UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014 BURN-OUT BIJ ERGOTHERAPEUTEN TEWERKGESTELD IN VLAANDEREN: EEN KWANTITATIEF ONDERZOEK Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en het Beleid van de Gezondheidszorg Door Laura Aubroeck en Pleuni De Loof Promotor: dr. Els Clays Co-promotor: Prof. dr. Peter Vlerick 1 UNIVERSITEIT GENT Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Academiejaar 2013-2014 BURN-OUT BIJ ERGOTHERAPEUTEN TEWERKGESTELD IN VLAANDEREN: EEN KWANTITATIEF ONDERZOEK Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in het Management en het Beleid van de Gezondheidszorg Door Laura Aubroeck en Pleuni De Loof Promotor: dr. Els Clays Co-promotor: Prof. dr. Peter Vlerick 2 3 Abstract Achtergrond Burn-out is een veelbesproken syndroom, zowel in de literatuur als in de media. Tot hiertoe focuste onderzoek naar burn-out in de gezondheidszorg in Vlaanderen zich voornamelijk op artsen en verpleegkundigen. Maar ook ergotherapeuten zijn medewerkers uit de gezondheidszorg en krijgen te maken met burn-out. Over deze doelgroep zijn in Vlaanderen nog geen prevalentiecijfers van burnout terug te vinden. Doel Deze studie bestond uit twee onderzoeksvragen waarbij enerzijds de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen werd nagegaan. Anderzijds werd onderzocht welke demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken hiertoe kunnen bijdragen. Onderzoeksdesign Cross-sectioneel Methode Om relevante data te verzamelen, werd een zelfrapporteringsvragenlijst verdeeld onder ergotherapeuten (n=265). Op de verzamelde data werden zowel univariate als multivariate analyses uitgevoerd. Resultaten Volgens de cut-off scores van Schaufeli & van Dierendonck (2000) heeft 12,8% van onze steekproef risico op burn-out. 3,4% zou effectief een burn-out hebben. In vergelijking met andere gezondheidszorgberoepen blijken ergotherapeuten vergelijkbare burn-outklachten te ervaren. Ten opzichte van bepaalde referentiegroepen ervaren ze meer burn-out. Maar ten opzichte van een aantal andere groepen wordt minder burn-out vastgesteld. Uit analyses bleek dat geen enkel demografisch kenmerk een goede antecedent is voor burn-out. Wel zijn de psychosociale werkkenmerken sterk gerelateerd met de drie dimensies van burn-out. Conclusie Concluderend kan gesteld worden dat burn-out gerelateerd is aan de ‘taakeisen’, de ‘invloed & ontwikkeling op het werk’ en de ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’. Het is dus belangrijk dat te hoge taakeisen worden tegengegaan en dat de werknemer voldoende invloed & ontwikkeling ervaart op het werk. De relaties met collega’s en leidinggevenden dienen eveneens als positief ervaren te worden. Aantal woorden masterproef: 21.001 (exclusief bijlagen en bibliografie) 4 Inhoud Abstract ............................................................................................................................. 4 Afkortingen....................................................................................................................... 7 Woord vooraf.................................................................................................................... 8 Inleiding ............................................................................................................................ 9 1. 2. 3. Introductie ............................................................................................................... 11 1.1. Ergotherapie ..................................................................................................... 12 1.2. Burn-out ........................................................................................................... 15 1.3. Burn-out in de ergotherapie ............................................................................. 23 Onderzoeksvragen ................................................................................................... 32 2.1. Probleemstelling .............................................................................................. 32 2.2. Onderzoeksvraag 1 .......................................................................................... 33 2.3. Onderzoeksvraag 2 .......................................................................................... 34 Methode................................................................................................................... 37 3.1. Onderzoeksdesign ............................................................................................ 37 3.2. Procedure ......................................................................................................... 37 3.3. Populatie, steekproef en in- en exclusiecriteria ............................................... 39 3.4. Meetinstrument ................................................................................................ 41 3.5. Data-analyse..................................................................................................... 47 5 4. 5. 6. Resultaten ................................................................................................................ 53 4.1. Onderzoeksvraag 1 .......................................................................................... 55 4.2. Onderzoeksvraag 2 .......................................................................................... 60 Discussie.................................................................................................................. 85 5.1. Bespreking van de resultaten ........................................................................... 85 5.2. Praktijkimplicaties ........................................................................................... 88 Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek ......................................... 94 Conclusie ........................................................................................................................ 97 Referenties ...................................................................................................................... 98 Bijlagen ......................................................................................................................... 105 Bijlage 1: Job Demands, Job Resources, Outcomes & Personal resources .............. 106 Bijlage 2: Informatie- en toestemmingsformulier vragenlijst ................................... 108 Lijst van tabellen en figuren ......................................................................................... 110 6 Afkortingen B.O. burn-out COPSOQ Copenhagen Psychosocial Questionair D. disengagement DP depersonalisatie E exhaustion e.d. en dergelijke ERI Effort-Reward Imbalance E.T. ergotherapie / ergotherapeut(en) EU emotionele uitputting FOD Federale Overheidsdienst JD-R Job Demands-Resources MBI Maslach Burnout Inventory m.b.t. met betrekking tot OLBI Oldenburg Burnout Inventory PB persoonlijke bekwaamheid RIZIV Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering UBOS Utrechtse Burnout Schaal VE Vlaams Ergotherapeutenverbond WFOT World Federation of Occupational Therapists 7 Woord vooraf Deze masterproef kon niet verwezenlijkt worden zonder expertise en steun van anderen. Daarom willen we hier een kort woord van dank betuigen aan de belangrijkste personen die ons bijstonden om deze masterproef tot stand te brengen. Vooraleerst willen we Dr. Els Clays en Prof. Dr. Peter Vlerick, promotor en copromotor, welgemeend bedanken. Zij stonden ons vanaf het begin niet alleen bij met raad en nuttige suggesties, maar ook konden we steeds bij hen aankloppen voor een kritische bijdrage. De kans om ons te verdiepen in het onderwerp ‘burn-out’ was een zeer leerrijke ervaring. Daarnaast een grote dank aan onze ouders die ons zowel emotioneel als financieel ondersteunden. Ook de ideeën en opmerking van familie en vrienden zorgden voor bijkomende inzichten. Als laatste een woord van dank aan alle ergotherapeuten die de tijd genomen hebben om onze vragenlijst in te vullen. Zonder hen was er geen data om te analyseren en zou dit onderzoek vervolgens niet tot stand gekomen zijn. 8 Inleiding Burn-out is een steeds vaker vernoemd begrip, al werd het reeds begin jaren zeventig beschreven. Zo lijkt er in de media steeds vaker aandacht aan geschonken te worden. Verschillende tijdschriften publiceren interviews met personen, al dan niet BV’s, die een burn-out hebben of reeds hebben doorstaan. Door het leven in een maatschappij met steeds hogere werkdruk en werkeisen kunnen werknemers grote werkstress ervaren. Dit kan leiden tot verschillende aandoeningen, zoals aanhoudende stress of depressie, of tot werkverzuim. Verscheidene beroepsgroepen hebben een hoger risico op burn-out. Een aantal onderzoeken tonen namelijk aan dat de gezondheidszorggroep één van die groepen is die een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van burn-out(klachten) (Bakker et al., 2000). In verschillende studies zien we dat voornamelijk artsen en verpleegkundigen vooropgesteld worden. Ook het onderzoek ‘Burn-out in Belgische ziekenhuizen’ (FOD WASO, 2013) focuste enkel op artsen en verpleegkundigen. Maar de gezondheidszorggroep is natuurlijk ruimer dan dat. Tijdens stages gedurende onze vooropleiding tot ergotherapeut kwamen ook wij reeds in aanmerking met personen die arbeidsongeschikt waren ten gevolge van een burn-out. Vanuit onze huidige opleiding en de vooropleiding lijkt onderzoek naar burn-out specifiek bij ergotherapeuten in Vlaanderen zeker gegrond. Om na te gaan of burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen een relevant probleem is, is het van belang de prevalentie ervan in kaart te brengen en te onderzoeken welke antecedenten hiertoe kunnen bijdragen. Indien het frequent voorkomt, is het mogelijk om op basis van deze antecedenten aanbevelingen voor de praktijk te doen. Vanuit deze probleemstellingen zijn twee onderzoeksvragen voor deze studie gegroeid, namelijk: “Wat is de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen?” en “Welke demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken zouden antecedenten van burn-out kunnen zijn bij ergotherapeuten in Vlaanderen?”. 9 Maar wat is burn-out nu precies? Het is veel meer dan ‘zich eens uitgedoofd te voelen’. In de introductie wordt er een beknopte omschrijving gegeven over het begrip burn-out, de prevalentie en welke dimensies hierbij vooropgesteld zijn. Bijkomend wordt het beroep van de ergotherapeut en burn-out bij ergotherapeuten uiteengezet aan de hand van literatuur. In hoofdstuk twee worden de onderzoeksvragen uiteengezet met bijhorende hypothesen. Elke hypothese is gegrond aan de hand van literatuur, of werd exploratief opgesteld. Binnen het derde hoofdstuk is de methode van het onderzoeksopzet uitgebreid beschreven. Hierin wordt het praktische deel van deze studie toegelicht. Eerst komt de steekproef aan bod, alsook de gevolgde procedure, het meetinstrument en de manier waarop de datacollectie gebeurde. Vervolgens zijn de statistische analyses stap voor stap uiteen gezet. Dit zal ons uiteindelijk leiden tot de resultaten in hoofdstuk vier, verkregen uit de verschillende data-analyses. Hierbij wordt een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvragen betreft de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen en of er demografische kenmerken enerzijds of de psychosociale werkkenmerken anderzijds als antecedenten kunnen beschouwd worden voor de drie dimensies van burn-out. Deze resultaten worden in hoofdstuk vijf bediscussieerd aan de hand van de vooropgestelde hypothesen. Ook implicaties voor de praktijk zijn hierbij opgenomen. Verder zijn er zoals bij ieder onderzoek ook een aantal beperkingen en aanbevelingen voor de toekomst. Deze worden besproken in hoofdstuk zes. De masterproef eindigt met een allesomvattende conclusie. Omwille van de omvang van de masterproef en het feit dat er twee onderzoeksvragen vooropgesteld zijn, opteerden we voor een duo-masterproef. We werkten de masterproef uit in een constante samenwerking, maar Laura Aubroeck focuste zich op de literatuur en de onderzoeksvragen en Pleuni De Loof nam voornamelijk de data-analyses op zich. 10 1. Introductie Burn-out is een actueel concept dat door de jaren heen reeds veel besproken, onderzocht en beschreven is. Veelal in een wetenschappelijke- en op feiten gebaseerde context. Het komt echter ook voor dat de term ‘burn-out’ gehanteerd wordt in een foutieve of niet gevalideerde context. Dag- of weekbladen bestempelen bekende- en minder bekende Vlamingen met de ‘aandoening’, zonder daarbij na te gaan of dit enig fundament kent. Zowel in de Nederlandstalige, alsook in de anderstalige literatuur zijn een veelheid aan onderzoeken terug te vinden die het fenomeen ‘burn-out’ als onderwerp hebben. Deze werkgerelateerde aandoening komt voor bij werknemers die zowel binnen als buiten de gezondheidszorg tewerkgesteld zijn. Buiten de gezondheidszorg werd reeds nagegaan of burn-out (frequent) voorkomt bij managers, verkopers, politieagenten, leerkrachten en dergelijke. In de gezondheidszorg lag de focus reeds op verpleegkundigen, artsen, maatschappelijk assistenten en andere. Ook voor ergotherapeuten werd burn-out reeds in een aantal buitenlandse studies in kaart gebracht. In Vlaanderen is hier echter nog een grote lacune terug te vinden. Aangezien hier een kenniskloof aanwezig is, valt een onderzoek over dit onderwerp zeker te verantwoorden. In deze introductie worden het beroep van de ergotherapeut en het begrip burn-out uiteengezet. Aan het einde deze met elkaar in verband gebracht. 11 1.1. Ergotherapie Ergotherapie, een relatief jong en voor velen nog steeds onbekend beroep. Omwille van deze redenen is een voorstelling hier op zijn plaats. In anderstalige literatuur verwijzen volgende termen naar ergotherapie: occupational therapy (Engels), beschäftigungstherapie (Duits), ergothérapie (Frans), terapia ocupacional (Spaans) ,… “‘Ergon’ is uit het Grieks afkomstig en betekent ‘werk’ in de ruimste zin van het woord: actieve betrokkenheid, lichamelijke en geestelijke activiteit, prestatie, verrichting, handeling.” (Kinébanian & Le Ganse, 2006) Zoals bovenstaande definitie laat uitschijnen gebruikt de ergotherapie arbeid en activiteiten om mensen met een beperking te re-integreren in het maatschappelijk gebeuren. Volgende definities/missies brengen verdere verduidelijking. Definitie/missie van ergotherapie volgens de World Federation of Occupational Therapy (WFOT): “Occupational therapy is a client-centred health profession concerned with promoting health and wellbeing through occupation. The primary goal of occupational therapy is to enable people to participate in the activities of everyday life. Occupational therapists achieve this outcome by working with people and communities to enhance their ability to engage in the occupations they want to, need to, or are expected to do, or by modifying the occupation or the environment to better support their occupational engagement.” (WFOT, 2012) 12 Definitie van ergotherapie volgens het Vlaams Ergotherapeutenverbond: “Een ergotherapeut begeleidt mensen van alle leeftijdsfasen in het terugwinnen, verbeteren en/of in stand houden van hun functioneren in hun leer-, leef-, werk- en ontspanningssituaties. De middelen van de ergotherapeut zijn alle activiteiten/handelingen die de mensen in die situaties kunnen doen. Het leren optimaal ZELF-(standig) HANDELEN van patiënten/cliënten is hét doel van de ergotherapeut. Hierbij vertrekt de therapeut van een onderzoek naar: de (overblijvende) mogelijkheden m.b.t. het kunnen uitvoeren van dagelijkse activiteiten/handelingen. wat de patiënt/cliënt en/of mensen uit zijn omgeving belangrijk en haalbaar vinden. Daarna maakt de ergotherapeut, samen met de patiënten/cliënten, die hij behandelt een (leer-) programma op en wordt aan de hand van dit plan geoefend. Heel vaak zal een ergotherapeut na een onderzoek alleen advies geven aan de patiënten/cliënten en/of aan de mensen uit zijn omgeving (echtgenoot, ouders, buur, architect, opvoeder, leerkracht,….). Soms moet de ergotherapeut de mantelzorgers (=mensen in de omgeving) aanleren hoe ze best hulp kunnen bieden aan de patiënt/cliënt.” (Vlaams Ergotherapeutenverbond, 2013) In de meeste Vlaamse opleidingen tot ergotherapeut wordt gesproken over ergotherapie binnen vier grote doelgroepen, namelijk in de ouderenzorg, de kinderrevalidatie/volwassenen met ontwikkelingsstoornissen, de fysieke revalidatie en de geestelijke gezondheidszorg. Deze 4 doelgroepen zijn terug te vinden in heel wat welzijns- en gezondheidscentra waardoor de ergotherapeut een breed gamma aan tewerkstellingsmogelijkheden heeft. 13 Voorbeelden van tewerkstellingsmogelijkheden zijn: “algemene en universitaire ziekenhuizen, revalidatiecentra buitengewoon en geïntegreerd (GON) onderwijs, medisch-pedagogische instituten, vroegbegeleidingsdiensten, begeleid wonen psychiatrische centra of verzorgingstehuizen, psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, beschut wonen rust- en verzorgingstehuizen, woon- en zorgcentra, dagverzorgingscentra, dienstencentra beschutte werkplaatsen, diensten arbeidstrajectbegeleiding, centra beroepsopleiding, dag- en activiteitencentra, ontmoetingshuizen voorzieningen rond jeugdzorg centra voor migranten of daklozen, gevangenissen thuiszorgwinkels thuiszorg en woningaanpassingen palliatieve diensten …” (Hogeschool Gent, 2013) Ergotherapie is een beroep dat over vele visies en concepten beschikt en dat zich nog steeds verder tracht te professionaliseren. Eind 2010 verscheen in het Belgisch Staatsblad een Koninklijk Besluit met betrekking tot de erkenning en nomenclatuurnummers voor ergotherapeuten waardoor het mogelijk werd om op zelfstandige basis te werken (Belgisch Staatsblad, 2010). Verder is er in Vlaanderen naast de ‘Bachelor in de Ergotherapie’ sinds 2012 ook een opleiding tot ‘Master of Science in de Ergotherapeutische Wetenschappen’. “Met de uitstroom van de eerste masters in de Ergotherapeutische Wetenschappen wordt een toename verwacht van het wetenschappelijk onderzoek over het belang en effect van ergotherapie en verdere ontwikkeling en innovatie in het beroep.” (Universiteit Gent, 2013) 14 1.2. Burn-out Zoals eerder vermeld, is burn-out een begrip dat door de jaren heen reeds veel besproken, onderzocht en beschreven is. Niet alleen in de literatuur, maar ook in de media komt het syndroom regelmatig aan bod. In de literatuur omtrent burn-out in de gezondheidszorggroepen gaat het voornamelijk over verpleegkundigen en artsen. (Aloulou, et. al., 2013; SuÑer-Soler et. al., 2013). Ook werd reeds onderzoek gedaan naar burn-out bij studenten verpleegkunde (Gibbons, 2010). “De meest bestudeerde beroepsgroepen zijn leerkrachten (17%), verpleegkundigen (17%) en sociale werkers (7%).” (Vlerick, 2003). Maar wat is burn-out nu precies? Om duiding te brengen wordt hier de historiek van het syndroom kort uiteen gezet met daaropvolgend wat wel (of net niet) onder de term burnout verstaan kan worden. Ook de prevalentie, correlaten, oorzaken en gevolgen van burn-out (in de gezondheids- en welzijnszorg) komen aan bod. 1.2.1. Oorsprong Maslach, Schaufeli & Leiter (2001) gaven in hun artikel ‘Job Burnout’ een omschrijving van de onderzoeksgeschiedenis naar burn-out. De fundamentele eigenschappen van dit onderzoek doorheen de tijd, worden hier kort aangehaald. Burn-out is een klinisch syndroom dat, midden jaren ‘70, voor het eerst onderzocht en omschreven werd. Dit gebeurde bijna simultaan maar toch onafhankelijk van elkaar, door Herbert J. Freudenberger (1974) en Christina Maslach (1976). Freudenberger vertrok vanuit een meer klinisch gezichtspunt waarbij hij ervan uitging dat eigenschappen van de persoon in kwestie aan de basis liggen van het psychologische disfunctioneren binnen een werkcontext. Maslach bekeek het syndroom vanuit een wetenschappelijke benadering met daarbij de focus op interpersoonlijke, sociale en organisatiegerelateerde factoren. 15 In de daaropvolgende periode spitsten verschillende onderzoekers zich toe op dit fenomeen. Het ging vooral om exploratief onderzoek binnen de welzijns- en gezondheidszorg. Aangezien werknemers uit deze beroepsgroepen geconfronteerd worden met emotionele en interpersoonlijke stressoren, werd aangenomen dat dit nadelige gevolgen had voor de eigen mentale gezondheid. Burn-out werd dus aanzien als het gevolg van ‘verstoorde’ relationele transacties gedurende het werkgebeuren. Vanaf de jaren ‘80 werd meer empirisch onderzoek, van kwantitatieve aard, naar burnout gevoerd. Eén van de onderzoeksfocussen op dat moment was het ontwikkelen van een assessment om burn-out op te sporen. Maslach & Jackson slaagden in 1981 in dit opzet en introduceerden de Maslach Burnout Inventory (MBI). Een instrument dat heden ten dage, zij het in geëvolueerde vorm, nog steeds gebruikt wordt en reeds vele vertalingen kent. Naast de ontwikkeling van assessment brengen onderzoekers burn-out in verband met andere werkgerelateerde concepten zoals: ‘jobsatisfactie’, ‘organisational commitment’ en ‘turnover’. Dezelfde trends zetten zich in de jaren ’90 en 2000 verder. Empirisch onderzoek naar burn-out blijft populair en frequent gevoerd. Sindsdien wordt ook buiten de grenzen van het gezondheids- en welzijnswerk gezocht naar de prevalentie van burn-out op de werkvloer, bijvoorbeeld burn-out bij managers, militairen,… (Maslach, 2001; Schaufeli, 2003). 