refractory acute calcium pyrophosphate crystal arthritis. Joint Bone Spine 2012;79(6):621-3. DE WELDADEN VAN DE ZON HET HELE JAAR DOOR 1000 IE VITAMINE D3 IN ÉÉN KLEINE TABLET Draagt bij tot het behoud van gezonde botten, een gezonde spierfunctie en een goede werking van het immuunsysteem EEN EXCELLENTE KOSTEN-BATEN VERHOUDING • Wetenschappelijk aanbevolen hoeveelheid • Eenvoudige posologie: 1 tablet per dag • Gemakkelijke inname: geen water nodig • Zeer economisch: 2,31€ per maand Dit is een voedingssupplement. De aanbevolen dagelijkse hoeveelheid niet overschrijden. Buiten het bereik van jonge kinderen bewaren. Het product moet gebruikt worden samen met een gevarieerde en evenwichtige voeding en het aannemen van een gezonde levensstijl. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 CONGRES 10 NIEUWS VAN HET ACR 2013 (DEEL TWEE) Jean-Claude Lemaire OR0890N We vervolgen onze bloemlezing van de presentaties tijdens de drie plenaire sessies Discovery 2013 op het jaarlijkse congres van het American College of Rheumatology. Op de dagorde: lupus, met hoop op een rustigere zwangerschap voor vrouwen met een kinderwens; diffuse sclerodermie, met evaluatie van het vasculaire risico en van de eventuele rol van vitamine D-receptoren bij de pathogenese van de sclerose; kniepijn, met een evaluatie van het effect van een kniebrace op de pijn en de structurele letsels bij femoropatellaire artrose; en tot slot reumatoïde artritis, met een bijdrage tot het debat over de beste inductietherapie en een blik in de toekomst wat betreft de behandeling met stamcellen. Dit is een congresverslag dat tot doel heeft informatie te verstrekken over de huidige toestand van onze kennis en het onderzoek in het desbetreffende specialisme. De gegevens die in dit verslag worden vermeld, werden daarom nog niet gevalideerd door de bevoegde overheden. De resultaten worden weergegeven zoals ze door de sprekers werden gepresenteerd. Eventuele verschillen met de resultaten die in de abstracts worden beschreven, zijn toe te schrijven aan een update. De nummers onder elk hoofdstuk stemmen overeen met de pagina van het supplement van Arthritis and Rheumatism dat alle abstracts bundelt. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 and Systemic Lupus Erythematosus) zijn 503 zwangere vrouwen met lupus erythematodes disseminatus en/of an tifosfolipidensyndroom en 204 gezonde zwangere vrouwen prospectief onderzocht om na te gaan of de concentraties van angiogene factoren in het begin van de zwangerschap complicaties kunnen voorspellen. Daarbij hebben ze geke ken naar de volgende zwangerschapscomplicaties: pre eclampsie, mors in utero, neonatale sterfte, vroeggeboorte < 36 weken als gevolg van intrauteriene groeiachterstand of placenta-insufficiëntie en/of groeiachterstand < percentiel 5. Negen procent van de zwangerschappen (in het totaal 42 ge vallen, waarvan 33 voor de 34e week) had preeclampsie als complicatie en nog in 9% van de zwangerschappen deden zich andere zwangerschapscomplicaties voor. ANGIOGENE FACTOREN EN ZWANGERSCHAP BIJ LUPUSPATIËNTEN Vrouwen met lupus en/of een antifosfolipidensyndroom lopen een hoog risico op ongunstige complicaties tijdens de zwangerschap, vooral preeclampsie. Het is evenwel moeilijk te voorspellen welke vrouwen complicaties zullen ontwikkelen. Preeclampsie is het gevolg van stoornissen van de regeling van angiogene factoren in de placenta die normaal worden afgescheiden om een transformatie van de bloedvaten van de baarmoeder te bewerkstelligen, zodat die gaan zorgen voor een toereikende perfusie van de placenta en de foe tus. Bij preeclampsie is aangetoond dat de placenta teveel sFlt1, een soort oplosbare receptor voor VEGF, afscheidt. Dat verhindert de werking van proangiogene eiwitten en vooral van de placentaire groeifactor (PIGF) en de vascu laire endotheliale groeifactor (VEGF), die nodig zijn voor de ontwikkeling van de placenta en de homeostase van de bloedvaten (Figuur 1). De sFlt1-spiegel en de sFlt1-lGF-verhouding waren signifi cant hoger vanaf 1215 weken zwangerschap bij de vrouwen die later zwangerschapscomplicaties zouden ontwikkelen, en bleven verhoogd tot 31 weken (p < 0,0001). Bij de vrouwen die preeclampsie of andere zwanger schapscomplicaties zouden ontwikkelen, werd ook een snellere stijging van de sFlt1spiegel vastgesteld tussen week 6 en week 31 en een tragere stijging van de PIGF spiegel (p < 0,0001). In de PROMISSEstudie (Predictors of pRegnancy Outcome: BioMarkers In antiphospholipid antibody Syndrome Figuur 1: Bij pre-eclampsie is aangetoond dat de placenta te veel sFlt1, een soort oplosbare receptor voor VEGF, afscheidt. Dat verhindert de werking van proangiogene eiwitten en vooral van de placentaire groeifactor (PIGF) en de vasculaire endotheliale groeifactor (VEGF), die nodig zijn voor de ontwikkeling van de placenta en de homeostase van de bloedvaten. Pre-eclampsie : een verstoring van de angiogene controle Normale zwangerschap sFIt1/PIGF-ratio Endotheel Bloedvatlumen PIGF Normale zwangerschap sFlt1/PlGF: laag sFIt1 VEGF sFIt1 PIGF VEGF PIGF VEGF PIGF VEGF Endotheel VEGFR1 VEGFR2 Behoud van endotheelfunctie Pre-eclampsie sFIt1 PIG VEGF VEGFR1 F PIGF PIG VEGF Pre-eclampsie sFIt1/PIGF: hoog F VEG F VEGFR2 PIGF GF VE PIGF Ontoereikende VEGF-signalering Endotheeldisfunctie VEGF sFIt1 sFIt1 11 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 2: Bij de vrouwen die pre-eclampsie (PE) hebben ontwikkeld, was de sFlt1-lGF-verhouding gedurende de hele zwangerschap stelselmatig duidelijk hoger (p < 0,0001) dan bij de vrouwen met lupus zonder zwangerschapscomplicaties en dan bij de controlevrouwen. Een verhoogde sFlT1/PlGF-schaal wordt gelinkt aan een slechte prognose 5 SLE/aPL PE < 34 weken 4 SLE/aPL PE elk moment In sFIt1/PIGF 12 3 SLE/aPL Elke slechte outcome 2 SLE/aPL Geen slechte outcome 1 Gezonde controles Geen slechte outcome 0 6-11 12-15 16-19 20-23 24-27 28-31 32-35 Zwangerschapsduur (weken) 36-39 Post Partum * Ln (sFIt1/PIGF) was significantly higher from 12-35 weeks in SLE/aPL patients with PE < 34 wks, PE anytime, and poor outcomes compared to SLE/aPL patients with no poor outcome. * Rate of decrease in In (sFIt1/PIGF) from 12-31 weeks was less in SLE/aPL patients with PE < 34 wks, PE anytime, and no poor outcomes compared to SLE/aPL patients with no poor outcomes (p < 0,0001 all comparisons). Bij de vrouwen die preeclampsie hebben ontwikkeld, was de sFlt1lGFverhouding gedurende de hele zwangerschap stelselmatig duidelijk hoger (p < 0,0001) dan bij de vrou wen met lupus zonder zwangerschapscomplicaties en dan bij de controlevrouwen (Figuur 2). Volgens een ROCanalyse voorspelt een sFlt1lGFverhou ding van 3,45 bij een controle na 1619 weken of er voor de 34e week preeclampsie zal optreden, met een sensitiviteit van 71% en een specificiteit van 90%. De negatieve voorspellende waarde was 97%. IN EEN NOTENDOP Deze studie toont aan dat veranderingen van het evenwicht van angiogene factoren in het begin van de zwangerschap bij vrouwen met lupus en/of een antifosfolipidensyndroom sterk correleren met het optreden van preeclampsie en andere zwangerschapscomplicaties. Vanaf week 16 voorspellen een lage sFlt1lGFverhouding, een lage sFlt1spiegel en een hoge PIGFspiegel vrijwel met zekerheid dat er geen preeclampsie zal optreden. Als die parameters echter ongunstig blijken te zijn, kan er tijdig een behandeling worden gestart. S323-4 RISICO OP INFARCT BIJ DIFFUSE SCLERODERMIE Patiënten met reumatoïde artritis of lupus erythematodes disseminatus lopen een hoger risico op voortijdige athero sclerose. Dat is ruimschoots gedocumenteerd. Er bestaan echter weinig gegevens over patiënten met diffuse sclero dermie en de bestaande gegevens zijn overwegend afkom stig van geselecteerde populaties. Daarom heeft een Canadese groep de incidentie van myo cardinfarct onderzocht bij patiënten met nieuw gedia gnosticeerde reumatoïde artritis of LED en bij contro lepersonen in de provincie Brits Columbia (ongeveer 5 miljoen inwoners). Voor elke patiënt werden er 10 controlepersonen geselecteerd die vergelijkbaar waren qua geboortejaar, geslacht en het jaar van het begin van de ziekte. Bij de 1.207 patiënten met diffuse sclerodermie (83% vrouwen, gemiddelde leeftijd 53 ± 13 jaar) werden er 89 gevallen van myocardinfarct geregistreerd (inciden tie van 20,2 per 1.000 patiëntjaren). Bij de 12.380 contro lepersonen zonder sclerodermie waren het er 289 (inci dentie 5,3 per 1.000 persoonjaren). Het relatieve risico op een infarct was dus bijna viermaal hoger bij patiënten met diffuse sclerodermie. Dat relatieve risico veranderde nagenoeg niet na correctie voor tal van mogelijk verteke nende factoren. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Tabel 1: Het verschil werd teruggevonden bij mannen en vrouwen en in de verschillende leeftijdsgroepen boven de leeftijd van 45 jaar. Proefpersonen met/zonder sclerodermie n = 1.207/12.380 Infarct n incidentie/1.000 persoonjaren 89/289 20,2/5,3 Relatief risico (95% BI) - niet gecorrigeerd - na correctie voor meerdere vertekenende factoren 3,8 (3,0-4,9)/1 4,1 (3,1-5,4) /1 Relatief risico (95% BI) volgens de duur van de ziekte - < 1 jaar - 1 - 4,9 jaar - 5 jaar en + 8,2 (5,3-12,4)/1 3,1 (2,01-4,4)/1 1,4 (0,9-3,4)/1 Relatief risico (95% BI) volgens de leeftijd - < 45 jaar - 45-59 jaar - 60-74 jaar - 75 jaar en ouder 1,0 (0,1- 1,7)/1 7,4 (3,5-15,7)/1 4,4 (2,7-7,3)/1 5,6 (2,9-10,6)/1 Een gedetailleerdere analyse toont aan dat het risico acht maal hoger was tijdens het eerste jaar na de diagnose en daarna geleidelijk verminderde. Dat was zo bij mannen en vrouwen en in de verschillende leeftijdsgroepen boven de leeftijd van 45 jaar (Tabel 1). IN EEN NOTENDOP Deze studie pleit voor een betere controle van de cardio vasculaire risicofactoren en geschikte interventies bij pa tiënten met diffuse sclerodermie, vooral tijdens de eerste jaren na het stellen van de diagnose, en bij patiënten van 4559 jaar. S 322-3 REMEDIE VOOR FIBROSE BIJ DIFFUSE SCLERODERMIE? De vitamine D-receptoren van fibroblasten spelen een rol in de signaleringsweg van TGFß, de belangrijkste stof die geïmpliceerd is bij de synthese van collageenvezels. Dat biedt therapeutische perspectieven bij diffuse scleroder mie. Vitamine Dreceptoren maken deel uit van de grote fa milie van steroïdreceptoren. De natuurlijke ligand is het 1,25diOHvitamine Dresponselement. De binding van 1,25diOHvitamine D3 aan de vitamine Dreceptor activeert die receptor, die zich vervolgens gaat binden aan een specifieke DNA-sequentie, specifiek vitamine Dresponselement genoemd. Die sequentie ligt in de zone die de promotoren herbergt van de genen waarop vita mine D inwerkt. Die binding regelt de expressie van be paalde genen. De vitamine D3-spiegel is significant gedaald bij patiënten met diffuse sclerodermie, maar we weten niet wat daar de gevolgen van zijn. Een Duitse groep heeft het verband onderzocht tussen daling van de vitamine Dspiegel en fibrose van de huid bij diffuse sclerodermie. Op grond van een resem observaties en invitro en invivo experimenten hebben de vorsers de volgende vaststellingen gedaan: Bij patiënten met diffuse sclerodermie is er minder expressie van vitamine Dreceptoren in de huid dan bij gezonde controlepersonen. Dat correleert met wat wordt waargenomen in twee experimentele modellen van fibrose, waarin de rol van Transforming Growth Factor ß (TGFß) werd aangetoond. - Stimulering van fibroblasten door TGFß vermindert de expressie van vitamine D-receptoren in de fibroblasten en verhoogt de fosforylering van Smad3, één van de elementen van de signaliseringsweg die een rol speelt bij de synthese van collageenvezels (profibrotisch ef fect van TGFß). Dat profibrotische effect wordt geremd (minder vorming van collageenvezels) bij de overex pressie van vitamine Dreceptoren. - Een andere manier om het profibrotische effect van TGFß te remmen, is de activering van de vitamine D receptoren door een agonist zoals paricalcitol. Na active ring door paricalcitol binden de vitamine Dreceptoren zich aan gefosforyleerd Smad3, waardoor het signaal tot synthese van collageenvezels geblokkeerd wordt. Het werd aangetoond bij meerdere diermodellen dat paricalcitol een fibroseremmend effect heeft. IN EEN NOTENDOP Een afname van het aantal en de functie van de vitamine Dreceptoren samen met een daling van de vitamine D3 spiegel mondt uit in een activering van de TGFßsignali serinsweg en een aberrante activering van de fibroblasten 13 14 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 3: Werkingsmechanisme. Rustende fibroblast TGF-ß-stimulatie Cytoplasma Behandeling met paricalcitol Cytoplasma VDR VDR Paricalcitol VDR Smad3 VDR Cytoplasma Smad3 Smad3 P P P Smad3 P Smad3 Smad3 VDR Paricalcitol VDR Smad3 Paricalcitol P Type Icollageen P VDR Type Icollageen Smad3 Nucleus Figuur 4: Kniebrace. Smad3 Type Icollageen Nucleus Nucleus Tabel 2: Het volume van subchondrale letsels veranderde echter niet in het femorotibiale gewricht, dat werd gebruikt als controlegewricht. De onderzochte kniebrace heeft inderdaad geen effect op het femorotibiale gewricht. Groep zonder kniebrace Groep met kniebrace -1,29 (-6,39 à 3,80) -18,16 (-23,88 à -12,44) < 0,001 Volume (mm3) subchondraal oedeem femoropatellaire gewricht +102,66 (-292,80 à 498,12) -554,92 (-964,02 à -145,82) 0,02 Volume (mm3) subchondraal oedeem tibiofemoraal gewricht +1,79 (-492,67 à 496,26) +198,08 (-313,44 à 709,60) 0,59 Gemiddelde ∆ na 6 weken (95% BI) Pijnscore (0-100) bij diffuse sclerodermie. Rekening houdend met de gun stige resultaten die werden behaald met paricalcitol, lijken synthetische vitamine Dreceptoragonisten een interes sant therapeutisch spoor, dat verder zou moeten worden geëxploreerd. S 715-6 NUT VAN EEN KNIEBRACE BIJ FEMOROPATELLAIRE ARTROSE Een studie toont aan dat een kniebrace waarschijnlijk niet louter een comfortbehandeling is. Een kniebrace vermin dert de pijn en het oedeem in het subchondrale merg. Een femoropatellaire kniebrace (Figuur 4) verhoogt de contactzone tussen de trochlea femoris en de achter zijde van de knieschijf, wat een eventuele slechte positie van de knieschijf corrigeert en vooral de focale stress op het gewricht doet afnemen. Die laatste is mede p verantwoordelijk voor het oedeem van het subchondrale merg bij MRI. Het oedeem van het subchondrale merg correleert met de ernst van de gewrichtspijn en voorspelt latere structurele schade. Het oedeem verandert zeer snel (in minder dan 6 weken), in reactie op factoren die de werking van het gewricht beïnvloeden. Tegen die achtergrond werd het effect van de BIOSKIN pa tellar tracking Q, een kniebrace van Ossur, inc., op de pijn en het oedeem van het subchondrale merg geëvalueerd bij patiënten met aanhoudende kniepijn sinds drie maanden die de volgende kenmerken vertoonden: - dagelijkse pijnscore ≥ 40/100 bij het uitvoeren van ma noeuvres waarbij het femoropatellaire gewricht wordt belast; pijnlijke gevoeligheid van de knieschijf of positieve knieschijfcompressietest; Kellgrenlawrencescore van minstens 2 of 3 voor het femoropatellaire gewricht en hoger dan de score voor het femorotibiale gewricht. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 5: Bij elke controle was de ziekteactiviteit lager en was de functionele capaciteit hoger bij de patiënten in groep A en B dan bij de patiënten in groep C. Het verschil in oppervlakte onder de curve van de DAS28 en de HAQ bedroeg respectievelijk -2,39 (95%-BI: -4,77 tot -0,00) en -1,67 (95%-BI: -3,35 tot 0,02). ■ A. MTX + SSZ + HCQ + im GC’s ■ B. MTX + SSZ + HCQ + orale GC’s Ziekteactiviteit 3,5 3,0 B: Gemiddelde DAS – verschil in AUC 3,0 2,5 2,5 2,0 2,0 1,5 1,5 1,0 1,0 0,5 0,5 0,0 Verschil in AUC: • Conventionele tritherapie vs monotherapie MTX -2,39 (-4,77 tot 0,00, 95%-BI; p = 0,05) • Twee types corticotherapie -0,91 (-3,17 tot 1,34, 95%-BI; p = 0,42) 0,0 T0 T3 T6 T9 T12 Functionele mogelijkheden 12 T0 10 10 8 8 6 6 4 4 2 2 T3 T6 T9 T12 Functionele mogelijkheden 12 C: Gemiddelde HAQ 0 D: Gemiddelde HAQ – verschil in AUC Verschil in AUC: • Conventionele tritherapie vs monotherapie MTX -1,67 (-3,35 tot 0,02, 95%-BI;p = 0,05) • Twee types corticotherapie -0,46 (-2,04 tot 1,12, 95%-BI; p = 0,57) 0 T0 T3 T6 T9 T12 De studie werd uitgevoerd bij 126 patiënten (72 vrouwen) van gemiddeld 55,5 ± 7,5 jaar met een initiële pijnscore van 64,6 die in twee groepen werden ingedeeld. Eén groep kreeg van meet af aan een kniebrace en de tweede pas na zes weken. De brace werd gemiddeld 7,4 uur per dag gedragen. Zes patiënten hebben de studie stopgezet en bij twee patiënten werd geen MRI uitgevoerd op het einde van de studie. Na zes weken toonde een analyse volgens het principe van intentie tot behandelen dat de kniebrace de totale pijn score (primair eindpunt van klinische werkzaamheid) en het volume van subchondrale letsels van het femoropa tellaire gewricht (primair eindpunt van structurele werk zaamheid) significant verminderde bij de 90 patiënten bij wie bij de start van de studie een MRI was uitgevoerd. Het volume van subchondrale letsels veranderde echter niet in het femorotibiale gewricht, dat werd gebruikt als controle gewricht. De onderzochte kniebrace heeft inderdaad geen effect op het femorotibiale gewricht (Tabel 2). IN EEN NOTENDOP Een femoropatellaire kniebrace vermindert de pijn en de subchondrale letsels van het desbetreffende kniecompar timent. De resultaten bevestigen bovendien dat de veran deringen van de letsels van het subchondrale bot kunnen dienen als evaluatiecriterium in klinische studies. S 717 Ziekteactiviteit 3,5 A: Gemiddelde DAS ■ C. MTX + orale GC’s T0 T3 T6 T9 T12 INDUCTIETHERAPIE BIJ VROEGE REUMATOÏDE ARTRITIS: KLASSIEKE TRITHERAPIE OF MONOTHERAPIE? DE BEVINDINGEN VAN DE TREACH-STUDIE Zelden wordt de klassieke combinatie van methotrexaat (MTX), sulfasalazine (SSZ) en hydroxychloroquine (HCQ) gegeven als inductietherapie bij reumatoïde artri tis (RA). De belangrijkste redenen die daarvoor worden aangehaald, zijn het feit dat het onvoldoende bewezen is dat een dergelijke combinatietherapie efficiënter is, en het hogere risico op bijwerkingen dan met MTX in mono therapie. Beide behandelingen werden vergeleken in de enkelblinde tREACHstudie bij 281 patiënten, overwegend vrouwen (68%), met recent ontstane artritis (symptomen sinds gemiddeld 5,5 maanden) die een hoog risico (> 70%) lie pen om persisterende artritis te ontwikkelen. Aanvankelijk voldeden 267 patiënten (95%) aan de criteria voor reu matoïde artritis van 2010. Er hadden 216 (77%) patiënten antistoffen tegen gecitrullineerde peptiden (ACPA +) en 48 (16%) vertoonden erosies op de röntgenfoto’s. De patiënten werden behandeld met één van de volgende drie inductietherapieën: groep A = klassieke tritherapie (MTX 25mg + SSZ 2g + HCQ 400mg) plus één enkele i.m. injectie van 120mg methylprednisolon (n = 91); 15 16 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 groep B = klassieke tritherapie (zelfde doses) aange vuld met corticoïden per os te beginnen met 15mg per dag, gevolgd door een geleidelijke verlaging van de dosering (n = 93); groep C = monotherapie met MTX aangevuld met corticoïden per os te beginnen met 15mg per dag, ge volgd door een geleidelijke verlaging van de dosering (n = 97). De patiënten werden van zeer dichtbij gemonitord: evalua tie om de drie maanden, waarbij de behandeling zo nodig telkens werd aangepast om de ziekteactiviteit op een laag niveau te houden (DAS 28 < 3,2). De efficiëntie werd na 12 maanden gemeten aan de opper vlakte onder de curve van de DAS en de HAQ, parameters van de ziektebelasting voor de patiënten. Bij elke controle was de ziekteactiviteit lager en was de functionele capaciteit hoger bij de patiënten in groep A en groep B dan bij de patiënten in groep C. Het verschil in oppervlakte onder de curve van de DAS28 en de HAQ (Figuur 5) bedroeg respectievelijk 2,39 (95% BI 4,77 tot 0,00) en 1,67 (95% BI 3,35 tot 0,02). Er werd geen verschil waargenomen tussen de corticoïden i.m. en per os. Na drie maanden was het aantal therapeu tische mislukkingen lager in groep A en groep B, met als gevolg 50% minder voorschriften voor biologische genees middelen. Dat verschil bleef overeind na 1 jaar. Na één jaar was het percentage patiënten met radiografische progressie vrij vergelijkbaar (19% in groep A, 23% in groep B en 21% in groep C). Er werd geen verschil in frequentie van ernstige bijwerkingen waargenomen. IN EEN NOTENDOP Bij patiënten met reumatoïde artritis in een vroeg stadium geeft tritherapie betere resultaten dan MTX in monothera pie, ook na 12 maanden. De arts mag voor de inductiethe rapie kiezen tussen corticoïden i.m. of corticoïden per os. Dat zal geen verschil uitmaken. S717 STAMCELLEN EN REUMATOÏDE ARTRITIS Kunnen stamcellen worden gebruikt om therapieresistente reumatoïde artritis onder controle te brengen? Misschien wel, maar dat zal nog niet voor morgen zijn en het zal ook niet mogelijk zijn met om het even welke stamcellen. Uit vetweefsel geëxtraheerde stamcellen hebben meerdere interessante kenmerken: ze zijn gemakkelijk aan te maken, dankzij liposuctie; ze vertonen weinig expressie van klasse I en klasse II antigenen van het major histocompatibility complex en bevatten geen costimulerende moleculen, waardoor ze weinig immunogeen zijn; invitrostudies en diermodellen van reumatoïde artri tis hebben aangetoond dat die stamcellen immunomo dulerende eigenschappen hebben. Aan de hand van die eigenschappen werd het eventuele nut van dergelijke stamcellen bij reumatoïde artritis onder zocht. Een Spaanse, multicentrische, gerandomiseerde, gecon troleerde, enkelblinde fase IB/IIAstudie heeft de haal baarheid, de veiligheid en de tolerantie van i.v. injecties van stijgende doses van allogene adipocyten afgeleide stam cellen onderzocht over een periode van 24 weken. De studie werd uitgevoerd bij 53 patiënten met therapiere sistente reumatoïde artritis (mislukken van minstens twee biologische geneesmiddelen). Achtereenvolgens werden doses van 1, 2 en 4 miljoen cellen/kg getest (wekelijkse injecties). De controlegroep kreeg injecties met een ringer oplossing. De studie werd vooral uitgevoerd om de veiligheid van die behandeling te evalueren. Het effect op de ziekteactiviteit was een secundair eindpunt. Elke ontvanger van stamcel len had een andere donor. Er werden geen ernstige vei ligheidsproblemen waargenomen en er werd geen dosis limiterende toxiciteit vastgesteld. Er werden drie ernstige bijwerkingen waargenomen bij de patiënten die stamcellen kregen (lacunair herseninfarct, paralyse van de nervus fibularis communis en koorts van onbekende oorsprong). Geen enkele van die drie werd toe geschreven aan de behandeling. De incidentie van niet ernstige bijwerkingen (vooral koorts, hoofdpijn, urineweg of bronchopulmonale infecties) bij die patiënten was 48% tegen 14% in de placebogroep. De studie had niet als doel om de efficiëntie te evalueren. De resultaten waren in elk geval zeer beperkt en er werd geen dosisresponsrelatie vastgesteld. Na drie maanden bedroeg het percentage ACR 20respons na stamceltherapie hooguit 1525% en het percentage goede of matige EULARrespons 20% (tegen 0% met placebo). Wordt vervolgd… S 1126 Prolia Nieuwe vertebrale fractuur ® RRR om uw postmenopauzale patiënten tegen osteoporotische fracturen te beschermen over het ganse skelet1,2 Heup fractuur RRR 1 e n a t u c b su ectie inj e 6 om dnden maa I G A L E N U S PR 7,8 EUR of 11,8 EUR* voor uw patiënten voor 6 maanden behandeling P < 0,001 Niet vertebrale fractuur RRR -20% P = 0,01 P = 0,04 2010 - Genees Zoals voor alle osteoporosebehandelingen moeten patiënten voldoende calcium- en vitamine D bevattende supplementen krijgen delenprijs mid JS -40% -68% P.P. 214,44 € KRACHT TEGEN FRACTUREN PROLIA 60 mg oplossing voor injectie in een voorgevulde spuit Naam van het geneesmiddel: Prolia 60 mg oplossing voor injectie in een voorgevulde spuit. Kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling: Elke voorgevulde spuit bevat 60 mg denosumab in 1 ml oplossing (60 mg/ml). Denosumab is een humaan monoklonaal IgG2-antilichaam geproduceerd in een zoogdiercellijn (CHO) via recombinant DNA-technologie. Hulpstoffen: IJsazijnzuur*, Natriumhydroxide (voor aanpassing pH)*, Sorbitol (E420), Polysorbaat 20, Water voor injecties. *[Een acetaatbuffermengsel wordt gevormd door het mengen van azijnzuur met natriumhydroxide]. Hulpstof met een bekend effect: Elke ml oplossing bevat 47 mg sorbitol (E420). Therapeutische indicaties: Behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen met een verhoogd risico op fracturen. Prolia vermindert het risico op wervelfracturen, niet-wervelfracturen en heupfracturen significant. Behandeling van botverlies gerelateerd aan hormoonablatietherapie bij mannen met prostaatkanker die een verhoogd risico lopen op fracturen. Bij mannen met prostaatkanker die hormoonablatietherapie ondergaan, vermindert Prolia het risico op wervelfracturen significant. Dosering en wijze van toediening: Dosering: De aanbevolen dosis Prolia is 60 mg toegediend als enkelvoudige subcutane injectie eenmaal per zes maanden in dijbeen, buik of bovenarm. Patiënten moeten voldoende calcium- en vitamine D-bevattende supplementen krijgen. Patiënten met een nierfunctiestoornis: Voor patiënten met een nierfunctiestoornis is geen dosisaanpassing nodig. Patiënten met een leverfunctiestoornis: De veiligheid en werkzaamheid van denosumab bij patiënten met een leverfunctiestoornis zijn niet onderzocht. Ouderen (leeftijd ≥ 65): Voor ouderen is geen dosisaanpassing nodig. Pediatrische patiënten: Prolia wordt niet aanbevolen voor gebruik bij kinderen (leeftijd < 18 jaar) omdat de veiligheid en werkzaamheid van Prolia bij deze patiëntengroep niet zijn vastgesteld. Remming van RANK/RANK ligand (RANKL) werd in experimenteel onderzoek bij dieren geassocieerd met remming van de botgroei en de tanddoorbraak. Wijze van toediening: Toediening dient te geschieden door iemand die voldoende is getraind in het geven van injecties. Voor subcutaan gebruik. Contra-indicaties: Hypocalciëmie. Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor één van de hulpstoffen. Bijwerkingen: Samenvatting van het veiligheidsprofiel: In vier placebogecontroleerde klinische fase III-onderzoeken was het algemene veiligheidsprofiel van Prolia bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose vergelijkbaar met dat van patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen. Bij gebruik van Prolia zijn soms gevallen van cellulitis en zelden gevallen van hypocalciëmie, overgevoeligheid, osteonecrose van de kaak en atypische femurfracturen waargenomen (zie Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen). Samenvatting van de bijwerkingen: Onderstaande gegevens beschrijven bijwerkingen gerapporteerd in klinische fase II- en fase III-onderzoeken met patiënten met osteoporose en patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen, en/of spontaan gemelde bijwerkingen. De volgende conventie is gebruikt voor de classificatie van de bijwerkingen: zeer vaak (≥ 1/10), vaak (≥ 1/100, < 1/10), soms (≥ 1/1.000, < 1/100), zelden (≥ 1/10.000, < 1/1.000) en zeer zelden (< 1/10.000) op basis van ruwe incidenties. Binnen iedere frequentiegroep en systeem/orgaanklasse worden bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Bijwerkingen die zijn gemeld bij vrouwen met postmenopauzale osteoporose en patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen: Infecties en parasitaire aandoeningen: Vaak: Infectie van de urinewegen, Infectie van de bovenste luchtwegen; Soms: Diverticulitis, Cellulitis, Oorinfectie. Immuunsysteemaandoeningen: Zelden: Geneesmiddelenovergevoeligheid, Anafylactische reactie. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Zelden: Hypocalciëmie. Zenuwstelselaandoeningen: Vaak: Ischias. Oogaandoeningen: Vaak; Cataract. Maagdarmstelselaandoeningen: Vaak: Obstipatie. Huid- en onderhuidaandoeningen: Vaak: Huiduitslag; Vaak: Eczeem. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Zeer vaak: Pijn in de extremiteiten. Zelden: Osteonecrose van de kaak, Atypische femurfracturen. In een gepoolde analyse van data van alle fase II en III placebogecontroleerdeonderzoeken werd een influenza-achtige ziekte gerapporteerd met een ruwe incidentie van 1,2% voor denosumab en 0,7% voor placebo. Hoewel deze onbalans waargenomen werd in een gepoolde analyse, is dit niet waargenomen in een gestratificeerde analyse. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen: Hypocalciëmie: In twee fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose, had na toediening van Prolia ongeveer 0,05% (2 van de 4.050) van de patiënten een daling van de serumcalciumspiegel (minder dan 1,88 mmol/l). Daling van de serumcalciumspiegel (minder dan 1,88 mmol/l) werd niet gemeld bij de twee fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken bij patiënten die hormoonablatietherapie kregen. In de postmarketingsetting zijn zeldzame gevallen van ernstige symptomatische hypocalciëmie gerapporteerd bij patiënten met een verhoogd risico op hypocalciëmie die Prolia toegediend kregen. Huidinfecties: In fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken, bleek de totale incidentie van huidinfecties in de placebo- en de Proliagroep vergelijkbaar bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose (placebo [1,2%, 50 van de 4.041] versus Prolia [1,5%, 59 van de 4.050]) en bij borst- en prostaatkankerpatiënten die hormoonablatietherapie kregen (placebo [1,7%, 14 van de 845] versus Prolia [1,4%, 12 van de 860]). Huidinfecties die leidden tot ziekenhuisopname werden gemeld bij 0,1% (3 van de 4.041) van de postmenopauzale vrouwen met osteoporose die placebo kregen versus 0,4% (16 van de 4.050) van deze vrouwen die Prolia kregen. Deze voorvallen betroffen voornamelijk cellulitis. Huidinfecties die werden gemeld als ernstige bijwerkingen in de onderzoeken bij patiënten met borst- of prostaatkanker bleken een vergelijkbare frequentie te vertonen in de placebogroep (0,6%, 5 van de 845) en de Proliagroep (0,6%, 5 van de 860). Osteonecrose van de kaak: In het klinische onderzoeksprogramma bij osteoporose (9768 patiënten ≥ 1 jaar behandeling) was ONJ zelden gerapporteerd bij Prolia. Atypische femurfracturen: In het klinisch onderzoeksprogramma bij osteoporose zijn zelden atypische femurfracturen gerapporteerd bij patiënten die behandeld werden met Prolia. Cataract: In één fase III placebogecontroleerd klinisch onderzoek bij patiënten met prostaatkanker die Androgeen Deprivatie Therapie (ADT) kregen, werd een onbalans waargenomen in de frequentie van cataract (4,7% denosumab, 1,2% placebo). Bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose of bij vrouwen die behandeld werden met een aromataseremmer vanwege niet-gemetastaseerde borstkanker, werd geen onbalans geconstateerd. Diverticulitis: In één fase III placebogecontroleerd klinisch onderzoek bij patiënten met prostaatkanker die ADT kregen, werd een onbalans waargenomen in de frequentie van diverticulitis (1,2% denosumab, 0% placebo). De incidentie van diverticulitis was vergelijkbaar tussen de twee behandelde groepen bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose en vrouwen met niet-gemetastaseerde borstkanker die met een aromataseremmer behandeld werden. Geneesmiddelgerelateerde overgevoeligheidsreacties: Postmarketing zijn bij patiënten die Prolia kregen zeldzame gevallen van geneesmiddelgerelateerde overgevoeligheid gemeld, waaronder huiduitslag, urticaria, zwelling van het gelaat, erytheem en anafylactische reacties. Andere speciale populaties: Bij klinische onderzoeken bleek dat patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) of patiënten die werden gedialyseerd, zonder calciumsuppletie een groter risico liepen op het ontwikkelen van hypocalciëmie. Een voldoende inname van calcium en vitamine D is belangrijk voor patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis en voor patiënten die worden gedialyseerd. Melding van vermoedelijke bijwerkingen: Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem. Houder van de vergunning voor het in de handel brengen: Amgen Europe B.V. Minervum 7061, NL-4817 ZK Breda, Nederland. Nummer van de vergunning voor het in de handel brengen: EU/1/10/618/003. Datum van eerste verlening van de vergunning: 26 mei 2010. Datum van herziening van de tekst: 25 juli 2013. Afleveringswijze: Op medisch voorschrift. Volledige productinformatie is verkrijgbaar bij: Amgen n.v. Arianelaan 5, B-1200 Brussel, tel: 02/775.27.11 * 7,8 EUR voor preferentieel verzekerden en 11,8 EUR voor gewoon verzekerden / 1. Prolia® samenvatting van de productkenmerken, laatste versie / 2. Cummings ST et al. N Engl J Med 2009;361:756-765 - Reductie van de relatieve risico op fracturen in de FREEDOM studie - n = 7.808 / V. U.: Amgen/Luc Van Driessche/DMB-BEL-AMG-088-2013- June REUMATO 18 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 TOEKOMSTIGE BEHANDELINGEN VOOR REUMATOÏDE ARTRITIS Peggy Jacques Afdeling reumatologie, UZ Gent Reumatoïde artritis is een chronische auto-immuunaandoening van de gewrichten, die door haar progressief en vaak destructief karakter kan leiden tot ernstige deformaties en functionele beperkingen. Dankzij de komst van biologische therapieën met op de eerste plaats de TNF-inhibitoren, is er een belangrijke vooruitgang geboekt in de behandeling van reumatoïde artritis. Desondanks blijkt het bekomen van remissie nog steeds bij een substantiële proportie van de patiënten niet haalbaar. Verschillende nieuwe behandelingsstrategieën worden hieronder besproken, met zowel aandacht voor geneesmiddelen die zich richten tegen andere cytokines dan TNF, als voor de zogenaamde small molecule inhibitors. OR0879N INTRODUCTIE Reumatoïde artritis (RA) is een chronische inflammatoire autoimmuunaandoening, die ongeveer 0,5 1% van de wereldbevolking treft. Het klinische spectrum wordt geka rakteriseerd door inflammatie van de gewrichten, meest typisch van handen en voeten (1). De gewrichtsontsteking wordt gekenmerkt door synoviale inflammatie en hyper plasie, kraakbeen en botdestructie, en leidt hierdoor tot progressief functieverlies. Een karakteristiek verschijnsel is de productie van autoantilichamen zoals reumafactor (RF) en antigecitrullineerdproteïneantilichaam (ACPA) die bij een meerderheid van de patiënten aanwezig zijn. Naast de gewrichtsaantasting wordt RA ook gekenmerkt door syste mische manifestaties zoals cardiovasculaire en pulmonale aantasting. In de pathogenese van RA spelen genetische factoren, omgevingsfactoren en het immuunsysteem een rol. Zowel de genetische predispositie als de productie van autoantilichamen wijzen op een rol voor het adaptieve im muunsysteem bij het ontstaan van RA. Nochtans worden de synoviale inflammatie en hyperplasie gekenmerkt door infiltratie van zowel cellen van het aangeboren als van het adaptieve immuunsysteem. Bij het tot stand brengen en on derhouden van inflammatie spelen chemokines, die cellen aantrekken, en pro-inflammatoire cytokines een belangrijke rol. Een cruciale functie hierin is weggelegd voor TNFalfa, naast andere cytokines als IL1, IL6, IL8, GMCSF. Bij een belangrijk aantal RApatiënten is de ziekte pro gressief, en leidt ze tot gewrichtsdestructie. Zo ontstaan boterosies bij 7075% van de patiënten tijdens de eerste drie jaren van de ziekte. Vroegtijdige diagnose en thera pie zijn dus cruciaal om ziektecontrole te bekomen (2, 3). Actuele behandelingsstrategieën zoals ‘tight control’ of ‘treat-to-target’ streven naar het bereiken van lage ziek teactiviteit of aangehouden remissie, wat resulteert in ver beterde functionele en radiografische uitkomsten. Met de klassieke ziektemodificerende antireumatische middelen (DMARD’s), zoals methotrexaat, leflunomide, sulfasala zine en combinaties hiervan (eventueel aangevuld met corticoïden), kan deze doelstelling ook effectief bereikt worden bij een significant deel van de RA-patiënten. Dit wordt ondersteund door enkele belangrijke klinische studies (CAMERA, COBRA, TICORA) (35). Ondanks een vroegtijdige agressieve behandeling met combinaties van DMARD’s, vertonen de meeste patiënten toch blijvende ziekteprogressie (6). Algemeen wordt geschat dat 2030% van de patiënten agressievere therapie met biologische middelen nodig heeft. Met de ontwikkeling en toepassing van deze biologicals, in de eerste plaats TNFinhibitoren, is de behande ling van RA sterk veranderd. Momenteel worden vijf ver schillende TNF-blokkers gebruikt: infliximab, etanercept, adalimumab, golimumab en certolizumab pegol. Algemeen ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 resulteren deze in een klinische respons bij ongeveer 60% van de patiënten, en kan remissie bekomen worden bij 20 tot 42% (711). Daarnaast werd aangetoond dat combina tietherapie met methotrexaat superieur is aan monothera pie met TNFblokkers