Relativiteit §1 §2 §3 §4 §5 §6 §7 §8 Referentiestelsels; Galileï-transformatie Postulaten van de speciale relativiteitstheorie Tijdsduurrek Lengtekrimp Minkowskidiagram Lorentztransformatie Ruimtetijdinterval Relativistisch optellen van snelheden Bijlagen § 1 Referentiestelsels; Galileïtransformatie Referentiestelsel, inertiaalstelsel In de onderstaande figuur zit Jan op een stoel. Hij heeft een zogenoemd ‘referentiestelsel’. Een referentiestelsel is een coördinatenstelsel (assenstelsel) waarmee de plaats van voorwerpen in de driedimensionale ruimte met getallen (coördinaten) aangegeven kan worden. Voor de eenvoud bestaat zijn referentiestelsel uit slechts één as: de x-as. De twee andere assen zijn weggelaten. Jan zit is de oorsprong van zijn eigen referentiestelsel (x = 0 m). In de figuur bevindt de fietser zich op x = 4 m en de hond op x = 12 m. Een referentiestelsel dat niet versnelt of roteert wordt een inertiaalstelsel genoemd. In de figuur is het referentiestelsel van Jan een inertiaalstelsel als we tenminste afzien van de draaiing van de aarde. In een inertiaalstelsel geldt de eerste wet van Newton. Deze wet zegt dat, als de resulterende (= netto) kracht op een voorwerp nul is, de snelheid van dat voorwerp constant is in grootte en in richting. Vanaf nu beperken we ons tot inertiaalstelsels. Overigens blijven we nog vaak de term referentiestelsel gebruiken. Tijd-plaats-diagram In de bovenstaande figuur rijdt de fietser met een constante snelheid van 2 m/s naar rechts. Op tijdstip t = 0 s passeert hij Jan. De hond verandert niet van plaats (op x = 12 m). We krijgen dan het tijd-plaatsdiagram dat hiernaast is afgebeeld. In deze paragraaf wordt dit diagram 1 genoemd. In tegenstelling tot wat gebruikelijk is in de natuurkunde, wordt de tijdas hier verticaal getekend. Dat heeft geen diepere betekenis en is meer een kwestie van gewoonte bij de relativiteitstheorie. Gebeurtenis en wereldlijn We introduceren nu de volgende twee begrippen die belangrijk zijn in de relativiteitstheorie. Een gebeurtenis is een fysische situatie of voorval op één bepaalde plaats en één bepaald tijdstip. Bijvoorbeeld: je klapt precies hier en precies nu in je handen. In het tijd-plaats-diagram wordt een gebeurtenis als een stip weergegeven. Zo stelt de stip in het diagram (x = 12 m en t = 4 s) een blaf van de hond voor. 1 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Een wereldlijn is een lijn in het tijd-plaats-diagram die het verband tussen tijd en plaats van een voorwerp (of iets anders) weergeeft. Zie de twee lijnen die horen bij de fietser en de hond in het bovenstaande diagram. Omdat Jan in de oorsprong van zijn eigen referentiestelsel zit (x = 0 m), is de tijdas de wereldlijn van Jan. Twee waarnemers W en W’ In het voorgaande voorbeeld was Jan een soort waarnemer die registreerde op welke plaats x de fietser en de hond zich bevonden op elk tijdstip t. We borduren hierop voort en laten de fietser nu ook waarnemer zijn. Jan heeft nog steeds de x-as als referentiestelsel en de fietser heeft de x’-as (spreek uit: x-accent-as) als referentiestelsel. De fietser zit in de oorsprong van zijn eigen referentiestelsel. Zie de volgende figuur waarin ook de x’-as getekend is. Jan wordt met W aangeduid en de fietser met W’ (spreek uit: W-accent). De letter W staat voor waarnemer. Belangrijk is het om te beseffen dat de x-as als het ware vastzit aan W (Jan) en de x’as vastzit aan W’ (de fietser). Als W’ dus naar rechts rijdt, neemt hij zijn referentiestelsel mee. Het onderstaande linker tijd-plaats-diagram, aangeduid met diagram 2, geeft alle gebeurtenissen volgens waarnemer W’ weer. Langs de horizontale as staat x’ (dus met accent) en langs de verticale as t’ (ook met accent). In deze paragraaf is de tijd t’ voor waarnemer W’ gelijk aan de tijd t voor waarnemer W maar daar komt in de toekomst verandering in. Merk in het diagram op dat de wereldlijnen van Jan en de hond schuin staan. Voor waarnemer W’ hebben Jan en de hond een snelheid van (min) 2 m/s. Omdat de fietser in de oorsprong van zijn eigen referentiestelsel zit (x’ = 0 m), is de t’-as de wereldlijn van de fietser. 2 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Diagram 2 wordt ‘omgebouwd’ tot diagram 3 om redenen die dadelijk duidelijk worden. Diagram 3 volgt uit diagram 2 door de t’-as te kantelen zodat hij samenvalt met de wereldlijn van de fietser in diagram 1. De verticale rasterlijnen in diagram 2 worden met dezelfde hoek gekanteld. De wereldlijnen van Jan en de hond komen zodoende verticaal te staan, net als in diagram 1. Merk op dat de x’-as niet veranderd wordt. De overgang van diagram 2 naar diagram 3 mag natuurlijk geen invloed hebben op de x’- en t’-waarden van een gebeurtenis. Dit is dan ook niet zo. Ga bijvoorbeeld na dat in beide diagrammen de hond blaft op x’ = 4 m en op t’ = 4 s. Het voordeel van diagram 3 is dat het gecombineerd kan worden met diagram 1 door beide diagrammen ‘over elkaar heen te leggen’. We krijgen dan het hiernaast afgebeelde diagram 4. Dit diagram bevat twee tijdassen, namelijk de t- en t’-as, en twee plaatsassen, namelijk de x- en x’-as. Deze laatste twee assen vallen samen. In diagram 4 zijn links van de t’-as de rasterlijnen voor waarnemer W getekend en rechts van de t’-as de rasterlijnen voor waarnemer W’. Opmerking In volgende paragrafen maken we kennis met minkowskidiagrammen die ook twee tijdassen en twee plaatsassen bevatten. In deze diagrammen vallen noch de tijdassen, noch de plaatsassen samen. Galileï-transformatie De x- en t- waarden van een willekeurige gebeurtenis kunnen eenvoudig in de x’- en t’-waarden omgerekend worden en andersom. Dit is mogelijk met de zogenoemde Galileï-transformaties. Deze staan hieronder weergegeven. Hierin is v de snelheid van W’ ten opzichte van W. Neem het blaffen van de hond als voorbeeld. Voor deze gebeurtenis geldt: t = 4 s en x = 12 m. Volgens de galileï-transformatie van W naar W’ geldt dan: t’= t = 4 s en x’ = x - v·t = 12 - 2·4 = 4 m. Dat klopt precies met de waarde voor t’ en x’ die wij in het tijd-plaats-diagram aflezen. De vergelijking t’ = t wil zeggen dat de klokken van W en van W’ op een bepaald tijdstip gelijk zijn gezet en dat beide klokken daarna even snel zijn blijven lopen. Voor hoge snelheden (in de orde van de lichtsnelheid) geldt dit niet meer en moet de galileï-transformatie worden vervangen door de lorentztransformatie die breder toepasbaar is (zie de volgende paragrafen). 3 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Voorbeeld van een opgave In de onderstaande figuur zit waarnemer W op een stoel naast een weg. Het referentiestelsel van W is de x-as, waarvan hij in de oorsprong (x = 0) zit. Waarnemer W’ rijdt in zijn auto met een snelheid van 10 m/s naar rechts. Het referentiestelsel van W’ is de x’-as, waarvan hij in de oorsprong (x’ = 0) zit. Als W’ W passeert, stellen we de tijd van beiden op nul (t = t’ = 0). Op dat moment ziet W’ op 40 m afstand een fietser met een snelheid van 5 m/s (ten opzichte van de weg) in zijn richting fietsen. Na 2 s komt de fietser ten val en blijft liggen. a. Maak een tijd-plaats-diagram vanuit het gezichtspunt van W. Teken de wereldlijnen van W’ en de fietser in dit diagram. b. Geef in het diagram duidelijk de t’-as (behorende bij W’) aan. c. Bepaal uit het diagram op welke afstand van W’ de fietser ten val komt. Oplossing a. en b. Zie het diagram hiernaast. c. Volgens de stippellijn is de afstand 10 m (aflezen langs de horizontale as). 