1.2.2. Definiëring en dimensies Een veelgebruikte omschrijving van burn-out volgens Maslach waar wij ons zullen bij aansluiten is: “Burnout is a prolonged response to chronic emotional and interpersonal stressors on the job, and is defined by the three dimensions of exhaustion, cynicism, and inefficacy.” (Maslach, 2001) 16 Een eenduidige definiëring van het begrip burn-out is er nooit geweest en in het verleden bracht dit frequent communicatieproblemen met zich mee. Er bestond geen consensus over hoe breed of hoe nauw het syndroom gezien kon worden. Enkel de relatie met stressoren uit de werksituatie en het gegeven dat deze stressoren geruime tijd aanwezig dienen te zijn, lijken zekerheden. Door de jaren heen is echter wel een impliciet akkoord ontstaan over de drie dimensies die burn-out typeren, namelijk: emotionele uitputting, depersonalisatie en verminderde persoonlijke bekwaamheid (Maslach et al., 2001). Emotionele uitputting (EU) is het symptoom dat zich het meest manifesteert. Dit wordt vaak gezien als het kernelement van het burn-out syndroom. Wanneer een werknemer niet meer over genoeg emotionele hulpbronnen beschikt om weerstand te bieden aan psychologische stress is er sprake van emotionele uitputting (Maslach et al., 1981). Bakker, Schaufeli & Van Dierendonck (2000) stellen dat EU zowel emotionele alsook mentale vermoeidheid omvat. De tweede dimensie van burn-out, namelijk depersonalisatie (DP) wordt gezien als een copingmechanisme ten opzichte van de emotionele uitputting. Het gaat hier over een complex geheel van acties om emotioneel en cognitief afstand te nemen van de werksituatie. Door afstand te nemen, behoedt de werknemer zichzelf ervan (over)betrokken te geraken. Zich distantiëren wordt gedaan aan de hand van onder andere negatieve, ongevoelige of overdreven reactie ten opzichte van de job. Naast DP wordt soms de term cynisme gebruikt om deze tweede dimensie te omschrijven (Maslach et al., 2001, 2008; Bakker et al., 2000). Als derde dimensie is er het gebrek aan persoonlijke bekwaamheid (PB) of ondoeltreffendheid. De werknemer gaat ervan uit dat hij/zij over niet genoeg capaciteiten beschikt om bepaalde taken uit te oefenen en is vaak ontevreden over de resultaten die men heeft behaald. Veelal wordt een tekort aan PB parallel gezien aan hogere EU en DP. Deze veronderstelling gaat ervan uit dat het niet evident is om persoonlijke bekwaamheid te ervaren wanneer uitputting optreedt en/of wanneer afstand genomen wordt van de zaken die net voldoening zouden bieden (Bakker et al., 2000; Maslach, 2001; Montero-Marín et al., 2009). 17 1.2.3. Prevalentie Eenduidige prevalentiecijfers over burn-out zijn moeilijk weer te geven. Daar zijn verschillende reden voor. In eerste instantie is er de eerdervermelde definitie van burnout. Niet alle onderzoekers hanteren dezelfde definitie en dimensies waardoor er verschillende interpretaties zijn met betrekking tot het syndroom. Ook de registratiemethode kan een probleem vormen. Vaak wordt burn-out binnen een steekproef of populatie nagegaan aan de hand van de MBI of een vertaling ervan. Toch werden ook artikels gepubliceerd waarin burn-out niet vastgesteld werd op basis van de MBI of een ander gevalideerd onderzoeksinstrument. Cijfers dienen dus steeds met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. België Bijna twee op drie Belgische werknemers (64%) ervaart stress op het werk, zo blijkt uit onderzoek gevoerd door Hansez et al. (2010). In hetzelfde onderzoeksrapport werd ook weergegeven dat de prevalentie van burn-out in België 0,8% bedraagt. De definitie gehanteerd in dit onderzoek, is dezelfde als degene die eerder werd besproken. Voor de aanduiding van ‘burn-out’ werd gebruik gemaakt van de diagnose die de huisarts in kwestie stelde. De zorgsector is hier zeker geen uitzondering op. Men heeft er te kampen met verschillende problemen. Zo blijkt een trend van hoge werkdruk aanwezig te zijn, waardoor het personeel meer stress ervaart. Dit kan leiden tot toenemend werkverzuim, chronische ziekte en personeelsverloop. In een empirisch onderzoek in opdracht van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WASO) & de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu naar burn-out en bevlogenheid bij artsen en verpleegkundigen in Belgische ziekenhuizen, werd aangetoond dat 6,6% te kampen heeft met een burn-out. Daarnaast zou nog eens 13,5% van deze artsen en verpleegkundigen een verhoogd risico op burnout lopen. Ook hier werden de drie gebruikelijke dimensies van burn-out toegepast. In tegenstelling tot het onderzoek van Hansez et al. uit 2010 werd hier wel gebruik gemaakt van een gevalideerd instrument om de prevalentiecijfers vast te leggen. Zo werd de eerder vermelde MBI gehanteerd (FOD WASO, 2013). 18 Nederland Het syndroom komt niet enkel bij de Belgische beroepsbevolking voor. In Nederland wordt, sinds 2005, jaarlijks een Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden afgenomen. In deze nationale enquête worden onder andere een aantal items bevraagd die betrekking hebben tot burn-out. Er dient echter opgemerkt te worden dat de nadruk ligt op emotionele uitputting en dat slechts vijf items uit de UBOS (Utrechtse Burnout Schaal), de Nederlandse vertaling van de MBI, opgenomen werden. De steekproef die in 2012 getrokken werd uit de gehele beroepspopulatie, bestond uit 25.223 random gekozen respondenten. In dat jaar bleek dat 13,1% van de bevraagde respondenten risico op burn-out vertoonden (Kloppers et al., 2012). Omwille van het verschil in aantal bevraagde items, zou het foutief zijn om deze resultaten rechtstreeks te vergelijken met de cijfers uit België. Finland In Finland werd in 2006 een steekproef (n= 3424) getrokken uit de beroepsbevolking. De volledige MBI werd afgenomen bij deze respondenten. Zowel bij de vrouwen alsook bij de mannen werden geen hoge niveaus van burn-out vastgesteld (Ahola et al., 2006). Tabel 1: Scores op de 3 dimensies van burn-out voor een steekproef van de Finse populatie. (Ahola et al., 2006) EU (M [95% BI]) DP (M [95% BI]) Gebrek aan PB (M [95% BI]) Vrouwen (n=1708) 1,20 [1,15 – 1,26] 1,03 [0,98 – 1,09] 1,22 [1,17 – 1,28] Mannen (n=1716) 1,00 [0,95 – 1,05] 1,12 [1,07 – 1,18] 1,25 [1,20 – 1,31] Opmerking: EU, DP & gebrek aan PB = score tussen 0 en 6 De algemene conclusie was dat geen significante verschillen in hoeveelheid burn-out vastgesteld konden worden in verschillende groepen, onderverdeeld op basis van sociodemografische factoren. Deze factoren waren: geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, tewerkstellingstype, werkervaring, sociaal-economische status, werktijd en burgerlijke staat (Ahola et al., 2006). 19 1.2.4. Correlaten, oorzaken en gevolgen Onderstaande tabel is een weergave van de correlaten, oorzaken en gevolgen van burnout in de gezondheidszorgsector zoals Schaufeli (2007) deze overzichtelijk heeft samengevat. Literatuurstudie toont aan dat heel wat overeenkomsten met andere onderzoeken merkbaar zijn als het gaat overze variabelen die invloed hebben op burnout. Toch bestaat er nog geen consensus over wat nu juist de oorzaken en gevolgen van deze werkgerelateerde aandoening zijn. Tabel 2: Correlaten, oorzaken en gevolgen van burn-out in de gezondheidszorg (Schaufeli, 2007) Correlaten Oorzaken Gevolgen Demografisch Taakeisen Individuele gezondheid jonge leeftijd werkdruk vrouw tijdsdruk Persoonlijkheid emotionele taakeisen depressie rolconflicten cardiovasculaire ziekte psychosomatische klachten betrokkenheid laag zelfbeeld vermijdende copingstijl sociale ondersteuning job ontevredenheid hoog niveau van job controle lage betrokkenheid neuroticisme feedback personeelsverloop gevoelsmatige types deelname aan ziekteverzuim besluitvoering slechte prestaties Gebrekkige hulpbronnen Werkgerelateerde attitude Correlaten Belangrijke correlaten voor burn-out kunnen dus onderverdeeld worden in twee categorieën. Zo zijn er enerzijds de demografische karakteristieken en anderzijds de persoonlijke karakteristieken (Schaufeli et al., 2003). Demografische karakteristieken Leeftijd, geslacht, nationaliteit,… zijn variabelen die aanschouwd worden als demografische karakteristieken. Zo werd reeds verscheidene keren een negatief verband vastgesteld tussen leeftijd en burn-out en zou het frequenter vastgesteld worden bij werkende vrouwen dan bij werkende mannen. Toch stelt Schaufeli et al. (2003) dat onderzoekers deze karakteristiek nog weinig betrokken in hun onderzoeksopzet en resultatenanalyse (Stenlund et al., 2007; Schaufeli et al., 2007). 20 Persoonlijke karakteristieken Door psychologen wordt vaak ‘De Big Five persoonlijkheidstheorie’ gebruikt om persoonlijke karakteristieken in kaart te brengen en te evalueren. Ook voor burn-out is dit het meest gehanteerde model. De persoonsbeschrijvende constructen worden onderverdeeld in vijf grote categorieën, namelijk: extraversie, altruïsme, openheid, consciëntieusheid & neuroticisme. In meerdere studies werdet verband tussen deze ‘Big Five’ en burn-out onder de aandacht gebracht (Piedmont, 1993; Swider et al., 2010). Oorzaken De (te) hoge taakeisen en een gebrek aan hulpbronnen, de zogenaamde ‘job demands’ en ‘job resources’, hebben een grote invloed op het manifesteren van burn-out. Volgens het Job Demands-Resources model (JD-R) leiden hoge job demands tot spanning en gezondheidsproblemen. Daarentegen zouden hoge job resources een positief effect hebben op motivatie en productiviteit. In bijlage 1 is een oplijsting terug te vinden van mogelijke taakeisen, hulpbronnen, outcomes & persoonlijke hulpbronnen. Deze kunnen, eventueel gecombineerd, in een model geplaatst worden (Demerouti, 2001; Schaufeli, 2014). Het JD-R model is niet het enige werkstress-model dat reeds in verband gebracht werd met burn-out. Ook het Effort–Reward Imbalance model (ERI) werd aan burn-out gelinkt. De veronderstelling is hier dat een misfit tussen de ‘efforts’ en ‘rewards’ binnen een jobcontext een negatieve impact heeft op de gezondheid van de werknemer. Schulz et al. (2009) onderzochten de relatie tussen werkstress bij verpleegkundigen in (algemene en psychiatrische) ziekenhuizen en verpleegkundigen in opleiding aan de hand van het ERI-model. Ook de relatie tussen burn-out en het ERI-model werd onderzocht. Men concludeerde dat de ERI-schalen voornamelijk predictoren voor emotionele uitputting waren. 21 Gevolgen Individueel Burn-out kan heel wat gezondheidsklachten met zich meebrengen die zich zowel op de werkvloer alsook in de privéomgeving kunnen manifesteren. Niet enkel fysieke klachten zoals cardiovasculaire aandoeningen, psychosomatische pijnen,… komen voor maar ook gedragsmatige, motivationele, cognitieve en affectieve veranderingen vinden vaak plaats. Voorbeelden van gedragsmatige veranderingen zijn ziekteverzuim en verloopintentie. Op motivationeel vlak zou een burn-out voornamelijk invloed hebben op de intrinsieke motivatie. Werknemers die enthousiast, gedreven en idealistisch waren, krijgen te kampen met desillusie en teleurstelling waardoor afstand genomen wordt van de job. Als gevolg blijft enkel nog de extrinsieke motivatie om de job uit te oefenen over. Loon, jobstatus, gezinsverplichting en dergelijke zijn in dit geval de enige motivatoren voor de werknemer. Machteloosheid, hulpeloosheid en dergelijke zijn gevoelens die tot expressie komen op het cognitieve niveau van burn-out. De relatie met patiënten/cliënten geraakt verstoord en ook tegenover collega’s en supervisors ontstaan negatieve gedachten. De manifestatie op affectief niveau is vergelijkbaar met een depressie. Mogelijk uit zich dit door stemmingswisselingen, overgevoeligheid, achterdocht, enzoverder (Schaufeli, 2003 & 2007). Werkveld Eerder werd besproken wat de gevolgen van burn-out op het individuele niveau zijn. Maar ook maatschappelijk zijn aan dit probleem een aantal negatieve gevolgen verbonden. Zo mag niet uit het oog verloren worden dat burn-out vaak gepaard gaat met hogere cijfers van ziekteverzuimt. In het slechtste geval kan het zelfs leiden tot arbeidsongeschiktheid. De kosten hiervan wegen zwaar door op de schouders van de beroepsbevolking. Voor de gezondheidszorg is burn-out een grote bedreiging en als het zich frequent voordooet, zal het een grote impact hebben. Door de vergrijzing en dubbele vergrijzing zal de nood aan zorgverleners blijven stijgen, met een personeelstekort in de zorgsector als gevolg. Wanneer bij dit probleem nog eens hoge werkstress en hoge cijfers van werkverzuim bijkomen, kan dit tekort worden gecumuleerd (Pacolet, 2014). 22 1.3. Burn-out in de ergotherapie In voorgaande secties zijn het beroep ergotherapie en het begrip burn-out gedefinieerd en omschreven. In dit onderdeel zullen deze twee met elkaar in verband gebracht worden. Zo wordt ingegaan op de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten en zullen de resultaten uit voorgaand onderzoek worden uiteengezet. Verder worden de antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten onder de loep genomen. 1.3.1. Prevalentie Burn-out werd in het verleden reeds verscheidene keren, in buitenlandse studies, aan het beroep ergotherapie gelinkt (zie tabel 3). Bij het vergelijken van de resultaten die deze onderzoeken opleverden, kan gesteld worden dat heel wat gelijkenissen terug te vinden zijn. Desalniettemin zijn er ook een aantal verschillen binnen de onderzoeksresultaten. Ergotherapeuten vertonen meestal een hogere mate van emotionele uitputting, een beperkte mate van depersonalisatie en hebben een vrij hoog gevoel van persoonlijke bekwaamheid, al zijn er uitzonderingen. Algemeen moet opgemerkt worden dat de steekproefgrootten uit deze onderzoeken beperkt zijn. Onderstaand volgt een uiteenzetting met betrekking tot de belangrijkste, reeds afgeronde, onderzoeken. Het eerste onderzoek ‘Burnout in Occupational Therapists’ dateert uit 1983. Sturgess & Poulsen (1983) voerden hun onderzoek bij Australische ergotherapeuten. De conclusie luidde hier dat therapeuten die werken in een psychosociale omgeving, de geestelijke gezondheidszorg e.d., significant meer burn-out ervaren dan ergotherapeuten die werken in de fysieke- of kinderrevalidatie. Deze resultaten werden echter in 1986 ontkracht door Brollier et al. die in de Verenigde Staten, in de staat Virginia, ergotherapeuten bevroegen in een kwantitatief onderzoek. Ze stelden een matig niveau van burn-out vast bij ergotherapeuten, onafhankelijk van de tewerkstellingsplaats. Daarnaast zouden ergotherapeuten die minder tijd met patiënten doorbrengen, een hoger niveau van depersonalisatie ervaren. Twee jaar later concludeerden Rogers & Dodson (1988) binnen hun onderzoek dat ergotherapeuten tewerkgesteld in de Verenigde Staten minder frequent met burn-out geconfronteerd worden dan in andere gezondheidszorgberoepen. 23 Ook in de jaren ’90 voerde men onderzoek naar burn-out bij deze doelgroep. Zo toonde Bailey (1990) aan dat burn-out één van de voornaamste redenen is bij ergotherapeuten om van beroep te veranderen. Een aantal ‘risicogroepen’ werden reeds onderzocht. In een onderzoek gevoerd door Schlenz, Guthrie & Dudgeon (1995) werd de mate van burn-out bij ergotherapeuten en fysiotherapeuten, die de revalidatie van personen met hoofdletsels ondersteunen, nagegaan. Deze doelgroep ervaarde een hogere mate van emotionele uitputting, minder depersonalisatie en een hoger gevoel van persoonlijke bekwaamheid in vergelijking met andere gezondheidszorgberoepen. Painter et al. (2003) kwamen tot een vergelijkbaar onderzoeksresultaat. Daarnaast stelden ze ook vast dat ergotherapeuten die tewerkgesteld zijn in de chronische zorg meer te kampen krijgen met burn-out. Bij een groep Australische ergotherapeuten die in de geestelijke gezondheidszorg werken (Lloyd & King, 2004), werden gelijkaardige bevindingen gesteld. Meer recent is er het onderzoek van Gupta et al. (2012) die in Canada volgend topic onderzochten: ‘Experiences of burnout and coping strategies utilized by occupational therapists’. Het gaat hier over een mixed-method aanpak waarbij kwalitatieve en kwantitatieve data gelijktijdig verzameld werd. Aan de hand van een relatief kleine sample (n=63) werd aangetoond dat depersonalisatie de belangrijkste dimensie is van burn-out bij Canadese therapeuten. 43% vertoonde een hoge mate van depersonalisatie, terwijl emotionele uitputting bij 34% voor kwam en 24% een lage mate van persoonlijke bekwaamheid vertoonden. Een studie bij ergotherapeuten uit Bahrein (Jahrami et al., 2013) toont aan dat één op vier ergotherapeuten zich emotioneel uitgeput voelt. Bij een groot deel uit deze steekproef (28%) werd vastgesteld dat het gevoel van persoonlijke bekwaamheid eerder aan de lage kant was. We kunnen dus stellen dat er al enig onderzoek gedaan is naar burn-out bij ergotherapeuten. In Vlaanderen is echter nog geen specifiek onderzoek gevoerd bij deze doelgroep. Gezien de literatuur aantoont dat ergotherapie een beroep is waarbij de kans op het ontstaan van burn-out bestaat, is exploratief onderzoek in Vlaanderen nodig om de huidige situatie in kaart te brengen. 24 Tabel 3: Overzicht onderzoek naar burn-out bij ergotherapeuten Jaar Onderzoek Plaats Steekproef Onderzoeks- Resultaten instrument X: M (SD) Resultaten (Prevalentie) (B.O.) 1988 Burnout in Occupational Therapists VS (Zuiden) n = 99 E.T. MBI* (Rogers & Dodson) 1995 Burnout in Occupational Therapists and Physical Therapists VS (Pacific Working in Head Injury Rehabilitation Northwest) n = 42 E.T. MBI* (Schlenz, Guthrie & Dudgeon) 2002 Prevalence and determinants of burnout among physical and VS (New n = occupational therapists. York City) E.T. 138 MBI* (Balogun, Titiloye, Balogun, Oyeyemi, & Katz) EU:27,37 (11,34) Vergeleken met de normwaarden (MBI) ervaren DP: 7,68 (6,75) E.T. minder B.O. dan andere professionals uit de PB: 39,63 (6,81) gezondheidszorg. EU: 25,4 (9,4) Hoge EU: 42,5% DP: 6,4 (3,7) Hoge DP: 10% PB: 39,4 (4,7) Lage PB: 5% EU: 29,0 (6,1) Hoge EU: 58% DP: 18,1 (4,7) Hoge DP: 94% PB: 18,0 (8,0) Lage PB: 97% Geen significante verschillen tussen E.T & kine’s 2004 A survey of burnout among Australian mental health Australië EU: 22,5 (9,9) Er werd geen significant verschil in mate van DP: 5,9 (4,5) B.O. gevonden tussen E.T. of maatschappelijk PB: 36,2 (6,1) werkers. EU: 28,07 (10,67) Er kon een statistische significant verschil staff in the Psychiatric Hospital, Bahrain. DP: 11,92 (5,67) aangetoond worden tussen de mate van DP van de (Jahrami) PB: 36,07 (5,72) E.T. tov de andere medewerkers uit de geestelijke occupational therapists and social workers. n = 196 MBI* E.T. (Lloyd & King) 2010 A survey of burnout of the mental health occupational therapy Bahrein n = 153 MBI* gezondheidszorg. Meer DP voor de E.T. 2012 Experiences of burnout and coping strategies utilized by Canada occupational therapists. (Ontario) (Gupta, Margo, Paterson, Lysaght & von Zweck) n = 63 E.T. MBI** EU: 2,81 (1,26) Hoge EU: 34, 8% DP: 2.23 (1,40) Hoge DP: 43,5% PB: 4,39 (0,90) Lage PB: 24,6% 25 2013 Job satisfaction, burnout and turnover intention in occupational Australië therapists working in mental health. n = 277 OLBI*** > 34 E.T. E: 2.42 (0.46) Burn-out werd geassocieerd met lagere levels van D: 2.17 (0.42) ‘job satisfaction’ en een hogere ‘turnover intention’ (Scanlan & Still) 2013 The relationship between burnout and job satisfaction among Bahrein mental health workers in the psychiatric hospital. n = 153 MBI* > 14 E.T. (Jahrami, Thomas, Saif, Peralta, Hubail, Panchasharam & EU: 18.96 (13.81) Hoge EU: 24.2% DP: 6.69 (5.26) Hoge DP: 18.3% PB: 34.28 (8.05) Lage PB: 28,1% Totaalscore Nadruk op bestuderen van antecedenten van B.O. AlTajer) 2014 Burnout and work engagement in occupational therapists. Australië n = (Poulsen, Meredith, Khan, Henderson, Castrisos & Khan) (Queensland) E.T. 951 OLBI*** 37.51 (6.03) B.O.: bij E.T. Omgekeerd verband tussen B.O. & ‘work engagement’ E.T. = ergptherapeut(en)/ergotherapie * MBI: EU = score tussen 0 en 54 DP = score tussen 0 en 30 PB= score tussen 0 en 48 ** MBI gemiddelde score’s: EU, DP & PB = score tussen 0 en 6 *** OLBI (Oldenburg Burnout Inventory): gelijkaardig aan MBI, meer focus op exhaustion (E) & disengagement (D) 26 1.3.2. Antecedenten In de literatuur bestaat nog geen consensus over welke antecedenten bepalend zijn als het over burn-out bij ergotherapeuten gaat. Desalniettemin werden in het verleden diverse pogingen gedaan om deze toch in kaart te brengen. Ook in een aantal andere (vergelijkbare) beroepsgroepen binnen de gezondheidszorg werden een aantal specifieke antecedenten voor burn-out vastgesteld. In dit onderdeel worden twee grote categorieën van antecedenten toegelicht, namelijk de demografische kenmerken en de psychosociale werkkenmerken. Desalniettemin zijn we ervan bewust dat een aantal andere antecedenten ook een rol kunnen spelen wanneer gesproken wordt over burn-out (bij ergotherapeuten). Zo zouden leiderschapsstijlen een negatief verband vertonen ten opzichte van burn-out. De empowerende leiderschapsstijl is hier een voorbeeld van (Bobbio et al., 2012). Ook persoonlijkheid werd reeds aan burn-out in de gezondheidszorg gelinkt. De keuze om ons toe te spitsen op twee grote groepen van antecedenten, vloeit voort uit het feit dat deze twee groepen van antecedenten in het verleden het meest frequent aan burn-out in de gezondheidszorg gelinkt werden. We stellen dan ook dat burn-out bij ergotherapeuten in belangrijke mate door deze factoren beïnvloed kan worden. 1.3.2.1. Demografische antecedenten De demografische antecedenten worden opnieuw opgesplitst in 2 grote groepen, namelijk ‘individugebonden demografische antecedenten’ en ‘werkgerelateerde demografische antecedenten’. Ze worden hier verder toegelicht. Onderzoek naar deze antecedenten leverde soms tegenstrijdige resultaten op. Zo wordt in sommige onderzoeken geconcludeerd dat er een negatief verband is tussen leeftijd en burn-out (Lloyd et al., 2004). Anderen stellen dan weer een positief verband vast tussen deze twee factoren. Toch mogen deze antecedenten niet zomaar als irrelevant beschouwd worden. In deze sectie worden een aantal belangrijke demografische antecedenten en hun verband met burn-out besproken zoals ze in het merendeel van de literatuur voor komen. 