Onderzoekscompetenties 6de jaar Werkschema Inleidende relativiteitsleer Galilei-Lorentztransformaties, massaveranderingen 1. Algemene lesgegevens De bedoeling van deze reeks lessen is om een klein deel te bespreken van de speciale relativiteitstheorie. 2. Lesverloop Agenda leerlingen: Inleiding tot relativiteit. Opdracht: 1. Op zelfstandige manier de theorie eigen maken. 2. Oefeningen maken. 3. Oplossingen via de uploadzone doorsturen. 1 Inleiding tot de speciale relativiteitstheorie: 1 Galileitransformaties 1.1 Inleiding Toen ik nog op de schoolbanken zat, deed de leerkracht Nederlands ooit een filosofische uitspraak: βDe waarheid is relatief.β Als jonge, rebelse snaak kon ik niet akkoord gaan met deze boutade. Volgens mij bestond 'de waarheid' uit feiten. Feiten, die je wel uit een ander gezichtspunt kunt bekijken, maar die uiteindelijk hun vorm behouden. De wetten van de fysica leken mij hierin te steunen. Eén meter blijft één meter, uit welk perspectief ook. Later hoorde ik van de relativiteit in de natuurkunde. Had de leraar Nederlands dan toch gelijk? Ik was dan ook zeer geïnteresseerd in de relativiteitsleer, een kind van de beroemde A. Einstein. In deze tekst gaan we er verder op in en zullen tot enkele vreemde vaststellingen komen. 1.2 De transformaties Maar laten we eerst starten bij het begin: Galileïtransformaties (GT). Met GT kunnen we waarnemingen van één persoon vertalen in het perspectief van een ander. We geven een voorbeeld. Jan zit stil op een bankje en ziet een schildpad voorbij wandelen met een snelheid van 21m/s. An loopt in dezelfde richting en heeft een snelheid van 14m/s. Voor haar lijkt de schildpad langzamer vooruit te bewegen, nl. Aan 7m/s. Met galileitransformaties kunnen we de tijd en ruimtecoördinaten van de ene vertalen in de coördinaten van de andere. vw vw Voor de ene waarnemer (Jan bv.) gebruiken de coördinaten zonder accenten. Voor de andere (An) gebruiken we coördinaten met accenten De snelheid van An tov Jan noemen we π£π€ . 2 De transformaties zien er als volgt uit: Van S β S' π₯ β² = π₯ β π£π€ . π‘ π‘β² = π‘ 1 of [ 0 βπ£π€ π₯ ] . [ ] = [π₯β²] π‘ 1 π‘β² In ons voorbeeld is de plaats van de schildpad: Op t=0s Op t=1s Jan 0m,0s 21m,1s An 0m,0s 1 [π₯β²] = [ 0 π‘β² β14 21 7 ].[ ] = [ ] 1 1 1 Algemeen: Een waarnemer (stelsel S') beweegt met een snelheidπ£π€ ten opzichte van een andere waarnemer (stelsel S). De coördinatentransformatie is dan: 1 [ 0 3 βπ£π€ π₯ ] . [ ] = [π₯β²] π‘ 1 π‘β² en 1 [ 0 π₯ π£π€ π₯β² ].[ ] = [ ] π‘ 1 π‘β² 1.3 Opgaven 1. Een auto rijdt met een constante snelheid van 3m/s t.o.v. een stilstaande waarnemer (S). De positie is: x(t) ο½ 3.t Een andere waarnemer (Sβ) beweegt tov de eerste met een snelheid van 10m/s. a) Maak een x(t)-grafiek. b) Stel de transformatiematrix op. c) Transformeer de volgende tijd-ruimtecoördinaten naar het stelsel Sβ: (t=0s, x=0m) en (t=5s, x=15m) d) Maak een xβ(tβ)-grafiek. 2. Een voorwerp beweegt in stelsel S met een snelheid v. Zoek een formule voor de snelheid van dit voorwerp in het stelsel Sβ dat beweegt met een snelheidπ£π€ . 