4 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 1 Opgave 1 Wat verstaan we onder een inertiaalstelsel? Opgave 2 Wat verstaan we onder een gebeurtenis? Wat verstaan we onder een wereldlijn? Opgave 3 Geef aan of de volgende beweringen juist of onjuist zijn. a) Met de galileï-transformatie kunnen de coördinaten van een gebeurtenis bij grote snelheden omgerekend worden van het ene inertiaalstelsel in het andere inertiaalstelsel. b) De lorentztransformatie is een veralgemenisering van de galileï-transformatie. c) Een gebeurtenis wordt in een tijd-plaats-diagram als een lijn weergegeven. Opgave 4 In het tijd-plaats-diagram hiernaast staan een aantal wereldlijnen getekend. Geef van elke wereldlijn a t/m d de bijbehorende snelheid. 5 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 5 In het onderstaande linker figuur rijdt waarnemer W’ in zijn kar langs waarnemer W die op de grond staat. Waarnemer W heeft de x-as en waarnemer W’ de x’-as als referentiestelsel. Op het moment dat de oorsprong van beide assen samenvallen, begint de tijd te lopen. Het tijd-plaats-diagram van beide waarnemers is in de rechter figuur weergegeven. a. Bepaal de snelheid van W’ ten opzichte van W. De dikke stip in het diagram stelt een gebeurtenis voor. b. Bepaal uit het diagram de tijd en plaats van de gebeurtenis voor waarnemer W’. Laat met een stippellijn in het diagram zien hoe je aan je antwoord komt. Opgave 6 Een auto rijdt met een constante snelheid van 70 km/h op een rechte weg. Op een bepaald moment rijdt de auto langs huis A. Op dat moment zetten de bewoner van het huis (waarnemer W) en de bestuurder van de auto (waarnemer W’) hun klok op nul en begint voor beiden de tijd te lopen. Na 20 minuten ontploft langs de weg huis B. De afstand tussen huis A en huis B bedraagt 40 km. a. Bereken met de galileï-transformatie hoe ver huis B van de auto verwijderd is op het moment van de ontploffing. Na 35 minuten (vanaf het startmoment van de tijd) ziet de autobestuurder 6 km voor zich een luchtballon opstijgen. b. Bereken met de galileï-transformatie hoever deze gebeurtenis van huis A af ligt. 6 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 7 In de onderstaande figuur zit Jan op een stoel. Hij heeft de x-as als referentiestelsel waarvan hijzelf in de oorsprong zit. Piet loopt naar rechts met een snelheid van 1 m/s. Hij heeft de x’-as als referentiestelsel waarvan hij zelf in de oorsprong zit. Op het moment dat Piet langs Jan loopt (dus als x = x’ = 0 m), zetten Jan en Piet hun tijden op 0 s (dus t = t’ = 0 s). Twee seconden nadat Piet langs Jan loopt (dus als t = t’ = 2 s), schopt Piet een voetbal met een snelheid van 3 m/s (gerekend ten opzichte van de grond) naar rechts. a. Teken in het t-x-diagram hiernaast de wereldlijn van Piet. Omdat dit de t’-as is, kun je langs deze lijn t’ en (s) zetten. b. Teken in het t-x-diagram hiernaast de wereldlijn van de bal die door Piet wordt weggeschopt. Klaas staat 9 m rechts van Jan (dus op x = 9 m). Op het moment dat Piet Jan passeert, gooit Klaas een bal met een snelheid van 1 m/s in de richting van Jan en Piet. c. Teken de wereldlijn van deze bal. d. Bepaal aan de hand van het diagram op welke plaats in Piets referentiestelsel beide ballen elkaar passeren (zonder te botsen). Geef je werkwijze met een stippellijn weer. 7 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 8 In het tijd-plaats-diagram hiernaast staan de tijdas en plaatsas niet loodrecht op elkaar. In de volgende paragrafen maken we kennis met zulke diagrammen. De coördinaten van een gebeurtenis kunnen worden bepaald met behulp van rasterlijnen die evenwijdig aan de tijdas en plaatsas lopen. Zo zijn de coördinaten van de dikke stip x = 2 m en t = 4 s. Ga dat na. a. Teken in het diagram de wereldlijn van een man waarvoor het volgende geldt. Tussen t = 0 s en t = 2 s staat hij stil op x = 2 m. Tussen t = 2 s en t = 4 s loopt hij met een snelheid van 1 m/s naar rechts (in de positieve richting van de x-as). Tussen t = 4 s en t = 6 s loopt hij met een snelheid van 1 m/s naar links. b. Over welke afstand heeft de man zich tussen t = 0 s en t = 6 s verplaatst? 8 Theorie Relativiteit, Referentiestelsels; Galileï-transformatie, www.roelhendriks.eu §2 Postulaten van de speciale relativiteitstheorie De lichtsnelheid Als we in een kamer het licht aandoen, is meteen de hele kamer verlicht. Wij ervaren de lichtsnelheid als oneindig groot, maar dat is in feite onjuist. Het licht moet namelijk van de lamp naar de muren reizen, terugkaatsen en in je oog terecht komen. Dit kost gewoon tijd. In het verleden is de lichtsnelheid op een aantal verschillende manieren bepaald. In 1849 vond de Franse natuurkundige Fizeau een snelheid van ongeveer 300 duizend kilometer per seconde. Tegenwoordig is de lichtsnelheid exact 299.792.458 meter per seconde, omdat de meter nu gedefinieerd is aan de hand van de lichtsnelheid. In de negentiende eeuw wist men al dat licht zich voortbewoog als een soort golf. Men nam aan dat licht een soort geheimzinnige tussenstof nodig had om zich in voort te planten. Dat was bij alle andere golfverschijnselen namelijk ook het geval. Zo had geluid bijvoorbeeld lucht nodig om zich in voort te planten en zeegolven bijvoorbeeld water. Men noemde deze onbekende tussenstof voor licht de ‘ether’. Met experimenten kon men het bestaan van de ether echter niet aantonen en in het begin van de twintigste eeuw werd het voor alle natuurkundigen duidelijk dat licht géén tussenstof nodig heeft en dat de ether niet bestaat. Daardoor is licht als golfverschijnsel zeer bijzonder en vormt de lichtsnelheid de basis voor de relativiteitstheorie. Bepaling van de lichtsnelheid door Fizeau (1849) In 1849 bepaalde Armand Fizeau in Parijs de lichtsnelheid met de opstelling zoals hiernaast is getekend. Hij stond samen met zijn kijker op Montmartre. Bijna 9 km verderop, op de Mont Valérien à Suresnes, stond een spiegel. De figuur hiernaast geeft de schematische voorstelling van de opstelling. 9 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu Het licht van een continue lichtbron viel op een bolle lens en vervolgens op een halfdoorlatende spiegel. Deze reflecteerde de helft van het licht; de andere helft werd doorgelaten. Het doorgelaten licht is niet getekend en doet verder niet ter zake. De gereflecteerde lichtbundel kwam in een punt samen ter plaatse van een tandwiel. Als het tandwiel stilstond, viel het licht tussen twee tanden door. Via twee lenzen kwam de bundel op een spiegel terecht die 8633 m verderop stond. Na terugkaatsing legde het licht de omgekeerde weg af terug naar de halfdoorlatende spiegel. Het doorgelaten deel van de lichtbundel kwam via een lens in het oog van Fizeau. De gereflecteerde helft doet verder niet ter zake. Om de lichtsnelheid te bepalen, liet Fizeau het tandwiel draaien met een steeds groter wordend toerental. Bij een bepaald toerental viel de teruggekaatste lichtbundel, die op de heenweg tussen twee tanden doorgegaan was, op de volgende tand van het tandwiel en zag Fizeau niets meer. Uit dit toerental kon Fizeau de lichtsnelheid berekenen. Postulaten van de speciale relativiteitstheorie De speciale relativiteitstheorie gaat over de manier waarop we gebeurtenissen waarnemen, met name over de manier waarop voorwerpen en gebeurtenissen worden waargenomen vanuit verschillende inertiaalstelsels die een grote snelheid ten opzichte van elkaar hebben. Het gaat bijvoorbeeld over hoe processen in een raket, die met een zeer grote snelheid van de aarde af beweegt, door aardbewoners worden waargenomen. De speciale relativiteitstheorie beperkt zich tot constante snelheden en dus ook tot constante snelheidsverschillen. In dit opzicht verschilt de speciale relativiteitstheorie van de algemene relativiteitstheorie waarin versnellingen centraal staan. De speciale relativiteitstheorie van Einstein heeft twee postulaten (uitgangspunten). Een postulaat is een onbewezen stelling die algemeen wordt geaccepteerd. Deze postulaten zijn de volgende: 1. De wetten van de natuurkunde zijn in elk inertiaalstelsel dezelfde. 