27 Individugebonden demografische antecedenten Zoals in tabel 2 staat, is reeds aangetoond dat demografische antecedenten een belangrijke invloed hebben op burn-out. Hiermee wordt verwezen naar de invloed van geslacht, leeftijd, burgerlijke staat,… Meest frequent wordt een negatief verband vastgesteld tussen leeftijd en burn-out bij ergotherapeuten (Lloyd et al., 2004; Hamama et al., 2012). Daarnaast zouden vrouwen meer emotionele uitputting ervaren dan mannen. (Queiros et al. 2013; Scanlan et al., 2013). Ook de burgerlijke staat van de werknemer speelt een rol in dit fenomeen. Zo zouden alleenstaande ergotherapeuten meer kans hebben op het ontwikkelen van burnout dan therapeuten die getrouwd, gescheiden of weduwe(naar) zijn (Ayala et al., 2013). Een vierde stelling is dat medewerkers uit de gezondheidszorg die geen zorg voor kinderen op zich dienen te nemen, minder vaak te kampen zouden krijgen met burn-out (Ayala et al., 2013). Werkgebonden demografische antecedenten Volgende stellingen gelden opnieuw wanneer gesproken wordt over burn-out bij ergotherapeuten of andere medewerkers uit de gezondheidszorg. Een eerste stelling heeft betrekking tot het opleidingsniveau. Hoger opgeleiden zouden meer vatbaar zijn voor een burn-out. Ook de specifieke tewerkstellingssector speelt een rol van betekenis. In de residentiële sector, zoals de ouderenzorg en de geestelijke gezondheidszorg komt burn-out frequenter voor dan in zorginstellingen met een ambulant karakter (Eklund et al., 2000). Qua tewerkstellingsregime is het zo dat ergotherapeuten die fulltime werken, een grotere kans op burn-out hebben dan ergotherapeuten die niet voltijds werken (Boran et al., 2012). Als laatste belangrijke werkgebonden demografisch antecedent zou anciënniteit, zowel in het beroep alsook binnen de huidige organisatie, omgekeerd in verband staan met de prevalentie van burnout. Zo zouden hulpverleners en ergotherapeuten met een hoge anciënniteit binnen het beroep en/of de organisatie een kleinere kans op burn-out hebben (Eklund, 2000; Balogun, 2002). 28 1.3.2.2. Psychosociale werkkenmerken Psychosociale werkkenmerken zijn variabelen die veelal gebruikt worden in studies die onderzoek voeren naar burn-out in het arbeidsmilieu. In de gezondheidszorg is dit niet anders (Borritz et al., 2005; Peterson et al., 2008; Van Bogaert et al., 2008). Toch werden nog weinig van deze factoren specifiek gelinkt aan burn-out bij ergotherapeuten. We stellen hier een hiaat vast in de literatuur. Een belangrijke studie die de relatie tussen psychosociale werkkenmerken en burn-out in de gezondheidszorg aan de kaak stelt, is de zogeheten ‘PUMA-studie’ (Borritz et al, 2005). PUMA is een Deens acroniem voor burn-out, motivatie en jobsatisfactie. Een (relatief) groot aantal respondenten (n = 952) werden tweemaal bevraagd. De baseline meting vond plaats omstreeks 2000 en de follow-up rond 2003. Het onderzoeksinstrument bestond uit de MBI om burn-out te meten en drie grote onderdelen van de COPSOQ (Copenhagen Psychosocial Questionnaire) om de psychosociale werkkenmerken in kaart te brengen. Na uitgebreid literatuuronderzoek en een prospectieve studie concludeerde Borritz et al. (2005) dat psychosociale werkkarakteristieken belangrijke antecedenten zijn voor burn-out in de gezondheidszorg. Onderstaande conclusie kon uit dit onderzoek getrokken worden: “Psychosocial work characteristics were prospectively associated with burnout, suggesting that improving the psychosocial work environment may reduce future burnout in human service work.” (Borritz et al., 2005) Als drie belangrijkste psychosociale werkkenmerken als antecedenten werden vanuit deze studie ‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ en ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’ naar voor geschoven. Op deze worden dieper ingegaan. 29 Taakeisen Deze taakeisen of ‘job-demands’ zijn vaak onderverdeeld in drie soorten, namelijk: cognitieve taakeisen, emotionele taakeisen en fysieke taakeisen. In onderzoek naar burn-out bij ergotherapeuten werden deze taakeisen nagenoeg nog niet betrokken. Daarom is het interessant om na te gaan of de taakeisen een belangrijke invloed hebben op burn-out bij ergotherapeuten. Er zijn echter wel cijfers terug te vinden over de relatie tussen ‘job-demands’ en burnout in de welzijns- en gezondheidssector. Hiervoor wordt opnieuw verwezen naar de studie van Borritz et al. (2005). De conclusie luidde: ‘Hoe hoger de ‘demands at work’ zijn, hoe hoger de kans op burn-out’. Invloed & ontwikkeling ‘Invloed’ en ‘ontwikkeling’ zijn twee verwante begrippen die belangrijk zijn binnen de werksituatie van een individu. Invloed omvat in hoeverre een werknemer zelf vat heeft op jobinhoud en -organisatie. Zo kan in vraag gesteld worden in hoeverre een werknemer zelf invloed heeft op zijn/haar werk- en vakantieplanning, in hoeverre inspraak in beleidsbeslissingen mogelijk is en dergelijke. De mate van ontwikkeling is vaak afhankelijk van de invloed die medewerkers hebben op hun job(omgeving) maar ook andersom kan een verband aangetoond worden. Ontwikkeling gaat onder meer over in hoeverre mogelijkheden voor handen zijn om bijscholing en bijsturing te krijgen, door te schuiven naar andere of hogere functies,… In de ‘PUMA-studie’ (Borritz et al., 2005) werd de relatie tussen de mate van invloed & ontwikkeling en burn-out in de gezondheidszorg opnieuw onderzocht. Hieruit vloeit volgende conclusie voort: ‘Hoe meer invloed & ontwikkelingsmogelijkheden een werknemer uit de gezondheidszorg op zijn/haar werksituatie heeft, hoe kleiner de kans op het ontstaan van burn-out’. 30 Interpersoonlijke relaties & leiderschap Lee en Akhtar resulteerden (2011) uit hun onderzoek naar het effect van de sociale context en job-inhoud op burn-out bij verpleegkundigen dat: “The workplace social context of the health care environment had significantly stronger effects on emotional exhaustion, depersonalization, and personal accomplishment.” Ook Borritz et al. (2005) hebben de items van interpersoonlijk relaties & leiderschap betrokken in hun zoektocht naar de psychosociale werkkenmerken die predictoren zijn voor burn-out in de gezondheids- en welzijnssector. Ook hier werd een positief verband vastgesteld tussen interpersoonlijke relaties & leiderschap en burn-out. Dus hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap op de werkplek, hoe kleiner de kans op burn-out. SAMENGEVAT: Het beroep ergotherapie is een jong beroep dat zich door de tijd nog verder zal ontwikkelen. Binnen deze literatuurstudie wordt aangesloten bij het gebruik van volgende drie constructen als dimensies voor burn-out: emotionele uitputting, depersonalisatie en een gebrek aan persoonlijke bekwaamheid. Ook over de scope en de antecedenten van het syndroom bestaat nog geen volledig consensus. Naar de relatie tussen burn-out en ergotherapie is reeds onderzoek gevoerd. De resultaten vertonen een aantal gelijkenissen maar ook zeker een aantal punten van verschil. Verder is er een lacune met betrekking tot onderzoek naar burn-out bij deze doelgroep in Vlaanderen. Van daaruit zullen twee onderzoeksvragen geformuleerd worden. 31 2. Onderzoeksvragen In de introductie werd beschreven wat ergotherapeuten doen, wat burn-out is en werd het verband tussen deze twee in vraag gesteld. In deze sectie zal dieper ingegaan worden op de concrete probleemstelling en worden de onderzoeksvragen geformuleerd. Daarnaast zullen een aantal concrete hypothesen vooropgesteld worden. 2.1. Probleemstelling Er werd reeds onderzoek gevoerd naar burn-out bij hulpverleners. Zowel artsen als verpleegkundigen kwamen hierin uitgebreid aan bod. Maar het begrip hulpverlener in de zorgsector is ruimer dan dat. Ook ergotherapeuten behoren tot deze groep. Uit de literatuur blijkt dat er in België nog geen onderzoek werd verricht naar burn-out bij ergotherapeuten. In het buitenland is er echter wel al, in beperkte mate, onderzoek gevoerd naar burn-out bij deze groep hulpverleners (zie 1.3.1). In eerste instantie is het doel van deze studie nagaan of burn-out zich voordoet bij ergotherapeuten die in Vlaanderen tewerkgesteld zijn. Er wordt geëxploreerd wat de prevalentie van burn-out is binnen deze doelgroep. Dit resulteert in volgende onderzoeksvraag. Onderzoeksvraag 1: Wat is de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? Het is belangrijk om te peilen of burn-out in deze doelgroep voorkomt. Indien dit het geval is, moet het management van organisaties waar ergotherapeuten werken, hiervan op de hoogte gebracht worden. Indien nodig kunnen preventieve maatregelen (van primaire tot tertiaire) getroffen worden. Daarnaast kan eventueel bepaald worden in welke mate het voorkomt. Indien een groot aantal ergotherapeuten met deze werkgerelateerde stress te maken heeft, dient het probleem op grotere schaal aangepakt te worden. 32 Enkel de prevalentie onderzoeken heeft geen zin daar het voor preventieve doeleinden nodig is om te weten welke antecedenten een mogelijke invloed hebben op het probleem. Daarom is er een tweede doelstelling verbonden aan deze studie, meerbepaald het in kaart brengen van een aantal antecedenten. Ook hier gaat het over ergotherapeuten tewerkgesteld in een Vlaamse (gezondheids- en zorg)instelling. De tweede onderzoeksvraag luidt dan als volgt: Onderzoeksvraag 2: Welke demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken kunnen beschouwd worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? Net zoals in het eerste hoofdstuk werd omschreven blijkt er een verband te zijn tussen burn-out en een aantal socio-demografische en/of psychosociale werkomgevingsfactoren. In dit onderzoeksopzet trachten we dit verband bij ergotherapeuten te inventariseren. Aangezien het hier om een onderzoek gaat dat zowel de prevalentie alsook een aantal antecedenten wil blootleggen, kunnen meerdere (sub)onderzoeksvragen en –hypothesen geformuleerd worden. 2.2. Onderzoeksvraag 1 Wat is de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? Zoals eerder weergegeven (zie tabel 2), vertonen studies naar burn-out bij ergotherapeuten, die de laatste 10 jaar in het buitenland (Verenigde Staten, Canada,…) gevoerd werden, gelijkaardige resultaten. Zo kan gesteld worden dat ergotherapeuten over het algemeen een hoge mate van emotionele uitputting vertonen, een laag tot matig niveau van depersonalisatie en een hoog niveau van persoonlijke bekwaamheid. Toch liggen niet alle resultaten in dezelfde lijn. Aangezien nog geen onderzoek is gevoerd in België of in Vlaanderen en de resultaten uit buitenlands onderzoek niet consistent zijn, stellen we geen hypothese voorop en voeren we een exploratief onderzoek naar de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen. 33 2.3. Onderzoeksvraag 2 Welke demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken kunnen beschouwd worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? 2.3.1. Onderzoeksvraag 2a Welke demografische kenmerken hebben een invloed op burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? Aan de hand van voorafgaand onderzoek over de antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten (zie antecedenten (1.3.2)), stelden we volgende onderzoekshypotheses op met betrekking tot de demografische variabelen: Individugebonden demografische antecedenten Hypothese A1: Hoe hoger de leeftijd van de ergotherapeut, hoe kleiner de kans op burn-out. Hypothese A2: Vrouwelijke ergotherapeuten hebben een grotere kans op het ontwikkelen van burn-out dan ergotherapeuten van het mannelijke geslacht. Hypothese A3: Alleenstaande ergotherapeuten hebben meer kans op het ontwikkelen van burn-out dan therapeuten die getrouwd, samenwonend, gescheiden of weduwe(naar) zijn. Hypothese A4: Ergotherapeuten met kinderen hebben een hogere kans op burnout ten opzichte van ergotherapeuten zonder kinderen. Werkgebonden demografische antecedenten Hypothese A5: Hoe hoger de ergotherapeut opgeleid is, hoe groter de kans op burn-out. Hypothese A6: In de residentiële sector (ouderenzorg & geestelijke gezondheidszorg) komt er vaker burn-out voor dan in de ambulante sector (kinder- en fysieke revalidatie). Hypothese A7: Ergotherapeuten die fulltime werken hebben een grotere kans op burn-out dan ergotherapeuten die geen voltijds werkregime hebben. 34 Hypothese A8: Hoe hoger de anciënniteit binnen de organisatie waarin men tewerkgesteld is als ergotherapeut, hoe kleiner de kans op burn-out. Hypothese A9: Hoe hoger de anciënniteit binnen het beroep ergotherapie, hoe lager de kans op burn-out. 2.3.2. Onderzoeksvraag 2b Welke psychosociale werkkenmerken zijn antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen? Ook deze werden reeds uitgebreid besproken in het onderdeel over de antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten en andere gezondheidszorgmedewerkers. Er worden drie hypothesen geformuleerd op basis van de eerder beschreven literatuur, namelijk: Hypothese B1: Hoe hoger de taakeisen, hoe groter de kans op burn-out bij ergotherapeuten die tewerkgesteld zijn in Vlaanderen. Hypothese B2: Hoe hoger de mate van invloed & ontwikkeling op het werk, hoe lager de kans op burn-out bij ergotherapeuten die in Vlaanderen tewerkgesteld zijn. Hypothese B3: Hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap op de werkvloer, hoe lager de kans op burn-out bij ergotherapeuten die in Vlaanderen tewerkgesteld zijn. 35 Antecedenten ? Burn-out bij E.T. Demografische Individugebonden Werkgebonden Emotionele uitputting (EU) Depersonalisatie (DP) Psychosociale werkkenmerken Taakeisen Invloed en ? Verminderde persoonlijke bekwaamheid (PB) ontwikkeling Interpersoonlijke relaties & leiderschap Figuur : Conceptueel onderzoekskader onderzoeksvraag 2 Bovenstaande figuur is een voorstelling van het conceptuele onderzoekskader van de tweede onderzoeksvraag. Er wordt weergegeven dat gezocht zal worden naar een associatie tussen een aantal antecedenten (demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken) en burn-out bij ergotherapeuten. SAMENGEVAT: Op basis van de literatuurstudie (hoofdstuk 1) werden twee grote onderzoeksvragen geformuleerd met bijhorende subonderzoeksvragen en onderzoekshypothesen. De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking tot de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten. De tweede onderzoeksvraag focust op de antecedenten. Bij de antecedenten werd een onderscheid gemaakt tussen demografische antecedenten en psychosociale werkkenmerken. De hypotheses die gehanteerd zullen worden, werden uiteengezet. 36 3. Methode In dit deel van de masterproef wordt dieper ingegaan op de praktische zijde van dit onderzoek. Hierbij verduidelijken we het onderzoeksdesign, de gevolgde procedure, de steekproef en het gebruikte meetinstrument. Verder komt de data-analyse uitgebreid aan bod. 3.1. Onderzoeksdesign In het kader van deze masterproef werd een cross-sectioneel onderzoek gevoerd waarbij aan de hand van een zelf-beoordelingsvragenlijst zowel demografische kenmerken als psychosociale werkkenmerken en klachten omtrent burn-out werden bevraagd. 3.2. Procedure De vooropgestelde hypothesen werden getoetst aan de hand van de gegevens, verzameld met behulp van een zelf-beoordelingsvragenlijst. De survey bevraagt naast enkele demografische variabelen, zowel psychosociale werkvariabelen (COPSOQ) als de mate van burn-outklachten (UBOS-C). Hier gaan we dieper op in binnen onderdeel ‘3.4. Meetinstrument’. Deze vragenlijst werd elektronisch verspreid met voorafgaand een informatie- en toestemmingsformulier (zie bijlage 2). Er werd vermeld dat het onderzoek peilde naar burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen. Het belang van dit onderzoek werd verduidelijkt en een tijdsinschatting voor het invullen van de lijst, werd meegedeeld. Deelname was vrijwillig en anoniem, daarnaast werd vertrouwelijke verwerking van de gegevens gegarandeerd. Bijkomend is aan de respondenten gevraagd om slechts éénmaal deel te nemen. Het informatieformulier bevatte ook de naam en de contactgegevens van de studenten en (co-)promotoren zodat men contact kon opnemen indien de respondenten nog vragen hadden. 37 Voorafgaand aan het verspreiden van de vragenlijst werd deze aan de hand van een ‘pilot’ getest. Vijf ergotherapeuten werden gevraagd om de vragenlijst in te vullen en bijkomende opmerkingen te geven. De leesbaarheid en formulering van de vragen werden goed bevonden. Ook over de lay-out werden geen opmerkingen gegeven. Aanpassingen bleken niet nodig te zijn. Elektronische bevraging was hier het meest geschikt, daar dit een zeer toegankelijk middel is om onze beoogde doelgroep te bereiken en het toelaat om een groot aantal respondenten (anoniem) te bevragen. De vragenlijst werd online geplaatst via de Online Survey Software van Qualtrics. Een link naar deze online vragenlijst werd vervolgens via e-mail gedeeld gedurende een periode van drie maanden. Hierbij werd een korte beschrijving van het onderzoek gegeven met inbegrip van een link naar de elektronische vragenlijst. In de begeleidende mail boden we echter ook de mogelijkheid aan om de vragenlijst schriftelijk in te vullen. Achteraf zouden de ingevulde vragenlijsten opgehaald worden. Geen van de respondenten ging hierop in. Vooraleer men kon starten met de survey, werd een informed consent gevraagd. Pas na het geven van geïnformeerde toestemming kon de respondent starten met het invullen van de vragen. Alle antwoorden werden anoniem bewaard op het elektronisch platform. Het invullen van de vragenlijst nam gemiddeld 15 minuten in beslag. Alvorens we van start konden gaan met de datacollectie, werd goedkeuring gevraagd bij het ethisch comité van het UZ Gent. Het ingediende dossier omvatte het adviesaanvraagformulier, het informatie- en toestemmingsformulier voor de respondent (zie bijlage 2), een informatieve brief en de vragenlijst. Het comité keurde dit dossier goed. Pas daarna werd vanstart gegaan met het verspreiden van de survey. 38 3.3. Populatie, steekproef en in- en exclusiecriteria 3.3.1. Populatie In België zijn er zo’n 8.300 erkende ergotherapeuten (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu, 2013). Specifieke cijfers over de populatie tewerkgesteld in Vlaanderen, zijn niet terug te vinden. Een schatting maken van het aantal terwerkgestelde ergotherapeuten in Vlaanderen is hier ook niet mogelijk. Omwille van deze reden opteerden we voor een selecte steekproef van minimum tweehonderd ergotherapeuten. Tijdens het onderzoek werd een gelegenheidssteekproef toegepast. 3.3.2. In- en exclusiecriteria Elke ergotherapeut die tewerkgesteld is in Vlaanderen en in één van de vier doelgroepen van de ergotherapeut (zie 1.1) werkt, mocht de vragenlijst invullen. Enkel ergotherapeuten uit de thuiszorg en zelfstandige ergotherapeuten werden buiten beschouwing gelaten. Op het moment dat de therapeuten de vragenlijst invulden, moest de respondent effectief ook als ergotherapeut tewerkgesteld zijn. Er waren geen bijkomende restricties met betrekking tot leeftijd, geslacht, opleidingsniveau of anciënniteit. 3.3.3. Steekproef De vragenlijst werd onbeperkt gedeeld aan de hand van convenience sampling en snowball sampling. De vragenlijst is 402 keer geconsulteerd. Hiervan vulden 280 therapeuten de vragen in, waarvan 265 alle vragen invulden. De respons rate is op basis van deze gegevens 65,92%. Het aantal keer dat de vragenlijst gedeeld werd kon niet bijgehouden worden, daar er gevraagd werd de link te delen met collega’s, kennissen of vrienden. 39 Om ergotherapeuten te bereiken maakten we gebruik van verschillende kanalen. Zo werden acht Vlaamse hogescholen die de opleiding ergotherapie aanbieden gecontacteerd via e-mail met de vraag of men de link wou delen met hun stageplaatsen. Drie hogescholen beantwoordden deze vraag en verspreidden de informerende e-mail met link naar de survey. Ook werden sociale media ingeschakeld waardoor vrienden en kennissen de link naar de vragenlijst konden delen. Tenslotte zijn verscheidene instellingen en afdelingen telefonisch gecontacteerd. De hoofdergotherapeut of het hoofd van het paramedisch team werd geïnformeerd over het doel en de aard van het onderzoek. Indien men bereid was om zelf deel te nemen en/of het team te informeren werd het e-mailadres gevraagd en werd de link elektronisch doorgestuurd. Contactgegevens van deze instellingen en afdelingen zijn verkregen via de Sociale Kaart (2013). Zowel via e-mail, via de sociale media en telefonisch werd gevraagd de vragenlijst te delen met collega’s, vrienden, kennissen,... die tewerkgesteld zijn als ergotherapeuten. 40 3.4. Meetinstrument Aan de hand van de zelf-beoordelingsvragenlijst werden drie grote constructen bevraagd, namelijk demografische kenmerken (zowel individuele alsook werkgerelateerde), psychosociale werkkenmerken en burn-outklachten. Opmerking: De vragenlijst zelf werd niet in bijlage toegevoegd ter bescherming van de auteursrechten. 3.4.1. Demografische kenmerken Deze kenmerken werden opsplitsen in twee categorieën, namelijk individuele demografische kenmerken en werkgerelateerde kenmerken. Eerdergenoemde kenmerken werden opgenomen in de vragenlijst vertrekkende vanuit voorafgaand literatuuronderzoek. De vragen zijn eenvoudig geformuleerd zodanig dat een eenduidig antwoord gegeven kon worden. Individuele demografische kenmerken zoals geslacht, leeftijd, burgerlijke staat en het aantal kinderen werden met korte vragen onderzocht. Bijvoorbeeld bij geslacht diende aangeduid te worden of de respondent man of vrouw was. Ook werkgerelateerde demografische kenmerken zijn bevraagd door items zoals het aantal jaren beroepsanciënniteit, het aantal werkuren, de huidige tewerkstellingssector en de jaren die men reeds in de huidige organisatie tewerkgesteld is. Bijvoorbeeld de vraag naar beroepsanciënniteit: “Aantal jaren tewerkgesteld als ergotherapeut: … jaar” 3.4.2. Psychosociale werkkenmerken Om te kunnen onderzoeken welke antecedenten bijdragen tot het ontstaan van burnoutklachten, werden verscheidene psychosociale werkkenmerken bevraagd. Op basis van de literatuurstudie (zie 1.3.2. antecedenten), werd beslist om hiervoor gebruik te maken van de psychosociale werkfactoren uit de COPSOQ II (The Copenhagen Psychosocial Questionnaire II). De doorslaggevende factor om gebruik te maken van de COPSOQ was de eerdervermelde ‘PUMA-studie’ (Borritz et al., 2005). 