of methotrexaat (12). De verbeterde kennis over de immunopathogenese van RA heeft geleid tot de ontwikkeling van andere behandelings strategieën, die gericht zijn tegen andere cytokines dan TNF zoals interleukine (IL)6, tegen Blymfocyten (antiCD20) of tegen molecules die de costimulatoire signalen betrok ken in Tcelactivering beïnvloeden (abatacept, CTLA4Ig) (1315). Met deze agentia beschikt men ook over bijko mende therapeutische mogelijkheden bij een inadequate respons op TNFblokkers, waarbij in het algemeen een klinische respons wordt gezien bij 60% van de biological naïvepatiënten, en een lagere respons bij antiTNFfalers. Dit houdt echter in dat er nog steeds een belangrijke pro portie RApatiënten is die geen of weinig baat ondervindt van de huidige beschikbare behandelingen. Daarenboven zijn er veiligheidsoverwegingen met betrekking tot infectie risico en risico op maligniteiten die geassocieerd worden met deze therapieën. In deze review worden potentiële nieuwe therapieën voor RA onder de loep genomen, waaronder medicatie gericht tegen cytokines en chemokines, en geneesmiddelen die ingrijpen op intracellulaire signalisatiewegen. T-CELGERICHTE THERAPIEËN De eerste biologische therapieën waren monoklonale antilichamen gericht tegen Tceloppervlaktemarkers zoals CD4, CD5 en CD52. Hoewel de fase Istudies veel belovend leken, hebben de gerandomiseerde en gecontro leerde studies (RCT) bij RA met depleterende antiCD4 antilichamen weinig tot geen efficiëntie getoond, en werden studies met antiCD52 stopgezet wegens toxiciteit (1619). De first-in-human studie met de activerende superagonist antiCD28 TGN1412 leidde bij gezonde vrijwilligers tot een cytokinestorm en multiorgaanfalen. Daarentegen is er een bewezen effectiviteit van inhibitie van CD28gemedieerde costimulatie door CTLA4Ig (abatacept) zowel wat betreft symptomen als in het vertragen van radiografische pro gressie (20). Deze discrepantie kan vermoedelijk verklaard worden door het feit dat abatacept voornamelijk effector Tcellen inhibeert in plaats van een veralgemeende CD4+ Tceldepletie te veroorzaken. De voorbije jaren heeft vooral de IL23/IL17pathway de aandacht getrokken. IL23 is een cruciaal cytokine bij inflammatoire aandoeningen zoals RA. Het is betrok ken in de ontwikkeling van de Th17Tcellen die het pro-inflammatoire IL-17 vrijstellen. In RA correleren de IL23serumwaarden sterk met de ziekteactiviteit en met IL17waarden in synoviaal vocht (21). Selectieve blokkade van IL17 of IL23 lijkt daarom een potentiële nieuwe behandeling voor RA. Met het monoklonale anti IL17antilichaam ixekizumab werd in klinische studies een significante verbetering bekomen van de DAS28-score (composietscore bestaande uit aantal pijnlijke/gezwollen gewrichten, erytrocytensedimentatiesnelheid of Creactief proteïne, en een visueel analoge score voor de patiënt be treffende globale ziekteactiviteit) en ACR20score (20% verbetering in ziekteactiviteit refererend naar de criteria van het American College of Rheumatology) ten opzichte van placebo (22, 23). Daarentegen bleek secukinumab, een ander humaan mono klonaal antiIL17antilichaam, ineffectief voor RA aan gezien het primaire eindpunt (ACR20respons) niet werd gehaald (24). Aangezien er wel een duidelijke trend tot effect was, werd ondertussen verder onderzoek onder nomen. Daarnaast wordt ook de effectiviteit van een IL 17receptorantilichaam (AMG827) onderzocht (25). Usteki numab, een monoklonaal antiIL12/IL23antilichaam dat zijn effectiviteit reeds heeft bewezen bij psoriasis, wordt momenteel ook onderzocht bij patiënten met RA (ClinicalTrials.gov Identifier: NCT01645280). Een andere IL12/IL23inhibitor, apilimodmesylaat, bleek niet in staat te zijn tot significante klinische verbetering (26). Voorlopig blijft het dan ook onduidelijk of targeting van IL23/IL17 een valabele alternatieve behandeling zal worden voor RA. B-CELGERICHTE THERAPIEËN Uit klinische studies en het intussen wereldwijde gebruik blijkt rituximab, een chimeer monoklonaal antiCD20 antilichaam, een effectieve behandeling voor RA te zijn (13, 27). Het CD20antigen wordt enkel door Bcellen in de preBcel en de plasmacytoïde immunoblaststadia tot expressie gebracht, en targeting leidt tot Bceldood. Ocrelizumab is een gehumanizeerd monoklonaal anti CD20antilichaam, dat een goede klinische doeltreffend heid getoond heeft bij de behandeling van RA, maar dat naar aanleiding van ernstige infectieuze complicaties toch niet verder onderzocht wordt (2830). Ofatumumab is ook een humaan monoklonaal anti lichaam, maar dit bindt op een verschillend epitoop dan rituximab en ocrelizumab, en zou hierdoor een hogere efficiëntie van Bceldoding hebben (31, 32). Na initiële goede resultaten bij biological naïve RApatiënten zijn de fase IIIstudies nog lopende (33) (ClinicalTrials.gov Identifier:NCT00603525). 19 20 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Recentelijk worden ook geneesmiddelen bestudeerd die betrokken zijn bij latere stadia van Bcelontwikkeling. Zo wordt het monoklonale antiBlymfocytstimulator (BlyS) antilichaam, belimumab, dat reeds werd goedgekeurd voor behandeling van systemische lupus, momenteel bestudeerd voor behandeling van RA (34). Atacicept is een volledig humaan recombinant fusiepro teïne dat a proliferation-inducing ligand (APRIL) en BLyS inhibeert. De huidige beschikbare klinische studies wijzen voorlopig op tegenstrijdige resultaten (35, 36). Ten slotte zijn ook de resultaten van de klinische studies met tabalumab, een humaan monoklonaal antilichaam dat de Bcelactiverende factor (BAFF) neutraliseert, nog niet conclusief (37, 38). THERAPIEËN GERICHT TEGEN CYTOKINES EN CHEMOKINES Naast geneesmiddelen gericht tegen T en Blymfocyten, worden ook geneesmiddelen gericht tegen pro-inflamma toire cytokines ontwikkeld en bestudeerd. Het monoklonale antiIL6receptorantilichaam tocilizu mab werd door zijn goede effectiviteit reeds erkend voor behandeling van RA na falen van klassieke DMARD’s (39). Daarnaast worden momenteel sarilumab (humaan anti IL-6-receptor α), olokizumab (anti-IL-6) en sirukumab (antiIL6) aan een klinische studie onderworpen (4042). In tegenstelling tot het succes van IL6blokkade, blijkt IL 1blokkade met anakinra minder effectief voor de behan deling van RA (43, 44). In België werd daar dan ook geen licentie voor verleend. Een humaan monoklonaal antiIL 1-beta-antilichaam met langer halfleven, canakinumab, wordt wel nog bestudeerd (45, 46). Bovendien werd ook een geneesmiddel gericht tegen IL 15, een pro-inflammatoir cytokine en een T-celgroeifactor bestudeerd, maar de klinische studies werden stopgezet wegens tegenvallende resultaten (47). Bij inflammatoire ziekten zoals RA spelen ook chemokines een belangrijke rol, net zoals bij het aantrekken van ver schillende celtypes naar de betrokken gewrichten en organen. In dat geval behoort ook de ontwikkeling van geneesmid delen die gericht zijn tegen chemokines en hun receptoren tot de nieuwe strategieën. Blokkade van CCR2 of het ligand CCL2, en van CCR5 en zijn liganden leidde echter niet tot een significante verbetering van de symptomen van RA, hoewel deze allemaal abundant aanwezig bleken te zijn in het synovium van RApatiënten (4850). De onverwacht negatieve en tegenstrijdige resultaten kunnen enigszins verklaard worden door de redundantie tussen chemokines en hun receptoren. Daarentegen blijven CCR1antagonis ten en antilichamen bestudeerd, met bemoedigende resul taten, zoals een significante ACR20-respons ten opzichte van placebo (51, 52). SMALL MOLECULE-INHIBITOREN Een totaal nieuwe aanpak bij de behandeling van inflam matoire ziekten, is de ontwikkeling van inhibitoren van molecules die deel uitmaken van intracellulaire signaal transductiewegen, de zogenaamde ‘small molecule inhibitoren’. Een interessant aspect bij deze geneesmid delen is dat zij oraal kunnen toegediend worden, dit in tegenstelling tot alle voorgaande geneesmiddelen die voor intraveneuze of subcutane toediening bedoeld zijn. De binding van verschillende cytokines, waaronder IL1, IL6,… aan hun receptor leidt tot activering van janus kinases (JAK’s), die op hun beurt signal transducer and activator of transcription (STAT) activeren. Dit leidt dan tot gentranscriptie (53). Bij de mens bestaan vier JAKtypes (Jak1, Jak2, Jak3, en Tyk2). Na het aantonen van de efficiën tie ervan in klinische studies werd de eerste orale panJAK inhibitor tofacitinib (CP690,550) in 2012 goedgekeurd door de FDA voor de behandeling van RApatiënten, na falen van methotrexaat (54). Tofacitinib in monotherapie bleek even efficiënt te zijn als adalimumab in monotherapie (55). Bovendien blijken ook selectievere JAK1/2inhibitors baricitinib en ruxolitinib efficiënt te zijn (56, 57). De meest frequent gerapporteerde bijwerkingen van JAKinhibitors zijn infecties, verhoging van LDL en HDL, transaminasen en creatinine, en het dalen van het aantal neutrofielen. Sommige van deze bijwerkingen worden vooral aan JAK2 inhibitie toegeschreven, zodat nu nog selectievere JAK inhibitoren ontwikkeld worden: de JAK1selectieve inhibi tor GLPG0634 en de JAK3inhibitor VX509 (58, 59). De inhibitoren van spleentyrosinekinase (Syk), die betrok ken zijn bij de signaaltransmissie in Bcellen, zijn eveneens in ontwikkeling. Fostamatinib (R788) is een oraal prepa raat dat een significant hogere ACR20-respons gaf ten op zichte van placebo bij RApatiënten (60). De tweede studie die werd uitgevoerd bij een inadequate respons op biologicals, haalde echter dit eindpunt niet (61). Ondertussen werden reeds meer studies hieromtrent opgestart. Een derde klasse van small moleculeinhibitoren zijn de inhibitoren van fosfodiësterase type 4 (PDE4). Inhibitie van PDE4 leidt tot accumulatie van cAMP, waardoor onder andere de transcriptie van proinflammatoire cyto kines wordt geïnhibeerd. Apremilast is een orale PDE4 inhibitor, waarvan de efficiëntie bij de behandeling van RA momenteel wordt onderzocht (ClinicalTrials.gov Identifier NCT01250548). ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 De mitogen-activated protein kinase (MAPK) pathway is ook een signalisatieweg die geactiveerd wordt in een context van inflammatie, en onder meer signalen van TNF doorgeeft (62). De efficiëntie van twee verschillende MAPKp38inhibitoren wordt momenteel bestudeerd bij RApatiënten (63, 64). DISCUSSIE EN CONCLUSIE De behandeling van RA heeft de voorbije tien jaar zonder enige twijfel een ware revolutie ondergaan, van een ziekte met beperkte therapeutische mogelijkheden tot een belang rijk immunologisch onderzoeksveld. Ondanks al deze jaren van intensief onderzoek, blijft de pathogenese van RA echter nog steeds onvoldoende begrepen. Het blijft moeilijk te voorspellen en te verklaren waarom bepaalde therapeu tische strategieën succesvol zijn terwijl andere falen. Zo voorspelt de invitroactiviteit van een geneesmiddel niet noodzakelijk de invivoeffectiviteit, en voorspellen dier modellen niet altijd de biologische effecten, de klinische efficiëntie of de bijwerkingen die van toepassing zijn op de mens. Dit wordt onder meer geïllustreerd door de negatieve resultaten van chemokineinhibitoren in klinische studies, ondanks hun therapeutisch effect op diermodellen. TNFblokkers zijn sinds hun introductie ruim tien jaar geleden de biological van eerste keuze voor veel reumato logen. Het werd echter duidelijk dat nog steeds een sub stantieel aantal patiënten niet of onvoldoende reageert op deze therapieën. Dankzij intensief onderzoek zijn andere biologische agentia met een vergelijkbare effectiviteit ontwikkeld, die gericht zijn tegen IL6, tegen Bcellen, Referenties 1. Lee DM, Weinblatt ME. Rheumatoid arthritis. Lancet 2001;358(9285):903-11. 2. Nell VP, Machold KP, Eberl G, et al. Benefit of very early referral and very early therapy with disease-modifying anti-rheumatic drugs in patients with early rheumatoid arthritis. Rheumatology (Oxford) 2004;43(7):906-14. 3. Verstappen SM, Jacobs JW, van der Veen MJ, et al. Intensive treatment with methotrexate in early rheumatoid arthritis: aiming for remission. Computer Assisted Management in Early Rheumatoid Arthritis (CAMERA, an open-label strategy trial). Ann Rheum Dis 2007;66(11):1443-9. 4. Boers M, Verhoeven AC, Markusse HM, et al. Randomised comparison of combined stepdown prednisolone, methotrexate and sulphasalazine with sulphasalazine alone in early rheumatoid arthritis. Lancet 1997;350(9074):309-18. 5. Grigor C, Capell H, Stirling A, et al. Effect of a treatment strategy of tight control for rheumatoid arthritis (the TICORA study): a single-blind randomised controlled trial. Lancet 2004;364(9430):263-9. 6. Finckh A, Liang MH, van Herckenrode CM, et al. Long-term impact of early treatment on radiographic progression in rheumatoid arthritis: A meta-analysis. Arthritis Rheum 2006;55(6):864-72. 7. Maini R, St Clair EW, Breedveld F, et al. Infliximab (chimeric anti-tumour necrosis factor alpha monoclonal antibody) versus placebo in rheumatoid arthritis patients receiving concomitant methotrexate: a randomised phase III trial. ATTRACT Study Group. Lancet 1999;354(9194):1932-9. 8. Weinblatt ME, Bathon JM, Kremer JM, et al. Safety and efficacy of etanercept beyond 10 years of therapy in North American patients with early and longstanding rheumatoid arthritis. Arthritis Care Res 2011;63(3):373-82. of tegen de costimulatoire signalen bij de interactie tus sen Tcellen en antigenpresenterende cellen. Er worden nog steeds nieuwe geneesmiddelen ontwikkeld, waarvan sommige reeds veelbelovende resultaten opleverden in klinische studies. Dit is in het bijzonder het geval voor de JAKinhibitoren, een nieuwe klasse van orale geneesmid delen, die de behandelingsstrategie kunnen veranderen – althans voor een subgroep van patiënten. Daarentegen blijft het onduidelijk of stoffen gericht tegen IL23/IL17 of tegen chemokines valabele alternatieven zullen opleveren. Het veiligheidsprofiel van TNF-blokkers is na ruim 15 jaar goed gedefinieerd, en uit nationale registers komen geen nieuwe of onverwachte bijwerkingen naar voren. De potentiële bijwerkingen van de JAKinhibitoren blijken in eerste instantie ook controleerbaar te zijn, maar langdu rige blokkade van intracellulaire signalisatiewegen kan tot laattijdige bijwerkingen leiden door compensatiemecha nismen en redundantie. Nauwgezette opvolging van indivi duele patiënten door artsen die getraind zijn in het gebruik van biologische producten zal meer en meer noodzakelijk blijken. Na het falen van een TNFblokker is er voldoende evidentie dat een tweede antiTNF een valabele optie kan zijn. Na het falen van meerdere TNFblokkers lijkt het aan gewezen om naar een ander werkingsmechanisme over te schakelen, maar er is momenteel weinig bewijs dat ons kan sturen bij deze keuze. Op dit moment beschikken we na melijk niet over biomarkers of patiëntenkarakteristieken die voor of tegen een bepaald product pleiten. Karakteris tieken zoals reumafactorpositiviteit of hoge inflammatoire parameters kunnen hierbij een rol spelen. De komende jaren zal het een uitdaging zijn om voor elke patiënt de meest optimale therapie te kiezen. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. Weinblatt ME, Keystone EC, Furst DE, et al. Long term efficacy and safety of adalimumab plus methotrexate in patients with rheumatoid arthritis: ARMADA 4 year extended study. Ann Rheum Dis 2006;65(6):753-9. Keystone EC, Combe B, Smolen J, et al. Sustained efficacy of certolizumab pegol added to methotrexate in the treatment of rheumatoid arthritis: 2-year results from the RAPID 1 trial. Rheumatology (Oxford) 2012;51(9):1628-38. Keystone E, Genovese MC, Klareskog L, et al. Golimumab in patients with active rheumatoid arthritis despite methotrexate therapy: 52-week results of the GO-FORWARD study. Ann Rheum Dis 2010;69(6):1129-35 Aaltonen KJ, Virkki LM, Malmivaara A, et al. Systematic review and meta-analysis of the efficacy and safety of existing TNF blocking agents in treatment of rheumatoid arthritis. PloS one 2012;7(1):e30275. Cohen SB, Emery P, Greenwald MW, et al. Rituximab for rheumatoid arthritis refractory to anti-tumor necrosis factor therapy: Results of a multicenter, randomized, double-blind, placebo-controlled, phase III trial evaluating primary efficacy and safety at twenty-four weeks. Arthritis Rheum 2006;54(9):2793-806. Emery P, Keystone E, Tony HP, et al. IL-6 receptor inhibition with tocilizumab improves treatment outcomes in patients with rheumatoid arthritis refractory to anti-tumour necrosis factor biologicals: results from a 24-week multicentre randomised placebocontrolled trial. Ann Rheum Dis 2008;67(11):1516-23. Genovese MC, Becker JC, Schiff M, et al. Abatacept for rheumatoid arthritis refractory to tumor necrosis factor alpha inhibition. N Engl J Med 2005;353(11):1114-23. Moreland LW, Pratt PW, Mayes MD, et al. Double-blind, placebo-controlled multicenter trial using chimeric monoclonal anti-Cd4 antibody, Cm-T412, in rheumatoid-arthritis patients receiving concomitant methotrexate. Arthritis Rheum 1995;38(11):1581-8. 21 22 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 17. Wendling D, Racadot E, Wijdenes J, et al. A randomized, double blind, placebo controlled multicenter trial of murine anti-CD4 monoclonal antibody therapy in rheumatoid arthritis. J Rheumatol 1998;25(8):1457-61. 18. van der Lubbe PA, Dijkmans BA, Markusse HM, et al. A randomized, double-blind, placebo-controlled study of CD4 monoclonal antibody therapy in early rheumatoid arthritis. Arthritis and rheumatism 1995;38(8):1097-106. 19. Weinblatt ME, Maddison PJ, Bulpitt KJ, et al. CAMPATH-1H, a humanized monoclonal antibody, in refractory rheumatoid arthritis. An intravenous dose-escalation study. Arthritis Rheum 1995;38(11):1589-94. 20. Genant HK, Peterfy CG, Westhovens R, et al. Abatacept inhibits progression of structural damage in rheumatoid arthritis: results from the long-term extension of the AIM trial. Ann Rheum Dis 2008;67(8):1084-9. 21. Melis L, Vandooren B, Kruithof E, et al. Systemic levels of IL-23 are strongly associated with disease activity in rheumatoid arthritis but not spondyloarthritis. Ann Rheum Dis 2010;69(3):618-23. 22. Genovese MC, Van den Bosch F, Roberson SA, et al. LY2439821, a humanized antiinterleukin-17 monoclonal antibody, in the treatment of patients with rheumatoid arthritis: A phase I randomized, double-blind, placebo-controlled, proof-of-concept study. Arthritis Rheum 2010;62(4):929-39. 