2. De lichtsnelheid in vacuüm is in elk inertiaalstelsel gelijk. Het eerste postulaat wordt ook wel het relativiteitsprincipe genoemd. De natuurkundigen Galileï en Newton waren ook al van dit principe doordrongen. Bijvoorbeeld gelden de drie wetten van Newton en de wet van Snellius in elk inertiaalstelsel. Het eerste postulaat zegt eigenlijk ook dat alle inertiaalstelsels onderling volkomen gelijkwaardig zijn. Daarom kun je van geen enkel inertiaalstelsel zeggen dat het in absolute rust verkeert, want een dergelijk stelsel zou dan een bijzondere status t.o.v. de andere stelsels hebben. Het tweede postulaat was begin 20-ste eeuw echter geheel nieuw. Dat postulaat vloeit voort uit experimenten die omstreeks 1900 met licht zijn uitgevoerd. De lichtsnelheid in vacuüm wordt met c aangeduid en bedraagt (afgerond): c = 3 ⋅ 108 m/s . 10 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu Het tweede postulaat komt niet overeen met onze belevingswereld. Neem de onderstaande figuren. Links is een situatie getekend die wij ons goed kunnen voorstellen. Een fietsende man gooit een bal naar voren met een snelheid van 10 km/h. Als hij met een snelheid van 20 km/h fietst, heeft de bal voor iemand die op de weg staat een snelheid van 30 km/h. Je kunt de snelheid van de fietser en de snelheid van de bal ten opzichte van de fietser gewoon bij elkaar optellen. De rechter tekening geeft de situatie voor licht weer. Een raket vliegt met een enorme snelheid, zeg de halve lichtsnelheid, langs de aarde. De raket zendt een lichtstraal in de bewegingsrichting uit. Voor zowel de aardbewoner als ook voor de astronaut in de raket heeft het licht dan de lichtsnelheid. In tegenstelling tot de bal in de linker situatie heeft licht voor alle waarnemers dezelfde snelheid. Gelijktijdigheid is geen absoluut begrip Het tweede postulaat heeft verstrekkende gevolgen die vaak tegen onze intuïtie ingaan. Een voorbeeld hiervan betreft de gelijktijdigheid van twee gebeurtenissen. Dat wordt hieronder toegelicht. In de onderstaande figuur staat Jan op de grond en staan Piet en Bram in een trein die met een zeer grote snelheid naar rechts rijdt. Precies in het midden tussen Piet en Bram hangt een lamp aan het plafond. Op een bepaald moment zendt deze lamp een lichtflits in beide richtingen uit. Na korte tijd zullen Piet en Bram deze lichtflitsen ontvangen. Volgens Piet en Bram komen de lichtflitsen gelijktijdig bij hen aan. Vanuit hun gezichtspunt komt het licht met de lichtsnelheid c naar ieder van hen toe. Omdat de lamp precies in het midden hangt, legt het licht naar Piet een even grote afstand af als naar Bram. Echter, volgens Jan komt de lichtflits eerder bij Piet dan bij Bram aan. Jan ziet (net als Piet en Bram) het licht met de lichtsnelheid c naar links en naar rechts gaan. Het licht heeft enige tijd nodig om Piet en Bram te bereiken. In die tijd beweegt Piet naar de lamp toe en beweegt Bram van de lamp af. Kortom, het licht van de lamp hoeft een kortere afstand te overbruggen om Piet te bereiken dan om Bram te bereiken. 11 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu Uit dit gedachte-experiment blijkt dat wat voor de ene waarnemer gelijktijdig is, voor de andere waarnemer helemaal niet gelijktijdig hoeft te zijn. Gelijktijdigheid van twee gebeurtenissen is dus geen absoluut begrip! We zien nu in dat het gelijkstellen van de tijden t en t’, zoals we in de vorige paragraaf nog deden, niet meer voortgezet kan worden. In de volgende paragrafen komt dit uitvoerig aan bod. Als we het in deze en in de volgende paragrafen over gelijktijdigheid van twee gebeurtenissen hebben, wordt rekening gehouden met de tijd, die het licht nodig heeft om van de gebeurtenissen naar (de ogen van) de waarnemer te gaan. Neem bijvoorbeeld de onderstaande figuur. Stel dat de twee lampen L1 en L2 ieder een lichtflits uitzenden en dat de lichtflits van L1 eerder bij Johanna aankomt dan de lichtflits van L2. Dan kan Johanna toch tot de conclusie komen dat L1 en L2 hun lichtflitsen gelijktijdig uitzonden of zelfs dat L2 zijn lichtflits eerder uitzond. 12 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 2 Opgave 1 Bereken hoelang het licht erover doet om bij de proef van Fizeau heen en weer te gaan als je uitgaat van een lichtsnelheid van 3,00·108 m/s. Neem als afstand tussen beide delen van de opstelling 8633 m. Opgave 2 Fizeau maakte gebruik van een tandwiel met 720 tanden. Fizeau zag net niets meer bij een omloopfrequentie van 12,6 Hz. a. Bereken met deze gegevens de tijd die het licht nodig had om heen en weer te gaan. b. Bereken welke waarde Fizeau voor de lichtsnelheid vond. Neem weer als afstand tussen beide delen van de opstelling 8633 m. Opgave 3 Noem de twee postulaten van de speciale relativiteitstheorie. Opgave 4 Leg met behulp van het tweede postulaat van de relativiteitstheorie uit dat iemand zich nooit met de lichtsnelheid ten opzichte van iemand anders kan verwijderen. Opgave 5 Een lichtseconde (symbool: ls) is gedefinieerd als de afstand die het licht in 1 seconde aflegt. Hoe lang is 1 ls? Op dezelfde manier is een lichtjaar (symbool ly van ‘lightyear’) gedefinieerd. Bereken hoe groot 1 ly is, uitgedrukt is meter. 13 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu Opgave 6 De eerste degelijke meting van de lichtsnelheid werd uitgevoerd door de Deen Ole C. Rømer in 1676, door observaties van de maan Io van Jupiter. Net zoals de drie andere grote manen van Jupiter (die toen reeds bekend waren) beweegt Io op regelmatige tijdstippen door de schaduw van de planeet Jupiter. Zie de figuur hiernaast. Io is dan plotseling niet meer zichtbaar. Rømer zag dat, naarmate de afstand tussen Jupiter en de aarde groter werd, het tijdstip van verdwijning steeds iets later gebeurde dan wat men zou verwachten. Dat kwam omdat het licht van iets verder moest komen. Wanneer de afstand tussen Jupiter en de aarde weer kleiner werd, kwamen de verdwijningen van Io weer naar voren in de tijd. Rømer vond dat de verdwijning van Io bij een maximale afstand tussen Jupiter en de aarde 22 minuten later plaats vond dan bij een minimale afstand tussen Jupiter en de aarde. In die tijd schatte men de afstand aarde-zon op 140 miljoen km. Neem aan dat de afstand van Jupiter tot de zon niet verandert. Bereken met deze gegevens de snelheid van het licht en bereken hoeveel procent deze waarde