41 COPSOQ II: Introductie The Copenhagen Psychosocial Questionnaire (versie I) werd ontwikkeld in 1997. Deense onderzoekers kwamen tot de conclusie dat geen enkele van de gestandaardiseerde vragenlijsten, die peilden naar de psychosociale werkomgeving die toen circuleerden, voldeed. Als reactie op dit probleem werden er drie versies ontwikkeld met elk een verschillende lengte. De kortste versie is geschikt voor gebruik op de werkvloer, de medium-vragenlijst is bestemd voor adviesdoeleinden en een lange versie voor onderzoeksdoeleinden (Kristensen, 2005). In 2007 werd een herwerkte versie, de COPSOQ II, uitgebracht door het National Research Center for the Working Environment (NRCWE). Op basis van onderzoek werden een aantal elementen toegevoegd, samengevoegd of verwijderd. De COPSOQ II is een algemeen aanvaard en betrouwbaar instrument. Kiss et al. (2013) concludeerden dat de predictieve waarde van de COPSOQ II, groter is dan die van de eerste versie. Ook de validiteit werd in vraag gesteld, na uitvoerig onderzoek werd deze positief bevonden (Pejtersen et al., 2010). Enkel bij COPSOQ II-medium vragenlijst werd de betrouwbaarheid reeds grondig in vraag gesteld. Hieruit resulteerde dat 24 (op 25) schalen adequaat tot goed scoorden met betrekking tot betrouwbaarheid. Daarnaast luidde de conclusie van deze studie dat omzichtig omgesprongen dient te worden met de waarde van de Cronbach’s alpha, indien een instrument gebruikt wordt die de psychosociale werkomgevingsfactoren bevraagt (Thorsen et al., 2010). Zowel de eerste alsook de tweede versie zijn in verschillende talen (Engels, Duits, Frans,…) beschikbaar, waaronder ook in het Nederlands. COPSOQ & burn-out bij ergotherapeuten Aangezien de COPSOQ II in deze studie gebruikt wordt voor onderzoeksdoeleinden, werd de lange versie gehanteerd. In functie van de onderzoeksvragen en hypothesen werd ervoor geopteerd om niet alle schalen te includeren. In de zelf- beoordelingsvragenlijst namen we enkel de werkomgevingsfactoren op. De drie grote categorieën uit de COPSOQ II die gebruikt werden zijn: ‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ & ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’. Dit werd gedaan in navolging van de eerder besproken ‘PUMA-studie’ gevoerd door Borritz et al. (2005). 42 De categorieën ‘persoon-werk interactiefactoren’, ‘familie-werk (on)evenwicht’, ‘waarden op de werkplaats’, ‘ongewenst gedrag’ en ‘individuele factoren’ namen we niet op. We namen dus enkel de onderdelen van de psychosociale werkkenmerken op. Deze zijn onderstaand opgesomd. Tabel 4: Overzicht van de gebruikte psychosociale werkkenmerken. Schalen, subschalen, aantal items (#), chronbach's alpha (α) van het item in deze studie en een voorbeelditem Schalen en subschalen Taakeisen (5 subschalen) # α Voorbeelditem Kwantitatieve werkvereisten 4 0,806 Werktempo Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties 3 4 4 3 0,766 0,573 0,667 0,471 ‘Is uw werkbelasting onregelmatig verdeeld, zodat het werk zich opstapelt?’ ‘Moet u zeer snel werken?’ ‘Vergt uw werk van u dat u veel zaken onthoudt?’ ‘Is uw werk emotioneel veeleisend?’ ‘Vereist uw werk dat u uw gevoelens verbergt?’ Invloed & ontwikkeling (6 subschalen) Invloed op het werk Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie Vrijheidsgraad Zinvolheid van het werk 3 3 2 4 3 0,594 0,621 0,599 0.649 0,776 Betrokkenheid bij de werkplek 4 0,787 ‘Heeft u inspraak in de keuze met wie u samenwerkt?’ ‘Vereist uw werk dat u het initiatief neemt?’ ‘Zit er afwisseling in uw werk?’ ‘Kunt u zelf bepalen wanneer u een pauze neemt?’ ‘Heeft u het gevoel dat het werk dat u doet belangrijk is?’ ‘Geniet u ervan om anderen over uw werkplek te vertellen?’ Interpersoonlijke relaties & leiderschap (8 subschalen) Voorspelbaarheid 2 0,680 Appreciatie en erkenning Rolduidelijkheid 5 3 0,727 0,732 Rolconflicten 4 0,626 Kwaliteit van het leiderschap 4 0,886 Sociale ondersteuning collega’s 3 0,678 Sociale ondersteuning leidinggevenden Sociale omgeving op het werk 3 0,834 3 0,852 ‘Ontvangt u alle nodige informatie om uw werk goed te kunnen uitvoeren?’ ‘Respecteert de leiding u op uw werk?’ ‘Weet u precies in welke domeinen uw verantwoordelijkheid ligt?’ ‘Doet u op het werk dingen die door sommige mensen wél maar door anderen niet aanvaard worden?’ ‘In welke mate vindt u dat uw onmiddellijke chef goed is in werkplanning?’ Hoe dikwijls krijgt u hulp en ondersteuning van uw collega’s?’ ‘Hoe dikwijls is uw onmiddellijke chef bereid om te luisteren naar uw problemen op het werk?’ ‘Is er een goede sfeer tussen u en uw collega’s?’ 43 De vragen omtrent psychosociale werkkenmerken, opgenomen uit de COPSOQ II hebben 5 antwoordmogelijkheden, namelijk ‘nooit/bijna nooit’, ‘zelden’, ‘soms’, ‘vaak’ en ‘altijd’. Per vraag worden de scores 100 (nooit/bijna nooit), 75 (zelden), 50 (soms), 25 (vaak) en 0 (altijd) toegekend aan de antwoorden. Voor enkele vragen dient de score omgekeerd te worden, daar deze omgekeerd geformuleerd zijn. Alle schalen van de COPSOQ II worden vervolgens herleid tot een score van 0 tot 100. De totale score op een schaal is het gemiddelde van de scores van de individuele items. Wanneer een persoon minder dan de helft van de vragen van een schaal heeft beantwoord, wordt de score voor die schaal als blanco (missing) gedefinieerd. ‘Kwantitatieve werkvereisten’, ‘werktempo’, ‘cognitieve werkvereisten’, ‘emotionele werkvereisten’, ‘verbergen van emoties’ en ‘rolconflicten’ dienen laag te zijn. Voor deze subschalen geldt: ‘Hoe lager de score, hoe beter men deze items zaken ervaart. Scores van 45 of lager worden als goed bestempeld. Scores van 55 of hoger worden als slecht aanzien’. ‘Invloed op het werk’, ‘ontwikkelingsmogelijkheden’, ‘werkvariatie’, ‘vrijheidsgraad’, ‘zinvolheid van het werk’, ‘betrokkenheid bij de werkplek’, ‘voorspelbaarheid’, ‘appreciatie en erkenning’, ‘rolduidelijkheid’, ‘kwaliteit van het leiderschap’, ‘sociale ondersteuning collega’s’, ‘sociale ondersteuning leidinggevenden’ en ‘sociale omgeving op het werk’ dienen hoog te zijn. Hoe hoger de score, hoe positiever men deze items percipieert. Scores van 55 of hoger worden als goed aanzien, indien men 45 of lager scoort wordt dit als slecht bestempeld. Dimensies met scores tussen 45 en 55 bevinden zich in de aandachtzone (COPSOQ II: Vlaamse versie, 2010). 44 3.4.3. Burn-out Om burn-out klachten te onderzoeken bij ergotherapeuten in Vlaanderen namen we 20 items op in de vragenlijst, gebaseerd op de UBOS (Utrechtse Burn-Out Scale). Hiervan bestaan er drie versies, namelijk één voor algemeen gebruik (UBOS-A), één voor leerkrachten (UBOS-L) en één voor contactuele beroepen (UBOS-C). Voor ergotherapeuten opteren we voor de laatste, daar de functie ergotherapeut onder de contactuele beroepen valt. De UBOS-C is specifiek opgesteld voor beroepen waar intensief met mensen gewerkt wordt (UBOS, Schaufeli & Van Dierendonck, 2000). Deze vragenlijst is een wetenschappelijk gevalideerde vertaling van de MBI (Maslach Burnout Inventory). De UBOS-C bestaat uit 3 dimensies, waaronder emotionele uitputting ‘EU’ (8 items) met α=0,882 , depersonalisatie ‘DP’ (5 items) met α=0,729 en persoonlijke bekwaamheid ‘PB’ (7 items) met α=0,762. Per dimensie worden een aantal vragen gesteld. Een voorbeelditem per dimensie van burn-out: EU: ‘Ik voel me mentaal uitgeput door mijn werk’ DP: ‘Ik heb het gevoel dat ik sommige patiënten/cliënten te onpersoonlijk behandel’ PB: ‘Ik kan me gemakkelijk inleven in de gevoelens van patiënten/cliënten’. Elk item wordt gescoord op een 7-punts Likertschaal, waarbij de schaal gaat van 'nooit' (0), 'sporadisch' (1), 'af en toe' (2), 'regelmatig' (3), 'dikwijls' (4), 'zeer dikwijls' (5) tot 'altijd' (6) (Schaufeli en van Dierendonck, 2000). Voor elke dimensie (EU, DP & PB) wordt een gemiddelde score berekend. Volgens de normen kan dan bepaald worden vanaf welke score iemand burn-out heeft of niet. 45 Om de betrouwbaarheid van de subschalen te bepalen, zal de interne consistentie nagegaan worden aan de hand van de Chronbach’s alpha (α) (Cronbach, 1951). Bij oningevulde items zullen er bepaalde regels moeten gevolgd worden. Van de EU-schaal en de PB-schaal mogen er maximum twee items onbeantwoord zijn en van de DPschaal mag er slechts één item onbeantwoord blijven. Er mogen dus maximaal vijf items onbeantwoord zijn om De vragenlijst nog getrouw te kunnen interpreteren. (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000). Om het risico op burn-out of het effectief hebben van een burn-out te bepalen zijn de volgende normen vooropgesteld: “Een hoge gemiddelde score op emotionele uitputting (>2,5) en een hoge gemiddelde score op depersonalisatie (vrouw:>1,60;man:>1,80) of een lage gemiddelde score op persoonlijke bekwaamheid (<3,70). Een strengere drempelwaarde is die waarbij aan alle drie voorwaarden tegelijk wordt voldaan; dit is een effectieve burn-out” (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000). Verder zullen ook vergelijkingen gemaakt worden met resultaten van voorgaand onderzoek dat betrekking heeft tot andere gezondheidszorgberoepen (bijvoorbeeld: verpleegkundigen) uit België en Nederland. 46 3.5. Data-analyse In deze sectie bespreken we welke technieken zijn toegepast om een antwoord te kunnen vormen op de vooropgestelde onderzoeksvragen en bijhorende hypotheses. Eerst is er beschrijvende statistiek gevoerd aan de hand van gemiddelden (M), standaarddeviaties (SD) en frequenties. Voor het analyseren van de data deden we statistische analyses met behulp van het statistisch softwareprogramma SPSS 22. De normaliteit werd voorafgaand getest, enerzijds aan de hand van histogrammen en een normaliteitscurve, anderzijds met de Shapiro-Wilk test. Uit beide analyses bleken alle continue variabelen te voldoen aan een normaalverdeling. Om associaties tussen demografische kenmerken en burn-out en psychosociale werkkenmerken en burn-out na te gaan, deden we zowel univariate als multivariate analyses. 3.5.1. Onderzoeksvraag 1 ‘Wat is de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen?’ vooropgesteld. Een exploratieve onderzoeksvraag waarbij geen hypothesen geformuleerd werden. Om de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen te onderzoeken, willen we de cijfers van onze steekproef vergelijken met die van andere onderzoeken aan de hand van een Two- Sample T-toets. Hiermee kunnen we nagaan of er een significant verschil is tussen gemiddelden van twee steekproeven. Deze analyse gebeurt met een online T-test calculator aan de hand van de twee gemiddelden, de groottes van de steekproeven en de standaarddeviaties. Hierbij hanteerden we cijfers uit volgende referentiegroepen: Uit België nemen we als referentiegroepen de verpleegkundigen in de acute zorg (Van Bogaert et al., 2013) en verpleegkundigen en artsen in Belgische ziekenhuizen (FOD WASO, 2013). Uit Nederland stellen we volgende referentiegroepen voorop: de gehele gezondheidszorggroep, de gehele groep lichamelijke gezondheidszorg, artsen, verpleegkundigen in de lichamelijke gezondheidszorg, de gehele groep in de geestelijke gezondheidszorg, tandartsen, de gehele groep hulpverleners in de geriatrie, bejaardenverzorgenden en groepsleiders binnen de gehandicaptensector (Schaufeli et al., 2000). In tabel 5 zijn deze cijfers beschreven. 47 Deze cijfers gebruiken we ter vergelijking, daar deze referentiegroepen qua werkeisen dicht aanleunen tegen de werkeisen die aan een ergotherapeut gesteld worden. We kunnen deze cijfers met elkaar vergelijken omdat in de drie onderzoeken telkens de UBOS-C werd gebruikt. Tabel 5: Vergelijkende tabel met cijfers van referentiegroepen in de gezondheidszorg van Schaufeli & Van Dierendonck (2000), Van Bogaert et al. (2013) & FOD WASO (2013). Gemiddelde M, standaarddeviatie SD, per dimensie EU, DP, PB. EU Verpleegkundigen acute zorg België DP M M M v PB SD M M SD 1,90 1,2 1,81 1,0 1,27 1,14 0,8 1,65 1,69 1,62 0,9 1,0 0,8 1,25 1,18 1,31 1,07 1,23 1,15 1,89 1,1 1,09 1,71 1,1 1,79 1,74 SD v M SD 4,78 0,9 0,8 4,22 0,8 0,8 0,8 0,7 0,7 1,0 0,7 4,12 4,62 4,05 0,7 0,8 0,7 1,32 0,9 1,0 4,71 0,8 1,21 1,05 0,8 0,7 4,40 0,8 0,9 0,8 1,28 / 0,97 0,95 0,7 / 0,7 0,6 4,22 4,08 0,6 0,7 1,50 0,9 0,91 0,69 0,7 0,6 4,51 0,8 2,05 1,3 1,34 0,99 1,2 1 4,38 0,9 1,05 0,9 (Van Bogaert et al, 2013) Gezondheidszorg Gehele groep (Schaufeli et al., 2000) Lichamelijke GZ - Gehele groep - Artsen - Verpleegkundigen (Schaufeli et al., 2000) GGZ - Gehele groep (Schaufeli et al., 2000) Tandartsen (Schaufeli et al., 2000) Geriatrie - Gehele groep - Bejaardenverzorgers (Schaufeli et al., 2000) Gehandicaptenzorg - Groepsleiders (Schaufeli et al., 2000) Artsen en verpleegkundigen Belgische ziekenhuizen (FOD WASO, 2013) 48 Bijkomend formuleerde Schaufeli & Van Dierendonck een algemene beslissingsregel om het risico op burn-out te bepalen (zie tabel 6): “een hoge gemiddelde score op EU (>2,5) en een hoge gemiddelde score op DP (vrouw:>1,60;man:>1,80) of een lage gemiddelde score op PB (<3,70). Een strengere drempelwaarde is die waarbij aan alle drie voorwaarden tegelijk wordt voldaan; dit is een effectieve burn-out” (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000). We zullen deze beslissingsregel ook op onze steekproef toepassen. Deze cut-offs werden ook gehanteerd in het onderzoek naar burn-out bij artsen en verpleegkundigen in Belgische ziekenhuizen (FOD WASO, 2013). Tabel 6: Normtabel burn-out in de gezondheidszorg (N=10.552) Schaufeli en van Dierendonck (2000) EU Zeer laag Laag Gemiddeld Hoog Zeer hoog M SD SE Spreiding ≤ 0,38 0,39 - 1,12 1,13 - 2,49 2,50 - 3,61 ≥ 3,62 1,81 1,00 0,35 0 - 6,00 DP Mannen ≤ 0,20 0,19 - 0,59 0,60 - 1,79 1,80 - 2,78 ≥2,79 1,27 0,84 0,48 0 - 5,20 Vrouwen ≤ 0,20 0,21 - 0,59 0,60 - 1,59 1,60 - 2,58 ≥ 2,59 1,14 0,78 0,45 0 - 5,40 PB ≤ 3,00 3,01 - 3,70 3,71 - 4,70 4,71 - 5,56 ≥ 5,67 4,22 0,78 0,36 0,29 - 6,00 49 3.5.2. Onderzoeksvraag 2 Bij de tweede onderzoeksvraag willen we nagaan welke demografische en psychosociale werkkenmerken mogelijke antecedenten zijn van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen. Deze onderzoeksvraag is opgesplitst in twee delen. Onderzoeksvraag 2a Om na te gaan welke demografische kenmerken invloed hebben op het al dan niet hebben van een burn-out voeren we zowel univariate als multivariate analyses uit. Eerst werd de samenhang tussen de verschillende variabelen en de dimensies van burnout (EU, DP, PB) getest. Hierbij is gebruik gemaakt van de Pearson correlaties, Independent sample T-test en Anova. Pearson correlaties zijn berekend tussen alle continue onafhankelijke variabelen (de leeftijd, de anciënniteit en de psychosociale werkkenmerken) en de drie dimensies van burn-out. Op die manier kan bestudeerd worden of er een verband is tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen en of dit verband effectief dezelfde richting vertoont als in de geformuleerde hypotheses. Bij de categorische variabelen, namelijk het geslacht, het aantal kinderen, de opleiding, de burgerlijke staat, de sector en het aantal werkuren werd, afhankelijk van het aantal categorieën, een Independent sample T-test of een Anova uitgevoerd. Daarnaast werden regressie analyses toegepast met emotionele uitputting, persoonlijke bekwaamheid en depersonalisatie als afhankelijke variabelen. Via meervoudige lineaire regressie bekeken we in welke mate de onafhankelijke variabelen de afhankelijke variabelen (EU, PB en DP) kunnen ‘voorspellen’. Er wordt telkens met een betrouwbaarheidsinterval van 95% gewerkt. Een significantieniveau van p≤0,05 is steeds gehanteerd. 50 Bij lineaire regressie dienen alle variabelen kwantitatief of dummy (0-1) te zijn. Daarom werden categorische variabelen dummy gecodeerd. Dit verliep als volgt: Geslacht: man=0, vrouw=1 (man is de referentieklasse) Burgerlijke staat: o 1: geen partner=0, wel een partner=1 o 2: alleenstaand=0, andere=0 (in functie van hypothese A3) Aantal kinderen: geen kinderen=0, wel kinderen=1 Opleiding: bachelor=0, master=1 (bachelor is referentieklasse) Sector: Per sector wordt er een dummyvariabele opgemaakt. Fysieke revalidatie wordt als referentiecategorie vooropgesteld o Geestelijke gezondheidszorg: nee=0, ja=1 o Ouderenzorg: nee=0, ja=1 o Ontwikkelingsstoornissen/kinderrevalidatie: nee=0, ja=1 Werkuren: <80%=0, ≥80%=1 Voorafgaand aan de regressies, werd de multicollineariteit tussen de onafhankelijke variabelen getest. Indien deze te hoog was tussen twee variabelen (R ≥ 0,60 of R ≥ 0,60), werd de variabele die het minst sterk correleert met de afhankelijke variabele niet verder opgenomen in de analyse. Deze variabele wordt niet zomaar achterwege gelaten. Ze wordt wel opgenomen in de stepwise regressie analyse. Per afhankelijke variabele is een regressie analyse uitgevoerd, waarbij we vervolgens keken naar welke variabelen antecedenten van burn-out zijn en hoe sterk deze antecedenten zijn. Zowel de enter-methode als de stepwise-methode zijn toegepast. Onderzoeksvraag 2b Bij dit deel van de onderzoeksvraag willen we onderzoeken welke psychosociale werkkenmerken kunnen beschouwd worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen. Ook hier testen we zowel univariaat als multivariaat, op de zelfde manier als bij onderzoeksvraag 2a, maar met de psychosociale werkkenmerken als onafhankelijke variabelen in plaats van de demografische kenmerken. 51 SAMENGEVAT: Om de vooropgestelde onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden werd gekozen voor een cross-sectioneel onderzoeksdesign. Aan de hand van een zelfbeoordelingsvragenlijst werden ergotherapeuten die werken in gezondheids- en welzijnszorgorganisaties in Vlaanderen bevraagd. Het meetinstrument dat gehanteerd werd voor dit onderzoek bestaat uit 10 vragen die peilden naar de demografische (individuele en werkgerelateerde) achtergrond van de respondenten. Verder werden 68 vragen uit de COPSOQ II opgenomen in de volgorde zoals aangegeven staat in de gestandaardiseerde vragenlijst. Alle 20 vragen uit de UBOS-C werden als laatst bevraagd. Aan de hand van statistische analyse zal de data geanalyseerd worden. De resultaten zijn terug te vinden in het vierde hoofdstuk. 52 4. Resultaten In dit hoofdstuk gaan we per onderzoeksvraag in op de resultaten die voortkwamen uit de verschillende analyses. Hierbij vertrekken we vanuit de geformuleerde hypotheses. Tabel 7 geeft een overzicht van de demografische kenmerken van de steekproef. De uiteindelijke steekproef bestaat dus uit 265 ergotherapeuten, waarvan 89,1% vrouwelijke therapeuten en 10,9 % mannelijke therapeuten. De gemiddelde leeftijd is 33,97 jaar (SD=10,5), met een minimumleeftijd van 21 jaar en een maximumleeftijd van 64 jaar. Het grootste deel van de respondenten heeft een diploma van hoger niet-universitair onderwijs (95,8%). Het aantal jaar dat men als ergotherapeut is tewerkgesteld is gemiddeld 13,25 jaar (SD=10,3), met een maximum van 41 jaar. De anciënniteit die men reeds in de organisatie heeft opgebouwd is gemiddeld 11 jaar (SD=9,9). De steekproef is gelijkmatig verdeeld over de vier eerdergenoemde doelgroepen. Van de bevraagde ergotherapeuten werkt er 27,5 % binnen de fysieke revalidatie, 23% binnen de ouderenzorg, 30,9% binnen de geestelijke gezondheidszorg en 16,6% binnen de kinderrevalidatie/ontwikkelingsstoornissen. Van de 265 ergotherapeuten is 23% ongehuwd, 32,8% woont samen, 39,2% is gehuwd, 3,8% is gescheiden en 0,8% is weduwe of weduwnaar. Meer dan de helft van de therapeuten heeft kinderen (52,1%). 47,9% heeft geen kinderen, 14% heeft één kind, 26% heeft twee kinderen en 12,1% heeft drie kinderen of meer. Wanneer de werkuren bekeken worden, zien we dat iets meer dan de helft van de ergotherapeuten die de vragenlijst ingevuld hebben voltijds werken (58,5%). Verder werkt 24,2% vier-vijfde, 5,3% drie-vierde en 6,4% halftijds. 5,3% werkt volgens andere werkuren. Alle therapeuten in de steekproef hebben de Belgische nationaliteit. 53 Tabel 7: Overzichtstabel demografische kenmerken steekproef Leeftijd Beroepsanciënniteit Organisatieanciënniteit Geslacht - Man - Vrouw Opleiding - Secundair onderwijs - Hoger niet-universitair onderwijs - Hoger universitair onderwijs - Andere Nationaliteit - Belg Burgerlijke staat - Ongehuwd - Samenwonend - Gehuwd - Gescheiden - Weduwe/weduwnaar Aantal kinderen - Geen -1 -2 - 3 of meer Sector - Fysieke revalidatie - Kinderrevalidatie/Ontwikkelingsstoornissen - Geestelijke gezondheidszorg - Ouderenzorg - Andere Werkuren - Full-time - 4/5 -½ -¾ - Andere M 33,97 13,25 11,00 SD 10,5 10,3 9,9 Min - Max 21-64 <1-41 <1-41 % N 10,9 89,1 29 236 0 95,8 2,3 0,8 0 254 6 2 100 265 23 32,8 39,2 3,8 0,8 61 87 104 10 2 47,9 14 26 12,1 127 37 69 32 27,5 16,6 30,9 23 1,9 73 44 82 61 5 58,5 24,2 6,4 5,3 5,3 155 64 17 14 14 Noot: n= 265. M = gemiddelde; SD = standaarddeviatie; Min-Max = minimum en maximum van de antwoorden. 54 4.1. Onderzoeksvraag 1 Binnen deze eerste onderzoeksvraag willen we de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen nagaan. De prevalentie van emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid werd berekend aan de hand van frequenties en vergeleken met een aantal cut-offs (4.1.1) en referentiegroepen (4.1.2.). 4.1.1. Beslissingsregels Wanneer de normtabel van Schaufeli en van Dierendonck (2000) (tabel 6) voor de gehele gezondheidszorggroep gehanteerd wordt blijkt dat 21,1 % van de steekproef hoog of zeer hoog te scoren op emotionele uitputting. Daarnaast zien we dat 16,6% hoog of zeer hoog scoort op depersonalisatie. Op persoonlijke bekwaamheid scoort 24,5% zeer laag of laag. Wanneer we de algemene beslissingsregel hanteren van Schaufeli & Van Dierendonck (2000) om het risico op burn-out te bepalen, namelijk: (1) “een hoge gemiddelde score op EU (>2,5) en een hoge gemiddelde score op DP (vrouw:>1,60;man:>1,80) OF (2) een hoge gemiddelde score op EU (>2,5) en een lage gemiddelde score op PB (<3,70)” zien we dat er 10% van de steekproef (27 pp) voldoet aan de eerste regel en dat er 6% van de steekproef (16 pp) voldoet aan de tweede regel. Wanneer we deze groep samen nemen zien we dat gemiddeld 12,8% van onze steekproef op basis van deze algemene beslissingsregel risico heeft op burn-out. Wanneer de strengere drempelwaarde wordt toegepast, waarbij men aan alle drie de voorwaarden samen moet voldoen, blijkt 3,4% effectief een burn-out te hebben. Deze percentages zijn vergelijkbaar met de percentages gerapporteerd in het rapport van het onderzoek in opdracht van de FOD WASO, naar burn-out en bevlogenheid bij artsen en verpleegkundigen in Belgische ziekenhuizen. Daaruit blijkt dat de in totale steekproef van artsen en verpleegkundigen 6,6% effectief te kampen had met een burnout en dat 13,5% zich in de risicogroep bevond (FOD WASO et al., 2013). 