3. Stel de transformatiematrix op voor een stelsel Sβ dat een snelheid π£π€ heeft in de y-richting. . . . π₯ π₯β² [. . .] . [π¦] = [π¦β²] . . . π‘ π‘β² 4. Vanop een bergtop bekijk je een lawine. Deze heeft een snelheid van 20m/s. Een skiër bevindt zich op 1500m van de lawine en skiet naar beneden met een snelheid van 15m/s. Met welke snelheid neemt hij de lawine waar? Hoelang duurt het voordat hij in de lawine terecht komt? 5. Een auto rijdt met een constante snelheid van 130 km/h en wordt achtervolgd door een politiewagen. De politiewagen rijdt met een constante snelheid van 160 km/h. Hoe groot is de onderlinge afstand tussen de twee wagens, één minuut voor de politiewagen de auto heeft ingehaald? 4 2 Lorentztransformaties 2.1 De transformaties De eerste laboratoriummetingen van de lichtsnelheid stammen uit 1849. Ze werden uitgevoerd door Fizeau. Ook toonde hij aan dat de lichtsnelheid in een snelstromende vloeistof, zeg met snelheid v in de voortplantingsrichting van het licht, NIET toeneemt tot c + v zoals op basis van de Galileïtransformatie verwacht zou worden. Omdat de snelheid van het licht voor elke waarnemer constant is, wordt deze grootheid gebruikt om de 'meter' te definiëren. Eén meter is namelijk de afstand die het licht aflegt in 3,3.10-9s. Einstein zette een rigoureuze stap. Hij was ervan overtuigd dat er een relativiteitsprincipe moest bestaan dat zowel gold voor mechanica als voor elektromagnetisme. Galileïtransformaties waren het antwoord niet. Er moet een ander type van transformaties gezocht worden. Einsteins relativiteitstheorie is gebaseerd op drie postulaten: 1. Het relativiteitsprincipe De natuurwetten en de resultaten van alle experimenten uitgevoerd in een zeker referentiestelsel zijn onafhankelijk van de translatiebeweging van het systeem. 2. Constantheid van de lichtsnelheid De lichtsnelheid is eindig en onafhankelijk van de bewegingstoestand van de lichtbron. Het is de limietsnelheid voor natuurkundige objecten. (In dit tweede postulaat wordt impliciet aangenomen dat de lichtsnelheid als fundamentele natuurconstante een universele rol speelt en niet alleen van belang is voor verschijnselen waar licht bij betrokken is.) 3. Massa en energie Massa is een vorm van energie, en omgekeerd. E = m.c² De enige mogelijke transformatie die hiervoor in aanmerking komt is een Lorentztransformatie. Deze lijkt een beetje op de Galileïtransformatie, met dit verschil dat er een evenredigheidsfactor voor komt te staan.We gaan er van uit dat de waarnemers op dezelfde plaats staan (x=x'=0) als hun klokken starten (t'=t=0). x' ο½ ο§ .ο¨x ο v.t ο© (*) Er moet ook een omgekeerde transformatie bestaan om van waarnemingen in Sβ over te gaan naar waarnemingen in S. (**) x ο½ ο§ .( x'ο«v.t ' ) v is hierbij de snelheid van stelsel Sβ, de evenredigheidsconstante ο§ ο½ 1 1ο 5 v² c² Als je deze twee vergelijkingen (*) en (**) combineert, vind je: v c.t ' ο½ ο§ .(c.t ο .x) c v c.t ο½ ο§ .(c.t 'ο« .x' ) c (zie opdracht 1) De transformatiematrix van S naar Sβ ziet er dan als volgt uit: ο Ξ³Ξ² οΆ ο¦ x οΆ ο¦ x' οΆ ο¦ Ξ³ v 1 ο§ο§ ο·ο· ο½ ο§ο§ ο·ο·.