afwijkt van de correcte lichtsnelheid. Opgave 7 In de onderstaande figuur rijdt Jan in zijn supersnelle trein naar rechts. Links en rechts in de trein hangen de lampen L1 en L2. Jan staat op gelijke afstand van L1 en L2. Langs de kant staat Sjoerd. Terwijl de trein langs Sjoerd rijdt, zenden L1 en L2 ieder een lichtflits uit. Het licht komt gelijktijdig bij Jan aan; daar zijn Jan en Sjoerd het over eens en dit is het uitgangspunt van deze opgave. Voor Jan zenden L1 en L2 hun flitsen gelijktijdig uit en voor Sjoerd zendt L1 zijn flits eerder uit dan L2. a. Leg uit dat voor Jan de lichtflitsen gelijktijdig door L1 en L2 uitgezonden moeten zijn. 14 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu b. Leg uit dat voor Sjoerd L1 zijn lichtflits eerder moet hebben uitgezonden dan L2. Opgave 8 In de onderstaande figuur rijdt een trein met grote snelheid naar rechts. In de trein bevindt Piet zich links en een spiegel rechts. Boven Piet hangt een lamp die een lichtflits uitzendt. Het licht wordt door de spiegel teruggekaatst en vervolgens door Piet waargenomen. We onderscheiden de heenreis van het licht (van lamp naar spiegel) en de terugreis van het licht (van spiegel naar Piet). a. Leg uit dat de snelheid v van de trein geen invloed heeft op de door Piet waargenomen tijdsduur van de heenreis en van de terugreis van het licht. Jan staat langs de rails. b. Leg uit dat de snelheid v van de trein wel invloed heeft op de door Jan waargenomen tijdsduur van de heenreis en van de terugreis van het licht. 15 Theorie Relativiteit, Postulaten van de speciale relativiteitstheorie, www.roelhendriks.eu §3 Tijdsduurrek Lichtklok Omdat de tijd een zeer belangrijke grootheid in de speciale relativiteitstheorie is, voeren we de zogenoemde lichtklok in. Zie de figuur hiernaast. Een lichtklok bestaat uit twee evenwijdige spiegels en een lichtpuls die continu tussen het midden van de twee spiegels op en neer beweegt. De periode van de klok is de tijd die het licht erover doet om één keer op en neer te gaan en is een eenheid van tijd. Aangezien de lichtsnelheid een vaste waarde heeft en ook de afstand D tussen de spiegels niet verandert, is de lichtklok een betrouwbaar hulpmiddel om de tijdsduur tussen twee gebeurtenissen te bepalen. Tijdsduurrek In de volgende figuur is een kar afgebeeld waar een lichtklok ingebouwd is. De kar rijdt met zeer hoge snelheid v op een weg naar rechts. We nemen gemakshalve aan dat de luchtwrijving in dit voorbeeld geen rol speelt, want anders lukt het nooit om met de kar een zeer hoge snelheid te bereiken. Langs de weg staan twee vlaggen A en B. De waarnemer W’ in de kar ziet het licht verticaal op en neer gaan. De waarnemer W langs de weg ziet het licht niet alleen op en neer gaan maar ook opzij gaan. Vanuit W bekeken legt het licht dus een grotere afstand af dan gezien door W’. Omdat de lichtsnelheid volgens het tweede postulaat van de speciale relativiteitstheorie voor elke waarnemer gelijk is, is de reistijd van de kar van vlag A naar vlag B voor W ook groter. De reistijd voor W’ noemen we de ‘eigentijd’ en wordt met Δt0 aangegeven. De reistijd voor W wordt de uitgerekte tijd of gedilateerde tijd genoemd en met Δt aangegeven. Het verschijnsel dat Δt groter is dan Δt0 heet ‘tijdsduurrek’, ‘tijdrek’ of ‘tijddilatatie’. Om uit te rekenen wat het verband is tussen Δt en Δt0 kijken we naar de weg die het licht aflegt in slechts één periode van de lichtklok (het licht gaat dan dus één keer op en neer). Het gevonden resultaat geldt dan ook voor het hele traject van A naar B. Zie de volgende figuur. We volgen een foton dat van de onderste spiegel naar de bovenste spiegel gaat en terugkeert naar de onderste spiegel. Een foton is een lichtdeeltje dat natuurlijk met de lichtsnelheid gaat. 16 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Voor W’ heeft het foton een tijdsduur Δto nodig om op en neer te gaan tussen beide spiegels (zie de linker figuur). De afgelegde afstand is dan dus c·Δto. Waarnemer W ziet de lichtstraal schuin omhoog en schuin omlaag gaan (zie de rechter figuur). Een foton heeft voor hem tijdsduur Δt nodig om op en neer te gaan en dus legt het licht een afstand c·Δt af. In dezelfde tijdsduur Δt beweegt de kar over een afstand v·Δt naar rechts. Volgens de wet van Pythagoras (zie de rechthoekige driehoek in de figuur) geldt: c 2 ∆t 2 = v 2 ∆t 2 + c 2 ∆to2 Hieruit volgt: v2 ∆t 2 − 2 ∆t 2 = ∆to2 . c Hieruit volgt: ∆to . ∆t = v2 1− 2 c In de bovenstaande formule is de noemer van het rechterlid kleiner dan 1. Dat betekent dat tijdsduur Δt voor de waarnemer langs de weg altijd groter is dan Δt0 voor de waarnemer in de kar. Samenvatting Als een voorwerp met snelheid v van plaats A naar plaats B beweegt, is de duur van de reis langer voor de waarnemer die stilstaat ten opzichte van A en B dan voor de waarnemer die met het voorwerp meereist. Het verband tussen tijdsduur Δt voor de stilstaande waarnemer en tijdsduur Δt0 voor de meereizende waarnemer, wordt door de volgende formule gegeven. 17 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Tijdsduur Δt0 wordt de ‘eigentijd’ genoemd. Rekenvoobeeld Een raket beweegt van ster A naar ster B met de halve lichtsnelheid. De sterren staan stil ten opzichte van elkaar. Voor de bemanning van de raket duurt de reis 2,0 jaar. Voor een waarnemer die stilstaat ten opzichte van ster A (en ster B) kan de reistijd als volgt berekend worden. v = 0,5 c Dus geldt: ∆t o 2,0 jaar ∆t = = = 2,3 jaar . v2 1 − 0,5 2 1− 2 c Vertrek en aankomst van een reis als gebeurtenissen zien In deze paragraaf beweegt iets of iemand van punt A naar punt B. We kunnen het vertrek bij punt A en de aankomst bij punt B beschouwen als twee gebeurtenissen. In het voorgaande voorbeeld waren dat 1) de kar bij vlag A en 2) de kar bij vlag B. We kunnen Δt en Δto dan opvatten als de tijdsduur tussen deze twee gebeurtenissen. De eigentijd wordt door iemand gemeten die beide gebeurtenissen op dezelfde locatie ziet. In het voorgaande voorbeeld zag de waarnemer in de kar vlag A en vlag B op dezelfde plaats ten opzichte van zijn eigen referentiestelsel (dat met hem verbonden is). De uitgerekte tijd wordt door iemand gemeten die de gebeurtenissen op verschillende locaties ziet plaatsvinden. Zoals we hierna bij het behandelen van het ruimtetijdinterval zullen zien, is heeft de eigentijd altijd de kleinste waarde. Alle processen verlopen trager in een bewegend systeem In het bovenstaande voorbeeld beweegt de kar met lichtklok van plaats A naar plaats B. Voor waarnemer W’ in de kar duurt de reis korter dan voor waarnemer W langs de weg. Stel nu dat er in de kar een goedwerkende klok met wijzers hangt (naast de lichtklok) en dat W een goedwerkende klok met wijzers in zijn handen heeft. Aan het einde van de reis zijn de wijzers van de klok in de kar dan minder verdraaid dan de wijzers van de klok die W vasthoudt. Dus ziet W tijdens de reis de wijzers van de klok in de kar langzamer draaien dan de wijzers van zijn eigen klok. Het bovenstaande verschijnsel geldt veel algemener. Alle (!) verschijnselen in de kar verlopen voor W in een soort slow motion film. Neem als voorbeeld een lekkende kraan in de kar die volgens W’ enkele druppels per minuut laat vallen. W ziet ook druppels vallen, alleen met een trager ritme uit de kraan. Hetzelfde geldt voor een bal die met de kar meebeweegt en daar loodrecht naar beneden valt. Die bal lijkt voor W langzamer te vallen. 