55 4.1.2. Referentiegroepen Met een online Two-sample T-toets kunnen we aan de hand van de steekproefgroottes, de gemiddelden en de standaarddeviaties vervolgens de steekproef vergelijken met andere referentiegroepen. Deze resultaten (tabel 9) zijn gelijklopend met resultaten verkregen uit een one-sample T-test met het gemiddelde van de referentiegroep als vaste waarde. België Wanneer onze steekproef vergeleken wordt met verpleegkundigen uit de acute sector in België blijkt dat de gehele groep ergotherapeuten significant minder depersonalisatie ervaren dan deze eerstgenoemde referentiegroep (t=-2,8785, p=0,0042). Wel voelen de ergotherapeuten zich significant minder persoonlijk bekwaam (t=-10,3515, p<0,001) (Van Bogaert et al, 2013). Nederland Ook zijn de cijfers van onze steekproef vergeleken met de referentiegroepen uit Nederland van Schaufeli en Van Dierendonck (2000). Hieruit blijkt dat de steekproef ergotherapeuten significant meer emotionele uitputting ervaren, zowel in vergelijking met de gehele lichamelijke gezondheidsgroep (t=2,76, p=0,0062), als in vergelijking met de verpleegkundigen (t=3,1614, p=0,0017) en in vergelijking met de groepsleiders in de gehandicaptenzorg (t=4,097, p<0,001). Depersonalisatie wordt significant minder ervaren door vrouwelijke ergotherapeuten in vergelijking met de gehele vrouwelijke gezondheidszorggroep (t=-5,268, p<0,001), de gehele vrouwelijke lichamelijke gezondheidszorggroep (t=-3,913, p<0,001), de vrouwelijke (artsen t=-3,7932, p<0,001), de vrouwelijke verpleegkundigen (t=-5,247, p<0,001), de vrouwelijke geestelijke gezondheidszorggroep (t=-7,4153, p<0,001) en de vrouwelijke tandartsen (t=-3,1806, p=0,0016). Enkel in vergelijking met de vrouwelijke groepsleiders uit de gehandicaptensector ervaren de vrouwelijke ergotherapeuten meer depersonalisatie (t=2,629, p=0,0089). Bij de mannen is er geen significant verschil in depersonalisatie te bemerken. Hier moet wel kritisch mee omgegaan worden, daar het aandeel mannen in onze steekproef klein is (N=29). We kunnen hier dus geen sluitende conclusies uit trekken. 56 De persoonlijke bekwaamheid wordt door ergotherapeuten significant hoger geacht dan door de gehele groep uit de lichamelijke gezondheidszorg (t=3,1641, p=0,0017), dan door de verpleegkundigen (t=4,6258, p<0,001) en dan door de bejaardenverzorgers (t=2,8262, p=0,0049). Ergotherapeuten schatten hun persoonlijke bekwaamheid doch lager in dan de artsen (t=-6,4894, p<0,001), dan de gehele groep in de geestelijke gezondheidszorg (t=-9,5938, p<0,001), dan de tandartsen (t=-2,6562, p=0,0081) en dan de groepsleiders uit de gehandicaptensector (t=-4,1166, p<0,001). SAMENGEVAT (onderzoeksvraag 1): We kunnen opmerken dat de emotionele uitputting hoger is bij ergotherapeuten in Vlaanderen dan bij drie referentiegroepen. Er wordt significant minder depersonalisatie ervaren, met uitzondering tot de gehandicaptenzorg en de geriatrie. Ergotherapeuten voelen zich ten opzichte van de referentiegroepen zowel meer als minder persoonlijk bekwaam, afhankelijk van de referentiegroep 57 Tabel 8: Vergelijkende tabel met cijfers van referentiegroepen in de gezondheidszorg van Van Bogaert et al. (2013), Schaufeli & Van Dierendonck (2000) en FOD WASO (2013) (gemiddelde M, standaarddeviatie SD, per dimensie EU, DP, PB) EU DP M SD Ergotherapeuten in Vlaanderen (N=265) 1,84 1,1 Verpleegkundigen acute zorg België 1,90 1,2 1,81 1,0 M M 1,17 SD M 1,0 N=29 PB M v 0,86 SD v 0,8 M SD 4,26 0,7 4,78 0,9 4,22 0,8 N=236 M= 0,89 M=1,05 SD=0,8 SD=0,9 (N=1201) (Van Bogaert et al, 2013) Gezondheidszorg Gehele groep N=10552 1,27 0,8 N=4514 1,14 0,8 N=5652 N=10364 (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000) Lichamelijke GZ Gehele groep 1,65 0,9 N=4597 1,69 Artsen N=550 Verpleegkundigen (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000) GGZ - Gehele groep (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000) 1,62 N=2313 1,89 1,0 0,8 1,1 N=1907 Tandartsen 1,71 (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000) 1,79 1,1 (Schaufeli & Van Dierendonck, 2000) Gehandicaptenzorg Groepsleiders (Schaufeli & Dierendonck, 2000) Van Artsen en verpleegkundigen Belgische ziekenhuizen 1,74 N=223 1,50 0,9 1,31 N=884 1,09 0,8 0,7 0,9 1,21 1,28 0,8 0,9 / 0,91 0,8 1,34 1,23 N=147 1,15 N=1429 1,32 1,05 0,7 0,97 1,0 0,7 1,0 0,7 0,95 N=216 0,69 0,7 0,99 4,62 N=521 4,05 N=2313 4,71 0,8 0,7 0,8 4,40 0,8 N=689 0,7 4,22 0,6 N=775 0,6 0,6 N=245 1,2 0,7 N=1823 N=721 / 4,12 N=4509 N=572 N=90 1,3 0,7 N=880 N=37 N=349 2,05 1,18 N=184 1,07 N=2911 N=572 N=778 Bejaardenverzorgers 0,8 N=1199 N=688 Geriatrie Gehele groep 1,25 N=1355 4,08 N=222 4,51 0,7 0,8 N=348 1 4,38 0,9 (FOD WASO, 2013) N=5833 58 Tabel 9: Vergelijking steekproef met referentiegroepen: T-scores EU Verpleegkundigen acute t= -0.7902 zorg België p= 0.4298 Gezondheidszorg t= 0,4394 Gehele groep p= 0,6607 Lichamelijke GZ Gehele groep Ergotherapeuten in Vlaanderen N=265 DP M V t= -2.8785** p= 0.0042 t= -0,5374 t= -5,268** p= 0,5952 p< 0,001 PB t= -10.3515** p<0,001 t= 0,9151 p= 0,3609 t= 2,7591 ** p= 0,0062 t= -0,4279 p= 0,6719 t= -3,913** p< 0,001 t= 3,1641** p= 0,0017 Artsen t= 1,8773 p= 0,0611 t= -0,0513 p= 0,9594 t= -3,7932** p< 0,001 t= -6,4894** p< 0,001 Verpleegkundigen t= 3,1614** p= 0,0017 t= -0,7479 p= 0,4605 t= -5,247** p< 0,001 t= 4,6258** p< 0,001 t= -0,6933 p= 0,4886 t= 0,4267 p= 0,6728 t= -7,4153** p< 0,001 t= -9,5938** p< 0,001 t= 1,6346 p= 0,1028 t= -0,212 p= 0,8336 t= -3,1806** p= 0,0016 t= -2,6562** p= 0,0081 t= 0,6677 p= 0,5047 t= -0,5035 p= 0,6169 t= -1,8889 p= 0,0597 t= 0,8316 p= 0,4061 Bejaardenverzorgende t= 1,1597 p= 0,2468 t= / p= / t= -1,3601 p= 0,1745 t= 2,8262** p= 0,0049 Gehandicaptenzorg Groepsleiders t= 4,097** p< 0,001 t= 1,3012 p= 0,2013 t= 2,629** p= 0,0089 t= -4,1166** p< 0,001 GGZ Gehele groep Tandartsen Geriatrie Gehele groep **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 59 4.2. Onderzoeksvraag 2 Hier willen we een antwoord formuleren op de algemene vraag ‘Welke demografische kenmerken en psychosociale werkkenmerken kunnen beschouwd worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen?’. Deze vraag werd opgesplitst in twee delen. Per deel wordt hier verder op in gegaan. 4.2.1. Onderzoeksvraag 2a: Demografische kenmerken en burn-out Om een antwoord te kunnen formuleren op de vraag welke demografische kenmerken beschouwd kunnen worden als mogelijke antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen, deden we zowel univariate als multivariate analyses. Univariaat zijn zowel Pearson correlaties, als T-testen en Anova’s uitgevoerd. De Pearson correlaties worden eerst besproken. 4.2.1.1. Univariate analyses In tabel 10 is een overzicht van de Pearson correlaties tussen de continue variabelen gegeven. We bemerken een aantal significante correlaties. Leeftijd correleert sterk met zowel de organisatieanciënniteit (R= 0,883, p<0,01) als de beroepsanciënniteit (R= 0,965, p<0.01). Deze cijfers wijzen er op dat hoe ouder de respondent is, hoe hoger de organisatieanciënniteit en de beroepsanciënniteit is, wat een logisch gevolg is van de leeftijd. Andere correlaties met leeftijd zijn hier niet aanwezig, hoewel we verwachtten dat er correlaties zouden zijn tussen leeftijd en emotionele uitputting, persoonlijke bekwaamheid en depersonalisatie. De hypothese was, hoe ouder men wordt, hoe kleiner de kans op burn-out. Vanuit deze correlatiecijfers kunnen we de nulhypothese dus niet verwerpen. Hoe langer men in een organisatie werkt, hoe minder emotionele uitputting men ervaart (R= -0,133, p<0,05). Deze stelling kunnen we ook omgekeerd formuleren, namelijk hoe korter men bij een organisatie tewerkgesteld is, hoe meer emotionele uitputting men ervaart. Ten slotte is er een significante correlatie tussen de drie dimensies van burn-out onderling. Hoe hoger de emotionele uitputting, hoe lager de persoonlijke bekwaamheid (R= -0,203, p<0,001) en hoe hoger de depersonalisatie (R= 0,619, p<0,001). Hoe hoger de depersonalisatie, hoe lager de persoonlijke bekwaamheid (R= -0,339, p<0,001). 60 Tabel 10: Overzicht Pearson correlaties continue variabelen demografische kenmerken en dimensies burn-out M SD 1. 2. 3. 4. 5. 6. 1. Leeftijd 33,97 10,5 1 0,883** 0,965** -0,096 0,018 -0,079 2. Organisatieanciënniteit 11,00 9,9 1 0,892** -0,133* 0,042 -0,063 3. Beroepsanciënniteit 13,25 10,3 1 -0,117 0,055 -0,098 4. EU 1,84 1,1 1 -0,203** 0,619** 5. PB 4,26 0,7 1 -0,339** 6. DP 0,89 0,8 1 **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). In tabel 11 is een overzicht gegeven van de T-toetsen en Anova’s met de categorische variabelen (geslacht, burgerlijke staat, aantal kinderen, opleiding, sector en werkuren) en de dimensies van burn-out. Bij geen enkele categorische variabele blijkt er een significant verschil te zijn tussen onderlinge groepen op vlak van de dimensies van burn-out. 61 Tabel 11: Overzicht resultaten T-toesten en Anova’s met categorische variabelen demografische kenmerken en dimensies burn-out Variabele EU Geslacht Burgerlijke staat Aantal kinderen Opleiding Sector Werkuren DP Geslacht Burgerlijke staat Aantal kinderen Opleiding Sector Werkuren Categorieën M SD T of F Man Vrouw Ongehuwd Samenwonend Gehuwd Gescheiden Weduw(e)(naar) Geen 1 2 3 of meer Bachelor Master Andere Fysieke revalidatie Kinderrevalidatie/Ontwikkelingsstoornissen Geestelijke gezondheidszorg Ouderenzorg Andere Fulltime 4/5 ½ ¾ Andere 1,81 1,85 1,83 2,01 1,72 1,94 1,62 1,92 2,28 1,47 1,82 1,86 1,98 0,94 1,82 1,83 1,76 1,95 2,31 1,84 1,82 2,05 1,67 1,86 1,1 1,1 0,1 0,1 0,1 0,4 0,1 1,0 1,3 1,0 0,9 1,1 1,3 0,1 1,0 1,0 1,0 1,2 1,1 1,1 1,1 1,1 1,3 0,9 t= -0,172 p= 0,863 Man Vrouw Ongehuwd Samenwonend Gehuwd Gescheiden Weduw(e)(naar) Geen 1 2 3 of meer Bachelor Master Andere Fysieke revalidatie Kinderrevalidatie/Ontwikkelingsstoornissen Geestelijke gezondheidszorg Ouderenzorg Andere Fulltime 4/5 ½ ¾ Andere 1,17 0,86 0,82 1,08 0,82 0,54 1,10 0,95 1,05 0,77 0,76 0,89 1,25 0,30 0,95 0,79 0,90 0,98 0,72 0,92 0,87 0,85 0,79 0,83 1,0 0,8 0,1 0,1 0,1 0,1 0,5 0,9 1,0 0,7 0,7 0,8 1,1 0,1 0,9 0,8 0,7 1,0 0,5 0,9 0,8 1,0 0,6 0,8 t= 1,845 p= 0,066 F=0,881 p=0,476 F= 2,520 p=0,472 F= 0,778 p=0,460 F= 0,505 p= 0,732 F= 0,258 p= 0,904 F= 1,923 p= 0,107 F= 1,377 p= 0,250 F= 1,006 p= 0,367 F= 0,873 p= 0,481 F= 0,139 p= 0,968 62 PB Geslacht Burgerlijke staat Aantal kinderen Opleiding Sector Werkuren Man Vrouw Ongehuwd Samenwonend Gehuwd Gescheiden Weduw(e)(naar) Geen 1 2 3 of meer Bachelor Master Andere Fysieke revalidatie Kinderrevalidatie/Ontwikkelingsstoornissen Geestelijke gezondheidszorg Ouderenzorg Andere Fulltime 4/5 ½ ¾ Andere 4,19 4,26 4,24 4,20 4,30 4,40 4,36 4,23 4,04 4,42 4,27 4,27 3,83 4,36 4,24 4,38 4,19 4,27 4,34 4,28 4,27 4,03 4,31 3,19 0,8 0,7 0,1 0,1 0,1 0,3 0,1 0,7 0,8 0,7 0,8 0,7 0,6 0,9 0,8 0,7 0,7 0,8 0,9 0,8 0,7 0,7 0,9 0,7 t= -0,534 p= 0,594 F= 0,324 p= 0,862 F= 2,235 p= 0,085 F= 1,038 p= 0,356 F= 0,530 p= 0,713 F= 0,490 p= 0,743 **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 4.2.1.2. Multivariate analyses Om meervoudige regressies uit te voeren splitsten we de demografische kenmerken op in twee categorieën, namelijk de individuele kenmerken (geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, het aantal kinderen en de opleiding) en de werkgerelateerde kenmerken (sector, werkuren, beroepsanciënniteit en organisatieanciënniteit). Uit de regressie analyses met de individuele demografische kenmerken als onafhankelijke variabelen en emotionele uitputting, depersonalisatie en persoonlijke bekwaamheid als afhankelijke variabelen, blijkt maar één antecedent significant (zie tabel 12). Enkel het geslacht zou een antecedent kunnen zijn van de depersonalisatie, doch is het model hierbij niet significant. Wanneer we vervolgens de stepwise-methode uitvoeren, wordt geen enkele variabele in het model opgenomen dus lijkt geslacht hier geen sterke antecedent te zijn. Geen van de individuele kenmerken blijkt een antecedent te zijn van de emotionele uitputting of van de persoonlijke bekwaamheid. 63 Tabel 12: Resultaten regressie individuele demografische kenmerken (β ,t, Adjusted R square, F) EU Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Kinderen Opleiding β T -0,020 -0,075 0,044 -0,031 0,015 -0,307 -0,927 0,641 -0,356 0,232 DP Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Kinderen Opleiding -0,132 -0,078 0,094 -0,059 0,049 -2,066* -0,974 1,369 -0,693 0,779 PB Geslacht Leeftijd Burgerlijke staat Kinderen Opleiding 0,035 0,010 -0,024 0,032 -0,084 0,547 0,121 -0,350 0,377 -1,309 Adj. R square -0,011 F 0,468 (p=0,800) 0,015 1,790 (p=0,115) -0,010 0,522 (p=0,759) **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). Wanneer we vervolgens de werkgerelateerde demografische kenmerken opnemen in een regressie per dimensie van burn-out, zien we ook hier weinig significante antecedenten voor zowel emotionele uitputting, depersonalisatie als persoonlijke bekwaamheid (zie tabel 13). Bij de enter-methode blijkt geen enkele antecedent significant. Wanneer er vervolgens via de stepwise-methode geanalyseerd wordt, blijkt de organisatieanciënniteit een significante antecedent voor emotionele uitputting (β =-0,132*). Hoe langer men in de organisatie werkt, hoe minder emotionele uitputting men ervaart. In dit model wordt slechts 1,4% van de variantie in emotionele uitputting door de organisatieanciënniteit verklaard. Aangezien er via de enter-methode geen significante antecedenten aangegeven worden en via de stepwise methode de adjusted R square zeer laag blijkt te zijn, gaan wij hier niet verder op in. Dit wil niet zeggen dat deze antecedent te verwaarlozen is. 64 Tabel 13: Resultaten regressie werkgerelateerde demografische kenmerken (β ,t, Adjusted R square, F) Β T EU Ouderen Ontwikkeling/kinder GGZ Werkuren Organisatieanciënniteit Beroepsanciënniteit 0,026 0,000 -0,018 -0,051 -0,134 -0,002 0,352 0,004 -0,236 -0,793 -0,975 -0,015 Stepwise Organisatieanciënniteit -0,132* -2,161 DP Ouderen Ontwikkeling/kinder GGZ Werkuren Organisatieanciënniteit Beroepsanciënniteit 0,009 -0,104 -0,013 -0,018 0,133 -0,210 0,123 -1,463 -0,171 -0,286 0,968 -1,520 PB Ouderen Ontwikkeling/kinder GGZ Werkuren Organisatieanciënniteit Beroepsanciënniteit 0,013 0,069 -0,061 0,096 -0,055 0,135 0,184 0,973 -0,821 1,503 -0,402 0,979 Adj. R square F -0,002 0,934 0,014 4,671* 0,000 1,011 -0,002 0,918 **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). SAMENGEVAT (onderzoeksvraag 2a): Uit de analyses bij zowel de individuele- als werkgebonden demografische kenmerken blijken weinig significante antecedenten naar voor te komen. Het geslacht zou een antecedent van depersonalisatie kunnen zijn, maar aangezien het aantal mannen in de steekproef onvoldoende vertegenwoordigd is, kunnen we dit niet als een antecedent aanzien. Ook is het regressiemodel niet significant. Verder blijkt organisatieanciënniteit een antecedent voor emotionele uitputting. Ook dit moet kritisch bekeken worden, aangezien de verklaarde variantie heel laag is en de antecedent enkel significant is bij de stepwise-methode. 65 4.2.2. Onderzoeksvraag 2b: Psychosociale werkkenmerken en burn-out Om te onderzoeken welke psychosociale werkkenmerken beschouwd kunnen worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen, worden eerst de Pearson correlaties berekend tussen de psychosociale werkkenmerken en de dimensies van burn-out (tabel 14 & 16). Vervolgens zullen regressie analyses uitgevoerd worden met de psychosociale werkkenmerken als antecedenten (onafhankelijke variabelen) en de drie dimensies van burn-out als afhankelijke variabelen. Eerst worden de drie grote categorieën van de psychosociale werkkenmerken opgenomen (‘taakeisen, ‘invloed & ontwikkeling’ en ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’). Hierna worden per categorie alle subschalen opgenomen in een regressie. 4.2.2.1. Univariate analyses Eerst worden de Pearson correlaties geanalyseerd (tabel 14). Er blijkt een omgekeerd verband te zijn tussen de taakeisen die men ervaart en de interpersoonlijke relaties & leiderschap (R= -0,305, p<0,01). Met andere woorden, hoe hoger men de taakeisen inschat, hoe slechter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap wordt beoordeeld. Voorts bemerken we een correlatie tussen de taakeisen en de emotionele uitputting (R= 0,425, p<0,01), hoe hoger men de taakeisen acht, hoe hoger de emotionele uitputting ervaren wordt. Tevens correleert taakeisen met depersonalisatie (R= 0,181, p<0,01). Opmerkelijk is de correlatie zwakker dan met emotionele uitputting. Hoe hoger men de taakeisen acht, hoe hoger de mate van depersonalisatie. Wanneer de resultaten verder bekeken worden is een sterke correlatie merkbaar tussen de mate van invloed & ontwikkeling en hoe men de interpersoonlijke relaties & leiderschap ervaart (R= 0,668, p<0,01). Hoe meer invloed men heeft op het werk en op de ontwikkeling ervan, hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap wordt aanzien. Verder correleert de mate van invloed & ontwikkeling ook met emotionele uitputting (R= -0,493, p<0,01), met persoonlijke bekwaamheid (R= 0,427, p<0,01) en met depersonalisatie (R= -0,382, p<0,01). Hoe meer invloed men heeft op het werk en de ontwikkeling ervan, hoe minder men emotionele uitputting ervaart, hoe meer men zich persoonlijk bekwaam acht en hoe minder men depersonalisatie aangeeft. 66 Dit zien we ook bij de interpersoonlijke relaties & het leiderschap. Hoe beter deze geacht wordt, hoe minder emotionele uitputting wordt ervaren (R= -0,492, p<0,01), hoe meer men zich persoonlijk bekwaam voelt (R= 0,292, p<0,01) en hoe minder men depersonalisatie aangeeft (R= -0,362, p<0,01). Tabel 14: Overzicht Pearson correlaties continue variabelen psychosociale werkkenmerken en dimensies van burn-out M SD 1. Taakeisen 59,58 9,8 2. Invloed & 60,90 11,7 59,17 12,4 4. EU 1,84 1,1 5. DP 0,89 0,8 1 -0,339** 6. PB 4,26 0,7 1 ontwikkeling 3. Interpersoonlijke relaties & leiderschap 1. 2. 1 3. 4. 5. 6. -0,088 -0,305** 0,425** 0,181** 0,024 1 0,668** -0,493** -0,382** 0,427** 1 -0,492** -0,362** 0,292** 1 0,619** -0,203** **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). Verder is in tabel 15 is een overzicht gegeven van het aantal items per (sub)schaal, de gemiddelde score en standaarddeviatie per (sub)schaal, de Chronbach’s alpha van de (sub)schaal en de minimum en maximum score, voor de psychosociale werkkenmerken en dimensies van burn-out. 67 Tabel 15: Overzicht per schaal en subschaal COPSOQ II en UBOS-C (aantal items N, gemiddelde M, standaardafwijking SD, Chronbach’s alpha α, minimum en maximum) Schaal N items M SD Α MinMax 59,58 9,8 0,656 0-100 Taakeisen (5) - Kwantitatieve werkvereisten - Werktempo - Cognitieve werkvereisten - Emotionele werkvereisten - Verbergen van emoties 4 3 4 4 3 48,56 57,66 67,65 61,31 63,08 16,0 16,2 11,7 14,8 16,9 0,806 0,766 0,573 0,667 0,471 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 Invloed & ontwikkeling (6) - Invloed op het werk - Ontwikkelingsmogelijkheden - Werkvariatie - Vrijheidsgraad - Zinvolheid van het werk - Betrokkenheid op werkplek 3 4 2 4 3 4 60,90 52,03 69,19 67,83 43,83 73,93 63,09 11,7 16,0 13,2 17,4 18,5 15,8 19,6 0,779 0,594 0,621 0,599 0,649 0,776 0,787 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 2 5 3 4 4 59,17 49,95 57,88 69,46 59,20 48,54 12,4 19,9 15,2 15,6 15,7 21,9 0,857 0,680 0,727 0,732 0,626 0,886 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 0-100 2 63,62 14,8 0,678 0-100 3 51,54 20,3 0,834 0-100 3 74,59 17,0 0,852 0-100 8 7 5 1,84 4,26 0,89 1,1 0,7 0,8 0,882 0,762 0,729 0-6 0-6 0-6 Interpersoonlijke relaties & leiderschap (8) - Voorspelbaarheid - Appreciatie en erkenning - Rolduidelijkheid - Rolconflict - Kwaliteit van leiderschap - Sociale ondersteuning van collega’s - Sociale ondersteuning van leidinggevenden - Sociale omgeving op het werk Emotionele uitputting Persoonlijke bekwaamheid Depersonalisatie Noot: M = gemiddelde schaalsomscore; SD = standaarddeviatie; Min-Max = minimum en maximum score 68 Kwantitatieve werkvereisten Werktempo Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties Invloed op het werk Ontwikkelings mogelijkheid Werkvariatie Vrijheidsgraad Zinvolheid Betrokkenheid Voorspelbaar Appreciatie en erkenning Rolduidelijkhei d Rolconflict Kwaliteit leiderschap Steun collega’s Steun leidinggevende Sociale omgeving EU PB DP 2 1 3 8 9 10 11 12 1 1 1 7 ,149* ,154* ,389** ,270** -,045 ,403** 6 ,162** ,180** ,408** -,018 ,029 ,314** ,416** ,382** ,394** ,387** 5 -,170** -,147* ,138* ,086 ,008 -,086 -,051 -,147* -,097 4 ,297** -,060 ,004 -,022 -,055 -,045 1 ,042 ,146* ,079 ,119 ,082 ,018 ,430** 1 ,191** ,094 1 ,637** ,438** ,134* 1 ,527** ,436** ,247** ,717** 1 ,446** ,224** ,264** ,488** ,517** 1 -,077 ,082 -,208** ,032 -,083 -,073 ,154* ,071 13 1 14 1 ,293** ,314** ,297** ,283** ,324** 15 1 16 -,093 ,290** ,319** ,168** ,321** ,388** ,447** ,404** ,479** ,435** ,163** ,333** -,128* ,253** ,369** ,143* ,084 -,143* ,264** ,462** ,266** ,160** ,582** ,536** ,527** ,515** 1 -,018 -,222** -,095 -,226** -,205** -,151* -,173** -,146* ,334** ,475** ,334** ,280** ,533** ,607** ,624** -,021 ,001 1 -,046 17 1 ,228** ,317** ,449** ,480** ,554** ,340** ,198** ,750** ,467** ,157* ,354** ,460** ,491** ,564** ,345** ,237** -,142* -,087 ,010 -,286** -,183** -,025 ,101 18 1 -,171** -,122* ,314** ,333** ,239** ,228** ,503** ,518** ,446** ,517** ,531** ,364** ,336** ,634** ,408** -,095 ,288** ,325** -,011 -,255** -,107 ,315** -,037 ,171** 19 1 20 21 ,225** -,315** -,291** -,278** -,157* -,459** -,531** -,365** -,455** -,363** -,341** -,236** -,342** -,307** -,457** 1 -,069 ,203** ,395** ,375** ,154* ,389** ,339** ,246** ,254** ,279** ,183** ,163** ,208** ,158* ,223** -,203** 1 ,147* -,099 -,303** -,310** ,003 -,429** -,481** -,304** -,291** -,284** -,328** -,213** -,139* -,235** -,279** ,619** -,339** ,393** ,264** ,143* -,035 ,104 ,158* ,130* ,111 ,007 -,074 -,259** -,188** ,002 -,237** -,223** -,274** -,287** -,331** ,100 -,222** -,059 -,309** -,191** -,013 ,319** ,383** ,488** 1 1 Tabel 16: Overzicht Pearson correlaties subschalen psychosociale werkkenmerken en dimensies van burn-out 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 22 1 69 SAMENGEVAT: Onderzoeksvraag 2a - Univariaat Hoe hoger de taakeisen: Hoe slechter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap, hoe hoger de emotionele uitputting en hoe hoger de mate van depersonalisatie Hoe meer invloed men heeft op het werk en hoe beter de persoonlijke ontwikkeling: Hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap wordt aanzien, hoe minder emotionele uitputting, hoe meer persoonlijke bekwaamheid en hoe minder depersonalisatie. Hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap: Hoe minder emotionele uitputting, hoe meer persoonlijke bekwaamheid en hoe minder depersonalisatie. 