23. Genovese MC, Greenwald MW, Cho CS, et al. A phase 2 study of multiple subcutaneous doses of LY2439821, an anti-IL-17 monoclonal antibody, in patients with rheumatoid arthritis in two populations: Naive to biologic therapy or inadequate responders to tumor necrosis factor alpha inhibitors. Arthritis Rheum 2011;63(10):S1017. 24. Genovese MC, Durez P, Richards HB, et al. Efficacy and safety of secukinumab in patients with rheumatoid arthritis: a phase II, dose-finding, double-blind, randomised, placebo controlled study. Ann Rheum Dis 2013;72(6):863-9. 25. AMG 827 in Rheumatoid Arthritis Subjects With Inadequate Response to Methotrexate. Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). 26. Krausz S, Boumans MJ, Gerlag DM, et al. Brief report: a phase IIa, randomized, doubleblind, placebo-controlled trial of apilimod mesylate, an interleukin-12/interleukin-23 inhibitor, in patients with rheumatoid arthritis. Arthritis Rheum 2012;64(6):1750-5. 27. Emery P, Fleischmann R, Filipowicz-Sosnowska A, et al. The efficacy and safety of rituximab in patients with active rheumatoid arthritis despite methotrexate treatment: results of a phase IIB randomized, double-blind, placebo-controlled, dose-ranging trial. Arthritis Rheum 2006;54(5):1390-400. 28. Tak PP, Mease PJ, Genovese MC, et al. Safety and efficacy of ocrelizumab in patients with rheumatoid arthritis and an inadequate response to at least one tumor necrosis factor inhibitor: results of a forty-eight-week randomized, double-blind, placebo-controlled, parallel-group phase III trial. Arthritis Rheum 2012;64(2):360-70. 29. Stohl W, Gomez-Reino J, Olech E, et al. Safety and efficacy of ocrelizumab in combination with methotrexate in MTX-naive subjects with rheumatoid arthritis: the phase III FILM trial. Ann Rheum Dis 2012;71(8):1289-96. 30. Rigby W, Tony HP, Oelke K, et al. Safety and efficacy of ocrelizumab in patients with rheumatoid arthritis and an inadequate response to methotrexate: results of a fortyeight-week randomized, double-blind, placebo-controlled, parallel-group phase III trial. Arthritis Rheum 2012;64(2):350-9. 31. van Meerten T, Rozemuller H, Hol S, et al. HuMab-7D8, a monoclonal antibody directed against the membrane-proximal small loop epitope of CD20 can effectively eliminate CD20 low expressing tumor cells that resist rituximab-mediated lysis. Haematologica 2010;95(12):2063-71. 32. Teeling JL, Mackus WJ, Wiegman LJ, et al. The biological activity of human CD20 monoclonal antibodies is linked to unique epitopes on CD20. J Immunol 2006;177(1):362-71. 33. Taylor PC, Quattrocchi E, Mallett S, et al. Ofatumumab, a fully human anti-CD20 monoclonal antibody, in biological-naive, rheumatoid arthritis patients with an inadequate response to methotrexate: a randomised, double-blind, placebo-controlled clinical trial. Ann Rheum Dis 2011;70(12):2119-25. 34. A Safety and Efficacy Study of LymphoStat-B™ (Monoclonal Anti-BLyS Antibody) in Subjects With Rheumatoid Arthritis (RA). Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). 35. Genovese MC, Kinnman N, de La Bourdonnaye G, et al. Atacicept in patients with rheumatoid arthritis and an inadequate response to tumor necrosis factor antagonist therapy: results of a phase II, randomized, placebo-controlled, dose-finding trial. Arthritis Rheum 2011;63(7):1793-803. 36. van Vollenhoven RF, Kinnman N, Vincent E, et al. Atacicept in patients with rheumatoid arthritis and an inadequate response to methotrexate: results of a phase II, randomized, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum 2011;63(7):1782-92. 37. Genovese MC, Bojin S, Biagini IM, et al. Tabalumab in rheumatoid arthritis patients with an inadequate response to methotrexate and naive to biologic therapy: a phase II, randomized, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum 2013;65(4):880-9. 38. Genovese MC, Fleischmann RM, Greenwald M, et al. Tabalumab, an anti-BAFF monoclonal antibody, in patients with active rheumatoid arthritis with an inadequate response to TNF inhibitors. Ann Rheum Dis 2013;72(9):1461-8. 39. Maini RN, Taylor PC, Szechinski J, et al. Double-blind randomized controlled clinical trial of the interleukin-6 receptor antagonist, tocilizumab, in European patients with rheumatoid arthritis who had an incomplete response to methotrexate. Arthritis Rheum 2006;54(9):2817-29. 40. Huizinga TW, Kivitz AJ, Rell-Bakalarska M, et al. Sarilumab for the treatment of moderate-to-severe rheumatoid arthritis: results of a phase 2, randomized, doubleblind, placebo-controlled, international study. Ann Rheum Dis 2012;71(Suppl3):60. 41. Hsu B, Sheng S, Weinblatt ME, et al. Results from a 2-part, proof-of-concept, doseranging, randomized, double-blind, placebo-controlled, phase 2 study of sirukumab, a human anti-IL-6 monoclonal antibody, in patients with active rheumatoid arthritis despite methotrexate therapy. Ann Rheum Dis 2012;71(Suppl3):188. 42. A Study of CNTO 136 (Sirukumab), a Human Anti-IL-6 Monoclonal Antibody, Administered Subcutaneously, in Patients With Active Rheumatoid Arthritis Despite Anti-TNF-Alpha Therapy (SIRROUND). Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). 43. Cohen S, Hurd E, Cush J, et al. Treatment of rheumatoid arthritis with anakinra, a recombinant human interleukin-1 receptor antagonist, in combination with methotrexate: results of a twenty-four-week, multicenter, randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum 2002;46(3):614-24. 44. Nuki G, Bresnihan B, Bear MB, et al. Long-term safety and maintenance of clinical improvement following treatment with anakinra (recombinant human interleukin-1 receptor antagonist) in patients with rheumatoid arthritis: extension phase of a randomized, double-blind, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum 2002;46(11):2838-46. 45. Alten R, Gomez-Reino J, Durez P, et al. Efficacy and safety of the human anti-IL-1beta monoclonal antibody canakinumab in rheumatoid arthritis: results of a 12-week, Phase II, dose-finding study. BMC Musculoskelet Disord 2011;12:153. 46. Safety and Efficacy of Intravenous ACZ885 and Oral Methotrexate Therapy in Patients With Early Rheumatoid Arthritis. Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). 47. Baslund B, Tvede N, Danneskiold-Samsoe B, et al. Targeting interleukin-15 in patients with rheumatoid arthritis: a proof-of-concept study. Arthritis Rheum 2005;52(9):2686-92. 48. Vergunst CE, Gerlag DM, Lopatinskaya L, et al. Modulation of CCR2 in rheumatoid arthritis: a double-blind, randomized, placebo-controlled clinical trial. Arthritis Rheum 2008;58(7):1931-9. 49. Fleishaker DL, Garcia Meijide JA, Petrov A, et al. Maraviroc, a chemokine receptor-5 antagonist, fails to demonstrate efficacy in the treatment of patients with rheumatoid arthritis in a randomized, double-blind placebo-controlled trial. Arthritis Res Ther 2012;14(1):R11. 50. van Kuijk AW, Vergunst CE, Gerlag DM, et al. CCR5 blockade in rheumatoid arthritis: a randomised, double-blind, placebo-controlled clinical trial. Ann Rheum Dis 2010;69(11):2013-6. 51. Tak PP, Balanescu A, Tseluyko V, et al. Chemokine receptor CCR1 antagonist CCX354-C treatment for rheumatoid arthritis: CARAT-2, a randomised, placebo controlled clinical trial. Ann Rheum Dis 2013;72(3):337-44. 52. Haringman JJ, Kraan MC, Smeets TJ, et al. Chemokine blockade and chronic inflammatory disease: proof of concept in patients with rheumatoid arthritis. Ann Rheum Dis 2003;62(8):715-21. 53. O’Shea J J. Targeting the Jak/STAT pathway for immunosuppression. Ann Rheum Dis 2004;63 Suppl 2:ii67-ii71. 54. Traynor K. FDA approves tofacitinib for rheumatoid arthritis. Am J Health Syst Pharm 2012;69(24):2120. 55. Fleischmann R, Cutolo M, Genovese MC, et al. Phase IIb dose-ranging study of the oral JAK inhibitor tofacitinib (CP-690,550) or adalimumab monotherapy versus placebo in patients with active rheumatoid arthritis with an inadequate response to diseasemodifying antirheumatic drugs. Arthritis Rheum 2012;64(3):617-29. 56. Keystone E, Taylor P, Genovese M, et al. 12-Week results of a phase 2B dose-ranging study of LY3009104 (INCB028050), an oral JAK1/JAK2 inhibitor, in combination with traditional DMARDS in patients with rheumatoid arthritis. Ann Rheum Dis 2012;71(Suppl3):152. 57. Williams W, Scherle P, Shi J, et al. A Randomized placebo-controlled study of INCB018424, a selective janus kinase 1 & 2 (JAK1 & 2) inhibitor in rheumatoid arthritis (RA). Arthritis Rheum 2008;58(9):S431. 58. Vanhoutte F, Mazur M, Van der Aa A, et al. Selective JAK1 inhibition in the treatment of rheumatoid arthritis: Proof of concept with GLPG0634. Arthritis Rheum 2012;64(10):S1051-S. 59. Fleischmann R, Spencer-Green GT, Fan F, et al. Dose ranging study of VX-509, An oral selective JAK3 inhibitor, as monotherapy in patients with active rheumatoid arthritis (RA). Arthritis Rheum 2011;63(12):4042. 60. Weinblatt ME, Kavanaugh A, Burgos-Vargas R, et al. Treatment of rheumatoid arthritis with a Syk kinase inhibitor: a twelve-week, randomized, placebo-controlled trial. Arthritis Rheum 2008;58(11):3309-18. 61. Genovese MC, Kavanaugh A, Weinblatt ME, et al. An oral Syk kinase inhibitor in the treatment of rheumatoid arthritis: a three-month randomized, placebo-controlled, phase II study in patients with active rheumatoid arthritis that did not respond to biologic agents. Arthritis Rheum 2011;63(2):337-45. 62. Kyriakis JM, Avruch J. Mammalian mitogen-activated protein kinase signal transduction pathways activated by stress and inflammation. Physiol Rev 2001;81(2):807-69. 63. Multiple Ascending Dose Study of BMS-582949 in Patients With Stable Rheumatoid Arthritis on the Methotrexate Background. Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). 64. A Study To Evaluate The Safety And Pharmacokinetic Profile Of A P38 Inhibitor (PH797804) In Subjects With Rheumatoid Arthritis Who Are Also Taking Methotrexate. Available at ClinicalTrials.gov (last accessed 19 January 2013). BEELDEN EN BEWEGING ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 EEN BEENDERIG UITSTEEKSEL AAN DE HUMERUS Charlotte Vanhoenacker1, Jan M.L. Bosmans2, Filip Vanhoenacker2,3,4 1. Student Geneeskunde, KU Leuven; 2. Radiologie, UZ Gent, UG; 3. Radiologie, AZ Sint-Maarten, Duffel-Mechelen; 4. Radiologie, UZ Antwerpen, UA Een processus supracondylaris is een relatief zeldzaam beenderig uitsteeksel aan de ventromediale zijde van de humerus. Meestal gaat het om een toevallige vondst tijdens een standaardradiografisch onderzoek. In zeldzame gevallen is het letsel ook de oorzaak van een zenuw- of bloedvatcompressie. Door de toename van het gebruik van echografie als eerstelijnsonderzoek ter evaluatie van oppervlakkige wekedelen- of peesletsels wordt dit uitsteeksel vaak eerst bij echografisch onderzoek ontdekt. Echografie heeft als bijkomend voordeel dat eventuele vaat- of zenuwcompressie meteen uitgesloten of bevestigd kan worden. KLINISCHE GESCHIEDENIS Een 60jarige man presenteert zich met een zwelling in de elleboogplooi. Echografisch onderzoek toont een klein sub cutaan lipoom (Figuur 1). Verdere echografische inspectie van de ventrale zijde van de humerus toont een kleine uitwas op de humerus (Figuur 2). Standaardradiografie bevestigt een beenderig uitsteeksel aan de ventromediale zijde van het bot (Figuur 3). Het echografisch onderzoek wijst uit dat de nervus medianus en de arteria brachialis niet ingeklemd zijn (Figuur 2). Deze bevinding komt over een met de afwezigheid van klinische tekens van neuro gene of vasculaire compressie. OR0903N DIAGNOSE De beenderige uitwas aan de distale humerus komt zowel echografisch als standaardradiografisch overeen met een processus supracondylaris, die vanwege de afwezig heid van een neurovasculair conflict eveneens geen behan deling vereist. Ook het lipoom wordt klinisch opgevolgd en biedt geen verdere problemen. BESPREKING Een processus supracondylaris is een beenderig uitsteek sel aan de ventromediale zijde van de distale humerus, die zich 4 tot 8 cm boven de mediale epicondylus bevindt (1). De prevalentie wordt geschat tussen 0,1 en 2,7%, afhan kelijk van de onderzochte populatie (2, 3). Een processus supracondylaris wordt meestal geassocieerd met een ligament dat loopt van de apex van het letsel tot aan de epicondylus medialis van de humerus: het ligament van Struthers. Het uitsteeksel is een atavistische rest die wordt teruggevonden bij vele zoogdieren, zoals katten en apen, maar zelden bij de Homo sapiens (4). Het ligament van Struthers is een evolutionair overblijfsel van de pees van de musculus latissimo-condyloïdeus, een rudimentaire spier die bij klimdieren op het uitsteeksel insereert (5). KLINISCHE BEVINDINGEN Zoals eerder aangehaald, wordt een processus supracondylaris meestal ontdekt bij een asymptomatische patiënt als incidentele bevinding bij een radiologisch standaardonder zoek. Soms klaagt de patiënt van pijn, paresthesieën en neuralgieën, en laattijdig kan zelfs spieratrofie optreden. 23 24 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 1: Echografie van de linkerelleboog. Lengtedoorsnede. Kleine spoelvormige hypo-echogene structuur in het subcutaan vetweefsel aangegeven tussen markers A en B: echografisch beeld van een onderhuids lipoom. Figuur 3: Standaardopname van de linkerelleboog. Zijdelingse opname. De processus supracondylaris is zichtbaar als een beenderig uitsteeksel aan de ventrale humerusschaft (rode pijl). Figuur 2: Echografie van de linkerelleboog. Figuur 2a: Dwarse doorsnede ter hoogte van de distale humerus. Corticale reflectielijn veroorzaakt door het oppervlak van de processus supracondylaris (rode pijl). Struthers’ ligament (pijlpunten). Nervus medianus (N) en arteria brachialis (A). Corticale reflectielijn van de humerus (witte pijlen). Figuur 2b: Lengtedoorsnede ter hoogte van de distale bovenarm. De processus supracondylaris is zichtbaar als een witte reflectielijn met retroakoestische schaduw (rode pijl). De cortex van de humerusschaft is aangeduid met pijlpunten. Het ligament van Struthers hecht vast op de apex van de processus supracondylaris en verloopt naar distaal (dikke witte pijlen). Figuur 2c: De lengtedoorsnede aan de mediale zijde van de bovenarm (rode pijl) toont een nauwe relatie van de processus supracondylaris met de nervus medianus (aangeduid met markers A en B). Het kaliber van het proximaal segment (A) is ongewijzigd in vergelijking met het kaliber van het distaal segment (B). Zelden is er ook claudicatio in de voorarm. Deze sympto men kunnen worden verklaard door de compressie van de nervus medianus en/of de arteria brachialis in een osteo fibreuze tunnel die gevormd wordt door de processus supracondylaris, het ligament van Struthers en de mediale zijde van de distale humerus (Figuur 4). Varianten in het verloop van de neurovasculaire bundel kunnen zelfs de nervus of arteria ulnaris compromitteren (6). BEELDVORMING Slechts zelden is na een radiologisch standaardonderzoek verdere beeldvorming noodzakelijk. Enkel wanneer de patiënt klaagt van paresthesieën of doorbloedingsstoornis sen kan de processus supracondylaris als oorzaak van het ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 25 Figuur 4: Schematische weergave van de osteofibreuze tunnel die gevormd wordt door de processus supracondylaris, Struthers’ ligament (aangeduid in paars) en de mediale zijde van de distale humerus. Door deze tunnel lopen de nervus medianus (aangeduid in geel) en de arteria brachialis (aangeduid in rood). klachtenpatroon aangeduid worden. In dit geval kan een MRIonderzoek worden uitgevoerd om de anato mie te ontrafelen en de gevolgen van zenuwcompres sie aan te tonen. Een echografisch onderzoek is echter een veel goedkoper en eenvoudiger alternatief om ze nuwcompressie vast te stellen of uit te sluiten. Bij neu rologische compressie is de zenuw proximaal van de plaats van compressie verdikt en hypoechogeen (7). Het doppleronderzoek kan bloedvatcompressie aan het licht brengen door de analyse van het flowpatroon. Voor de behandeling van pijn en beperkte bewegingsvrijheid bij peesaandoeningen. De behandeling wordt tweemaal met een wekelijkse interval uitgevoerd. OSTENIL® TENDON: 2 % hyaluronzuur en mannitol. DIFFERENTIEELDIAGNOSE Het is belangrijk een processus supracondylaris te onderscheiden van een osteochondroma (cartilagineuze exostose). Een osteochondroma wijst typisch met zijn apex weg van het gewricht, terwijl een processus supracondylaris met zijn apex naar het gewricht toe wijst (1). CONCLUSIE Een processus supracondylaris is een zeldzame atavistische rest aan de ventromediale zijde van de humerus. Vaak gaat het om een incidentele bevinding op radiografische standaardopnames. Bij symptoma tische patiënten is echografie een snel en goedkoop onderzoek om compressie met de neurovasculaire bundel te bevestigen of uit te sluiten. OSTENIL® TENDON is een medisch hulpmiddel. OSTENIL® TENDON is zonder voorschrift verkrijgbaar in de apotheek: CNK-Code: 2907-293. Referenties op www.ortho-rheumato.be Fabrikant: TRB CHEMEDICA AG · Postbus 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland [email protected] · www.trbchemedica.be ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 ORTHO 26 HET ANTEROLATERAAL LIGAMENT VAN DE KNIE Johan Bellemans1, Steven Claes2 1. Ziekenhuis Oost-Limburg, Genk 2. Dienst Orthopedie, AZ Herentals De afgelopen weken berichtte de internationale pers over de ontdekking van een nieuw ligament in de knie. Belgische chirurgen hebben een structuur gedefinieerd die een belangrijke rol lijkt te spelen bij letsels van de voorste kruisband. The New York Times, BBC, Le Figaro, Der Spiegel, USA Today en vele andere brengen het bericht in prime time. De menselijke anatomie blijft anno 2014 velen van ons intrigeren. THE STORY BEHIND… OR0897N Het lijkt vreemd dat anno 2014 nog een nieuwe anato mische structuur wordt herkend of gedefinieerd. Zeker in de orthopedische of musculoskeletale anatomie lijkt alles al wel eens beschreven en bekend te zijn. Niets is ech ter minder waar. Het mediale patellofemorale ligament (MPFL) werd bijvoorbeeld slechts in het begin van de jaren 90 als dusdanig herkend, en het herkennen van het belang van de glenohumerale ligamenten bij schouderinstabiliteit dateert pas van de jaren 70. Beide waren het resultaat van de zoektocht van orthopedisch chirurgen teneinde de pro blematiek rond respectievelijk patellaire en glenohumerale instabiliteit beter te kunnen begrijpen. Op dezelfde manier leidden een aantal klinische vaststel lingen tot de zoektocht naar het anterolateraal ligament van de knie. Een belangrijk probleem bij ruptuur van de voorste kruis band is namelijk het ontstaan van zogenaamde ‘rotatio nele’ instabiliteit, waarbij de rotatie van de tibia ten op zichte van het femur excessief wordt en aanleiding geeft tot een doorzakking. Dit vormt vooral een probleem bij steunname op het gekwetste been in combinatie met een tibiofemorale rotatie, hetgeen men in de sport de ‘pivot beweging’ noemt. Vooral inwendige rotatie van de tibia ten opzichte van het femur is daarbij een probleem dat exces sief wordt bij vele patiënten met een scheur in de voorste kruisband (VKB). Ondanks het feit dat dit fenomeen welbekend is, zijn er twee belangrijke bedenkingen te formuleren. Ten eerste is het zo dat niet alle VKBpatiënten een dergelijke rotatoire pivotinstabiliteit ontwikkelen. De meesten wel, sommigen echter niet. Dat is vreemd, want allen hebben ze ogen schijnlijk hetzelfde letsel, namelijk een geïsoleerde VKB scheur. Ten tweede, het lijkt onlogisch vanuit biomechanisch pers pectief dat de VKB een belangrijke rol zou spelen in de controle van de rotatoire stabiliteit van de knie. De voorste kruisband ligt namelijk centraal in de knie en verbindt dus centraal de tibia met het femur, hetgeen logisch en efficiënt is voor de controle van anteroposterieure (schuif)stabili teit, maar zeer onlogisch en inefficiënt is voor de controle van tibiofemorale rotatie (Figuur 1). Het lijkt dus vanuit Figuur 1: De voorste kruisband (VKB) als centrale structuur (blauw) is vanuit biomechanisch standpunt een weinig geschikte beschermer tegen rotatie. Een excentrische structuur zoals het anterolateraal ligament (ALL) (oranje) is effectiever. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 2: Het anterolateraal ligament (ALL) bevindt zich in laag 3 van Seebacher. Laag 1 Patella Laag 2 Laag 3 MCL ACL ALL MM ITB PT LCL LM PCL PN LIGA Figuur 3: Lateraal zicht op de rechterknie met het ALL in situ. biomechanisch perspectief veel logischer dat een perifere, lateraal gelokaliseerde structuur een veel efficiëntere bescherming tegen rotatie zou kunnen bieden. Een dergelijke structuur is (was) echter tot dusver onbekend of alleszins onherkend. Reden te meer dus om ernaar op zoek te gaan. Bovendien was er nog een derde element: het viel op dat de eerste uren na een voorstekruisbandruptuur een groot aantal patiënten zeer fokale drukpijn vertonen in de buurt van de anterolaterale menisco en tibiocapsulaire regio. Er werd altijd gedacht dat deze drukpijn veroorzaakt werd door het posttraumatische contusionele botoedeem, maar vandaag weten we dat dit botoedeem zich steeds posterola teraal in de tibia bevindt en dus helemaal niet op de plaats van de focale pijn. Het is dus logisch dat men vermoedt dat er zich ergens anterolateraal een structuur moet bevinden, waar een bijkomende beschadiging optreedt concomitant met de ruptuur van de voorste kruisband. Reden genoeg om dit nader te bekijken in de dissectiezaal. ANATOMIE Het anterolateraal ligament (ALL) bevindt zich in laag 3 van Seebacher (Figuur 2) en is duidelijk te onderscheiden van het anterolaterale kapsel en de overige anterolaterale weke delen. Het verloop situeert zich van de laterale epi condyl naar de anterolaterale tibia (Figuur 3). De origo op het femur is gelokaliseerd op de prominentie van de laterale epicondyl en overspant de eigenlijke insertie van het ALL Popliteuspees Figuur 4: Linkerknie met het ALL. LCL 27 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Figuur 5: Schematische weergave van het ALL (rechterknie). LFE LFE PT GT PFL LCL LCL PT ALL PFL ALL GT Figuur 6: Selectieve cutting van de anteromediale bundel (AMB) van de voorste kruisband, posterolaterale bundel (PLB) van de voorste kruisband en het anterolateraal ligament (ALL) in vergelijking met de intacte knie. AMB AMB + PLB + ALL intacte knie AMB + PLB 30,00 25,00 Interne tibiale rotatie 28 20,00 15,00 10,00 5,00 0,00 0° 30° lateraal collateraal ligament (LCL), ietwat proximaal en posterieur van de insertie van de m. popliteus (Figuur 4). De gemiddelde lengte ervan bedraagt ongeveer 40mm met een tweetal millimeter anisometrie tussen flexie en exten sie. De gemiddelde breedte bedraagt femoraal 8mm, mid substance 7mm en tibiaal 11mm. De tibiale insertie bevindt zich 6mm distaal van het proximale tibiale kraakbenige oppervlak, en is bijna exact halverwege gelegen tussen de het fibulaire styloïd (23mm) en het tuberkel van Gerdy (21mm). Het ALL verloopt schuin van proximaal (femoraal) poste rieur naar distaal (tibiaal) anterieur, met andere woorden parallel met de centraal gelegen voorste kruisband (Figuur 5). Het ALL vertoont een solide connectie met de laterale meniscus zowel craniaal als caudaal via een respectievelijk 60° 90° meniscofemorale en meniscotibiale verbinding. Ter hoogte van de laterale meniscus zelf is het ALL afgescheiden van het meniscale corpus door de laterale inferieure geniculate arterie en vene. Bij een correcte dissectie van het ALL is het cruciaal de juiste preload aan te brengen in flexie door de tibia in inwendige rotatie te brengen. Wanneer dit niet gebeurt, verdwijnt de structurele afbakening. Dit is één van de redenen waarom bij een conventionele dissectie zonder preload het ligament erg moeilijk te vinden is voor een nietgeoefende dissector. Zonder correcte prestress is het ALL inderdaad erg moeilijk aflijnbaar in de amorfe en complexe anterolaterale regio. Wanneer echter een correcte tibiale rotationele prestress wordt opgelegd, is de structuur nauwelijks te missen. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 BIOMECHANISCHE RELEVANTIE Het aantonen van een nieuwe anatomische structuur is op zich niet noodzakelijk erg belangwekkend. Dat wordt het wel zodra de betrokken structuur functionele relevantie wordt toebedacht. Voor ligamentaire structuren gebeurt dit klassiek aan de hand van zogenaamde ‘selectieve cutting’experimenten, waarbij men via opeenvolgende transsecties de relevantie van verschillende anatomische structuren apart en consecutief evalueert en opmeet. Onze verschillende selectieve cuttingexperimenten van het ALL toonden ondubbelzinnig een fundamentele rol bij het controleren van de rotatoire stabiliteit van de knie, zowel bij gewone rotatie als bij de pivotbeweging. Tege lijkertijd bleek de rol van de VKB hieromtrent zelf erg beperkt. Geïsoleerde transsectie van de voorste kruisband zorgde in al onze experimenten voor een zeer beperkte toe name van de rotationele laxiteit. Zodra echter tevens het ALL werd doorgesneden, nam de rotatoire laxiteit echter spectaculair toe (Figuur 6). Omgekeerd nam bij geïsoleerde transsectie van het ALL de rotatoire laxiteit steeds meer toe, terwijl additionele trans sectie van de voorste kruisband geen belangrijke verdere toename in laxiteit tot gevolg had. Het belang van het ALL tijdens de (co)controle van rotatoire stabiliteit is daardoor als fundamenteel te beschouwen. KLINISCHE IMPLICATIES De implicaties van deze bevindingen zijn meervoudig en ze scheppen de mogelijkheid tot interpretatie van ver schillende tot op heden moeilijk verklaarbare bevindingen. 1. Sommige patiënten vertonen namelijk een belangrijke rotationele instabiliteit na een VKBruptuur, andere patiënten veel minder. Hoe kan dit als beide eenzelfde letsel (VKBruptuur) hebben? Antwoord: omdat bij de eerste groep het anterolateraal ligament waarschijnlijk eveneens gescheurd is, bij de andere groep is het ALL waarschijnlijk intact. 2. Een aantal patiënten hebben na hun VKBscheur ini tieel last van focale anterolaterale pijn. Sommigen hebben dit echter niet. Welke structuur is er dan wel beschadigd bij diegenen die pijn voelen? Antwoord: het ALL. 29 3. Sommige patiënten vertonen na hun VKBruptuur weinig rotationele instabiliteit de eerste maanden na het letsel, maar ontwikkelen wel belangrijke rota tionele laxiteit in de maanden en jaren nadien, zeker wanneer de VKB niet hersteld werd. Hoe komt dat? Antwoord: omdat het ALL als belangrijke costabilisa tor tegen rotationele laxiteit progressief faalt (uitrekt) bij afwezigheid van de VKB, waardoor ten gevolge van de progressieve ALLdecompensatie (stretch) er meer en meer rotationele instabiliteit ontstaat. 4. Sommige patiënten blijven na een succesvolle VKB reconstructie toch rotationeel instabiel. Hoe kan dat als de gescheurde VKB succesvol werd hersteld? Ant woord: omdat deze patiënten waarschijnlijk ook een ALLruptuur hebben gehad, die onbehandeld bleef. 5. Sommige ongeopereerde VKBpatiënten doen het beter met een puur conservatieve therapie dan anderen. Men spreekt van ‘copers’ en ‘non-copers’. Waarom is dit zo? Antwoord: mogelijk omdat de ene groep een intact ALL heeft en de andere niet. Een intact ALL betekent dat protectie van rotationele stabiliteit nog grotendeels onaangetast is. 6. Waarom vertonen sommige patiënten met een VKB scheur een botfragment anterolateraal op RX, de zoge naamde segondfractuur? Antwoord: omdat de segond fractuur niets anders is dan een avulsie van het ALL. Het ALL is inderdaad een dermate solide structuur dat het in een aantal gevallen een afrukking ter hoogte van zijn tibiale insertie kan vertonen. Hoewel bovenstaande antwoorden logisch klinken, zijn een aantal ervan voorlopig nog onvoldoende bewezen. De correlatie tussen anatomie, biomechanica en klinische consequenties vereist inderdaad een diepere klinische validatie. Verschillende andere auteurs hebben in het ver leden reeds gealludeerd op de aanwezigheid van een extra articulair gelokaliseerde structuur, zij het minder in detail en zonder explicitering van de fysiologische of biomecha nische relevantie. In deze optiek biedt dit werk daartoe wel een fundamentele basis. Referenties 1. Claes S, Vereecke E, Maes M, et al. Anatomy of the anterolateral ligament of the knee. Anatomy 2013;223:321-8. 2. Claes S, promotor: Bellemans J.The anterolateral ligament of the knee. Anatomy, biomechanics, radiology and clinical implications (PhD thesis). KULeuven 2013;1-121. Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be it.D V + ium Calc . d / t e K-tabl 1 Sli CALCIUM + VITAMINe D WELKE SUPPLEMENTATIE VANDAAG? Calcium is ongetwijfeld de hoeksteen van een goede botstevigheid. Bij gemenopauseerde vrouwen blijft de inname van calcium via de voeding, ongeveer 600 à 700 mg, lager dan de dagelijkse aanbevolen hoeveelheid, 1.200 mg. De consumptie van de belangrijkste bron van calcium, nl zuivelproducten, verhogen is geen simpele opgave (hypercholesterolemie, lactose intolerantie...). Het innemen van een Calcium-supplement is dus meestal noodzakelijk. DE VEILIGHEID Er zijn aanwijzingen dat hoge dosissen calcium echter voor een verhoging van het cardiovasculair risico kunnen zorgen. (Pentti et al, Maturitas 2009; Bolland et al, BMJ, 2010, 2011; Li et al, Heart, 2012). Het is dus opletten geblazen! DE DOELTREFFENDHEID Ook voor het bot zijn hoge dosissen niet beter. Een recente, zeer uitgebreide studie (opvolging van 61.000 vrouwen gedurende 19 jaar) heeft voor het eerst aangetoond dat de verhouding tussen calcium-inname en botgezondheid niet lineair is. Daar waar een totale inname lager dan 750 mg per dag, duidelijk te laag is, blijkt een totale calcium-inname van 1.100 à 1.200 mg optimaal voor de botgezondheid terwijl een hogere inname daarentegen geen bijkomend voordeel biedt, wel integendeel. (Warensjö et al, BMJ, 2011). New G OUDIN RH KE VE +t, a+ C a g ra 500m + cit 3 t .D € i V e i 800 = 2 maanden = 12,90 UNIE letten 60 tab OP WEG NAAR EEN CONSENSUS Vandaag zijn veel specialisten overtuigd dat het calciumtekort best aangevuld wordt via de voeding maar dan wel gecombineerd met een supplement van 500 mg calcium. (J.E. Manson, Harvard Medical School). VITAMINE D, NIET ALLEEN VOOR HET BOT ONMISBAAR ! Vitamine D bevordert ook de spierfunctie en vermindert signifikant het risico op vallen. (Bischoff-Ferrari et al, BMJ, 2009; Houston et al, Am Geriatr Soc, 2011; Sohl et al, Clin Endocrinol Metab, 2013) LAST BUT NOT LEAST: COMPLIANCE ! DOeLTReFFeNDHeID CARDIOVASCULAIRe VeILIGHeID ComplianCe Alle studies die de therapietrouw voor calcium-supplementen bestudeerd hebben, komen tot dezelfde conclusie: slechts 1 vrouw op 2 blijft haar calcium voortnemen. (Prince et al, Arch Intern Med, 2006; Sanfelix-Genovès et al, Drug Aging 2009; Diez et al, Menopause, 2012) Continue ondersteuning van de motivatie en eenvoud van de supplementatie (zonder smaak, zonder bereiding) zijn uiterst belangrijke factoren om de compliance en de doeltreffendheid van calcium-supplementatie te vrijwaren. ORTHO ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 CONSERVATIEVE MEDISCHE BEHANDELING VAN PEESAANDOENINGEN IN DE KNIE Jean-François Kaux1, 2, Philippe Bauvir1, Jean-Louis Croisier1, 2, Nathalie Defawe1, Nicolas Massart1, Mathieu Claeys1, Jean-Michel Crielaard1, 2, Bénédicte Forthomme1, 2 1. Dienst geneeskunde van het bewegingsapparaat & SPORTS2 (multidisciplinaire dienst – orthopedie – revalidatie – traumatologie – gezondheid – sport), CHU de Liège, ULg; 2. Afdeling Wetenschappen van de motoriek, ULg Doorgaans wordt er een empirische pijnstillende ‘passieve’ behandeling gegeven bij peesaandoeningen, maar die heeft geen invloed op de histologische structuur van de pees. Excentrische revalidatie wil de theorie die stelt dat er progressief letsels kunnen optreden als gevolg van onvoldoende resistentie van de pees die wordt blootgesteld aan externe belasting, tegengaan. ‘Actieve’ behandelingen hebben vaak een gunstig klinisch effect op de symptomatologie. Extracorporale schokgolven zijn een niet-invasieve behandeling die weinig complicaties veroorzaakt. Die behandeling wordt ook met succes toegepast bij chronische peesaandoeningen die niet reageren op de klassieke conservatieve behandelingen. Plaatjesrijk plasma (PRP) wordt verkregen door het centrifugeren van autoloog bloed met als doel een sterkere plaatjesconcentratie te verkrijgen, afhankelijk van de gebruikte techniek. Experimenteel is bewezen dat PRP een gunstig effect heeft op het herstel van de weefsels, maar er zijn nog maar weinig concrete klinische bewijzen voor het nut bij de behandeling van chronische peesaandoeningen. Tot slot bestaan er nog andere, nieuwe therapeutische opties zoals pleisters van nitraten en infiltraties van polidocanol, hyaluronzuur en stamcellen. OR0894N INLEIDING De pathofysiologie van peesaandoeningen is een multi factorieel proces, waarbij intrinsieke en extrinsieke facto ren meespelen, hetzij los van elkaar hetzij in combinatie (1). Herhaalde mechanische belasting en/of een belasting die de resistentie van de pees overschrijdt, zou geleidelijk micro en macroscopische letsels kunnen veroorzaken. De collageenvezels beginnen te ontaarden, wat leidt tot een tendinopathie en wat op termijn zelfs kan evolueren naar een partiële of volledige scheur van de pees (1). Die letsels door overgebruik gaan gepaard met neovascularisatie en de vorming van nieuwe zenuwvezels, wat chronische pijn kan teweegbrengen. Een oude pees tot slot vertoont een trager metabolisme, wordt almaar minder elastisch en is steeds minder bestand tegen tractie (1). Chronische pijn en recidieven van peesaandoeningen zijn het gevolg van een gebrek aan consensus over de behan deling en de waarschijnlijke relatieve efficiëntie van de klassieke behandelingen (1). Een andere oorzaak van reci dief van tendinopathie is het te vroeg belasten van de pees, waardoor de peesstructuren zich niet kunnen aanpassen aan de externe belasting. 31 32 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Tendinopathie is de frequentste microtraumatische aan doening van de knieën (1). We denken daarbij vooral aan tendinopathie van de kniepees. De incidentie van knie peeslijden is bijzonder hoog bij volleyballers en basketbal lers (1). De conservatieve behandeling van kniepeesaan doeningen beoogt: 1) tijdens de acute fase (eerste 6 weken) de belasting van de pees te verminderen en te pijn te ver lichten en 2) de structuur van de pees te verbeteren zodat die beter bestand is tegen externe krachten (1). ‘PASSIEVE’ BEHANDELINGEN De zogenaamde passieve, vooral pijnstillende behandelin gen hebben geen effect op de structuur van de pees (1). De behandeling is doorgaans niet volledig bevredigend en er blijft een hoog risico op recidief. In een eerste fase moet de patiënt de sportactiviteiten beperken tot beneden de pijndrempel. Strikte immobilise ring kan worden overwogen, maar kan de resistentie van de pees nog verzwakken en kan een vroege degeneratie van de pees in de hand werken (2). recidieven volgens het principe van mechanotransductie (omzetting van mechanische belasting in een cellulaire respons) (6, 9). De parameters (het bereik van de beweging, de snelheid en intensiteit van de contractie) kunnen het best worden gecontroleerd met een isokinetische dynamometer. Deze dynamometer is dan ook het referentieinstrument om excentrische oefeningen te geven (11). Het gebruik van een hellend vlak om de oefeningen uit te voeren kan een vlot toegankelijk alternatief zijn (11, 12). Om te voorkomen dat de behandeling zou mislukken, mag de patiënt tijdens de behandeling niet of slechts licht sporten (13). Uitrekkingen dienen om de pees progressief te belasten, het bereik van het gewricht te verhogen en de elasticiteit en het vermogen van de pees om schokken op te vangen te verbeteren (14). Bovendien werd er aangetoond dat excentrische revalidatie in combinatie met elongatie van de quadriceps efficiënter is dan excentrische revalidatie alleen (15). AANVULLENDE BEHANDELINGEN SCHOKGOLVEN Cryotherapie heeft een tijdelijk pijnstillend effect. Er zijn slechts weinig wetenschappelijke aanwijzingen van een effect op de ontstekingsreactie (2). Het nut van pijnstillende fysiotherapie (medicamenteuze elektrolyse, ultrageluid, laser) werd voor zover ons bekend nog niet bewezen (3, 4). Het kan nuttig zijn een knieband of brace te dragen bij sportactiviteiten (5). ‘ACTIEVE’ BEHANDELINGEN Actieve, revaliderende behandelingen gaan in tegen de theorie die stelt dat de letsels worden veroorzaakt door onvoldoende resistentie van de pees die wordt blootgesteld aan externe belasting (6). Bij de revalidatie van een pees probleem gaat de voorkeur momenteel uit naar excen trische oefeningen (1, 7, 8). Het effect van een aangepaste