18 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Merk op dat vanwege de symmetrie (denk aan het eerste postulaat) we met evenveel recht mogen zeggen dat voor een waarnemer in de kar alle verschijnselen langs de kant van de weg zich als het ware in slow motion afspelen. Samengevat geldt het volgende. Voor een waarnemer verlopen alle processen in een voor hem bewegend systeem langzamer. Rekenvoorbeeld In de kar in het bovenstaande voorbeeld bevindt zich een hoeveelheid polonium-210. Deze isotoop is radioactief met een halveringstijd van 138 dagen. In dit kader is de 138 dagen de eigentijd. Als de kar een snelheid van 70% van de lichtsnelheid heeft, is de halveringstijd voor de waarnemer op straat als volgt te berekenen. ∆to 138 d ∆t = = = 193 d 2 v 1 − 0,70 2 1− 2 c 19 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 3 Opgave 1 Een ver sterrenstelsel dat met grote snelheid ten opzichte van ons beweegt, zien wij in een vroeg stadium van zijn ontwikkeling. Dit komt onder andere omdat het licht er een tijd over doet om ons te bereiken. Geef een tweede oorzaak hiervan. Opgave 2 Beschouw de lekkende kraan in de bewegende kar. Voor de stilstaande waarnemer vallen er per minuut minder druppels naar beneden. Neem aan dat de druppels vrijwel meteen de stationaire valsnelheid hebben bereikt en dus eenparig vallen. Toch constateert de stilstaande waarnemer dezelfde verticale afstand tussen twee opeenvolgende vallende druppels als de meebewegende waarnemer! Hoe kun je dit beredeneren? Opgave 3 Deze opgave gaat over de zogenoemde ‘tweelingparadox’. Jan en Jim zijn tweelingen. Jan heeft een hekel aan reizen en blijft thuis. Jim is astronaut en vliegt in zijn raket met bijvoorbeeld 80% van de lichtsnelheid naar de dichtstbijzijnde ster. Op een gegeven moment komt Jim daar aan. Welke van de onderstaande beweringen is of zijn juist. A. Vanuit Jans gezichtspunt veroudert Jim gedurende de reis langzamer dan hijzelf. B. Vanuit Jans gezichtspunt veroudert Jim gedurende de reis sneller dan hijzelf. C. Vanuit Jims gezichtspunt veroudert Jan gedurende de reis langzamer dan hijzelf. D. Vanuit Jims gezichtspunt veroudert Jan gedurende de reis sneller dan hijzelf. Na korte tijd besluit Jim terug te gaan naar de aarde en doet dat met dezelfde snelheid als op de heenreis. Welke van de onderstaande beweringen is of zijn juist. A. Vanuit Jans gezichtspunt veroudert Jim gedurende de reis langzamer dan hijzelf. B. Vanuit Jans gezichtspunt veroudert Jim gedurende de reis sneller dan hijzelf. C. Vanuit Jims gezichtspunt veroudert Jan gedurende de reis langzamer dan hijzelf. D. Vanuit Jims gezichtspunt veroudert Jan gedurende de reis sneller dan hijzelf. Licht je keuzes kort toe. Bij thuiskomst is Jim nog in de kracht van zijn leven terwijl Jan al een oude man is. Leg uit waarom de speciale relativiteitstheorie wel voor Jan geldt maar niet voor Jim? 20 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Opgave 4 Stel je hebt in een stilstaand referentiestelsel identieke klokken op grote afstand van elkaar. Je wilt controleren of beide klokken precies dezelfde tijd aanwijzen. Je twijfelt tussen twee methoden. Bij de eerste methode houd je een draagbare klok eerst bij de ene klok en beweeg je hem daarna met een flinke snelheid naar de andere klok. Als beide klokken gelijk lopen met de draagbare, lopen ze ook onderling precies gelijk. Bij de tweede methode plaats je jezelf precies halverwege beide klokken en lees je (eventueel met een telescoop) beide klokken af. Welke methode heeft jouw voorkeur en waarom? Opgave 5 Jan vliegt met zijn raket van planeet A naar planeet B met een snelheid van 80% van de lichtsnelheid. Jan meet zelf een reistijd van 55 s. Bereken de reistijd volgens de bewoners van planeet A. Opgave 6 Stel dat een instabiele atoomkern een bètadeeltje uitzendt met een snelheid van 99% van de lichtsnelheid en dat het bètadeeltje 50 cm door de lucht gaat. Bereken dan de tijdsduur van de beweging volgens de waarnemer die met het bètadeeltje meereist. Neem aan dat de snelheid gedurende de gehele afstand 99% van de lichtsnelheid is. Opgave 7 Peter rijdt met zijn superauto door een lange tunnel en meet hoeveel tijd hij daarvoor nodig heeft. Paul staat stil ten opzichte van de tunnel en meet ook hoeveel tijd Peter nodig heeft om door de tunnel te gaan. De waargenomen tijd van Paul ligt 30% hoger dan die van Peter zelf. Bereken de snelheid van Peter, uitgedrukt als percentage van de lichtsnelheid. 21 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu Opgave 8 Muonen zijn elementaire deeltjes met een gemiddelde levensduur van 2,2 μs. Deze 2,2 μs is de ‘eigen tijd’, dus waargenomen door een waarnemer die ten opzichte van de muonen stilstaat. Muonen worden op 10 km hoogte in de dampkring gecreëerd door kosmische straling. a. Toon aan dat muonen in hun eigen referentiestelsel gemiddeld een afstand kunnen afleggen van 660 m als zij met de lichtsnelheid zouden gaan. Zonder kennis van de relativiteitstheorie zou je verwachten dat muonen het aardoppervlak nooit kunnen bereiken. Toch is dat onjuist vanwege het verschijnsel tijdsduurrek. Stel dat een muon de dampkring doorloopt met een snelheid van 99,9% van de lichtsnelheid. b. Bereken dan de levensduur van dit muon gezien vanuit een waarnemer op aarde. c. Toon aan dat het muon de dampkring (zeg 10 km dik) wel kan doorlopen als je vanuit de waarnemer op aarde kijkt. Opgave 9 Een raket beweegt op grote afstand in een cirkelvormige baan om de aarde. De baansnelheid is zo hoog, dat alle processen in de raket voor de aardbewoners merkbaar langzamer verlopen. In de raket staat een lichtbron te knipperen met een frequentie van 1000 Hz. Op aarde meet men dus een lagere frequentie ten gevolge van tijdsduurrek. Dit effect staat bekend als het ‘transversale dopplereffect’. Bereken de frequentie die waarnemer op aarde meet als de raket met een kwart van de lichtsnelheid beweegt. 22 Theorie Relativiteit, Tijdsduurrek, www.roelhendriks.eu §4 Lengtekrimp Lengtekrimp In deze paragraaf kijken we naar de lengte van voorwerpen en de afstand tussen twee punten in de ruimte zoals deze worden waargenomen door verschillende waarnemers. In de figuren hiernaast zien we nogmaals de kar met lichtklok uit de vorige paragraaf. De waarnemer W langs de weg ziet de kar naar rechts bewegen met snelheid v. Voor hem is de afstand tussen de vlaggen Δxo. Dit gezichtspunt is in de bovenste figuur getekend. Voor de waarnemer W’ in de kar beweegt de weg met vlaggen naar achteren (naar links) met snelheid v. Voor hem is de afstand tussen de vlaggen Δx. Dit gezichtspunt is in de onderste figuur getekend. Het feit dat zowel W als W’ de relatieve snelheid v waarnemen, volgt uit het eerste postulaat van de relativiteitstheorie. Volgens dit postulaat hebben de fysische wetten in elk inertiaalstelsel dezelfde vorm. Dit betekent dat alle inertiaalstelsels gelijkwaardig zijn en er symmetrie is voor de waargenomen snelheden. In de vorige paragraaf hebben we gezien dat de reistijd van A naar B voor W’ korter is dan die voor W. Aangezien de snelheden voor beide waarnemers gelijk zijn (v), is dus ook de afstand tussen de vlaggen voor W’ kleiner dan die voor W. We noemen dit verschijnsel lengtekrimp of lorentzcontractie. Algemeen geldt het volgende. De afstand tussen twee punten in de ruimte (zoals de lengte van een voorwerp) wordt kleiner, als deze punten (of dit voorwerp) een grote snelheid ten opzichte van de waarnemer hebben (heeft). De lengtekrimp vindt overigens alleen plaats in de bewegingsrichting (niet loodrecht daarop). 