70 4.2.2.2. Multivariate analyses Om verder te onderzoeken hoe sterk de psychosociale werkkenmerken een invloed hebben op burn-out wordt meervoudige regressie uitgevoerd. Dit gebeurt via de entermethode waarbij alle onafhankelijke variabelen tegelijk geanalyseerd worden. Maar ook via de stepwise-methode, waarbij stapsgewijs gewerkt wordt. A Eerst zijn de drie grote categorieën van de psychosociale werkkenmerken, namelijk ‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ en ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’, als antecedenten opgenomen in de regressie. B Vervolgens worden alle subschalen per grote schaal geanalyseerd. C Uiteindelijk wordt een regressie uitgevoerd met alle subschalen die significante antecedenten bleken uit voorgaande regressies. We gaan hier verder op in per dimensie van burn-out. Resultaten van de analyses zijn opgenomen in tabel 17 (A), 18 (B) en 19 (C). Controle variabelen werden niet opgenomen in deze analyse daar er geen significante antecedenten naar voor kwamen in voorgaande regressies met de demografische kenmerken. 4.2.2.2.1. Emotionele Uitputting A Vooraleer een regressie analyse uitgevoerd kan worden, moet de multicollineariteit gecontroleerd zijn, aan de hand van de correlatietabel (tabel 16). ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ & ‘Invloed & ontwikkeling’ correleren sterk met elkaar (R=0,668, p<0,001). Daarom nemen we één van de twee variabelen niet mee in de verdere regressie analyse, namelijk diegene die het minst sterk correleert met de afhankelijke variabele (EU). ‘Invloed & ontwikkeling’ correleert sterker met EU (R=0,493, p<0,001) dan dat ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ correleert met EU (R=-0,492, p<0,001), dus ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ wordt niet meegenomen in de verdere regressie analyse. Deze variabele wordt wel meegenomen in de stepwise analyse. 71 Als we vervolgens de meervoudige regressie uitvoeren, zien we dat 38,5% van de variantie in emotionele uitputting wordt verklaard door taakeisen en invloed & ontwikkeling op het werk. Het model is significant (F=83,506, p<0,001). Invloed & ontwikkeling is in dit model een significant sterkere antecedent (β=-0,459) voor de emotionele uitputting dan de taakeisen (β=0,384). Hoe lager de invloed & ontwikkeling op het werk, hoe hoger de emotionele uitputting. Ook kunnen we stellen dat hoe hoger de taakeisen worden ingeschat, hoe meer emotionele uitputting men ervaart. Volgens de stepwise-methode zien we dat ‘Invloed & ontwikkeling’ het sterkste antecedent is. Hierop volgen de taakeisen en de interpersoonlijke relaties & leiderschap als significante antecedenten. 39,2% van de variantie in de emotionele uitputting wordt verklaard door deze drie variabelen. Dit percentage ligt hoger dan wanneer we de entermethode gebruikten en hierbij ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ achterwege lieten vanwege multicollineariteit. Als bijkomend resultaat kunnen we stellen dat hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap worden ingeschat, hoe lager men emotionele uitputting ervaart. B Taakeisen en emotionele uitputting Wanneer we alle subschalen van de taakeisen in een regressie opnemen, blijkt het model waarbij we de emotionele uitputting ‘voorspellen’ aan de hand van de kwantitatieve werkvereisten, het werktempo, de cognitieve werkvereisten, de emotionele werkvereisten en het verbergen van emoties significant (F= 17, 575, p<0,001). 23,9 % van de variantie in het model kan door de antecedenten verklaard worden. Zowel het verbergen van emoties (β= 0,147) en kwantitatieve werkvereisten (β= 0,335) als de cognitieve (β= -0,168) en emotionele werkvereisten (β= 0,276) zijn significante antecedenten. Hoe hoger de kwantitatieve werkvereisten of de emotionele werkvereisten of hoe vaker men emoties moet verbergen, hoe meer emotionele uitputting. Hoe minder cognitieve werkvereisten daarentegen, hoe meer emotionele uitputting. 72 Invloed & ontwikkeling en emotionele uitputting Ook bij de regressie analyse waarbij we alle subschalen van de invloed & ontwikkeling in een regressie opnemen, rekening houdend met eventuele multicollineariteit, blijkt het model voor emotionele uitputting significant (F= 19,162, p<0,001). 29,2 % van de variantie in het model kan door volgende variabelen verklaard worden: invloed op het werk, ontwikkelingsmogelijkheden, werkvariatie, vrijheidsgraad, zinvolheid van het werk en betrokkenheid op de werkplek. Daarvan zijn enkel de zinvolheid van het werk (β= -0,176) en de betrokkenheid op de werkplek (β= -0,390) zijn significante antecedenten. Betrokkenheid is hierbij de sterkste antecedent. Hoe hoger de betrokkenheid op het werk of hoe meer zinvol men het werk acht, hoe lager de emotionele uitputting. Interpersoonlijke relaties en emotionele uitputting Als laatste antecedentengroep voor de emotionele uitputting nemen we alle subschalen van de interpersoonlijke relaties & leiderschap in een regressie op. Het model waarbij we de emotionele uitputting ‘voorspellen’ aan de hand van de voorspelbaarheid, de appreciatie, de rolduidelijkheid, rolconflict, kwaliteit van leiderschap, sfeer tussen collega’s en leidinggevenden en met de omgeving is significant (F= 14,346, p<0,001). 28,9 % van de variantie in het model kan door deze subschalen verklaard worden. Zowel de appreciatie en erkenning(β= -0,252), als rolconflict(β= -0,168) en sociale omgeving op het werk(β= -0,212) zijn significante antecedenten. De appreciatie en erkenning is de sterkste antecedent van emotionele uitputting, hoe lager men appreciatie en erkenning krijgt, hoe hoger de emotionele uitputting. Verder kunnen we stellen dat hoe meer rolconflict er is of hoe slechter de sociale omgeving op het werk ervaren wordt, hoe meer emotionele uitputting. 73 C Wanneer we vervolgens alle significante antecedenten voor emotionele uitputting opnemen in één model, namelijk het verbergen van emoties, de kwantitatieve werkvereisten, de cognitieve werkvereisten, de emotionele werkvereisten, de zinvolheid, de betrokkenheid, appreciatie en erkenning, rolconflict en de sociale omgeving, zien we dat het model significant is (23,816, p<0,001). 43,8% van de variantie in de emotionele uitputting wordt door de antecedenten verklaard. De kwantitatieve werkvereisten (β= 0,243), de emotionele werkvereisten (β= 0,227), de betrokkenheid (β= -0,247) en de sociale omgeving op het werk (β= -0,116) zijn significante antecedenten voor emotionele uitputting. Dus hoe meer kwantitatieve werkvereisten, of hoe meer emotionele werkvereisten, of hoe lager de betrokkenheid, of hoe slechter de sociale omgeving op het werk, hoe hoger de emotionele uitputting. Vanuit de stepwise-methode zien we vergelijkbare resultaten. SAMENGEVAT: Onderzoeksvraag 2b – multivariaat EU Hoe lager de invloed & ontwikkeling op het werk of hoe hoger de taakeisen, hoe hoger de emotionele uitputting. Hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap, hoe minder men emotionele uitputting ervaart. Taakeisen: Hoe hoger de kwantitatieve werkvereisten en de emotionele werkvereisten of hoe vaker men emoties moet verbergen, hoe meer emotionele uitputting. Hoe minder cognitieve werkvereisten daarentegen, hoe meer emotionele uitputting. Invloed & ontwikkeling: Hoe hoger de betrokkenheid op het werk of hoe meer zinvol men het werk acht, hoe lager de emotionele uitputting. Interpersoonlijke relaties & leiderschap: Hoe minder men appreciatie en erkenning krijgt of hoe meer rolconflict of hoe negatiever de sociale omgeving, hoe hoger de emotionele uitputting. Sterkste antecedenten: Betrokkenheid, kwantitatieve werkvereisten, emotionele werkvereisten en sociale omgeving op het werk 74 4.2.2.2.2. Depersonalisatie A We starten opnieuw met de enter-methode. Ook hier moet eerst gekeken worden naar de multicollineariteit. ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ & ‘Invloed & ontwikkeling’ correleren sterk met elkaar (R=0,668, p<0,001). ‘Invloed & ontwikkeling’ correleert sterker met DP (R=-0,382, p<0,001) dan dat ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ correleert met DP (R=-0,362, p<0,001). Als gevolg worden ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ niet meegenomen in de verdere regressie. Wanneer we verder gingen met deze antecedenten zien we dat 16,2% van de variantie in depersonalisatie kan verklaard worden door de taakeisen en de invloed & ontwikkeling op het werk. Het model waarbij we de depersonalisatie ‘voorspellen’ aan de hand van de taakeisen en de invloed & ontwikkeling op het werk is significant (F=26,437, p<0,001). Beide antecedenten zijn significant, maar toch zien we dat invloed & ontwikkeling op het werk een sterkere antecedent is (β=-0,369) dan de taakeisen (β=0,149). Hoe lager de invloed men heeft op het werk en de ontwikkeling er van, hoe hoger de depersonalisatie men ervaart. Verder kunnen we stellen dat hoe hoger de taakeisen geacht worden, hoe hoger men depersonalisatie ervaart. Gelijke resultaten zien we terug wanneer de stepwise-methode wordt toegepast. B Taakeisen en depersonalisatie Het model waarbij depersonalisatie ‘voorspellen’ aan de hand van de antecedenten van de taakeisen, namelijk het werktempo, de kwantitatieve, cognitieve en emotionele werkvereisten en het verbergen van emoties is significant (F= 4,018, p=0,002). 5,4% van de variantie in depersonalisatie kan verklaard worden door de antecedenten. De cognitieve werkvereisten (β= -0,182), de emotionele werkvereisten(β= 0,176) en het verbergen van emoties(β= 0,144) zijn significante antecedenten, waarbij de cognitieve werkvereisten de sterkste antecedent is. Hoe lager de cognitieve werkvereisten, hoe hoger de depersonalisatie. Hoe hoger de emotionele werkvereisten of hoe vaker men eigen emoties moet verbergen, hoe hoger de depersonalisatie. 75 Invloed & ontwikkeling en depersonalisatie Het model waarbij we depersonalisatie proberen ‘voorspellen’ aan de hand van invloed op het werk, ontwikkelingsmogelijkheden, variatie in het werk, vrijheid, zinvolheid van het werk en betrokkenheid is significant (F= 16,498, p<0,001). 26% van de variantie in het model kan verklaard worden door eerstgenoemde antecedenten. Wanneer we vervolgens elke antecedent apart bekijken, zien we dat enkel de betrokkenheid significant is (β= -0,380, p<0,001). Hoe lager de betrokkenheid, hoe hoger de depersonalisatie. Interpersoonlijke relaties en depersonalisatie Wanneer we vervolgens de subschalen van de interpersoonlijke relaties & leiderschap als antecedenten voorop stellen voor depersonalisatie, zien we dat het model significant is (F=7,135, p<0,001). 15,7% van de variantie in depersonalisatie kan verklaard worden door de voorspelbaarheid, de appreciatie, de rolduidelijkheid, rolconflict, kwaliteit van het leiderschap, sociale steun van collega’s, sociale steun van leidinggevenden en sociale omgeving op het werk. Van alle antecedenten blijkt enkel het rolconflict een significante antecedent van depersonalisatie (β= -0,211). Hoe meer rolconflict, hoe meer depersonalisatie. C Als we ook hier alle significante antecedenten opnemen in één model, is dit model significant (F=19,954, p<0,001). 26,4% van de variantie in depersonalisatie wordt verklaard door de cognitieve werkvereisten, de emotionele werkvereisten, het verbergen ven emoties, de betrokkenheid en rolconflict. Betrokkenheid op het werk (β= -0,412), rolconflict (β= -0,174) en de emotionele werkvereisten (β= 0,117) zijn significante antecedenten in dit model. Hoe minder men betrokken is, of hoe meer rolconflict, of hoe meer emotionele werkvereisten, hoe meer depersonalisatie. Bij de stepwise-methode werd emotionele werkvereisten niet opgenomen in het model, daar het antecedent randsignificant is. 76 SAMENGEVAT: Onderzoeksvraag 2b – multivariaat DP Hoe lager de invloed & ontwikkeling of hoe hoger de taakeisen, hoe hoger de depersonalisatie. Taakeisen: Hoe lager de cognitieve werkvereisten of hoe hoger de emotionele werkvereisten of hoe vaker men eigen emoties moet verbergen, hoe hoger de depersonalisatie. Invloed & ontwikkeling: Hoe lager de betrokkenheid, hoe hoger de depersonalisatie. Interpersoonlijke relaties & leiderschap: Hoe meer rolconflict, hoe meer depersonalisatie. Sterkste antecedenten: Betrokkenheid op het werk en rolconflict 77 4.2.2.2.3. Persoonlijke Bekwaamheid A Opnieuw werd gekeken naar de multicollineariteit. Zoals eerder gesteld correleren ‘Interpersoonlijke relaties & leiderschap’ & ‘Invloed & ontwikkeling’ te sterk met elkaar (R=0,668, p<0,001). Dus hier werd ‘Interpersoonlijke relatie en leiderschap’ nogmaals niet meegenomen in de verdere regressie analyse volgens de enter-methode. Uit de multipele regressie analyse blijkt dat 18% van de variantie in de persoonlijke bekwaamheid wordt verklaard door de taakeisen en de invloed & ontwikkeling op het werk. Het model waarbij we de persoonlijke bekwaamheid proberen ‘voorspellen’ aan de hand van de taakeisen en de invloed & ontwikkeling op het werk is significant (F=29,990, p<0,001). Taakeisen is geen significante voorspeller voor de persoonlijke bekwaamheid (t=1,111, p=0,268). De invloed & ontwikkeling daarentegen is wel een significante voorspeller voor de persoonlijke bekwaamheid (t=7,732, p<0,001). Hoe hoger de invloed & ontwikkeling op het werk, hoe hoger de persoonlijke bekwaamheid (β=0,433). Wanneer we dit verder aanvullen met de stepwise-methode, zien we dat enkel de variabele ‘Invloed & ontwikkeling’ wordt meegenomen in de regressie. Dit is aanvaardbaar, daar de taakeisen uit de voorgaande enter-methode geen significante antecedent bleek. 17,9% van de variantie in de persoonlijke bekwaamheid kan verklaard worden door de invloed & ontwikkeling op het werk. B Taakeisen en persoonlijke bekwaamheid Het model waarbij we de persoonlijke bekwaamheid ‘voorspellen’ aan de hand van de subschalen van de taakeisen, namelijk de kwantitatieve, cognitieve en emotionele werkvereisten, het werktempo en het verbergen van emoties, is significant (F=3,894, p=0,002). 5,2% van de variantie in de persoonlijke bekwaamheid kan verklaard worden aan de hand van de antecedenten. Cognitieve werkvereisten (β=0,253) en het verbergen van emoties (β= -0,146) zijn significante antecedenten. Hoe hoger de cognitieve vereisten, hoe meer persoonlijk bekwaam men zich acht. Hoe minder vaak men emoties moet verbergen, hoe beter de persoonlijke bekwaamheid. 78 Invloed & ontwikkeling en persoonlijke bekwaamheid Het model waarbij alle subschalen van invloed & ontwikkeling worden opgenomen, is significant (F=12,970, p<0,001). 21,4% van de variantie in de persoonlijke bekwaamheid kan verklaard worden door de antecedenten. Voor de persoonlijke bekwaamheid blijken ontwikkelingsmogelijkheden (β=0,185) en werkvariatie (β= 0,220) twee significante antecedenten. Hoe meer ontwikkelingsmogelijkheden en werkvariatie, hoe meer men zich persoonlijk bekwaam acht. Interpersoonlijke relaties en persoonlijke bekwaamheid Wanneer de subschalen van de interpersoonlijke relaties & leiderschap opgenomen worden als antecedenten, blijkt het model significant (F=3,826, p<0,001) maar is geen enkele antecedent afzonderlijk een significante antecedent van persoonlijke bekwaamheid. C Als laatste nemen we alle significante antecedenten op in één model. Het model is significant (F=18,306, p<0,001). 20,8% van de variantie in persoonlijke bekwaamheid kan verklaard worden door de cognitieve werkvereisten, het verbergen van emoties, de ontwikkelingsmogelijkheden en de werkvariatie. Ontwikkelingsmogelijkheden (β=0,264) en werkvariatie (β= 0,249) zijn significante antecedenten. Hoe meer ontwikkelingsmogelijkheden, of hoe meer variatie in het werk, hoe hoger de persoonlijke bekwaamheid. Gelijkaardige resultaten werden bekomen met de stepwisemethode. 79 SAMENGEVAT: Onderzoeksvraag 2b – multivariaat PB Hoe hoger de invloed & ontwikkeling op het werk, hoe hoger de persoonlijke bekwaamheid. Taakeisen: Hoe hoger de cognitieve vereisten of hoe minder vaak men emoties moet verbergen, hoe beter de persoonlijke bekwaamheid. Invloed & ontwikkeling: Hoe meer ontwikkelingsmogelijkheden of werkvariatie, hoe meer men zich persoonlijk bekwaam acht. Interpersoonlijke relaties & leiderschap: Geen significante antecedenten. Sterkste antecedenten: Ontwikkelingsmogelijkheden en werkvariatie. SAMENGEVAT: Onderzoeksvraag 2b – multivariaat EU, DP, PB Per dimensie van burn-out zijn volgende psychosociale werkkenmerken significante antecedenten: EU: Kwantitatieve werkvereisten, emotionele werkvereisten, verbergen van emoties, cognitieve werkvereisten, betrokkenheid op het werk, zinvolheid van het werk, appreciatie en erkenning, rolconflict en sociale omgeving DP: Cognitieve werkvereisten, emotionele werkvereisten, verbergen van emoties, betrokkenheid op het werk en rolconflict PB: Cognitieve vereisten, verbergen van emoties, ontwikkelingsmogelijkheden en werkvariatie Op basis van deze antecedenten zullen aanbevelingen voor de praktijk gemaakt worden (zie 5.2. praktijkimplicaties). 80 Tabel 17: Resultaten regressies per hoofdschaal psychosociale werkkenmerken en dimensies burn-out (β ,t, Adjusted R square, F) β t Adj. R square F 0,385 83,506** 0,240 0,385 84,262** 83,506** 0,392 57,682** 0,162 26,437** 0, 143 0,162 44,927** 26,437** 0,180 29,990** 0, 179 58,694** EU Enter-methode Taakeisen Invloed & ontwikkeling 0,384 -0,459 7,932** -9,470** -0,493 -0,459 0,384 -0,370 0,350 -0,138 -9,179** -9,470** 7,932** -5,659** 6,851** -2,018* 0,149 -0,369 2,633** -6,522** -0,382 -0,369 0,149 -6,703** -6,522** 2,633** 0,062 0,433 1,111 7,732** 0,427 7,661** Stepwise-methode Model 1: Invloed & ontwikkeling Model 2: Invloed & ontwikkeling Taakeisen Model 3: Invloed & ontwikkeling Taakeisen Interpersoonlijke relaties en leid. DP Enter-methode Taakeisen Invloed & ontwikkeling Stepwise-methode Model 1: Invloed & ontwikkeling Model 2: Invloed & ontwikkeling Taakeisen PB Enter-methode Taakeisen Invloed & ontwikkeling Stepwise-methode Model 1: Invloed & ontwikkeling **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 81 Tabel 18: Resultaten regressies per subschaal psychosociale werkkenmerken en dimensies burn-out (β ,t, Adjusted R square, F) β t 0,335 0,096 -0,168 0,276 0,147 5,371** 1,503 -2,542* 4,695** 2,476* -0,119 0,088 -0,031 -0,002 -0,176 -0,390 -1,885 1,246 -0,513 -0,035 -2,097* -5,010** Adj. R square F 0,239 17,575** 0,292 19,162** 0,289 14,346** 0,054 4,018** 0,260 16,498** 0,157 7,135** EU Taakeisen Kwantitatieve werkvereisten Werktempo Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties Invloed & ontwikkeling Invloed op het werk Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie Vrijheidsgraad Zinvolheid van het werk Betrokkenheid op het werk Interpersoonlijke relaties & leiderschap Voorspelbaarheid Appreciatie en erkenning Rolduidelijkheid Rolconflict Kwaliteit leiderschap Sociale steun van collega’s Sociale steun van leidinggevenden Sociale omgeving op het werk -0,041 -0,252 -0,052 -0,168 0,148 -0,006 -0,131 -0,212 -0,570 -3,234** -0,765 -2,900** 1,784 -0,081 -1,535 -2,785** 0,100 0,079 -0,182 0,176 0,144 1,444 1,106 -2,472* 2,690** 2,170* 0,118 -0,024 -0,114 0,083 -0,148 -0,380 1,838 -0,331 -1,841 1,400 -1,725 -4,778** DP Taakeisen Kwantitatieve werkvereisten Werktempo Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties Invloed & ontwikkeling Invloed op het werk Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie Vrijheidsgraad Zinvolheid van het werk Betrokkenheid op het werk Interpersoonlijke relaties & leiderschap Voorspelbaarheid Appreciatie en erkenning Rolduidelijkheid Rolconflict Kwaliteit leiderschap Sociale steun van collega’s Sociale steun van leidinggevenden Sociale omgeving op het werk -0,116 -0,082 -0,086 -0,211 0,054 0,127 -0,115 -0,114 -1,476 -0,966 -1,148 -3,354** 0,595 1,602 -1,237 -1,378 82 PB Taakeisen Kwantitatieve werkvereisten Werktempo Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties -0,133 0,113 0,253 -0,094 -0,146 Invloed & ontwikkeling Invloed op het werk Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie Vrijheidsgraad Zinvolheid van het werk Betrokkenheid op het werk -0,051 0,185 0,220 0,091 0,165 0,025 -0,773 2,501* 3,450** 1,497 1,867 0,302 0,072 0,092 0,142 0,082 0,007 0,070 -0,034 0,005 0,878 1,033 1,825 1,240 0,078 0,845 -0,348 0,061 Interpersoonlijke relaties & leiderschap Voorspelbaarheid Appreciatie en erkenning Rolduidelijkheid Rolconflict Kwaliteit leiderschap Sociale steun van collega’s Sociale steun van leidinggevenden Sociale omgeving op het werk 0,052 3,894** 0,214 12,970** 0,079 3,826** -1,917 1,585 3,422** -1,429 -2,199* **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 83 Tabel 19: Resultaten regressies met alle significante psychosociale antecedenten EU Enter-methode Verbergen van emoties Kwantitatieve werkvereisten Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Zinvolheid van het werk Betrokkenheid op het werk Appreciatie en erkenning Rolconflict Sociale omgeving op het werk Stepwise-methode Model 1: Betrokkenheid op het werk Model 2: Betrokkenheid op het werk Emotionele werkvereisten Model 3: Betrokkenheid op het werk Emotionele werkvereisten Kwantitatieve werkvereisten Model 4: Betrokkenheid op het werk Emotionele werkvereisten Kwantitatieve werkvereisten Zinvolheid van het werk Model 5: Betrokkenheid op het werk Emotionele werkvereisten Kwantitatieve werkvereisten Zinvolheid van het werk Sociale omgeving DP Enter-methode Cognitieve werkvereisten Emotionele werkvereisten Verbergen van emoties Betrokkenheid op het werk Rolconflict Stepwise-methode Model 1: Betrokkenheid op het werk Model 2: Betrokkenheid op het werk Rolconflict PB Enter-methode Cognitieve werkvereisten Verbergen van emoties Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie Stepwise-methode Model 1: Ontwikkelingsmogelijkheden Model 2: Ontwikkelingsmogelijkheden Werkvariatie β t 0,059 0,243 -0,026 0,227 -0,167 -0,247 -0,025 -0,027 -0,116 1,105 4,627** -0,458 4,346** -2,374* -3,327** -0,400 -0,503 -1,958* -0,528 -0,512 0,290 -0,457 0,255 0,252 -0,305 0,257 0,266 -0,208 -0,271 0,241 0,248 -0,171 -0,126 -10,076** -10,349** 5,863** -9,444** 5,357** 5,156** -4,467** 5,483** 5,516** -3,115** -3,908** 5,119** 5,091** -2,496* -2,216* -0,061 0,117 0,023 -0,412 -0,174 -0,976 1,984* 0,373 -7,219** -2,875** -0,481 -0,420 -0,196 -8,902** -7,526** -3,514** 0,090 -0,115 0,264 0,249 1,422 -1,913 4,186** 4,104** 0,395 0,286 0,252 6,964** 4,703** 4,133** Adj. R square F 0,438 23,816** 0,277 0,358 101,526** 74,418** 0,416 63,335** 0,434 51,517** 0,443 42,819¨ 0,264 19,954** 0,229 0,261 79,246** 47,507** 0,208 18,306** 0,152 0,201 48,494** 34,271** **. Correlatie is significant op het 0.01 level (2-tailed). *. Correlatie is significant op het 0.05 level (2-tailed). 