excentrische revalidatie op de architectuur van de pees en de histologische aanpassing is nog niet volledig bekend (9). De klinische resultaten van die behandeling zijn echter vaak gunstig (1, 7, 8). De behandeling beoogt de structuur van de pees te verbete ren zodat die beter beschermd wordt tegen microletsels als gevolg van externe belasting (6, 9). De revalidatie omvat elongatie van de spierpeeseenheid tegen weerstand, de bewegingssnelheid en de intensiteit van de contractie. De behandeling moet vaak herhaald worden. Er zijn minstens 2030 sessies (3 per week) nodig om een optimaal effect te verkrijgen (10). Via remodellering van de pees zal ex centrische revalidatie bijdragen tot het voorkomen van Extracorporale schokgolven zijn een goede optie bij pees aandoeningen. De behandeling wordt soms als agressief ervaren, maar is niet invasief en veroorzaakt weinig com plicaties (pijn bij de behandeling, hematoom, excoriatie van de huid…) (1). Er bestaan twee soorten schokgolven. Focale schokgolven genereren een maximale zone van energie op afstand van de ultrageluidsonde. Bij radiale schokgolven is de energie maximaal op de plaats van het contact met de sonde. Beide behandelingen bleken doeltreffend te zijn bij kniepeesaan doeningen (16, 17), zonder dat een verschil in efficiëntie tussen beide kon worden aangetoond (18). Schokgolven zouden nog beter kunnen werken in combinatie met excen trische revalidatie (1). Een recente studie heeft aangetoond dat één enkele sessie met schokgolven de pijn bij knie peeslijden vermindert (19). Tijdens de behandeling mag de patiënt niet of slechts licht sporten. Bij volleyballers die competitiewedstrijden bleven spelen, werden immers geen resultaten behaald met schokgolven (20). Het is nog niet helemaal duidelijk hoe schokgolven werken. Mogelijk werken ze aan de hand van drie mechanismen (1): een pijnstillende werking op korte termijn volgens de gate-controltheorie; een biochemische werking op middellange termijn door afgifte van lokale pijnstillers en een daling van de concentratie van substance P; een ‘traumatiserende’ mechanische werking die micro letsels in de pees en een lokale hypervascularisatie teweegbrengt. Dat stimuleert de heling van de pees op ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 lange termijn en heeft invloed op de zenuwvezels zonder myelineschede die pijn veroorzaken. PLAATJESRIJK PLASMA Plaatjes bevatten verschillende cytokines en groeifactoren waardoor de angiogenese, de remodellering en de genezing van de weefsels (bot, huid…) in gang kunnen worden gezet. Plaatjesrijk plasma (PRP) wordt verkregen door het centri fugeren van autoloog bloed. Aangezien er geen internatio nale consensus is, bestaan er echter verschillende technie ken om PRP te verkrijgen, wat uitmondt in uiteenlopende eindproducten. De gebruikte techniek bepaalt de plaatjes concentratie en of er al dan niet rode en witte bloedcellen in het concentraat zitten (21). Leukocyten zouden zelfs een nefast effect kunnen hebben op de heling via afgifte van pro-inflammatoire factoren die de extracellulaire matrix kunnen afbreken (22). Het concentraat mag geen rode bloedcellen bevatten. Bij het lyseren van rode bloedcellen komen er immers vrije radicalen vrij, die de weefselstruc turen kunnen beschadigen (22). Experimenteel werd bewezen dat PRP een gunstig effect heeft op het herstel van de weefsels (23), maar er zijn nog maar weinig concrete klinische bewijzen voor het nut bij de behandeling van chronische peesaandoeningen (24). Deze behandeling is erg populair bij sporters. PRP staat niet meer op de lijst van de dopingproducten van het World Anti-doping Agency. Verschillende klinische studies hebben aangetoond dat de toediening van PRP in de kniepees de pijn op korte en lan gere termijn (tot 36 maanden) vermindert. Twee infiltra ties van PRP met een tussenpoos van twee weken blijken efficiënter te zijn dan drie sessies van schokgolven na een followup van een jaar (27). Er werd bovendien een verbe tering van de pijn vastgesteld drie maanden na de infiltra tie van PRP bij een chronische suprapatellaire insertieten dinopathie die niet reageerde op een andere conservatieve behandeling. Van de patiënten kon 75% opnieuw gaan sporten (28). De pijn en het functioneren verbeteren nog over een periode van een jaar (29). Tot slot werd er geen significant verschil vastgesteld tussen de patiënten die één infiltratie van PRP gekregen hadden en de patiënten die twee infiltraties met een tussenpoos van twee weken toegediend kregen (30). Na de infiltratie van PRP kan een progressieve excen trische revalidatie worden opgestart om de heling van de pees te versnellen (22). De nitraatpleisters, die klassiek worden gebruikt bij angina pectoris, zouden de proliferatie van fibroblasten en de synthese van extracellulaire matrix en van collageen stimuleren (31). De resultaten van de klinische studies zijn echter tegenstrijdig. Tijdens een recente studie werd na 24 weken geen verschil waargenomen tussen het aanbrengen van nitraatpleisters en de behandeling met placebo (32). Infiltraties van polidocanol, een scleroserend product, hebben als doel de doorbloeding van de haarvaten te ver minderen (33). De vernietiging van de neovascularisatie en de daarmee samenhangende nieuw gevormde zenuwvezels zou de pijn verlichten. Bovendien kan die behandeling gecombineerd worden met een excentrische revalidatie (33). Volgens een recente studie verbeteren infiltraties van polidocanol de pijn bij kniepeeslijden slechts gering (34). Hyaluronzuur is een natuurlijke biologische stof. Intra articulair injecteren van hyaluronzuur zorgt voor gunstige effecten bij artrose. Tijdens een eerste studie werd aange toond dat meerdere infiltraties van hyaluronzuur (twee infiltraties met een tussenpoos van één week gemiddeld) doeltreffend zijn bij kniepeesaandoeningen (35). Die resul taten moeten echter nog bevestigd worden. Na infiltratie van multipotente stamcellen bij knie peeslijden zouden die zich onder invloed van lokale signa lisatie en/of exogene factoren differentiëren tot fibroblasten die type 1collageen synthetiseren. Dat is een behande ling voor de toekomst, die een gunstig effect zou kunnen hebben op lange termijn (36). CONCLUSIE ‘Passieve’ behandelingen bij kniepeesaandoeningen hebben enkel een pijnstillende werking, zijn niet erg bevredigend en houden een hoog risico op recidief in. Alleen excen trische oefeningen en schokgolven hebben daadwerkelijk een effect op de structuur en de aanpassing van de pees aan externe krachten (mechanisme van mechanotransductie). Een combinatie van die twee behandelingen zou nog effi ciënter zijn. Sommige patiënten reageren echter niet op de behandeling. Daarom worden er nieuwe behandelingen onderzocht (infiltraties van PRP, polidocanol, hyaluron zuur en het aanbrengen van nitraatpleisters). De efficiëntie van die behandelingen moet echter nog worden bewezen. Een mogelijke therapie voor de toekomst is stamcelthera pie. Het is vooral belangrijk een doordachte combinatie van die verschillende technieken na te streven. ANDERE NIEUWE BEHANDELINGEN Er worden nog andere therapeutische opties voor peesaan doeningen onderzocht: aanbrengen van nitraatpleisters, infiltratie van polidocanol, hyaluronzuur en stamcellen. Deze studie werd gepresenteerd op het 1e SPORTS2-colloquium van het CHU de Liège op 23 november 2013. 33 34 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 Referenties 1. Kaux JF, Forthomme B, Le Goff C, et al. Current opinion on tendinopathy. J Sports Sci Med 2011;10:238-53. 2. Reeves ND. Adaptation of the tendon to mechanical usage. J Musculoskelet Neuronal Interact 2006;6(2):174-80. 3. Larsson ME, Kall I, Nilsson-Helander K. Treatment of patellar tendinopathy-asystematic review of randomized controlled trials. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2012;20(8):1632-46. 4. Gard S. Tendinopathies: quels sont les traitements efficaces en physiothérapie? Rev Med Suisse 2007;3(120):1788-91. 5. de Vries AJ, den Akker-Scheek IV, Diercks RL, et al. Effect of patellar strap and sports tape on jumper’s knee symptoms: protocol of a randomised controlled trial. J Physiother 2013;59(4):270. 6. Khan KM, Scott A. Mechanotherapy: how physical therapists’ prescription of exercise promotes tissue repair. Br J Sports Med 2009;43(4):247-52. 7. Stanish WD, Rubinovich RM, Curwin S. Eccentric exercise in chronic tendinitis. Clin Orthop Relat Res 1986;(208):65-8. 8. Peers KH, Lysens RJ. Patellar tendinopathy in athletes: current diagnostic and therapeutic recommandations. Sports Med 2005;35(1):71-87. 9. Kaux JF, Drion P, Libertiaux V, et al. Eccentric training improves tendon biomechanical properties: a rat model. J Orthop Res 2013;31(1):119-24. 10. Croisier JL, Maquet D, Crielaard JM, Forthomme B. Quelles applications du travail excentrique en reeducation? Kinesither Rev 2009:985-86. 11. Forthomme B, Kaux JF, Crielaard JM, Croisier JL. Programme excentrique et tendinopathie: quels outils? Quel programme? in Julia M, Hirt D, Croisier JL, Codinne P, Hérisson C. Tendon et jonction tendino-musculaire. Elsevier-Masson, Paris 2011:91-8. 12. Purdam CR, Jonsson P, Alfredson H, et al. A pilot study of the eccentric decline squat in the management of painful chronic patellar tendinopathy. Br J Sports Med 2004;38(4):395-7. 13. Visnes H, Hoksrud A, Cook J, Bahr R. No effect of eccentric training on jumper’s knee in volleyball players during the competitive season: a randomized clinical trial. Clin J Sport Med 2005;15(4):227-34. 14. Mahieu NN, McNair P, De Muynck M, et al. Effect of static and ballistic stretching on the muscle-tendon tissue properties. Med Sci Sports Exerc 2007;39(3):494-501. 15. Dimitrios S, Pantelis M, Kalliopi S. Comparing the effects of eccentric training with eccentric training and static stretching exercises in the treatment of patellar tendinopathy. A controlled clinical trial. Clin Rehabil 2012;26(5):423-30. 16. Peers KH, Lysens RJ, Brys P, Bellemans J. Cross-sectional outcome analysis of athletes with chronic patellar tendinopathy treated surgically and by extracorporeal shock wave therapy. Clin J Sport Med 2003;13(2):79-83. 17. Zwerver J, Dekker F, Pepping GJ. Patient guided piezo-electric extracorporeal shockwave therapy as treatment for chronic severe patellar tendinopathy: A pilot study. J Back Musculoskelet Rehabil 2010;23(3):111-5. 18. van der Worp H, Zwerver J, Hamstra M, et al. No difference in effectiveness between focused and radial shockwave therapy for treating patellar tendinopathy: a randomized controlled trial. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc, 2013 May 12. [Epub ahead of print]. 19. Furia JP, Rompe JD, Cacchio A, et al. A single application of low-energy radial extracorporeal shock wave therapy is effective for the management of chronic patellar tendinopathy. Knee Surg SportsTraumatol Arthrosc 2013;21(2):346-50. 20. Zwerver J, Hartgens F, Verhagen E, et al. No effect of extracorporeal shockwave therapy on patellar tendinopathy in jumping athletes during the competitive season: a randomized clinical trial. Am J Sports Med 2011;39(6):1191-9. 21. Kaux JF, Le Goff C, Seidel L, et al. Etude comparative de 5 techniques de préparation de préparation plaquettaire (platelet-rich plasma). Pathol Biol (Paris) 2011;59(3):157-60. 22. Smets F, Croisier JL, Forthomme B, et al. Applications cliniques du Plasma riche en plaquettes (PRP) dans les lésions tendineuses: revue de la littérature. Science & Sport 2012;27(3):141-153. 23. Kaux JF, Drion PV, Colige A, et al. Effects of platelet-rich plasma (PRP) on the healing of Achilles tendons of rats. Wound Repair Regen 2012;20(5);748-56. 24. Kaux JF, Crielaard JM. Platelet-rich plasma application to treat chronic tendinopathies: a review. Acta Orthop Belg 2013;79(1):10-5. 25. Filardo G, Kon E, Della Villa S, et al. Use of platelet-rich plasma for the treatment of refractory jumper’s knee. Int Orthop 2010;34(6):909-15. 26. Filardo G, Kon E, Di Matteo B, et al. Platelet-rich plasma for the treatment of patellar tendinopathy: clinical and imaging findings at medium-term follow-up. Int Orthop 2013;37(8):1583-9. 27. Vetrano M, Castorina A, Vulpiani MC, et al. Platelet-rich plasma versus focused shock waves in the treatment of jumper’s knee in athletes. Am J Sports Med 2013; 41(4): 795-803. 28. Kaux JF, Croisier JL, Bruyère O, et al. One injection of platelet-rich plasma to treat chronic jumper’s knee. Submitted. 29. Kaux JF, Croisier JL, Bruyère O, et al. One-year follow-up of platelet-rich plasma to treat chronic upper patellar tendinopathies. Submitted. 30. Kaux JF, Croisier JL, Buhler F, et al. No interest for a second close infiltration of plateletrich plasma to treat upper patellar tendinopathies. Submitted. 31. Murrell GA. Using nitric oxide to treat tendinopathy. Br J Sports Med 2007;41(4): 227-31. 32. Steunebrink M, Zwerver J, Brandsema R, et al. Topical glyceryl trinitrate treatment of chronic patellar tendinopathy: a randomised, double-blind, placebo-controlled clinical trial. Br J Sports Med 2013;47(1):34-9. 33. Alfredson H, Ohberg L. Neovascularisation in chronic painful patellar tendinosis — promising results after sclerosing neovessels outside the tendon challenge the need for surgery. Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc 2005;13(2):74-80. 34. Hoksrud A, Torgalsen T, Harstad H, et al. Ultrasound-guided sclerosis of neovessels in patellar tendinopathy: a prospective study of 101 patients. Am J Sports Med 2012;40(3):542-7. 35. Muneta T, Koga H, Ju YJ, et al. Hyaluronan injection therapy for athletic patients with patellar tendinopathy. J Orthop Sci 2012;17(4):425-31. 36. Pascual-Garrido C, Rolon A, Makino A. Treatment of chronic patellar tendinopathy with autologous bone marrow stem cells: a 5-year-followup. Stem Cells Int 2012;2012:953510. Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be 30 zakjes PP & RG 18,00 € 90 zakjes PP & RG 39,95 € De enige originele EBM glucosamine* Vaak gekopieerd, nooit geëvenaard! 1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL Donacom 1178 mg poeder voor drank. 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Eén zakje bevat 1178 mg glucosamine (als 1884 mg glucosaminesulfaatnatriumchloride en equivalent aan 1500 mg glucosaminesulfaat). Hulpstoffen: aspartaam (E951), macrogol 4000, citroenzuur, watervrij (E330), sorbitol (E420). 3. FARMACEUTISCHE VORM Poeder voor drank, zakje. Kristallijn poeder, lichtcrème van kleur, geurloos in zakjes voor gebruik als enkele dosis. 4.1 Therapeutische indicaties Verlichting van symptomen bij milde tot matige osteoarthritis in de knie. 4.2 Dosering en wijze van toediening De inhoud van één zakje (overeenkomend met 1178 mg glucosamine) dient in een glas water (ca. 250 ml) opgelost en eenmaal daags, bij voorkeur tijdens een maaltijd, ingenomen te worden. Glucosamine is niet geïndiceerd voor het behandelen van acute pijnlijke symptomen. Verlichting van symptomen (met name pijnverlichting) kan soms pas na een behandeling van een aantal weken of zelfs langer worden ondervonden. Wanneer er na 2-3 maanden geen verlichting van de symptomen wordt opgemerkt, dient verdere behandeling met glucosamine opnieuw geëvalueerd te worden. Aanvullende informatie over speciale populaties Bejaarden Dosisaanpassing is niet noodzakelijk bij het behandelen van bejaarde patiënten. Nier- en/of leverinsufficiëntie Daar er geen onderzoek is gedaan bij patiënten met nier- en/of leverinsufficiëntie, kan men geen dosisaanbevelingen doen (zie rubriek 4.4). Kinderen en adolescenten Glucosamine dient niet te worden gebruikt bij kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar (zie rubriek 4.4). 4.3 Contra-indicaties Bekende overgevoeligheid voor glucosamine of voor een van de hulpstoffen. Daar het werkzame bestanddeel wordt verkregen van schaaldieren, dient Donacom niet te worden gegeven aan patiënten die allergisch zijn voor schaaldieren. 4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik Om gewrichtsaandoeningen waarvoor andere behandelingen dienen te worden overwogen uit te sluiten, dient contact te worden opgenomen met een arts. Men dient voorzichtig te zijn met het behandelen van patiënten met diabetes mellitus. Bij het begin van de behandeling kan een nauwkeurigere controle van de bloedsuikerspiegels noodzakelijk zijn. Er zijn geen speciale onderzoeken gedaan bij patiënten met nier- of leverinsufficiëntie. Het toxicologische en farmacokinetische profiel van het product geeft geen beperkingen aan voor deze patiënten. Toediening aan patiënten met ernstige lever- of nierinsufficiëntie dient echter onder medisch toezicht plaats te vinden. Daar de veiligheid en werkzaamheid niet zijn vastgesteld, dient glucosamine niet te worden gebruikt bij kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar. Bij astmapatiënten dient het product voorzichtig gebruikt te worden aangezien deze patiënten meer vatbaar kunnen zijn om een allergische reactie t.o.v. glucosamine te ontwikkelen, met een mogelijke verslechtering van symptomen. Dit geneesmiddel bevat 2028,5 mg sorbitol per dosis. Patiënten met zeldzame erfelijke problemen van fructose-intolerantie mogen dit geneesmiddel niet innemen. Donacom bevat aspartaam, een bron van fenylalanine. Kan schadelijk zijn voor mensen met fenylketonurie. Dit geneesmiddel bevat 6,57 mmol natrium per dosis. Hiermee dient rekening te worden gehouden door patiënten met een gecontroleerd natriumdieet. 4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie Gegevens over mogelijke geneesmiddeleninteracties met glucosamine zijn beperkt, maar er is verhoogde INR met coumarineanticoagulantia (warfarine en acenocoumarol) gemeld. Patiënten die worden behandeld met coumarineanticoagulantia dienen daarom nauwlettend opgevolgd te worden bij het starten of stoppen van behandeling met glucosamine. Gelijktijdige behandeling met glucosamine kan de absorptie en de serumconcentratie van tetracyclines doen toenemen, maar de klinische relevantie van deze interactie is waarschijnlijk beperkt. Wegens de beperkte documentatie over mogelijke interacties met andere geneesmiddelen met glucosamine moet men zich in het algemeen bewust zijn van de gewijzigde reactie of concentratie van of gelijktijdig gebruikte medicijnen. De fysisch-chemische en farmacokinetische eigenschappen van glucosaminesulfaat suggereren echter een laag interactiepotentieel. Glucosaminesulfaat hindert noch induceert de belangrijkste menselijke CYP450-enzymes. De samenstelling wedijvert niet met absorptiemechanismen en bindt na absorptie niet aan plasmaproteïnes. Ten slotte is het onwaarschijnlijk dat zijn metabolische bestemming als endogene substantie verwerkt in proteoglycanen of afgebroken onafhankelijk van het cytochroomsysteem, interacties met andere geneesmiddelen op zal wekken. 