23 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu Formule voor de lengtekrimp We kijken nogmaals naar het bovenstaande voorbeeld. Voor W (langs de weg) heeft de kar de tijdsduur Δt nodig om van vlag A naar vlag B te gaan. Voor de door hem waargenomen afstand Δxo geldt dan: ∆xo = v ⋅ ∆t . Voor W’ (in de kar) duurt het Δto om van vlag A naar vlag B te gaan. Voor de door hem waargenomen afstand tussen de vlaggen geldt dan: ∆x = v ⋅ ∆to . Het verband tussen Δt en Δto hebben we in de vorige paragraaf afgeleid en is: ∆to ∆t = v2 1− 2 c Hieruit volgt voor het verband tussen Δx en Δxo: De rechter formule (met L en Lo) kan gebruikt worden als het om de lengte van een voorwerp gaat met eindpunten A en B. In deze formule is Lo de eigenlengte van een voorwerp. Hij wordt gemeten door een waarnemer die in rust is ten opzichte van het voorwerp. De lengte L van het voorwerp wordt gemeten door een waarnemer die een snelheid v ten opzichte van het voorwerp heeft. De lengtekrimp vindt alleen plaats in de bewegingsrichting. Zo zou een snelvliegend vliegtuig wel korter worden en dus de staart dichter bij de neus komen, maar de spanwijdte blijft gelijk. Ook verandert de hoogte van de cockpit niet. Rekenvoorbeeld Een raket vliegt met een snelheid van 70% van de lichtsnelheid in de richting van een staaf. De staaf heeft een eigenlengte van 140 cm en heeft dezelfde lengterichting als de raket. De door de mensen in de raket waargenomen lengte is: L = Lo ⋅ 1 − v2 = 140 cm ⋅ 1 − 0,70 2 = 100 cm 2 c Lorentzfactor De factor waarmee de tijdsduur uitrekt en waarmee de lengte van een voorwerp kleiner wordt, wordt de lorentzfactor genoemd en wordt vaak aangeduid met de Griekse letter γ (gamma). Voor de lorentzfactor geldt dus: 1 . γ = v2 1− 2 c 24 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu De formule voor de tijdsduurrek wordt dan: De formule voor de lengtekrimp wordt dan: ∆T = γ ⋅ ∆To . ∆x ∆x = o . γ De verhouding van de snelheid v en de lichtsnelheid c wordt vaak met de Griekse letter β (bèta) aangeduid. Hiervoor geldt dus: v β= . c Het verband tussen γ en β is dus: 1 γ = 1− β 2 Het diagram hiernaast toont grafisch hoe γ van β afhangt. Bij β = 0,70 lezen we uit het diagram af: γ = 1,4. Tijdsduurrek en lengtekrimp vinden dan plaats met factor 1,4. Zo is in het voorgaande voorbeeld de staaf met een factor 1,4 korter geworden (van 140 cm naar 100 cm). Merk op dat, als de snelheid v veel kleiner is dan de lichtsnelheid, de waarde van β naar nul nadert en γ dus naar de waarde 1 nadert. Dat betekent dat tijdsduurrek en lengtekrimp dan nauwelijks optreden. We zien heel eenvoudig dat alle in het normale leven optredende snelheden (denk aan treinen, auto’s, vliegtuigen, raketten etc.) veel te klein zijn t.o.v. de lichtsnelheid om tot een merkbaar verschil te komen tussen twee waarnemers. Dat verklaart dat in de eeuwen voor de ontdekking van de relativiteitstheorie niemand ooit deze verschillen heeft bemerkt. 25 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 4 Opgave 1 Een piloot vliegt in zijn raket met een snelheid van 40% van de lichtsnelheid. De raket is volgens de piloot 50 m lang. Bereken hoe lang de raket is volgens de waarnemer op de grond. Bereken de snelheid van de raket als de waarnemer op de grond meet dat de raket 40 m is. Opgave 2 Muonen zijn elementaire deeltjes die op 10 km hoogte in de dampkring ontstaan en een gemiddelde levensduur van 2,2 μs hebben. Hun snelheid ligt dicht bij de lichtsnelheid. Zonder relativiteitstheorie kunnen muonen het aardoppervlak niet bereiken; zelfs niet als zij met de lichtsnelheid zouden gaan. Toch bereiken ze het aardoppervlak wel! Vanuit het oogpunt van de waarnemer op het aardoppervlak kan dat verklaard worden met tijdsduurrek waardoor de gemiddelde levensduur van een muon veel groter wordt. Vanuit het oogpunt van de meereizende waarnemer (ten opzichte waarvan het muon stilstaat) kan dat verklaard worden met lengtekrimp omdat de dampkring veel dunner wordt. Deze opgave bekijkt de dampkring vanuit het oogpunt van de meereizende waarnemer. Stel dat de dampkring 10 km dik is vanuit het oogpunt van de waarnemer op het aardoppervlak. Bereken dan de dikte van de dampkring vanuit het oogpunt van het muon. Ga er daarbij vanuit dat het muon met 99,9% van de lichtsnelheid door de dampkring beweegt. Toon vervolgens aan dat het muon het aardoppervlak wel bereikt. 26 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu Opgave 3 De ‘Concorde’ was een zeer snel passagiersvliegtuig dat met twee keer de geluidssnelheid (mach 2) tussen onder andere Londen en New York vloog en hier slechts drie en een half uur voor nodig had. De afstand tussen London en New York bedraagt 5576 km. Stel dat het vliegtuig de overtocht maakt met een kruissnelheid van 2158 km/h. Bereken dan hoeveel korter de afstand tussen London en New York wordt voor de mensen in het vliegtuig ten gevolge van de lengtekrimp. Gebruik eventueel de benadering dan 1. 1 − β 2 = 1 − 21 β 2 die opgaat als β veel kleiner is Opgave 4 Deze opgave gaat over de zogenoemde ‘ladderparadox’. Stel dat een ladder even lang is als een schuur. Waarnemers W en W’ doen een experiment. Waarnemer W staat stil naast de schuur. Waarnemer W’ pakt de ladder op en rent met een enorme snelheid (in de orde van de lichtsnelheid) door de schuur met de ladder onder zijn arm. Zie de onderstaande figuren. Nu doet zich iets interessants voor. Waarnemer W ziet de ladder voorbij vliegen en voor hem is de ladder korter geworden (lengtekrimp). Voor hem past de ladder nu makkelijk in de schuur. Op het moment dat de ladder zich in de schuur bevindt, sluit hij gelijktijdig beide deuren van de schuur heel even. Deze situatie is in de linker figuur getekend. Daarna opent hij de deuren weer. Waarnemer W’ ziet dat niet de ladder maar juist de schuur korter geworden is. Voor hem is het dus onmogelijk dat beide deuren tegelijkertijd gesloten zijn terwijl hij met de ladder in de schuur zit. Bedenk de oplossing voor deze paradox. 27 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu Opgave 5 Een kubusvormig blok beton van 1 m bij 1 m bij 1 m wordt op een treinwagon geladen. Bereken het volume van de kubus voor jou als de wagon (met kubus erop) met 90% van de lichtsnelheid langs je rijdt. Opgave 6 Zoals in de tekst besproken is, treedt lengtekrimp alleen op voor afmetingen in dezelfde richting als de snelheid. Met dit in het achterhoofd kijken we naar een wiel dat zeer snel ronddraait. Zie de figuur hiernaast. Bij voldoende grote snelheid verandert de omtrek van de baan wel terwijl de straal gelijk blijft. Wat heeft dit voor gevolgen voor pi (= omtrek gedeeld door diameter)? 