84 5. Discussie De discussie bevat zowel een bespreking van de resultaten uit vorig onderdeel alsook een uiteenzetting over de implicaties die deze resultaten met zich meebrengen. 5.1. Bespreking van de resultaten Het doel van dit onderzoek was tweedelig. Enerzijds werd de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten in vraag gesteld. Anderzijds richtte dit onderzoek zich op de demografische en psychosociale werkkenmerken die beschouwd kunnen worden als antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten tewerkgesteld in Vlaanderen. Onderzoeksvraag 1 De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking tot de prevalentie. De resultaten die tijdens dit exploratief onderzoek verkregen werden, tonen aan dat burn-out voorkomt bij ergotherapeuten. Binnen de gehanteerde steekproef liep 12,8% van de ergotherapeuten risico op burn-out en had 3,4% effectief een burn-out, volgens de cut-offs van Schaufeli en Van Dierendonck (2000). Verder kan geconcludeerd worden dat ergotherapeuten in Vlaanderen minder depersonalisatie ervaren dan een sample van Vlaamse verpleegkundigen (Van Bogaert et al., 2013). Het gevoel van persoonlijke bekwaamheid is echter wel minder in onze sample van ergotherapeuten in vergelijking met de referentiegroepen. Opgesplitst per dimensie van burn-out zijn de resultaten de volgende: 21,1% van de steekproef bleek hoog of zeer hoog te scoren op emotionele uitputting, 16,6% van de steekproef scoort hoog of zeer hoog op depersonalisatie, op persoonlijke bekwaamheid scoort 24,5 % van de steekproef zeer laag of laag. Als we dit vergelijken met de cijfers uit tabel 3 kan vastgesteld worden dat deze resultaten het best aansluiten bij deze van Jahrami et al. (2013). Deze studie leunt qua onderzoeksmethode ook het dichtste aan bij de onderzoeksmethode die hier gehanteerd werd. Al gaat het bij Jahrami et al.(2013) enkel over ergotherapeuten tewerkgesteld in de geestelijke gezondheidszorg. Het (soms wel grote) verschil met de andere onderzoeken uit tabel 2 kan eveneens door dit verschil in onderzoeksmethode (instrument, opzet, samplesize,…) verklaard worden. 85 Onderzoeksvraag 2 De resultaten met betrekking tot de tweede onderzoeksvraag worden opnieuw onderverdeeld in onderzoeksvraag 2a (demografische antecedenten) en 2b (psychosociale werkkenmerken). Onderzoeksvraag 2a Bij het onderzoeken van de individugebonden demografische antecedenten zijn een aantal verbanden terug te vinden tussen de antecedenten onderling maar niet met één van de drie dimensies van burn-out. Als gevolg kunnen de eerste vier nulhypothesen (hypothese: A1-A4) niet verworpen worden. Deze resultaten zijn dus niet gelijkaardig aan deze uit onderzoeken op basis waarvan de hypothesen geformuleerd werden. (Lloyd et al. , 2004; Ayala et al., 2013; Queiros et al.; Scanlan et al., 2013). Een mogelijke verklaring is de beperkte grootte van de steekproef. Anderzijds kan de kleinere spreiding binnen de steekproef hiervoor een bias zijn. Bijvoorbeeld: De steekproef bestond slechts uit een klein percentage mannen waardoor geen betrouwbare uitspraken konden gedaan worden over het verschil met vrouwen uit de steekproef. Andere mogelijke oorzaken hiervoor worden uitgebreid besproken bij de onderzoeksbeperkingen (zie 6.). Gelijkaardige resultaten zijn terug te vinden bij de werkgebonden demografische antecedenten. Ook hier werd geen evidentie gevonden voor het merendeel van de hypothesen (hypothese: A5, A6, A7 & A9). De resultaten uit voorgaand onderzoek kunnen opnieuw niet bevestigd worden in deze studie (Eklund et al., 2000; Balogun, 2002; Boran et al., 2012). Er is wel een significant omgekeerd verband tussen organisatieanciënniteit en emotionele uitputting (hypothese: A8). De verklaarde variantie is echter erg laag, waardoor we ons vragen kunnen stellen bij de hoedanigheid van dit antecedent. Ook hier zou een onderzoek met een grotere steekproef meer duidelijkheid kunnen bieden. 86 Onderzoeksvraag 2b In functie van onderzoeksvraag 2b werden een aantal psychosociale werkkenmerken antecedenten aan burn-out gekoppeld. De resultaten liggen hier wel meer in lijn met de vooropgestelde hypthesen. Hypothese B1 (taakeisen) wordt aanvaard voor twee dimensies van burn-out, namelijk: emotionele uitputting en depersonalisatie. Voor deze studie geldt dus: Hoe hoger de taakeisen die ergotherapeuten opgelegd worden, hoe hoger de kans op emotionele uitputting en depersonalisatie. Hypothese B2 (invloed & ontwikkeling) kan aanvaard worden aangezien een omgekeerd verband tussen invloed & ontwikkeling op het werk en burn-out vastgesteld werd. Met andere woorden, hoe meer invloed & ontwikkelingsmogelijkheiden de ergotherapeut krijgt, hoe lager de kans op burn-out. Hypothese B3 (interpersoonlijke relaties & leiderschap) kan volledige aanvaard worden. Dus hoe beter de interpersoonlijke relaties & het leiderschap, hoe kleiner de kans op burn-out. De resultaten die hierboven besproken werden, zijn gelijkaardig aan die uit de studie die Borritz et al. (2005). Ook hier werden de taakeisen, invloed & ontwikkeling & interpersoonlijke relaties & leiderschap uit de COPSOQ in verband gebracht met burnout in de gezondheidszorg. Zoals eerder aangegeven, legde men hier ook een relatie tussen bovenvermelde constructen bloot. Lindblom et al. (2006) kwamen tot een gelijkaardige conclusie, namelijk dat een hoog niveau van burn-out gelinkt kan worden aan een slecht psychosociaal werkklimaat, zelfs wanneer andere mogelijke outcomes zoals depressie, angst en slaeploosheid mee in rekening genomen werden. Een systematische literatuurstudie over de relatie tussen stressgerelateerde stoornissen (waaronder burn-out) en de psychosociale werkomgeving benadrukt dat dit type stoornissen voorkomen kan worden door aandacht te hebben voor de psychosociale werkomgeving (Nieuwenhuijsen et al., 2010). Er werd ook nagegaan welke onderdelen van ‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ en ‘interpersoonlijke relaties & leidschap’aan burn-out gelinkt kunnen worden. Deze worden verder besproken in volgende sectie. Op basis van deze resultaten worden de suggesties voor de praktijk geformuleerd. 87 5.2. Praktijkimplicaties In dit onderzoek konden geen hoge prevalentiecijfers van burn-out, bij deze steekproef ergotherapeuten, aangetoond worden. Toch stellen we vast dat burn-out effectief aanwezig is in deze beroepsgroep. Op basis van deze studie en voorgaande onderzoeken kunnen we een aantal aanbevelingen voor het management en/of de beroepsfederatie doen. Net zoals in de studie van Borritz et al. (2005) werd aangetoond dat de psychosociale werkfactoren (uit de COPSOQ) een belangrijke rol spelen in het voorkomen van burn-out bij ergotherapeuten. Omwille van deze reden zijn de aanbevelingen toegespitst op deze psychosociale werkkenmerken. Voor dit onderzoek werden de psychosociale werkfactoren (‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ en ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’) van de COPSOQ II gebruikt. Voor de aanbevelingen naar het management toe gebruiken we dan ook dezelfde categorieën. De variabelen die in dit onderzoek significante antecedenten bleken voor burn-out of het risico op burn-out, worden gezien als risicofactoren voor de onwikkeling van burn-out. Merk ook op dat heel wat van deze antecedenten vermeld staan in de bijlage 1. Hier staan de factoren die in het JD-R model gebruikt kunnen worden, uiteengezet. Ook vele van de antecedenten uit dit model werden eerder in verband gebracht met burn-out (Demerouti, 2001). Een werkgever of teamleider kan best rekening houden met volgende zaken bij het opstellen van een functiebeschrijving, werkplanning of bij het verdelen van de taken. De aanvelingen werden algemeen gehouden daar iedere werkgever of teamleider deze kan aanpassen aan de specifieke jobcontext van werknemers. 88 5.2.1. Taakeisen Kwantitatieve werkvereisten De kwantitatieve werkvereisten bleken een significant antecedent te zijn van emotionele uitputting. In de groep respondenten met burn-out of een risico op burn-out gaven 50% van de ergotherapeuten aan dat het werk zich vaak tot altijd opstapeld. Dit is niet verwonderlijk aangezien 53% beweerde dat ze niet genoeg tijd hadden om taken af te werken en 76% te weinig tijd heeft om werktaken uit te voeren. Ook in de prospectieve studie van Borritz et al. (2005) bleken de kwantitatieve werkvereisten in relatie te staan tot burn-out binnen de gezondheidszorg. Ook in een aantal andere onderzoeken wordt dezelfde conclusie getrokken, waaronder in dat van Jourdain et al. (2010). AANBEVELING 1 : Zorg ervoor dat de ergotherapeut voldoende tijd heeft om werktaken uit te voeren en grondig af te werken. Concrete voorbeelden: voorzie een aantal uren per week waarop de ergotherapeut tijd krijgt om administratief of voorbereidend werk te doen – indien het werk zich opstapelt, moet de ergotherapeut beroep kunnen doen op hulp van collega’s, leidinggevenden of anderen. Cognitieve werkvereisten Ook de cognitieve werkvereisten spelen een belangrijke rol in de context van burn-out, zowel voor emotionele uitputting, depersonalisatie alsook voor persoonlijke bekwaamheid. Een groot deel van de ergotherapeuten met burn-out of het risico op burn-out gaven aan dat ze veel zaken moeten onthouden (79%) of veel zaken tegelijkertijd in het oog moeten houden (91%). Cognitieve werkvereisten blijken dus belastende factoren te zijn. AANBEVELING 2: Teveel zaken gelijktijdig moeten onthouden of observeren is belastend voor de ergotherapeut dus tracht dit te vermijden. Concreet voorbeeld: vermijd dat de ergotherapeut teveel cliënten tegelijkertijd moet behandelen of observeren – zorg dat het werk enerzijds intellectueel uitdagend is maar anderzijds cognitief niet te overbelastend is. 89 Emotionele werkvereisten Ergotherapeuten worden frequent geconfronteerd met de persoonlijke problemen van cliënten. Emotioneel blijkt dit voor diegenen met burn-out of het risico op burn-out soms zwaar te worden. In dit onderzoek bleek dat emotionele uitputting en depersonalisatie samenhang vertonen met emotionele werkvereisten. Verbergen van emoties Een volgend knelpunt is dat ergotherapeuten vaak genoodzaakt zijn iedereen gelijk te behandelen, ook als men daar geen zin in heeft en onafgezien van hoe de cliënt zich ten opzichte van de therapeut gedraagt. Dit kan vermeden worden door bijvoorbeeld cliënten pas toe te wijzen aan een ergotherapeut na een intakegesprek, zodanig dat er vanaf het begin geen spanningen aanwezig zijn. Ook doorverwijzen naar een collega indien de relatie moeilijker verloopt, moet mogelijk zijn. Dit is natuurlijk afhankelijk van het aantal collega’s waarmee samen gewerkt wordt. De drie dimensies van burn-out konden met het verbergen van emoties in verband gebracht worden. Zowel emotionele werkvereisten alsook het verbergen van emoties werden bij Borritz et al. (2005) gerelateerd aan burn-out. Brotheridge (2002) toonde reeds aan dat emotioneel werk of emotionele werklast een significante predictor is voor burn-out. Dit resulteert in een derde aanbeveling. AANBEVELING 3: Zorg ervoor dat de ergotherapeut niet emotioneel overbetrokken geraakt bij de cliënten. Zowel een teveel aan gevoelens van medeleven of negatieve gevoelens t.o.v. de cliënt kunnen een negatieve impact hebben op de therapeut. Concrete voorbeelden: de ergotherapeut moet de gelegenheid krijgen om met collega’s of leidinggevenden te praten over de gevoelens die men heeft t.o.v. de cliënten - indien de therapeut negatieve emoties (angst, overdreven medelijden,…) ervaart ten opzichte van een cliënt moet het mogelijk zijn om de persoon in kwestie door te verwijzen. 90 5.2.2. Invloed & ontwikkeling Ontwikkelingsmogelijkheden Het belang van ontwikkelingsmogelijkheden als antecedent voor persoonlijke bekwaamheid werd aangetoond. Bij de studie van Borritz et al. (2005) bleken de ontwikkelingsmogelijkheden voornamelijk een invloed te hebben op het niveau van emotionele uitputting dat door de respondenten ervaren werd. AANBEVELING 4: Voorzie voldoende ontwikkelingsmogelijkheden binnen de functie of organisatie voor ergotherapeuten. Concrete voorbeelden: bespreek jaarlijks (of twee maal per jaar) met de ergotherapeut wat zijn of haar verwachtingen met betrekking tot de loopbaan zijn – voorzie voldoende mogelijkheden om bijscholingen en/of cursussen te volgen die aansluiten bij het vakgebied en de interesses van de ergotherapeut. Werkvariatie Werkvariatie werd als een significant antecedent van persoonlijke bekwaamheid bevonden. Hoe meer werkvariatie, hoe groter de kans dat de therapeut zich bekwaam voelt. Zinvolheid van het werk Zinvolheid van het werk werd in verband gebracht met emotionele uitputting. Zowel werkvariatie als zinvolheid van het werk kwamen ook als predictoren van burnout aan bod in de ‘PUMA-studie’. Hier was de relatie tussen deze beide antecedenten en burn-out vooral terug te vinden voor emotionele uitputting (Borritz et al., 2005). AANBEVELING 5: Zorg ervoor dat het werk dat de ergotherapeut dient uit te voeren zinvol is en voldoende variëert. Concrete voorbeelden: behandelplannen dienen regelmatig besproken te worden binnen het (paramedisch) team - indien de therapeut instructies krijgt van leidinggevenden, moet hij/zij geïnformeerd worden over het doel van de opdrachten – evalueer regelmatig samen met de ergotherapeut of het werk uitdagend genoeg is. 91 Betrokkenheid bij de werkplek Een teveel aan emotionele uitputting en depersonalisatie bij ergotherapeuten kon in verband gebracht worden met de betrokkenheid bij de werkplek. Zo bleek dat 53% van de ergotherapeuten, met burn-out of het risico op dit syndroom, hun kennissen niet zouden aanraden om te solliciteren op de bewuste werkplek. Ook zou 58% slechts in kleine tot zeer kleine mate ervan genieten om over de werkplek te vertellen. AANBEVELING 6: Stimuleer de betrokkenheid van de ergotherapeut bij de werkplek. Concrete voorbeelden: betrek de ergotherapeut bij activiteiten waarbij de organisatie gepromoot wordt (vb: jobdagen, e.d.) – tracht te achterhalen waarom de ergotherapeut zich niet betrokken voelt bij de werkplek en speel hier dan op in. 5.2.3. Interpersoonlijke relaties & leiderschap Appreciatie en erkenning Appreciatie en erkenning bleek opnieuw een goed antecedent voor emotionele uitputting te zijn. Montero-Marín et al. (2010) drukte deze relatie op volgende manier uit: “Greater acknowledgement seems to have a positive influence on the work climate of an organisation, reducing exhaustion and raising quality of life at work” AANBEVELING 7: Geef ergotherapeuten voldoende appreciatie en erkenning voor het werk dat hij/zij uitvoert. Concrete voorbeelden: bekrachtig de ergotherapeut positief wanneer hij of zij initiatief neemt – zorg ervoor dat alle medewerkers binnen de organisatie weten wat de taak van de ergotherapeut is en welke functie ze vervullen binnen de organisatie 92 Rolconflict Rolconflict werd als antecedent significant bevonden voor emotionele uitputting en depersonalisatie. We verwijzen terug naar de ‘PUMA-studie’ voor een vergelijking van de resultaten. Ook hier werd positief verband aangetoond tussen rolconflict en de drie dimensies van burn-out. Ook bij de demands van het JD-R model (zie bijlage 1) komt rolconflict als job demand voor. AANBEVELING 8: Bespreek regelmatig met de ergotherapeut wat zijn/haar rol is binnen de organisatie. Vermijd tegenstrijdige functiebeschrijvingen. Concrete voorbeelden: zorg ervoor dat de functiebeschrijving van de ergotherapeut duidelijk, gericht en accuraat is, neem ook de tijd om de functiebeschrijving regelmatig aan te passen – stimuleer ‘job crafting’, waarbij men de eigen job (her)structureert, om zo beter aan te sluiten bij de eigen mogelijkheden en verwachtingen. Sociale omgeving op het werk Een significant verband tussen sociale omgeving op het werk en emotionele uitputting werd vastgesteld. Het sociaal klimaat bepaalt hoe de werknemers binnen een organisatie tegenover elkaar staan. Vragen uit de COPSOQ II die gebruikt werden om dit construct te meten, peilden naar de sfeer en samenwerking tussen de collega’s. We formuleren hiervoor een negende en laatste aanbeveling. AANBEVELING 9: Stimuleer de ontwikkeling van een goede sfeer en een optimale samenwerking tussen de collega’s onderling en hun superieuren op de werkplek. Concrete voorbeelden: voorzie ‘teambuilding’ voor het (paramedisch) team – zorg dat onderlinge conflicten snel en adequaat opgelost worden – stimuleer informeel contact (naast de werkuren) tussen collega’s. 93 6. Beperkingen en suggesties voor toekomstig onderzoek Zoals bij ieder onderzoek kunnen hier ook een aantal bedenkingen en aanbevelingen voor de toekomst gemaakt worden. Als gevolg dient kritisch met de resultaten te worden omgesprongen. Een eerste beperking heeft betrekking tot het onderzoeksdesign. Er werd een crosssectioneel onderzoek gevoerd waarbij slechts op één tijdstip een bevraging gedaan is. Als gevolg kunnen geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over de causaliteit van onderlinge relaties. Er moet ook opgemerkt worden dat de periode waarin de gegevens verzameld werden vrij kort was, drie maanden is een korte periode om sluitende antwoorden te geven op de prevalentie van burn-out. Een longitudinaal onderzoek zou hier meer inzichten kunnen bieden. De tweede bemerking met betrekking tot dit onderzoek heeft te maken met de steekproef. Aangezien geen cijfers terug te vinden zijn over het aantal tewerkgestelde ergotherapeuten in Vlaanderen, weten we niet of een representatieve steekproef gehanteerd werd. Idealiter zou de volledige populatie van ergotherapeuten in Vlaanderen bevraagd worden, of zou de steekproef op een gerandomiseerde manier getrokken moeten worden. Gedurende de datacollectie werd een gelegenheidssteekproef toegepast. We zijn ons hierbij bewust dat dit selectiebias kan veroorzaken. Zo kan het zijn dat enkel ergotherapeuten die vertrouwd zijn met het onderwerp de vragenlijst ingevuld hebben. Verder moet ook voorzichtig omgesprongen worden met uitspraken over verschillen in geslacht, daar het aantal mannen in onze steekproef zeer laag is (10,9%). Onderzoek naar burn-out is hier ook onderhevig aan het ‘Healthy Worker Effect’ (HWE). Dit wil zeggen dat enkel ergotherapeuten die aan het werk zijn de vragenlijst toegestuurd kregen en ingevuld hebben. Als gevolg werden diegene die op het moment van afname geen werk hadden of uitvoerden, onopzettelijk geëxcludeerd. Nochtans kunnen hier ook heel wat ergotherapeuten tussen zitten die een burn-out hebben of zelfs omwille van een burn-out niet meer werken (als ergotherapeut). Verder zijn ook ‘gezonde medewerkers’ sneller geneigd om vragenlijsten in te vullen. Voor medewerkers met een stressgerelateerde aandoening, zou dit te confronterend kunnen zijn. 94 Ten derde is er de methodiek. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van een zelfrapporteringsvragenlijst. Hier zijn een aantal nadelen aan verbonden. Zo kan in vraag gesteld worden of de respondenten de vragenlijst waarheidsgetrouw en in alle eerlijkheid beantwoord hebben. Het gaat hier immers over subjectieve constructen die onderhevig kunnen zijn aan sociale wenselijkheid. Zelfrapportering heeft als belangrijkste voordeel dat een groot aantal respondenten anoniem bevraagd kan worden. In de toekomst zou het interessant zijn om eveneens een kwalitatief of mixed-method onderzoek naar burn-out bij ergotherapeuten te voeren. Deze kunnen een belangrijke aanvulling zijn voor de onderzoeksresultaten die hier verkregen werden. Beperking nummer vier schuilt in de gehanteerde antecedenten. Op basis van de literatuur werden een aantal belangrijke antecedenten voor burn-out bij ergotherapeuten geselecteerd en onderzocht. Keuzes werden gemaakt daar niet alle antecedenten in één enkel onderzoek geïncludeerd kunnen worden. De vraag is of als gevolg hiervan een aantal (belangrijke) constructen niet opgenomen werden. In volgend onderzoek naar burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen dat volgt op hetgeen hier gevoerd werd, kunnen ook andere antecedenten betrokken worden. Een voorbeeld dat niet opgenomen werd zijn individuele kenmerken zoals persoonlijkheid. Zo hebben eerdere studies aangetoond dat er een relatie bestaat tussen burn-out en neuroticisme. Ook een aantal andere antecedenten afkomstig uit de COPSOQ II zijn de moeite waard om te onderzoeken. Een voorbeeld: “Wat is de invloed van een familie-werk (on)evenwicht op burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen?” Ook de leiderschapsstijl van de chef werd niet mee in rekening genomen Bijvoorbeeld: “Is er een relatie tussen burn-out en transformationeel leiderschap bij ergotherapeuten uit Vlaanderen?” Verder kunnen we stellen dat er binnen dit onderzoek geen rekening gehouden is met een tegengestelde dimensie van burn-out, namelijk de bevlogenheid. Reeds verschillende studies nemen deze variabele op in het onderzoek als buffereffect van burn-out. Wij bevroegen de bevlogenheid niet, daar onze focus burn-out was en dit ons onderzoek te sterk zou verruimen. 