ο§ο§ ο·ο· met ο§ ο½ en ο’ ο½ ο§ οΈ ο¨ c.t οΈ c v² ο¨ c.t ' οΈ ο¨ ο ο§ο’ 1ο c² 6 2.2 Gevolgen van de Lorentztransformaties 2.2.1 Tijdsdilatatie Een raar gevolg van deze transformatie, is dat de tijd voor bewegende waarnemers langzamer loopt ten opzichte van een stilstaande waarnemer. Bekijken we dit in detail. Een bewegende waarnemer Sβ kijkt naar zijn klok en ziet deze vooruitgaan. Laten we zeggen dat deze klok zich in de oorsprong bevindt en dat hij er een periode βπ‘β²naar kijkt. Zoeken we nu de overeenkomstige plaatsen en tijden in stelsel S, dan vind je: π₯ πΎ [ππ‘ ] = [ πΎπ½ π πΎπ½ 0 0 ].[ ] = [ ] πΎ π. 0 0 π₯ πΎ [ππ‘ ] = [ πΎπ½ π πΎπ½ πΎπ½πβπ‘β² 0 ]=[ ].[ ] πΎ πβπ‘β² πΎπβπ‘β² De plaatsen interesseren ons niet, wel de tijden. Een periode βπ‘β² in Sβ gemeten zal overeenkomen met een periode βπ‘ in S, waarbij: βπ‘ = πΎ. βπ‘β² Omdat de constanteπΎ > 1 zal de periode in S steeds groter zijn. Besluit: Bewegende klokken lopen langzamer. 7 2.2.2 Lengtecontractie We gaan nu iets gelijkaardigs doen rond de lengte. Bekijken we nu een lat in S' die bijvoorbeeld π0 meter lang is. We veronderstellen dat de lat in S' niet beweegt. We nemen aan dat het ene uiteinde in de oorsprong 0 = π₯1 β² ligt en het andere op π0 = π₯2 β². Diezelfde lat beweegt dus met een snelheid v in het S stelsel. De twee uiteinden bewegen als volgt: π₯1 = π£. π‘ π₯2 = π + π£. π‘ Transformeren we de twee punten: π₯1 β² = 0 π₯2β² = πΎ. (π + π£. π‘ β π½ππ‘) = πΎ. π Dus: π= Besluit: Bewegende objecten worden korter. 8 1 .π πΎ 0 2.2.3 Massaverandering De natuurwetten moeten dezelfde zijn voor alle waarnemers, zolang deze waarnemers bewegen aan constante snelheden. Omdat de tweede wet van Newton verandert bij toepassing van Lorentztransformaties, was deze wet aan herziening toe. Einstein stelde de volgende aanpassing voor: π(π. π£) ππ πΉ= = ππ‘ ππ‘ Het product π. π£ wordt het impuls π genoemd. Een kracht zal dus niet alleen de snelheid veranderen zoals bij Newton, maar ook de massa wijzigen. Passen we nu de wet van behoud van energie toe: πΉ. ππ₯ = ππΈ π(π. π£) . ππ₯ = π(π. π 2 ) ππ‘ ππ₯ . π(π. π£) = π(π. π 2 ) ππ‘ π£. π(π. π£) = π(π. π 2 ) π. π£. π(π. π£) = π. π(π. π 2 ) π (π2 . π£ 2 ) = π(π2 . π 2 ) β« π(π2 . π£ 2 ) = β« π(π2 . π 2 ) π². π£² = π². π² + πΎ Als π£ = 0 dan is de massa van het deeltje gelijk aan de rustmassa π0 , dus πΎ = β π0 ². π² π². π£² = π². π² β π0 ². π² Dus: π = πΎ. π0 Besluit: Bewegende deeltjes worden zwaarder. 9 2.3 Opdrachten 1. Toon aan dat uit (*) en (**) volgt dat: v c.t'ο½ο§.(c.t ο .x) c v c.t ο½ο§.(c.t'ο« .x') c 2. Maak een grafiek waarbij je Ξ³ uitzet in functie van v. 3. Een waarnemer beweegt met een snelheid π£ = 0,6. π. Zoek Ξ³, Ξ² en Ξ² Ξ³. 4. Een lichtflits wordt gemeten in S. Deze kan als volgt beschreven worden: ο¬s x ο½ c.t met c ο½ 1 s a. Maak een x(t)-grafiek b. Neem twee punten (0,0) en (1,c) uit de grafiek en transformeer naar Sβ (Sβ beweegt aan 60% van de lichtsnelheid) c. Maak een xβ(tβ)-grafiek. d. Wat valt op? 5. Een voorwerp beweegt met een snelheid v0 <1ο¬s/s in S. Deze kan als volgt beschreven worden: x ο½ v0 .t a. Maak een x(t)-grafiek b. Neem twee punten (0,0) en (t=1,x=v0.1) uit de grafiek en transformeer naar Sβ c. Maak een xβ(tβ)-grafiek. d. Toon aan dat de snelheid in Sβ gelijk is aan: v οv v0'ο½ 0 v .v 1ο 0 c² 6. De afstand aarde β zon is 1,44.1011m. Een ruimteschip heeft een snelheid π£ = 0,98. π. Hoe groot is deze afstand voor een waarnemer in het ruimteschip? 