4.6 Bijwerkingen De vaker opgemerkte bijwerkingen die verband houden met de behandeling met glucosamine zijn misselijkheid, buikpijn, dyspepsia, opgeblazen gevoel, constipatie en diarree. Bovendien werden hoofdpijn, vermoeidheid, slaperigheid, huiduitslag, jeuk, erytheem en opvlieging gemeld. De gemelde bijwerkingen zijn gewoonlijk gematigd en voorbijgaand. Bijwerkingen zijn gegroepeerd op basis van de internationaal overeengekomen volgorde van belangrijkheid systeem/orgaanklasse (SOC) MedDRA-classificatie. In elke SOC werden bijwerkingen geclassificeerd volgens de frequentie van het optreden ervan. In elke frequentieklasse worden de bijwerkingen gemeld in afnemende volgorde van ernst. Zeer vaak (≥1/10): geen. Vaak (≥1/100, ≤1/10): zenuwstelsel-aandoeningen: hoofdpijn, slaperigheid, vermoeidheid; maagdarmstelsel-aandoeningen: misselijkheid, buikpijn, dyspepsie, opgeblazen gevoel, diarree, constipatie. Soms (≥1/1.000, ≤1/100): huid- en onderhuidaandoeningen: huiduitslag, pruritus, erytheem, opvlieging. Zelden (≥1/10.000, ≤1/1.000): geen. Zeer zelden (≤1/10.000): geen. Niet bekend (frequentie kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald): immuunsysteem-aandoeningen: allergische reacties; zenuwstelsel- aandoeningen: duizeligheid; oog-aandoeningen: gezichtsstoornissen; maagdarmstelsel-aandoeningen: braken; lever-en galaandoeningen: toename van leverenzymen en geelzucht; huid- en onderhuid-aandoeningen: haarverlies, angioedeem, netelroos; algemene aandoeningen en toedieningsplaats-stoornissen: oedeem/ perifeer oedeem. 5. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN ROTTAPHARM Ltd Damastown Industrial Park Mulhuddart, Dublin 15 - Ierland 6. NUMMER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN BE280436 7. Afleveringswijze: Geneesmiddel niet op medisch voorschrift. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST: 12/2011. Versie september 2013. *Cochrane Database of Syst Rev 2009. Towheed et al. Glucosamine therapy for treating osteoarthritis. NIEUW IN DE REUMATOLOGIE 36 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 UIT DE LITERATUUR Heidi Van de Keere ROMOSOZUMAB BIJ POSTMENOPAUZALE VROUWEN MET LAGE BOTDENSITEIT OR0892N Bij postmenopauzale vrouwen met een lage botmassa geeft romosozumab aanleiding tot een hogere botdensiteit en meer botvorming, en tot minder botresorptie. Dat schrijft een internationaal onderzoeksteam, waaronder ook Belgische onderzoekers, in het New England Journal of Medicine. Van sclerostine, een eiwit dat tot expressie komt in de osteocyten, weten we dat het de osteoblastactiviteit afremt. Het monoklonale antilichaam romosozumab bindt op sclerostine en stimuleert op die manier de botvorming. Een internationaal onderzoeksteam, waarvan voor ons land behalve prof. JeanYves Reginster ook prof. Steven Boonen deel uitmaakte, voerde een multicentrische, ge randomiseerde, placebogecontroleerde fase 2studie met romosozumab uit. De doelstelling was in een cohort van in totaal 419 postmenopauzale vrouwen (5585 jaar) met een lage botdensiteit, de efficaciteit en veiligheid te bestuderen van dit monoklonale antilichaam. De deelnemers hadden een Tscore van minder dan 2 op het niveau van de lumbale wervelkolom, heup of femurhals, en van mini mum 3,5 op elk van deze locaties. Na randomisatie kregen ze subcutaan romosozumab (maandelijks 70mg, 140mg of 210mg/maand, of driemaandelijks 140mg of 210mg), subcutaan placebo, ofwel open label actieve vergelijkende medicatie: peroraal alendronaat (70mg/week) of subcu taan teriparatide (20µg/dag). Het primaire eindpunt was het percentage verandering in botdensiteit op het niveau van de lumbale wervelko lom na 12 maanden. De secundaire eindpunten waren het percentage verandering in botdensiteit op andere locaties en in merkers voor botombouw. De onderzoekers stelden vast dat alle toegediende doses romosozumab gepaard gingen met een significante toe name in botdensiteit op het lumbale niveau (toename van 11,3% na een maandelijkse dosis van 210mg versus een afname met 0,1% onder placebo en een toename met 4,1% onder alendronaat en 7,1% onder teriparatide). Ook op het niveau de van heup en de femurhals resulteerde romoso zumab in een duidelijke toename in botdensiteit. Voorts werden er voorbijgaande toenames gezien van markers voor de botformatie en aanhoudende afnames in markers voor de botresorptie. Behalve milde en over het algemeen kortdurende reac ties op de injectieplaats na een injectie met romosozumab waren de neveneffecten vergelijkbaar in de verschillende groepen. De auteurs besluiten dat romosozumab bij postmeno pauzale vrouwen met een lage botmassa resulteert in een toename van de botdensiteit en de botopbouw en in een afname van de botresorptie. McClung M, Grauer A, Boonen S, et al. Romosozumab in postmenopausal women with low bone mineral density. N Engl J Med online publicatie, 1 januari 2014. ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 ARTROSCOPISCHE PARTIËLE MENISCECTOMIE VERSUS SHAM Artroscopische partiële meniscectomie blijkt niet beter te scoren dan een schijnprocedure bij patiënten met symptomen van een degeneratieve mediale meniscusscheur zonder osteoartrose van de knie. Dat suggereert onderzoek dat werd gepubliceerd in het New England Journal of Medicine. Artroscopische partiële meniscectomie is één van de meest uitgevoerde orthopedische procedures. In de VS alleen worden er per jaar 700.000 dergelijke ingrepen uitge voerd. Toch ontbreekt het tot op vandaag aan overtuigende evidentie over de efficaciteit van de ingreep. Raine Sihvonen en collega’s zetten een multicentrische, gerandomiseerde, dubbelblinde, schijnprocedure gecontroleerde studie op poten. Ze includeerden 146 pa tiënten (3565 jaar) met kniesymptomen die consistent waren met een degeneratieve mediale meniscusscheur zonder knieartrose. De patiënten werden gerandomiseerd voor ofwel artroscopische partiële meniscectomie, ofwel schijnchirurgie (simulatie van partiële meniscectomie). Patiënten in beide groepen kregen vergelijkbare postope ratieve zorg, met inbegrip van krukken en instructies voor een progressief opbouwend oefenschema. Ze konden niet voorschriftplichtige pijnstillers gebruiken in functie van de noodzaak. Primaire eindpunten waren de veranderingen in Lysholm and Western Ontario Meniscal Evaluation Tool (WOMET)scores en in kniepijn na oefening (op een schaal van 010) twaalf maanden na de ingreep. De intention to treat-analyse toonde geen significante verschillen tussen beide groepen qua verandering tussen de start en twaalf maanden voor elk van de primaire eind punten. De gemiddelde verbetering in primaire eind punten zag er als volgt uit: lysholmscore 21,7 punten in de partiëlemeniscectomiegroep versus 23,3 punten in de schijnproceduregroep. Voor de WOMETscore was dat respectievelijk 24,6 en 27,1 punten in beide groepen. De score voor kniepijn na oefening verbeterde met 3,1 en 3,3 punten respectievelijk. Er werden geen beduidende verschillen gezien tussen de beide groepen in het aantal patiënten dat behoefte had aan bijkomende knieheelkunde (twee in de groep die partiële meniscectomie kreeg en vijf in de controlegroep), noch inzake ernstige bijwerkingen (1 en 0 respectievelijk). De auteurs concluderen uit deze studie bij patiënten zonder osteoartrose maar met symp tomen van een degeneratieve mediale meniscusscheur dat de uitkomst na artroscopische partiële meniscectomie niet beter is dan die na schijnchirurgie. Ze wijzen erop dat hun resultaten pleiten tegen het veelvuldig grijpen naar artroscopische partiële meniscectomie in deze populatie. Sihvonen R, Paavola M, Malmivaara A, et al. Arthroscopic partial meniscectomy versus sham surgery for a degenerative meniscal tear. N Engl J Med 2013;369:2515-24. VITAMINE D: VERSCHILLEN BLANK EN ZWART? Zwarte Amerikanen hebben lagere waarden vitamine D in hun bloed dan blanken, maar vergelijkbare concentraties biologisch beschikbaar 25-hydroxyvitamine D. Dat schrijven onderzoekers in de New England Journal of Medicine. Zwarte volwassenen hebben typisch lagere 25hydroxyvita mine Dwaarden dan blanke personen. Bovendien hebben ze een hogere botmassa. Een verklaring voor deze paradox werd tot nog toe niet gevonden. Vitamine Dbindend eiwit werd echter nooit in rekening genomen in de evaluatie van vitamine D-deficiëntie. Camille Powe en collega’s bogen zich over de Healthy Aging in Neighborhoods of Diversity across the Life Span cohort. De cohort die ze bestudeerden, telde 2.085 zwarte en blanke personen. De onderzoekers bepaalden in deze cohort niet alleen het totaal 25hydroxyvitamine D, maar ook het vitamine D–bindend eiwit, parathormoon en de 37 38 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 botmineraaldensiteit. Voorts gingen ze binnen de cohort op zoek naar frequent voorkomende polymorfismen in het gen dat codeert voor vitamine D–bindend eiwit (rs7041 en rs4588). Bij homozygote deelnemers evalueerden ze de waarden van biologisch beschikbaar 25hydroxyvitamine D. De zwarte deelnemers in de cohort toonden voor 25 hydroxyvitamine D inderdaad lagere gemiddelde waar den dan de blanken (15,6 vs. 25,8ng/ml, p < 0,001). Als men alleen 25hydroxyvitamine D in beschouwing neemt, zou het betekenen dat de grote meerderheid van de zwarte personen het label van vitamine D-deficiëntie krijgt opgekleefd. De studie van Powe leert bovendien dat zwarten eveneens lagere waarden laten optekenen voor vitamine D–bindend eiwit (168 vs. 337μg/ml, p < 0,001). Van vitamine Dbindend eiwit weten we dat het vitamine D vasthoudt zodat cellen het niet kunnen gebruiken. Als men het totaalplaatje bekijkt, komt het er met andere woorden op neer dat zwarte en blanke mensen evenveel biologisch beschikbaar vitamine D hebben, dus gelijke waarden van het vitamine dat het lichaam effectief kan gebruiken. Net als in vorige studies, kwamen de onderzoekers ook hier tot de vaststelling dat zwarte personen een grotere botmas sa hadden dan blanke mensen en hogere calciumwaarden. Volgens de onderzoekers liggen de genetische variaties voor een groot deel aan de basis van de verschillen inzake vitamine Dbindend eiwit. De meeste zwarte volwassenen zijn drager van een genvariatie die resulteert in een lagere spiegel van dit eiwit terwijl minder dan de helft van de blanken deze variatie dragen. De auteurs besluiten dat zwarte Amerikanen lagere vita mine Dspiegels in hun bloed hebben dan blanken, maar ook lagere spiegels van vitamine D–bindend eiwit, wat resulteert in vergelijkbare concentraties van biologisch be schikbaar 25hydroxyvitamine D. Moeten we de diagnose van vitamine D-deficiëntie herzien? Powe CE, Evans MK, Wenger J, et al. Vitamin D–binding protein and vitamin D status of black Americans and white Americans. N Engl J Med 2013;369:1991-2000. GEZONDHEIDSINDEX VOOR PERSONEN MET SPONDYLITIS ANKYLOSANS Een eenvoudige, gebruiksvriendelijke, en wereldwijd toepasbare tool ontwikkelen om de gezondheid en de functionaliteit te objectiveren van personen met spondylitis ankylosans. Dat was de inzet. Met de ASAS Health Index (ASAS HI), een vragenlijst op basis van 17 items, werd het doel bereikt. De Annals of Rheumatic Diseases stelde de nieuwe vragenlijst begin januari online voor. Spondylitis ankylosans kan een belangrijke impact hebben op de levenskwaliteit van de betrokken persoon. Expert leden van de Assessment of SpondyloArthritis international Society (ASAS) kwamen evenwel nog niet tot een consen susdefinitie van de ernst van spondylitis ankylosans. Op basis van de International Classification of Functioning Disability and Health (ICF) werd een set items voor spon dylitis ankylosans geselecteerd die het volledige spectrum vertegenwoordigen van mogelijke problemen die gepaard kunnen gaan met de ziekte. Uta Kiltz (Duitsland) en colle ga’s ontwikkelden aan de hand daarvan de ASAS Health Index (HI), een tool om de gezondheid bij spondylitis ankylosans te objectiveren. Ze deden dat in samenwer king met de ICF Research Branch en het WHO Deutsches Institut für Medizinische Dokumentation und Information (DIMDI), met de medewerking van reumatologen en patiënten wereldwijd. Bedoeling was een functionaliteits en gezondheidsindex te ontwikkelen voor personen met spondylitis ankylosans die eenvoudig en gebruiksvriende lijk was en wereldwijd toepasbaar. Verschillende fases waren nodig om dat doel te bereiken, met andere woorden om een eerste grote set van 251 items te reduceren tot de essentie, een finale set van 17 items. Na een voorbereidende fase werden de 251 items voor gelegd aan 1.754 patiënten en werden er 82 geselecteerd. Een expertcomité beperkte die er in een volgende ronde tot 50. Op basis van de resultaten van een crosssectionele internationale studie werd het aantal uiteindelijk terugge bracht tot de finale versie van 17 die werd voorgelegd en aanvaard in een consensusmeeting. De ASAS HI werd tot slot nog uitgetest en gunstig onthaald in een veldstudie in een cohort van 40 patiënten uit vier Engelssprekende landen (Australië, Canada, VK, VS). De vragenlijst wordt als eenvoudig en gebruiksvriendelijk ervaren. De 17 items evalueren domeinen als pijn, emotioneel functioneren, slaap, seksueel functioneren, mobiliteit, zelfzorg, sociale ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 en professionele activiteiten. De ASAS HI zou volgens de auteurs op korte termijn klaar moeten zijn voor gebruik in klinische studies en in de klinische praktijk, zodat ook daar kan bevestigd worden of deze vragenlijst inderdaad relevante informatie bijbrengt over de functionaliteit en de gezondheid van personen met spondylitis ankylosans. Vertaling naar andere talen en veldtesten zullen nodig zijn om de vragenlijst wereldwijd toepasbaar te maken. Kiltz U, van der Heijde D, Boonen A, et al. Development of a health index in patients with ankylosing spondylitis (ASAS HI): final result of a global initiative based on the ICF guided by ASAS. http://dx.doi.org/10.1136/annrheumdis-2013-203967. STERFTE BIJ POSTMENOPAUZALE VROUWEN MET REUMATOÏDE ARTRITIS Anti-CCP-positieve reumatoïde artritis blijkt gepaard te gaan met een substantieel hogere mortaliteit bij postmenopauzale vrouwen. Dat leert een analyse van gegevens uit de Women’s Health Initiative (WHI). Deze extra sterfte is niet verklaarbaar aan de hand van geobjectiveerde risicofactoren. Zo schrijven Lewis Kuller en collega’s in Arthritis & Rheumatism. Het is algemeen geweten dat personen met reumatoïde artritis meer risico hebben op cardiovasculair lijden en sterfte dan gezonde leeftijdsgenoten. Toch blijft de specifieke pathofysiologie van die verhoogde mortaliteit onduidelijk. De potentiële verklaringen die ooit werden gesuggereerd zijn onder meer een versnelde veroudering, persisterende inflammatie in functie van de ernst van reumatoïde artritis, Tcelafwijkingen, andere immunologische veranderingen… Lewis Kuller (Universiteit Pittsburgh) en collega’s wilden weten in hoeverre antiCCPpositiviteit een risico vormde voor de hogere sterfte. Concreet bepaalden ze het antiCCP, de reumafactor en de antinucleaire antilichamen op bewaarde serumstalen (bij 70°C) in een cohort van de WHIstudie. De cohort bestond uit 9.988 vrouwen van blanke, zwarte of Latijn se origine, met zelfgerapporteerde reumatoïde artritis. Aan de hand van een statistische analyse bestudeerden de onderzoekers het verband tussen zelfgerapporteerde reumatoïde artritis, het gebruik van DMARD’s en anti CCPpositiviteit enerzijds en de totale sterfte anderzijds. Vroeger werd in de WHIstudie reeds aangetoond dat de classificatie van zelfgerapporteerde reumatoïde artritis op basis van de combinatie van antiCCP en het gebruik van DMARD’s bij de start of tijdens de studie, resulteerde in een erg hoge positieve predictieve of negatieve predic tieve waarde voor een door artsen gevalideerde diagnose van reumatoïde artritis op basis van medische verslagen. In hun studie definieerden Kuller en collega’s derhalve een waarschijnlijksheidsdiagnose van reumatoïde artri tis op basis van zelfgerapporteerde reumatoïde artritis en antiCCPpositiviteit, of antiCCPnegativiteit plus gebruik van DMARD’s. Bij de aanvang van de followup waren de vrouwen gemid deld 64,7 jaar oud. De cohort telde een kwart (24,5%) zwar ten en 10% vrouwen van Latijnse origine. De prevalentie van antiCCPpositiviteit bedroeg 8,1% (n = 812). Daar naast waren er nog eens 217 vrouwen die antiCCPnegatief waren maar toch DMARD’s gebruikten. Dat bracht de onderzoekers tot de volgende classificatie: 1.029/9.988 waarschijnlijke diagnoses van reumatoïde artritis en 8.958 waarschijnlijke diagnoses van geen reumatoïde artritis. De leeftijdgecorrigeerde sterfte was tweemaal hoger bij antiCCPpositiviteit (20,2/1.000 personenjaren) dan bij vrouwen die reumatoïde artritis rapporteerden, maar antiCCPnegatief waren en geen DMARD’s gebruikten (11,4/1.000 personenjaren) en vrouwen die bij aanvang geen reumatoïde artritis rapporteerden (8,3/1.000 personen jaren). Het verhoogde sterfterisico bij antiCCPpositieve reumatoïde artritis kon niet worden verklaard door leef tijd, positieve reumafactor, positieve antinucleaire anti lichamen of het gebruik van DMARD’s. De auteurs besluiten dat CCPpositieve reumatoïde artritis gepaard gaat met een substantieel verhoogde sterfte onder postmenopauzale vrouwen in de WHIstudie, en dat die verhoogde sterfte niet verklaard kan worden door geobjec tiveerde risicofactoren. Kuller L, Mackey R, Walitt B, et al. Determinants of mortality among postmenopausal women who report rheumatoid arthritis in the Women’s Health Initiative. Arthritis Rheum DOI 10.1002/art.38268. 