95 Als laatste bemerking kunnen we stellen dat het moeilijk is een oordeel te vellen over het feit of men al dan niet een burn-out heeft of risico op een burn-out loopt. Burn-out is een complex syndroom met dimensies. Om toch een gericht antwoord te kunnen bieden op de vraag wat de prevalentie is van burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen, hebben we gebruik gemaakt van verschillende cut-offs. Deze cut-offs kunnen te rigide of kunstmatig zijn. Hierdoor kan een vertekend beeld van de prevalentie ontstaan. We hebben dit probleem wel proberen op te vangen door vergelijkingen te maken met verschillende andere beroepsgroepen. Hiervoor diende geen gebruik gemaakt te worden van de cut-offs. 96 Conclusie Dit onderzoek had tot doel burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen in kaart te brengen. We stellen dat deze studie een bescheiden bijdrage kan leveren in het onderzoek naar deze problematiek. Vooreerst zorgde het literatuuroverzicht voor een beter inzicht in wat burn-out specifiek is, met welke aandoeningen het niet mag verward worden en welke antecedenten er reeds in andere studies onderzocht zijn. Van hieruit werden twee onderzoeksvragen geformuleerd. De eerste onderzoeksvraag had betrekking tot de prevalentie van burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen. We concluderen dat dit syndroom effectief voorkomt in deze doelgroep. In vergelijking met referentiegroepen uit de gezondheidszorg werd vastgesteld dat de ergotherapeuten uit onze steekproef zowel meer als minder burn-out ervaren, afhankelijk met welke referentiegroep vergeleken wordt. Als tweede onderzoeksvraag werden de mogelijke antecedenten van burn-out bij ergotherapeuten in Vlaanderen in vraag gesteld. Zowel de demografische als de psychosociale werkkenmerken werden getoetst. Uit analyses bleken enkel de psychosociale werkkenmerken een belangrijke rol te spelen. Zowel ‘taakeisen’, ‘invloed & ontwikkeling’ alsook ‘interpersoonlijke relaties & leiderschap’ vertoonden een verband met burn-out. Op basis van deze resultaten werden een aantal aanbevelingen voor de praktijk geformuleerd. Burn-out is zowel binnen als buiten de gezondheidszorg een niet te verwaarlozen fenomeen dat invloed kan hebben op zowel de werknemers, de organisatie, als de maatschappij. Omwille van het huidig economisch werkklimaat zal de werkdruk hoog blijven, waarbij het minimaliseren van burn-out geen gepaste aanpak is. Hierdoor wordt het probleem enkel gecumuleerd. Verder onderzoek naar deze problematiek is zeker aangewezen. Ook deze doelgroep vraagt verdere aandacht. Zo kan de kennis omtrent deze problematiek steeds uitgebreid worden en kunnen aangepaste preventie- en verbeteracties tot stand komen. 97 Referenties Ahola, K., Honkonen, T., Isometsä, E., Kalimo, R., Nykyri, E., Koskinen, S., Aromaa, A. & Lönnqvist, J. (2006). Burnout in the general population. Social Psychiatry and Psychiatric Epidemiology, 41(1), 11-17. Aloulou, J., Damak, R., Masmoudi, F., Sidhom, O. & Amami, O. (2013). Burn-out in health care providers: A Tunisian study about 142 nurses. La Tunisie Médicale, 91(1), 44-49. Ayala, E. & Carnero, A.M. (2013). Determinants of burnout in acute and critical care military nursing personnel: A cross-sectional study from Peru. Plos One, 8(1), 1-7. Bailey, D.M. (1990). Reasons for attrition from occupational therapy. American Journal of Occupational Therapy, 44, 23-29. Bakker, A., Schaufeli, W.B. & van Dierendonck, D. (2000). Burnout: Prevalentie, risicogroepen en risico factoren [Burnout: Prevalence, risk-groups and risk-factors]. In: I.I.D. Houtman, W.B. Schaufeli & T. Taris (red.), Psychische vermoeidheid en werk (65-82), Alphen a/d Rijn: Samsom. Balogun, J.A., Titiloye, V., Balogun, A., Oyeyemi, A. & Katz, J. (2002). Prevalence and determinants of burnout among physical and occupational therapists. Journal of Allied Health, 31(3), 131-139. Belgische Staatsblad. (2010). Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 januari 1991 tot vaststelling van de nomenclatuur van de revalidatieverstrekkingen, bedoeld in artikel 23, § 2, tweede lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, tot vaststelling van de honoraria en prijzen van die verstrekkingen en tot vaststelling van het bedrag van de verzekeringstegemoetkoming in die honoraria en prijzen (BS van 15 december 2010). Geraadpleegd op 6 december, 2013, via http://www.inami.fgov.be/care/NL/other/ergotherapeute/generalinformation/pdf/arkb20101119.pdf 98 Bobbio, A., Bellan, M. & Manganelli, A.M. (2012). Empowering leadership, perceived organizational support, trust, and job burnout for nurses: A study in an Italian general hospital. Health Care Management Review, 37(1), 77-87. Boran, A., Shawaheen, M., Khader, Y., Amarin, Z. & Rice, V.H. (2012). Work-related stress among health professionals in northern Jordan. Occupational Medicine-Oxford, 62(2), 145-147. Borritz, M., ltmann, U.B., Rugulies, R., Christensen, K.B., Villadsen, E. & Kristensen, T.S. (2005). Psychosocial Work Characteristics as Predictors for Burnout: Findings From 3-Year Follow Up of the PUMA Study. Journal of occupational and environmental medicine, 47(10), 1015-1025. Brollier, C., Bender, D., Cyranowski, J. & Velletri, C. (1986). A pilot study of job burnout among hospital based occupational therapists. Occupational Journal of Research, 6, 285-299. Cronbach, L. J. (1951). Coefficient alpha and the internal structure of tests. Psychometrika, 16, 297-334. Demerouti, E., Bakker, A.B., Nachreiner, F., Schaufeli, W.B. (2001). The Job Demands-Rescource model of burnout. Journal of Applied Psychology, 86(3), 499-512. De Sociale Kaart. (2013). Een overzicht van de voorzieningen uit de welzijns- en gezondheidssector in Vlaanderen en Brussel. Geraadpleegd op 5 december, 2013, via http://www.desocialekaart.be. Eklund, M., & Rahm Hallberg, I. (2000). Factors Influencing Job Satisfaction Among Swedish occupational therapists in psychiatric care. Scandinavian Journal of Caring Sciences, 14(3), 162-171. Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu. (2013). Lijst van de erkende paramedische gezondheidszorgbeoefenaars. Geraadpleegd op 6 december, 2013, via http://www.health.belgium.be/filesEcad/Para_Visa_NL.csv 99 Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WASO). (2013). Onderzoek over burn-out in België. Opgehaald 18 maart, 2014, van http://www.werk.belgie.be/moduleDefault.aspx?id=39576 Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg (FOD WASO) & Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu. (2013). Een onderzoek naar burn-out en bevlogenheid bij artsen en verpleegkundigen in Belgische ziekenhuizen. Opgehaald 18 maart, 2014, van http://www.werk.belgie.be/moduleDefault.aspx?id=36139 Fowler, K.L. (2006). The relations between personality characteristics, work environment, and the professional well-being of music therapists. Journal of Music Therapy, 43(3), 174-197. Freudenberger, H. J. (1974). Staff burnout. Journal of Social Issues, 30, 159-165. Gibbons, C. (2010). Stress, coping and burn-out in nursing students. International Journal of Nursing Studies, 47 (10), 1299-1309. Gupta, S., Paterson, M. L., Lysaght, R. M., & von Zweck, C.M. (2012). Experiences of burnout and coping strategies utilized by occupational therapists. The Canadian Journal of Occupational Therapy, 79(2), 86-95. Hamama, L. (2012). Burnout in social workers treating children as related to demographic characteristics, work environment, and social support. Social Work Research, 36(2), 113-125. Hansez, I., Mairiaux, P., Firket, P., & Braeckman, L. (2010). Onderzoek naar burn-out bij de Belgische beroepsbevolking: Samenvatting van het eindverslag. Opgehaald 19 maart, 2014, van http://www.werk.belgie.be/moduleDefault.aspx?id=33630. Hogeschool Gent - Faculteit Mens en Welzijn. (2013). Tewerkstellingsmogelijkheden ergotherapie. Geraadpleegd 5 december, 2014, via www.hogent.be/studeren/opleidinguitbreiding/ergotherapie. In-silico- Project support for life sciences (2014). Statistical calculators: T-test. Geraadpleegd op 10 maart, 2014, via http://in-silico.net/tools/statistics/ttest. 100 Jourdain, G. & Chênevert, D. (2010). Job demands–resources, burnout and intention to leave the nursing profession: A questionnaire survey. International Journal of Nursing Studies, 47, 709–722. Kinébanian, A. & Le Ganse, M. (2006). Grondslagen van de ergotherapie (2e druk). Maarsen: Elsevier gezondheidszorg. Kiss P., De Meester, M., Kruse, A., Chavée, B. & Braeckman, L. (2013). Comparison between the first and second versions of the Copenhagen Psychosocial Questionnaire: psychosocial risk factors for a high need for recovery after work. International Archives of Occupational and Environmental Health, 86, 17–24. Koppes, L.L.J., de Vroome, E.M.M., Mars, G.M.J., Janssen, B.J.M., van Zwieten, M.H.J. & van den Bossche, S.N.J. (2012). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden: Methodologie en globale resultaten. Opgehaald op 5 december 2013, van http://www.monitorarbeid.tno.nl/dynamics/modules/SFIL0100/view.php?fil_Id=53 Kristensen, T.S., Hannerz, H., Høgh, A. & Borg, V. (2005). The Copenhagen Psychosocial Questionnaire—a tool for the assessment and improvement of the psychosocial work environment. Scandinavian Journal of Work Environironment Health, 31(6), 438-449. Lee, J.S.Y. & Akhart, S. (2011). Effects of the workplace social context and job content on nurse burnout. Human Recourse Management, 50(2), 227-245. Lindblom, K.M., Linton, S. J., Fedeli, C. & Bryngelsson, I.L. (2006). Burnout in the working population: Relations to psychosocial work factors. International Journal of Behavioral Medicine, 13(1), 51-59. Lloyd, C. & King, R. (2004). A survey of burnout among Australian mental health occupational therapists and social workers. Social Psychiatry Psychiatric Epidemiology, 39, 752–757. Maslach, C., & Jackson, S.E. (1981). The measurement of experienced burnout. Journal of Occupational Behaviour, 2, 99-113. 101 Maslach, C., Jackson, S.E. & Leiter, M.P. (1996). Maslach Burnout Inventory. Palo Alto. CA: Consulting Psychologist Press. Maslach, C., Schaufeli, W.B. & Leiter, M.P. (2001). Job Burnout. Annual Review of Psychology, 52 (1), 397-422. Montero-Marín, J. & García-Campayo, J. (2010). A newer and broader definition of burnout: Validation of the "Burnout Clinical Subtype Questionnaire (BCSQ-36). BMC Public Health, 10, 302-312. Nieuwenhuijsen, K., Bruinvels, D. & Frings-Dresen, M. (2010). Psychosocial work environment and stress-related disorders: a systematic review. Occupational Medicine, 60, 277–286. Pacolet, J. (2014). Tempus Fugit: Een aggiornamento van toekomstverkenningen voor de zorgberoepen in de Vlaamse Gemeenschap - Voorlopig eindrapport. Opgehaald 8 maart, 2014, van https://steunpuntwvg.be/images/rapporten-en-werknotas/tempus-fugit. Painter, J., Akroyd, D., Elliot, S. & Adams, R.D. (2003). Burnout among occupational therapists. Occupational Therapy in Health Care, 17(1), 63-78. Peterson, U., Demerouti, E., Bergström, G., Åsberg, M. & Nygren, A. (2008). Work Characteristics and Sickness Absence in Burnout and Nonburnout Groups: A study of Swedish health care workers. International Journal of Stress Management, 15(2), 153172. Pejtersen, J., Kristensen, T., Borg, V. & Bjorner J. (2010). The second version of the copenhagen psychosocial questionnaire. Stanford Journal of Public Health, 38(3), 8–24. Piedmont, R. L. (1993). A Longitudinal analysis of burnout in the health care setting: the role of personal dispositions. Journal of Personality Assessment, 61(3), 457-473. Poulsen, A.A., Meredith, P., Khan, A., Henderson, J., Castrisos, V. & Khan, R. (2014). Burnout and work engagement in occupational therapists. The British Journal of Occupational Therapy, 77(3), 156-164. 102 Queiros, C., Carlotto, M.S., Kaiseler, M., Dias, S. & Pereira, A.M. (2013). Predictors of burnout among nurses: An interactionist approach. Psicothema, 25(3), 330-335. Rogers, J.C. & Dodson, S.C. (1988). Burnout in occupational therapists. American Journal of Occupational Therapy, 42(12), 787-792. Scanlan, J.N., Still, M. (2013). Job satisfaction, burnout and turnover intention in occupational therapists working in mental health. Australian Occupational Therapy Journal, 60, 310–318. Schaufeli, W.B. & van Dierendonck, D. (2000). UBOS: Utrechtse Burnout Schaal – Handleiding. Swets & Zeitlinger B.V., Nederland: Lisse. Schaufeli, W.B. & Buunk, B.P. (2003) Burnout: An overview of 25 years of research and theorizing. Schabracq, M.J., Winnubst, J.A.M., Cooper, C.C. (Eds.), The handbook of work and health psychology, 283-429, West Sussex England: Wiley. Schaufeli, W.B. & Taris, T.W. (2014). A critical review of the Job Demands-Resources Model: implications for improving work and health. Bauer, G.F. & Hämmig, O. (Eds.), Bridging Occupational, Organizational and Public Health (43-68), Netherlands: Springer Schlenz, K.C., Guthrie, M.R. & Dudgeon, B. (1995). Burnout in occupational therapists and physical therapists working in head injury rehabilitation. American Journal of Occupational Therapy, 49(10), 986-993. Schulz, M., Damkröger, A., Heins, C., Wehlitz, L., Löhr, M., Driessen, M., Behrens, J. & Wingenfeld, K. (2009). Effort–reward imbalance and burnout among German nurses in medical compared with psychiatric hospital settings. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 16, 225–233. Stenlund, T., Ahlgren, C., Lindahl, B., Burell, G., Knutsson, A., Stegmayr, B & Birgander, L.S. (2007). Patients with burnout in relation to gender and a general population. Scandinavian Journal of Public Health, 35, 516–523. Sturgess, J. & Poulsen, A. (1983). The prevalence of burnout in occupational therapists. Occupational Therapy in Mental Health, 3(4), 47-60. 103 SuÑer-Soler, R., Grau-MartÍn, A., Font-Mayolas, S., Gras, M.E., Bertran, C. & Sullman, M.J.M. (2013). Burnout and quality of life among Spanish healthcare personnel. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 20(4), 305-313. Swider, B.W.& Zimmerman, R..D. (2010). Born to burnout: A meta-analytic path model of personality, job burnout, and work outcomes. Journal of Vocational Behavior, 76, 487–506. Thorsen, S.V. & Bjorner, J.B. (2010). Reliability of the Copenhagen Psychosocial Questionnaire. Scandinavian Journal of Public Health, 38(3), 8–24. Universiteit Gent (2013). Eerste masters in de ergotherapie afgestudeerd. Geraadpleegd op 30 november, 2014, via http://www.ugent.be/nl/actueel/persberichten/master-eersteergotherapie.htm Van Bogaert, P., Dilles, T., Wouters, K. & Van Rompaey, B. (2014) practice environment, work characteristics and levels of burnout as predictors of nurse reported job outcomes, quality of care and patient adverse events: A study across residential aged care services. Open Journal of Nursing, 4, 343-355. Vlaams ergotherapeutenverbond (VE) (2013). Definitie van ergotherapie. Geraadpleegd op 15 maart, 2014, via www.ergotherapie.be. Vlerick, P. (2003). Analyse van de soortgenoot- en de externe constructvaliditeit van de Vlaamse versie van de Maslach Burnout Inventory (MBI-VL). Tijdschrift Klinische Psychologie, 33(1), 35-47. World Federation of Occupational Therapists. (2012). Definition of occupational therapy. Geraadpleegd op 27 november, 2013, via www.wfot.org/aboutus/aboutoccupationaltherapy/definitionofoccupationaltherapy.aspx. 104 Bijlagen Bijlage 1: Job Demands, Job Resources, Outcomes & Personal resources 106 (Schaufeli et al., 2014) Bijlage 2: Informatie- en toestemmingsformulier vragenlijst 108 105 Bijlage 1: Job Demands, Job Resources, Outcomes & Personal resources (Schaufeli, 2014) Job demands Job resources Centralization Advancement Cognitive demands Appreciation Complexity Autonomy Computer problems Craftsmanship Demanding contacts with patients Financial rewards Downsizing Goal clarity Emotional demands Information Emotional dissonance Job challenge Interpersonal conflict Innovative climate Job insecurity Knowledge Negative spillover from family to work Leadership Harassment by patients Opportunities for professional development Performance demands Participation in decision making Physical demands Performance feedback Problems planning Positive spillover from family to work Pupils’ misbehavior Professional pride Qualitative workload Procedural fairness Reorganization Positive patient contacts Remuneration Quality of the relationship with the supervisor Responsibility Social support from colleagues Risks and hazards Safety climate Role ambiguity Social climate Role conflict Safety routine violations Sexual harassment Social support Time pressure from supervisor Unfavorable shift work schedule Skill utilization Unfavorable work conditions Strategic planning Work pressure Supervisory coaching Work-home conflict Task variety Work overload Team harmony Team cohesion Trust in management 106 Outcomes Personal resources Negative Emotional and mental competencies Extraversion registered) Hope Accidents and injuries Intrinsic motivation Adverse events Depression Low neuroticism Determination to continue Need satisfaction (autonomy, Unsafe behaviors Negative work-home interference Optimism Physical ill health Organization-based self-esteem Psychosomatic health complaints Regulatory focus (prevention and Psychological Absenteeism (self-report and company belongingness, competence) strain (General Health promotion focus) Questionnaire, GHQ) Resilience Turnover intention Self-efficacy Value orientation (intrinsic and extrinsic Positive Extra-role performance (self- or other-rated) Innovativeness In-role performance (self- or other-rated) Life satisfaction Organizational commitment Perceived health Positive work-home interference Service quality Team sales performance Workability Happiness values) 107 Bijlage 2: Informatie- en toestemmingsformulier vragenlijst Beste, Wij zijn Laura Aubroeck en Pleuni De Loof, twee studenten uit de opleiding Master in Management en Beleid in de Gezondheidszorg aan de Universiteit Gent. In het kader van onze opleiding werken wij momenteel aan een masterproef over burn-out bij Vlaamse ergotherapeuten. Hierbij worden wij begeleid door Dr. Els Clays en Prof. Dr. Peter Vlerick van Universiteit Gent. Wij vragen hierbij graag uw medewerking in ons onderzoek. Uw deelname is belangrijk omdat we in deze studie kunnen nagaan hoe vaak burn-out voorkomt en welke maatregelen er kunnen getroffen worden om dit te beïnvloeden. Uw deelname aan de studie is geheel vrijwillig en zal op geen enkele wijze uw rechten met de werkgever beïnvloeden. Concreet betekent uw deelname dat u gevraagd wordt om de bijgevoegde vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst bestaat uit ongeveer 90 vragen en het invullen ervan zal ongeveer 10 minuten in beslag nemen. Na het invullen kan de vragenlijst terugbezorgd worden door deze te deponeren in de daarvoor bestemde box. De vragenlijsten worden achteraf anoniem verwerkt door het onderzoeksteam. De gegevens van deze studie zullen in elektronische databanken worden opgeslagen en door middel van statistische software worden geanalyseerd. Alle gegevens worden strikt vertrouwelijk behandeld en zijn enkel beschikbaar voor de onderzoekers. Ook heeft de werkgever absoluut geen inzage in de individuele resultaten van de vragenlijst. De resultaten van het onderzoek zullen deel uitmaken van een masterproef zonder evenwel dat uw identiteit hierin kenbaar wordt gemaakt. Gelieve in aanmerking te nemen dat u slechts één keer kunt deelnemen aan dit onderzoek. Indien u nog verdere vragen hebt kunt u ons steeds contacteren. Wij danken u alvast voor uw medewerking. Met vriendelijke groeten, Laura Aubroeck & Pleuni De Loof [email protected] 0499 15 57 11 [email protected] 0479 75 72 93 108 Verdere aandachtspunten bij de vragenlijst: Lees de vraag aandachtig, soms zijn er kleine nuanceringen Probeer alle vragen te beantwoorden Duid één mogelijkheid aan per vraag Kies bij twijfel het meest aansluitende antwoord Beantwoord de vragen volledig volgens uw eigen mening Er zijn geen juiste of foute antwoorden Bij het aanvinken van dit vakje verklaar ik me akkoord met de voorwaarden van deze studie, beschreven in de bijgevoegde informatiebrief. Ik begrijp dat mijn deelname vrijwillig is en dat ik het recht heb om op elk moment mezelf terug te trekken, zonder opgave van reden. 109 Lijst van tabellen en figuren Tabel 1: Scores op de 3 dimensies van burn-out voor een steekproef van de Finse populatie (Ahola et al., 2006) Tabel 2: Correlaten, oorzaken en gevolgen van burn-out in de gezondheidszorg (Schaufeli et , 2007) Tabel 3: Overzicht onderzoek naar burn-out bij ergotherapeuten Tabel 4: Overzicht van de gebruikte psychosociale werkkenmerken Tabel 5: Vergelijkende tabel met cijfers van referentiegroepen in de gezondheidszorg van Schaufeli & Van Dierendonck (2000), Van Bogaert et al. (2013) & FOD WASO (2013). Tabel 6: Normtabel burn-out in de gezondheidszorg (Schaufeli & van Dierendonck, 2000) Tabel 7: Overzichtstabel demografische kenmerken steekproef Tabel 8: Vergelijkende tabel met cijfers van referentiegroepen in de gezondheidszorg van Van Bogaert et al. (2013), Schaufeli & Van Dierendonck (2000) en FOD WASO (2013) Tabel 9: Vergelijking steekproef met referentiegroepen: T-scores Tabel 10: Overzicht Pearson correlaties continue variabelen demografische kenmerken en dimensies burn-out Tabel 11: Overzicht resultaten T-toesten en Anova’s met categorische variabelen demografische kenmerken en dimensies burn-out Tabel 12: Resultaten regressie individuele demografische kenmerken Tabel 13: Resultaten regressie werkgerelateerde demografische kenmerken Tabel 14: Overzicht Pearson correlaties continue variabelen psychosociale werkkenmerken en dimensies van burn-out 110 Tabel 15: Overzicht per schaal en subschaal COPSOQ II en UBOS-C Tabel 16: Overzicht Pearson correlaties subschalen psychosociale werkkenmerken en dimensies van burn-out Tabel 17: Resultaten regressies per hoofdschaal psychosociale werkkenmerken en dimensies burn-out Tabel 18: Resultaten regressies per subschaal psychosociale werkkenmerken en dimensies burn-out Tabel 19: Resultaten regressies met alle significante psychosociale antecedenten 111 112
© Copyright 2024 ExpyDoc