28 Theorie Relativiteit, Lengtekrimp, www.roelhendriks.eu §5 Minkowskidiagram Minkowskidiagram Hieronder is een minkowskidiagram afgebeeld. Het lijkt op een tijd-plaats diagram, zoals we dat eerder zijn tegengekomen, alleen is niet de tijd langs de verticale as uitgezet maar de lichtsnelheid keer de tijd. Langs de verticale as staat dus c·t in plaats van t. Het gevolg is dat zowel langs de verticale als de horizontale as van het diagram de grootheid afstand staat. Langs beide assen wordt dezelfde eenheid gebruikt, bijvoorbeeld de meter, lichtseconde (ls) of lichtjaar (ly). Een lichtseconde is de afstand die het licht in één seconde aflegt en een lichtjaar is de afstand die het licht in een jaar aflegt. Bovendien wordt de afstand tussen dezelfde getallen bij beide assen precies gelijk genomen (de schaalverdeling is langs beide assen dus gelijk). De ene schaal is dus niet uitgerekt ten opzichte van de andere schaal. In het getekende minkowskidiagram is de wereldlijn van twee fotonen getekend. De wereldlijnen van fotonen maken altijd een hoek van 45º met de horizontale en de verticale as. Fotonen bewegen immers met de lichtsnelheid naar links of naar rechts. Na bijvoorbeeld een tijdsduur van 4 s is c·t met 4 ls toegenomen en x met 4 ls toe- of afgenomen. Voorwerpen en deeltjes bewegen altijd met een kleinere snelheid dan de lichtsnelheid. In het diagram is de wereldlijn van een deeltje getekend dat met ongeveer de halve lichtsnelheid naar rechts beweegt en zich op tijdstip t = 0 in de oorsprong bevond. Voor de hoek α tussen de verticale as en de wereldlijn van een deeltje met snelheid v geldt: v tan(α ) = . c In de figuur is dit zichtbaar want in de gearceerde driehoek is de overstaande rechthoekszijde v·t en de aanliggende rechthoekszijde c·t. Voor deeltjes met massa (geen fotonen dus) is hoek α altijd kleiner dan 45º. Twee referentiestelsels in het minkowskidiagram In de onderstaande figuur staat Jan op de grond en staan Piet en Bram in een trein die met een zeer grote snelheid v naar rechts rijdt. Precies in het midden tussen Piet en Bram hangt een lamp aan het plafond. Op een bepaald moment zendt deze lamp een lichtflits in beide richtingen uit. Na korte tijd zullen Piet en Bram deze lichtflitsen ontvangen. 29 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu In deze en de volgende paragrafen maken we steeds onderscheid tussen twee waarnemers W en W’ die ten opzichte van elkaar bewegen. In ons voorbeeld is Jan waarnemer W en Piet waarnemer W’. Waarnemer W (Jan dus) heeft de x-as als referentiestelsel en waarnemer W’ (Piet dus) de x’-as (met accent dus). Zoals we hierna zullen zien, dwingt de natuur ons om bij hoge snelheden onderscheid te maken tussen de tijd t voor W en de tijd t’ (weer met accent) voor W’. Op een bepaald moment vallen de oorsprongen van beide referentiestelsels samen. Op dat moment zetten de waarnemers hun klok op nul dus dan geldt t = t’ = 0 s. In de figuur is de situatie even later getekend. In het onderstaande linker diagram zijn de wereldlijnen van Piet, Bram en de lamp getekend volgens het referentiestelsel van W. Ook zijn de wereldlijnen van de fotonen getekend die van de lamp naar Piet en Bram gaan. Deze wereldlijnen maken een hoek van 45º met de horizontale en verticale as. Duidelijk is te zien dat volgens waarnemer W de lichtflits Piet eerder bereikt dan Bram want bij gebeurtenis A hoort een kortere tijd t (zonder accent!) dan bij gebeurtenis B. De gebeurtenissen A en B vinden echter gelijktijdig plaats volgens waarnemer W’. In feite horen alle punten op de stippellijn tussen A en B bij dezelfde tijd t’ (met accent) voor waarnemer W’. Je zou dit kunnen nagaan door Bram een andere plaats in de trein te geven en de lamp in het (nieuwe) midden tussen Piet en Bram weer in twee richtingen een lichtflits uit te laten zenden. In het bovenstaande rechter diagram zijn drie stippellijnen getekend. Alle gebeurtenissen op stippellijn AB vinden voor waarnemer W’ gelijktijdig plaats. Hetzelfde geldt voor alle gebeurtenissen op stippellijn CD en op stippellijn EF. De gebeurtenissen op AB vinden (in de ogen van waarnemer W’) echter het eerst plaats en die op EF het laatst. 30 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu In het onderstaande linker minkowskidiagram zijn de ct-as en de x-as behorend bij de waarnemer W getekend en de ct’-as en x’-as behorend bij waarnemer W’. De ct’-as is gelijk aan de wereldlijn van Piet omdat Piet in de oorsprong van de x’-as staat. De x’-as komt overeen met stippellijn AB uit de vorige figuur en bevat uitsluitend punten (gebeurtenissen) waarvoor geldt: t’ = 0. Voor hoek α tussen de ct-as en de ct’-as: v tan(α ) = c Elke rasterlijn die evenwijdig aan de ct’-as loopt, hoort bij één en dezelfde plaats x’ voor waarnemer W’. Elke rasterlijn die evenwijdig aan de x’-as loopt, hoort bij één en dezelfde tijd t’ voor waarnemer W’. De afstand tussen alle evenwijdige rasterlijnen is gelijk. De schaalverdeling langs de x’-as is namelijk precies gelijk aan die van de ct’as (net als dat de x-as en de ct-as dezelfde schaalverdeling hebben). De hoek tussen de x-as en de x’-as is gelijk aan de hoek tussen de ct-as en de ct’- as en is met α aangegeven. Dit volgt rechtstreeks uit het feit dat het licht voor waarnemer W’ met de lichtsnelheid moet gaan. Doordat de hoeken α gelijk zijn, vormen de rasterlijnen (in de linker figuur) ‘ruiten’ waarvan de diagonalen hoeken van 45 graden met de horizontale en verticale as maken. In de figuur is zo’n ruit gearceerd. Deze diagonalen vallen samen met of lopen evenwijdig aan wereldlijnen van fotonen, zoals de lijnen a en b in de figuur. In het rechter diagram stelt de stip een gebeurtenis voor. De coördinaten van deze gebeurtenis kunnen langs de assen worden afgelezen. Voor waarnemer W zijn de horizontale en verticale stippellijn van toepassing; voor de waarnemer W’ de schuine stippellijnen. 31 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Voorbeeld In de figuur hiernaast rijdt een speelgoedtrein met 47% van de lichtsnelheid naar rechts rijdt. In de trein bevindt zich een lichtklok waarbij het licht in horizontale richting heen en weer gaat. De afstand tussen de spiegels bedraagt 3 lichtnanoseconde (afgekort 3 lns). Een lichtnanoseconde is de afstand die het licht in één nanoseconde aflegt. Dit is in goede benadering 30 cm. De spiegels staan dus (voor de met de spiegels meebewegende waarnemer) 90 cm uit elkaar. Op de grond bevindt zich een waarnemer W en in de trein waarnemer W’. Waarnemer W heeft de x-as als referentiestelsel en W’ de x’-as. We kiezen in de trein de positie van de linker spiegel als oorsprong waar dus steeds geldt x’ = 0. Op het moment dat de oorsprong van de x-as samenvalt met die van de x’-as, stellen we de tijden van beide waarnemers gelijk aan nul (dus t = t’ = 0). Op dat moment vertrekt een lichtpuls (of foton) vanaf de linker spiegel. In de figuur hiernaast is het minkowskidiagram voor beide waarnemers getoond. De hoek tussen de x- en de x’-as en ook tussen de ct- en de ct’-as kan als volgt berekend worden. α = arctan(0,47) = 25° . Deze hoek is in de figuur aangegeven. De wereldlijn van de linker spiegel is de ct’-as. Voor de wereldlijn van de rechter spiegel geldt x’ = 3 lns. De wereldlijn van het foton gaat zigzaggend tussen de twee eerder genoemde wereldlijnen naar boven. Ga na dat de hoek tussen deze wereldlijn en de horizontale as steeds 45º is. 32 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 5 Opgave 1 Hiernaast is een minkowskidiagram getekend. a. Teken in het diagram de wereldlijn van vier deeltjes die vanuit de oorsprong met respectievelijk 12,5%, 25%, 50% en 75% van de lichtsnelheid bewegen. b. Teken in het diagram de wereldlijn van een foton dat vanuit de oorsprong vertrekt in positieve x-richting. Opgave 2 Hiernaast is een minkowskidiagram getekend. In het diagram zijn de wereldlijn van raket A en raket B getekend. a. Bepaal de snelheid van raket A en B. b. Raket A zendt op t = 4 s een lichtpuls in beide richtingen uit. Teken de wereldlijn van deze lichtpulsen (fotonen). 