NVALT cursus 2014 Allergologie/Immunologie toets dag 2 Bij alle

NVALT cursus 2014
Allergologie/Immunologie
toets dag 2
Bij alle vragen is maar 1 antwoord juist.
1. Twee assistenten in opleiding tot longarts discussiëren naar aanleiding van de
NVALT cursus Allergie/Immunologie.
Assistent 1 beweert dat een chromosoom niet alleen bestaat uit een opgewonden
draad van DNA, maar dat die draad is omgeven door eiwitten.
Assistent 2 zegt dat in het DNA ofwel de nucleotiden Guanine en Cytosine een
basenpaar vormen ofwel de nucleotiden Adenine en Thymine.
Welke assistent doet een juiste uitspraak?
a. Alleen 1
b. Alleen 2
c. Geen van beide
d. Zowel 1 als 2
2. Een assistent in opleiding discussieert met haar opleider over de stof behandeld op
de NVALT cursus Allergie/Immunologie.
De assistent zegt dat epigenetica het vakgebied binnen de genetica is dat de invloed
bestudeert van de onomkeerbare erfelijke veranderingen in de gen-functie die
optreden zonder wijzigingen in de sequentie van de basenparen in het DNA.
De opleider beweert dat een Single nucleotide polymorphism (SNP) een variatie is in
het DNA – een polymorphisme – van een enkele nucleotide. Op één plaats in het
genoom kan men bij verschillende mensen een ander nucleotide aantreffen.
Wie doet een juiste uitspraak?
a. Alleen de assistent
b. Alleen de opleider
c. Beide
d. Geen van beide
3. Welk gen is of welke genen zijn geassocieerd met astma en allergie, en met een
respons op glucocorticosteroïden?
a. GATA3
b. IL-4 en IL-4RA
c. STAT6
d. Alle drie de bovenstaande genen
4. Welk bewering is juist?
a. Het ADAM 33 gen is geen belangrijke risico factor voor astma of voor astma
geassocieerde phenotypes in Mexicanen of in Puerto Ricanen.
b. Abnormale proliferatie van airway smooth muscles (ASM) draagt bij aan
airway remodeling, dit loopt via PI3 kinase pathway.
c. Analyse Genome-wide association studies (GWAS) kunnen nieuwe
genetische markers identificeren die de klinische symptomatische respons op
inhalatieglucocorticosteroïden (ICS) voorspellen.
d. Alle drie de antwoorden zijn juist.
5. Allergische rhinitis kan gepaard gaan met diverse symptomen. Welk symptoom is
ongebruikelijk bij allergische rhinitis?
a. Waterige rhinorrhoe
b. Jeuk
c. Conjunctivitis
d. Hoofdpijn
6. Rhinosinusitis kan chronisch aanwezig zijn en er bestaan dan verschillende wijzen
van behandeling. Welke behandeling wordt niet geadviseerd bij een patiënt met
chronische rhinosinusitis?
a. Lokale corticosteroïden.
b. Macroliden (tenminste 6 weken).
c. Stootkuur OCS gedurende maximaal 14 dagen.
d. Spoelen met een isotone zoutoplossing.
7. Effectieve behandeling van allergische rhinitis gaat gepaard met verbetering van
diverse klinische symptomen. Welke van de onderstaande pulmonale verbeteringen
is gerelateerd aan een effectieve behandeling van allergische rhinitis?
a. Verbetering van de FEV1
b. Verlaging van de kans op astmaexacerbaties
c. Overbodig worden van inhalatieglucocorticosteroïden
d. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist
8. Als een patiënt wordt gediagnosticeerd met allergische rhinitis, is bij die patiënt de
kans op astma verhoogd. Hoeveel maal is die kans op astma verhoogd?
a. 3x
b. 6x
c. 9x
d. 12x
9. Bakkerastma wordt o.a. veroorzaakt door een verworven allergie. Tegen welk
bestanddeel is deze allergie gericht?
a. Trypsine
b. Sesamzaad
c. Alfa-amylase
d. Isocyanaat
10. Welk aanvullend onderzoek vormt de gouden standaard voor aantonen van
beroepsastma?
a. Huidtest
b. Peakflow meting op het werk samen met bijhouden van een logboek
c. Provocatietest in het laboratorium
d. Longfunctie meting op het werk
11. Wat is kenmerkend voor de immuun-gemedieerde vorm van beroepsastma?
a. Langdurig interval tussen de klachten
b. Latentieperiode
c. Anergie
d. Type IV allergie
12. Hoe kenmerkt Reactive Airway Dysfunction Syndrome (RADS) zich in de praktijk?
a. Enorme bronchiale hyperreactiviteit
b. Goede reactie op inhalatiecorticosteroïden
c. Ziektevrij interval tijdens vakantie
d. Atopie
13. Welk allergeen veroorzaakt de meest heftige allergische reactie?
a. Pinda allergen
b. Huisstof allergen
c. Pollen allergen
d. Huisdier allergen
14. Welke van de volgende stellingen is waar?
a. Allergie en atopie zijn synoniemen
b. Atopie is een type I overgevoeligheidsreactie
c. Alle eiwitten kunnen een allergische respons veroorzaken
d. Allergie ontstaat principieel in het eerste levensjaar.
15. Infecties met multicellulaire parasieten zoals de Bilharzia parasiet (Schistosoma
Mansoni) gaan gepaard met een sterke Th2 respons. Welk effect heeft een infectie
met deze parasiet op de allergische response?
a. Een gunstige, de allergische respons wordt onderdrukt
b. Een gunstige, het specifieke IgE voor allerlei allergenen wordt verlaagd
c. Een ongunstige, de Th2 response wordt door de infectie versterkt
d. Geen effect
16. Verschillende biologicals worden getest voor hun mogelijke toepassing om astma te
behandelen. Een van deze biologicals is anti-IL-5 (Mepolizumab). De klinische trials
met anti-IL-5 hebben laten zien dat:
a. Alle astma patiënten baat hebben bij de behandeling met anti-IL-5
b. IL-5 en eosinofiele granulocyten geen rol spelen bij asthma
c. Anti-IL-5 bij een selecte groep astmapatiënten de longfunctie verbetert.
d. Anti-IL-5 bij een selecte groep astmapatiënten de exacerbatie frequentie
verlaagd