39 40 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 MINIMALISTISCHE LOOPSCHOENEN EN RISICO OP LETSELS EN PIJN Lopen met minimalistische loopschoenen blijkt gepaard te gaan met meer risico op letsels en pijn. Zo suggereert een studie die verscheen in de British Journal of Sports Medicine. De auteurs raden clinici aan voorzichtig te zijn wanneer ze minimalistisch schoeisel aanbevelen aan lopers zonder ervaring met deze schoenen, bijvoorbeeld als ze zich voorbereiden op een 10km-event. Voorstanders van de trendy minimalistische loopschoen (gering hoogteverschil van hak naar voorvoet, minder materiaal onder de voet en in het bovenwerk, flexibelere zolen, lichtgewicht) beloven met dit schoeisel een natuur lijkere loopervaring, die in de buurt komt van de ervaring van blootvoets lopen. Biomechanische studies in laborato ria hebben aangegeven dat blootvoets of bijnablootvoets lopen, de looppas verkleint, wat zou resulteren in minder spierflexie en theoretisch in minder letsels. Michael Ryan (Vancouver, Canada) en zijn collega’s vroegen zich echter af of het dragen van minimalistische loopschoenen de voet wel goed doet. In een cohort van 103 recreatieve lopers bestudeerden ze het effect van de progressieve evolutie naar minimalisme in het ontwerp van loopschoenen op de incidentie van letsels en de pijnperceptie. Na randomisatie kregen de deelnemers een neutrale (Nike Pegasus 28), een deels minimalistische (Nike Free 3.0 V2) of een doorgedreven minimalistische (Vibram 5 Finger Bikila) loopschoen aangemeten. Voor ze begonnen aan een 12weken durend trainingsprogramma tijdens de voorbereiding op een 10 kmloop kregen de deelnemers een vragenlijst voorgeschoteld (trainingservaring, voor geschiedenis van letsels…) en ondergingen ze antropome trische metingen. Uiteindelijk namen 99 lopers deel aan de finale analyse. Ze rapporteerden tijdens de followup in het totaal 23 letsels. De auteurs noteerden het minst letsels met de neutrale schoenen (4) en het meest met de gedeeltelijk minimalis tische schoen (12). Lopers uit de groep die een doorgedre ven minimalistische schoen kregen aangemeten, rappor teerden op hun beurt meer pijn op het niveau van schenen en kuiten. De auteurs concluderen dat lopen met minimalistische schoenen het risico op letsels lijkt te verhogen, en dat door gedreven minimalistische schoenen in het bijzonder aan leiding lijken te geven tot meer pijn ter hoogte van kuit en scheen. De auteurs willen het gebruik van minimalistisch schoeisel niet afraden. Toch raden ze lopers aan de tijd te nemen om aan dat soort schoenen te wennen, en ze bij voorbeeld eerst enkele weken al stappend of wandelend in te lopen, vooraleer ze effectief als loopschoen te gebruiken. Ze raden bijvoorbeeld niet aan minimalistisch schoeisel voor het eerst te gebruiken om intensief te trainen in de voorbereiding op een 10 kmloopwedstrijd. Ryan M, Elashi M, Newsham-West R, Taunton J. Examining injury risk and pain perception in runners using minimalist footwear. Br J Sports Med 2013, Online first 19 December. Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be OR0893F Te ontdekken op Euthanasie bij minderjarigen? Artrose: het vijfde element van het metabool syndroom? De SBU (Société Belge d’Urologie) organiseerde onlangs een bijeenkomst over de uitbreiding van de euthanasiewet van 28 mei 2002 voor minderjarigen. Senatoren en artsen Jacques Brotchi (MR) en Philippe Mahoux (PS) gaven toelichting bij het wettelijke kader van deze uitbreiding. De cdH werd ook uitgenodigd, maar geen enkel lid van deze partij kon aanwezig zijn. De bemiddelingen werden gevolgd door een debat, dat zorgt voor voldoende stof tot nadenken. Op basis van verschillende klinische, fysiopathologische en epidemiologische argumenten kan artrose beschouwd worden als een stofwisselingsziekte, die zich vertaalt in een synoviale ontsteking, aantasting van het kraakbeen van het gewricht, de vorming van osteofyten en remodeling van het subchondrale bot. Samenvatting van de presentatie door dr. Jérémie Sellam (St Antoine, Parijs) in het kader van de jaarlijkse bijeenkomst van de Franse vereniging voor reumatologie. Sneller mobiel en pijnvrij* na artroscopie VISCOSEAL® SYRINGE : • Hyaluronzuur als vervanger van de gewrichtsvloeistof na artroscopie • Steriel verpakt voor het gebruik in het operatiekwartier • Een voorgevulde injectiespuit 50 mg Natriumhyaluronaat/10 ml * Mathies B., Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc. 2007 ; 14 (1) : 32–9 Hempfling H., Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc. 2007 ; 15 (5) : 537–46 Fabrikant : TRB CHEMEDICA AG · Postbus 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland · [email protected] · www.trbchemedica.be 42 ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 1 | 2014 AGENDA NATIONAAL INTERNATIONAAL MAART MAART 6 Journée d’Algologie 9 th International Congress on Autoimmunity 25/03/2014 – 08.30u – Centre culturel d’Ottignies, Avenues des Combattants 41, 1340 Ottignies Info: www.saintluc.be/professionnels/agenda/2014/2014-03-25-algologie.pdf Inscriptions: [email protected] & www.infirmieres.be 26/03/14-30/03/14, Nice, France Info: www2.kenes.com/autoimmunity2014 e UZ Antwerpen Research Club Is dietary phosphate overload an emerging global health problem? (M. Razzaque, Boston, USA) 26/03/2014 – 12.30 – 13.30 – Auditorium Kinsbergen, Wilrijkstraat 10, 2650 Edegem Info & deelname: www.uza.be/activiteit/dietary-phosphate-overload-emerging-global-health-problem & [email protected] Séminaire chirurgie de la main et du membre supérieur (ULB) La main du musicien 26/03/2014 – 19.30 – 21.30u – Clinique du Parc Léopold, rue Froissart 38, 1040 Brussel Info: F. Schuind, Hôpital Erasme, route de Lennik 808, 1070 Brussel, tel: 02/555.36.45, e-mail: [email protected] Les 8 Journées de Sport & Genou e APRIL World Congress on Osteoporosis, Osteoarthritis and Musculoskeletal Diseases (WCO-IOF-ESCEO) 02/04/14-05/04/14,Seville, Spain Info: www.wco-iofesceo.org 9 th European Lupus Meeting 23/04/14-26/04/14, Athens, Greece Info: www.eular.org 2014 World Congress of Osteoarthritis 24/04/14-27/04/14 Paris,France Info: www.oasri.org 28/03/2014 – 8ème Journée de chirurgie du genou du SEG: Le ménisque Info: organisé par Michel Vancabeke & Bruno Baillon Renseignements & inscriptions sur www.sportetgenou.com 29/03/2014 – 8ème Journée de traumatologie du sport du SEG: La hanche du sportif Info: Organisé par Michel Vancabeke & Nicolas Vandenbalck Renseignements & inscriptions sur www.sportetgenou.com 16 th ESSKA Congress - European Society of Sports: Traumatology, Knee Surgery and Arthroscopy Lentesymposium BVOT Opvang, diagnostiek, classificatie en behandeling van acute wervelkolomletsels 41st European Calcified Tissue Society Congress 29/03/2014 – Augustijnenklooster, Academiestraat 1, 9000 Gent Info: www.kingconventions.be/lentesymposium APRIL Orthopaedica Belgica 2014 The degenerative joint in the young adult patient 24/04/2014 – 25/04/2014, Hilton Antwerp Info: www.ob2014.org UZ Antwerpen Research Club Kan een elektronisch patiëntendossier de kwaliteit van de zorg verbeteren? (W. Verbrugge) 30/04/2014 – 12.30 – 13.30 – Auditorium Kinsbergen, Wilrijkstraat 10, 2650 Edegem Info & deelname: www.uza.be/activiteit/kan-een-elektronisch-patient-dossier-de-kwaliteit-van-de-zorgverbeteren & [email protected] MEI UZ Antwerpen Algologisch lentesymposium voor huisartsen en specialisten 24/05/2014 – 08.30 – 10.30 – Auditorium Kinsbergen, Wilrijkstraat 10, 2650 Edegem Programma: www.uza.be/programma-algologisch-lentesymposium Inschrijving: www.uza.be/inschrijvingsformulier-algologisch-lentesymposium Séminaire chirurgie de la main et du membre supérieur (ULB) Trucs et astuces pour les revascularisations et amputations des doigts 28/05/2014 – 19.30 – 21.30u – Hôpital Erasme, auditoire Jaumotte, Route de Lennik 808, 1070 Brussel. Info: F. Schuind, Hôpital Erasme, route de Lennik 808, 1070 Brussel, tel: 02/555.36.45, e-mail: laura.turri@ erasme.ulb.ac.be MEI 14/05/14-17/05/14, Amsterdam, The Netherlands Info: www.intercongress.de 17/05/14-20/05/14 Prague, Czech Republic Info: www.ectscongress.org/2014 Federation of the European Societies for Surgery of the Hand Congress 18/05/14-21/05/14, Paris, France Info: www.fessh.com JUNI 15 th European Federation of National Associations of Orthopaedics and Traumatology (EFFORT) Congress 04/06/14-07/06/14, London, UK Info: www.efort.org European League Against Rheumatism 2014 11/06/14-14/06/14, Paris, France Info: www.eular.org 5 th International Conference on Osteoimmunology: Interactions of the Immune and Skeletal Systems 15/06/14-20/06/14 Kos, Greece Info: www.aegeanconferences.org Bone Research Society Annual Meeting 2014 26/06/14-27/06/14,Sheffield, UK Info: www.brsoc.org.uk SEPTEMBER 36 th Annual Meeting of the American Society for Bone and Mineral Research (ASBMR) OR0905N 12/09/14-15/09/14, Houston, USA Info: www.asbmr.org European Society for Surgery of the Shoulder and Elbow (ESSSE): 25th Congress 17/09/14-20/09/14,Turkey, Istanbul. Info: www.secec.org Uw congres, seminarie, symposium of bijscholingsactiviteit ook in Ortho-Rheumato? Mail het programma twee maanden op voorhand naar [email protected]. OSTENIL® gamma Vermindert gewrichtspijn Verbetert gewrichtsfunctie Behandeling van artrose Fabrikant: TRB CHEMEDICA AG · Postbox 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland · [email protected] · www.trbchemedica.be iek r® r e en ldia g a De n Z va C 37,5/325mg 20 tab. 37,5/325mg 60 tab. 37,5/325mg 90 tab. Publieksprijzen: 7,32€ 12,72€ 16,90€ Remgeld (actief): 2,00€ 5,73€ 8,60€ Remgeld (OMNIO): 2,00€ 5,73€ 8,60€ Tramadol - Paracetamol Teva ® 20 BE/GEN/13/0026 (1) – Teva Pharma – 04/2013 tabletten 60 tabletten KKING UNIEKE VERPA IGER L NOG VOORDE 90 tabletten Altijd terugbetaald in C TRAMADOL-PARACETAMOL TEVA® 37,5 mg/325 mg / 20, 60 & 90 filmomhulde tabletten NAAM VAN HET GENEESMIDDEL Tramadol/Paracetamol Teva 37,5 mg/325 mg filmomhulde tabletten KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Elke filmomhulde tablet bevat 37,5 mg tramadolhydrochloride en 325 mg paracetamol. FARMACEUTISCHE VORM Filmomhulde tablet. Perzikkleurige, capsulevormige, filmomhulde tablet met de opdruk T37.5 op één zijde en A325 op de andere zijde. KLINISCHE GEGEVENS Therapeutische indicaties Tramadol/Paracetamol Teva tabletten is geïndiceerd voor de symptomatische behandeling van matige tot ernstige pijn. Het gebruik van tramadol/paracetamol moet beperkt worden tot patiënten met matige tot ernstige pijn waarvoor een combinatie van tramadol en paracetamol nodig wordt geacht. Dosering en wijze van toediening Dosering Volwassenen en adolescenten (12 jaar en ouder) Het gebruik van tramadol/paracetamol moet beperkt worden tot patiënten met matige tot ernstige pijn waarvoor een combinatie van tramadol en paracetamol nodig wordt geacht. De dosis moet aangepast worden naargelang de ernst van de pijn en de individuele gevoeligheid van de patiënt. In principe moet altijd de laagste analgetisch werkzame dosis worden gekozen. Een startdosis van twee tabletten tramadol/paracetamol wordt aanbevolen. Bijkomende dosissen kunnen zo nodig ingenomen worden maar het totaal aantal tabletten mag niet meer dan 8 tabletten (equivalent aan 300 mg tramadol en 2600 mg paracetamol) per dag bedragen. Het interval tussen twee dosissen mag niet minder dan 6 uur bedragen. Tramadol/paracetamol mag in geen geval langer toegediend worden dan strikt noodzakelijk is. Als herhaald gebruik of een langdurige behandeling met tramadol/paracetamol nodig is als gevolg van de aard en de ernst van de ziekte, is een nauwgezette, regelmatige monitoring vereist (met onderbrekingen in de behandeling, indien mogelijk) om te evalueren of een voortzetting van de behandeling noodzakelijk is. Pediatrische patiënten De veiligheid en werkzaamheid van tramadol/paracetamol bij kinderen jonger dan 12 jaar zijn niet vastgesteld. De behandeling wordt bijgevolg niet aanbevolen in deze populatie. Oudere patiënten In de regel is een aanpassing van de dosering bij oudere patiënten tot 75 jaar zonder klinisch manifeste lever- of nierinsufficiëntie niet noodzakelijk. Bij oudere patiënten ouder dan 75 jaar kan de uitscheiding zijn verlengd. In dat geval dient het doseringsinterval aan de hand van de behoefte van de patiënt te worden verlengd. Nierinsufficiëntie De uitscheiding van tramadol is vertraagd bij patiënten met nierinsufficiëntie. Bij deze patiënten dient verlenging van het doseringsinterval zorgvuldig te worden overwogen, aan de hand van de behoefte van de patiënt. Omwille van de aanwezigheid van tramadol wordt het gebruik van tramadol/paracetamol niet aanbevolen bij patiënten met ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 10 ml/min). In geval van matige nierinsufficiëntie (creatinineklaring tussen 10 en 30 ml/min), moet het interval tussen de dosissen verlengd worden tot 12 uur. Aangezien tramadol slechts zeer traag verwijderd wordt door hemodialyse of door hemofiltratie, is de toediening na dialyse gewoonlijk niet nodig om het pijnstillende effect te behouden. Leverinsufficiëntie De uitscheiding van tramadol is vertraagd bij patiënten met leverinsufficiëntie. Bij deze patiënten dient verlenging van het doseringsinterval zorgvuldig te worden overwogen, aan de hand van de behoefte van de patiënt. Bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis mag tramadol/paracetamol niet gebruikt worden. Wijze van toediening Oraal gebruik. De tabletten moeten in hun geheel ingeslikt worden, met een voldoende hoeveelheid vloeistof. Ze mogen niet gebroken of gekauwd worden. CONTRA-INDICATIES Overgevoeligheid voor de werkzame bestanddelen of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen. Acute intoxicatie met alcohol, hypnotica, centraal werkende analgetica, opioïden of psychotrope geneesmiddelen. Tramadol/paracetamol mag niet toegediend worden aan patiënten die monoamineoxidase-inhibitoren krijgen of minder dan twee weken na stopzetting van deze geneesmiddelen. Ernstige leverfunctiestoornis. Epilepsie die niet gecontroleerd is met een behandeling. BIJWERKINGEN De meest frequent gerapporteerde bijwerkingen tijdens de klinische studies die uitgevoerd werden met de combinatie tramadol/paracetamol, waren misselijkheid, duizeligheid en slaperigheid die waargenomen werden bij meer dan 10% van de patiënten. Binnen iedere frequentiegroep worden bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Psychische stoornissen. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): verwardheid, stemmingswisselingen (angst, zenuwachtigheid, euforie). slaapstoornissen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): depressie, hallucinaties, nachtmerries, amnesie. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): geneesmiddelafhankelijkheid. Zenuwstelselaandoeningen. Zeer vaak (≥ 1/10):duizeligheid, slaperigheid. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): hoofdpijn, bevingen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): onwillekeurige spiercontracties, paresthesieën. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): ataxie, convulsies. Oogaandoeningen. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): wazig zicht. Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): tinnitus. Hartaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): palpitaties, tachycardie, aritmie. Bloedvataandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): hypertensie, opvliegers. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): dyspneu. Maagdarmstelselaandoeningen. Zeer vaak (≥ 1/10): misselijkheid. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): braken, constipatie, droge mond, diarree, buikpijn, dyspepsie, flatulentie. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): dysfagie, melaena. Huiden onderhuidaandoeningen. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): zweten, pruritus. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): huidreacties, (bijv. huiduitslag, urticaria). Nier- en urinewegaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): albuminurie, mictiestoornissen, (dysurie en urineretentie). Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): rillingen, borstpijn. Onderzoeken. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): verhoogde levertransaminasen. Post-marketing gegevens. Zeer zelden (<1/10.000): misbruik. Hoewel niet waargenomen in klinische studies, kan het optreden van de volgende bijwerkingen waarvan bekend is dat ze verband houden met de toediening van tramadol of paracetamol, niet uitgesloten worden: Tramadol Posturale hypotensie, bradycardie, collaps (tramadol). Postmarketing surveillance van tramadol toonde zeldzame veranderingen van het warfarine-effect, waaronder verlenging van de protrombinetijd. Zeldzame gevallen (≥ 1/10.000 tot < 1/1000): allergische reacties met respiratoire symptomen (bijv. dyspneu, bronchospasmen, wheezing, angioneurotisch oedeem) en anafylaxie. Zeldzame gevallen (≥ 1/10.000 tot < 1/1000): veranderingen van de eetlust, motorische zwakte en respiratoire depressie. Na de toediening van tramadol kunnen psychische bijwerkingen optreden die individueel variëren in intensiteit en aard (afhankelijk van de persoonlijkheid en de duur van de medicatie). Ze omvatten stemmingswisselingen (gewoonlijk opgetogenheid, occasioneel dysforie); veranderingen in de activiteit (gewoonlijk vermindering, occasioneel toename) en veranderingen in de cognitieve en sensoriële capaciteit (bijv. beslisgedrag, perceptiestoornissen). Verergering van astma werd gemeld hoewel er geen causaal verband werd aangetoond. Symptomen van ontwenningsreacties, vergelijkbaar met deze die optreden bij stopzetting van opiaten, kunnen als volgt optreden: agitatie, angst, zenuwachtigheid, slapeloosheid, hyperkinesie, tremor en gastro-intestinale symptomen. Andere symptomen die zeer zelden werden waargenomen als tramadolhydrochloride plots wordt gestopt, omvatten: paniekaanvallen, ernstige angst, hallucinaties, paresthesieën, tinnitus en ongewone symptomen van het centraal zenuwstelsel. Paracetamol Bijwerkingen van paracetamol zijn zeldzaam maar overgevoeligheid inclusief huiduitslag kan optreden. Er waren meldingen van bloeddyscrasie inclusief trombocytopenie en agranulocytose, maar deze waren niet noodzakelijk causaal gerelateerd aan paracetamol. Er waren verschillende meldingen die suggereren dat paracetamol hypoprotrombinemie kan veroorzaken als het wordt toegediend samen met warfarine-achtige stoffen. In andere studies was de protrombinetijd niet veranderd. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN Teva Pharma Belgium N.V. Laarstraat 16 B-2610 Wilrijk NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN BE429353. AFLEVERINGSWIJZE Geneesmiddel op medisch voorschrift. DATUM VAN LAATSTE GOEDKEURING VAN DE TEKST: 05/2013.
© Copyright 2024 ExpyDoc