7. Een muon (µ-) ontstaat door botsingen van atmosferische straling in de hoogste luchtlagen van onze atmosfeer. De snelheid van het muon is π£ = 0,9995. π. Een stilstaand muon heeft een levensduur van 2,2.10-6s. Hoe lang zal dit bewegende muon leven voor waarnemers op de aarde? 8. Einstein puzzel Einstein, als jongen van 16, vroeg zich het volgende af: Een hardloopster ziet zichzelf in een spiegel die zij in haar hand houdt, een armlengte voor haar gezicht. Als zij nu met bijna de snelheid van het licht rent, zal ze zichzelf dan nog steeds in de spiegel zien? 9. Einsteins gedachte-experiment Als werknemer bij een patentburo in Bazel zag Einstein vanaf zijn werkkamer de klok van de kerktoren. Op een bepaald moment stond de klok op precies 3 uur. Hij stelde zich voor dat het licht, dat weerkaatst wordt vanaf de klok en het `beeld' van de klok met zich draagt, met een snelheid van 300000 km/s de ruimte in suist. Hij vroeg zich af hoe je de klok ziet lopen als je met dit licht zou kunnen meereizen. Hoe verloopt de tijd voor een (hypothetische) waarnemer die met de snelheid van het licht reist? 10 10. Afstanden In het ruststelsel van de aarde is de afstand tussen Amsterdam en New York ongeveer 6000 km (5877 km om precies te zijn). Met hoeveel wordt de afstand tussen de steden verkort zoals geobserveert door een vliegtuig (1000 km/uur)? Of door de International Space Station (8 km/s)? Of door een kosmisch deeltje dat met een snelheid van 0.9c reist? 11. Neutron De gemiddelde levensduur van een neutron is 15 minuten (daarna vervalt hij in een proton, electron en antineutrino). Toch zijn er neutronen die vanuit de zon de aarde bereiken (afstand 1,5.1011m). Met welke snelheid moeten die minstens door de zon zijn uitgestoten? 12. Een astronaut wil binnen een jaar (volgens zijn eigen tijdrekening) een ster die op een afstand van 5 lichtjaren staat bereiken. Neem als lengte-eenheid lichtjaar en als tijdseenheid jaar. a. Welke waarde heeft de lichtsnelheid c in deze eenheden? b. Welke snelheid moet zijn ruimteschip dan hebben? c. Hoelang duurt de reis volgens de aardse tijdrekening? 11 Bijlage: I. Bepaling van de schaalfactor aan de hand van de postulaten van Einstein. De schaalfactor duiden we aan als Ξ³. π£ Een andere grootheid is π½ = ππ€ We moeten aantonen dat ο§ ο½ 1 1ο v w2 c2 ο½ 1 1ο ο’ 2 Voor het gemak zullen we snelheden uitdrukken in lichtjaar per jaar. ππ De lichtsnelheid is dan π = 1 π De LT zijn dan: X'ο ο X ο¦ x οΆ ο¦ Ξ³ Ξ³Ξ² οΆ ο¦ x' οΆ ο§ο§ ο·ο· ο½ ο§ο§ ο·ο·.ο§ο§ ο·ο· (1) ο¨ c.t οΈ ο¨ ο§ο’ ο§ οΈ ο¨ c.t ' οΈ X ο ο X' ο¦ x' οΆ ο¦ Ξ³ ο§ο§ ο·ο· ο½ ο§ο§ ο¨ c.t ' οΈ ο¨ ο ο§ο’ ο Ξ³Ξ² οΆ ο¦ x οΆ ο·.ο§ ο· ο§ ο·οΈ ο§ο¨ c.t ο·οΈ (2) We gaan nu na wat de schaalfactor is. Veronderstel dat de twee waarnemers een lichtdeeltje volgen. De waarnemers beschrijven dit als: x ο½ c.t ο½ t (3) x' ο½ c.t ' ο½ t ' Gebruiken we nu (1a) en (2a) en vervangen we t door x en t' door x' (3) dan: x ο½ ο§ ο¨x'ο« ο’ .x'ο© x ' ο½ ο§ ο¨ x ο ο’ .x ο© x ο ο§ ο¨1 ο« ο’ ο©x' ο½ 0 ο§ ο¨1 ο ο’ ο©x ο x' ο½ 0 Dit moet oplossingen geven voor alle x en x'. Dus 1 ο ο§ ο¨1 ο« ο’ ο© ο½0 ο§ ο¨1 ο ο’ ο© ο1 ο 1 ο« ο§ 2 .(1 ο ο’ 2 ) ο½ 0 ο§ ο½ QED. 12 1 1ο ο’ 2 II. Aanpassingen van de wetten van Newton. 13
© Copyright 2024 ExpyDoc