33 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Opgave 3 Hieronder staat een minkowskidiagram voor twee referentiestelsels, namelijk voor waarnemer W en voor waarnemer W’. a. Geef langs de assen de coördinaten aan van gebeurtenis P. Doe dit zowel voor waarnemer W als ook voor waarnemer W’. Teken duidelijk de stippellijntjes die evenwijdig aan de assen lopen. b. Breid de vier assen uit naar negatieve tijden en negatieve plaatsen. Spiegel gebeurtenis P in de oorsprong. Dit is gebeurtenis Q. Geef weer langs de assen de coördinaten aan van gebeurtenis Q. 34 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Opgave 4 Hiernaast staat een minkowskidiagram voor twee referentiestelsels, namelijk voor waarnemer W en voor waarnemer W’. Wereldlijn a hoort bij een foton dat naar links gaat en wereldlijn b hoort bij een foton dat naar rechts gaat. Leg aan de hand van de ruitjes, die door de rasterlijnen gevormd worden, uit dat de hoek tussen de ct- en ct’-as gelijk moet zijn aan de hoek tussen de x- en x’as. Opgave 5 De volgorde van gebeurtenissen kan verschillend zijn van waarnemer tot waarnemer. In het minkowskidiagram hiernaast zijn twee gebeurtenissen P en Q aangegeven. a. Welke gebeurtenis vindt volgens waarnemer W het eerste plaats? b. Welke gebeurtenis vindt volgens waarnemer W’ het eerste plaats? 35 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Opgave 6 In de onderstaande figuur rijdt waarnemer W’ in een trein met grote snelheid v langs waarnemer W. Als de oorsprong van W samenvalt met die van W’, worden de tijden van beide waarnemers op nul gezet. In de trein hangen drie rotjes A, B en C aan het plafond. Nadat de oorsprong van W’ de oorsprong van W gepasseerd is, laat W’ deze op een bepaald tijdstip gelijktijdig ontploffen (althans voor W’ gelijktijdig). In het minkowskidiagram zijn de drie explosietjes als stippen weergegeven. a. Zet de letters bij de juiste stippen. b. Teken in het diagram de stippellijnen naar de ct-as om aan te geven op welke tijdstippen de explosietjes plaatsvinden voor waarnemer W. In welke tijdsvolgorde verlopen de explosietjes voor W? In de tekening staat ook een hond langs de rails. Als de rotjes ontploffen, rijdt de trein nog in zijn richting. c. Zou de tijdsvolgorde voor de hond omgekeerd zijn vergeleken met die van waarnemer W? Laat hierbij, zoals altijd, de looptijd van het licht naar de (ogen van de) hond buiten beschouwing. Leg je antwoord uit. 36 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu Opgave 7 Deze opgave gaat over de zogenoemde ‘ladderparadox’. Een ladder is even lang als een schuur (als ze ten opzichte van elkaar in rust zijn). Waarnemer W staat stil bij de schuur. Hardloper en tegelijkertijd waarnemer W’ rent met een enorme snelheid (in de orde van de lichtsnelheid) door de schuur met de ladder onder zijn arm. Zie de onderstaande figuren. Voor waarnemer W is de ladder korter geworden en past nu gemakkelijk in de schuur. Hij zou de schuurdeuren zelfs heel even kunnen sluiten zonder schade te berokkenen. Waarnemer W’ ziet echter dat de schuur korter is geworden en volgens hem past de ladder helemaal niet meer in de schuur! In het minkowskidiagram onder de tekeningen horen de ct-as en x-as bij waarnemer W en de ct’-as en x’-as bij waarnemer W’. De oorsprongen van de x-as en x’-as zijn deze keer verschoven ten opzichte van W en W’. In het diagram zijn de wereldlijnen van de uiteinden van de ladder en van de schuurdeuropeningen getekend. Die van de ladder zijn met LL en LR aanduid en die van de openingen van de schuur met SL en SR. Volgens W is er een tijdstip waarop de ladder in de schuur past en precies evenveel speling bij de linker als bij de rechter deuropening heeft. a. Teken in het diagram de ladder in die situatie volgens W. Teken de ladder als een rechte streep. Volgens W’ is er een tijdstip waarop de ladder grotendeels binnen de schuur zit en evenveel aan de linker als aan de rechter kant uitsteekt. b. Teken in het diagram de ladder in die situatie volgens W’. Teken de ladder weer als een rechte streep. Als waarnemer W in de situatie, zoals geschetst bij opgave a, kortstondig beide deuren sluit, ondervindt de ladder geen schade. c. Hoe is dit te begrijpen vanuit het standpunt van waarnemer W’? 37 Theorie Relativiteit, Minkowskidiagram, www.roelhendriks.eu § 6 Lorentztransformatie Overzicht van de gebruikte symbolen In deze paragraaf gebruiken we de volgende symbolen. x = plaatscoördinaat van een gebeurtenis volgens waarnemer W t = tijdcoördinaat van een gebeurtenis volgens waarnemer W x’ = plaatscoördinaat van een gebeurtenis volgens waarnemer W’ t’ = tijdcoördinaat van een gebeurtenis volgens waarnemer W’ c = lichtsnelheid v = snelheid van W’ ten opzichte van W. α= hoek tussen de x-as en de x’-as en ook de hoek tussen de ct-as en de ct’-as v β= c 1 (de lorentzfactor) γ = 1− β 2 Het verband tussen α en β is: tan(α ) = β . Schaalverdeling langs de assen van het minkowskidiagram Hiernaast staat een minkowskidiagram afgebeeld. Duidelijk blijkt dat de schaalverdeling langs de ct’-as en x’-as uitgerekt is ten opzichte van die langs de ct-as en x-as. Anders gezegd: de eenheden langs de ct’as en x’-as zijn langer getekend. In het voorbeeld van hiernaast is de schaalfactor voor de assen gelijk aan 1,29. De schaalfactor kan als volgt uitgerekend worden. 1+ β 2 1− β 2 Het bewijs van deze formule staat in de bijlage. schaalfactor = In de figuur is β gelijk aan 0,50 dus W’ beweegt met de halve lichtsnelheid ten opzichte van W. Hieruit volgt: schaalfactor = 1 + 0,502 = 1,29 1 − 0,50 2 38 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Lorentztransformatie In de figuur hiernaast is het minkowskidiagram getekend voor β = 0,50. In de figuur zijn twee gebeurtenissen A en B als stippen getekend. Voor waarnemer W heeft gebeurtenis A de coördinaten x = 6,0 ls en ct = 4,0 ls. Uit het diagram kunnen we aflezen dat de coördinaten van gebeurtenis A voor waarnemer W’ zijn: x’= 4,6 ls en ct’ = 1,2 ls. We kunnen de coördinaten voor waarnemer W’ echter ook berekenen met de zogenaamde lorentztransformatie. Zie de volgende formules. In de bijlage worden deze formules bewezen. Voor het toepassen van de lorentztransformatie moeten we allereerst de lorentzfactor uitrekenen. 1 1 = = 1,15 γ = 1− β 2 1 − 0,502 Nu geldt: x ' = 1,15 ⋅ 6,0 − 1,15 ⋅ 0,50 ⋅ 4,0 = 4,6 ls ct ' = 1,15 ⋅ 4,0 − 1,15 ⋅ 0,50 ⋅ 6,0 = 1,2 ls Deze resultaten zijn in overeenstemming met de eerder gevonden resultaten. Voor waarnemer W’ heeft gebeurtenis B de coördinaten x’ = 2,0 ls en ct’ = 4,0 ls. Met de volgende lorentztransformatie vinden we de coördinaten voor W. Toepassen van deze transformatie geeft: x = 1,15 ⋅ 2,0 + 1,15 ⋅ 0,50 ⋅ 4,0 = 4,6 ls ct = 1,15 ⋅ 4,0 + 1,15 ⋅ 0,50 ⋅ 2,0 = 5,7 ls Ga na dat dit in overeenstemming is met het diagram. 39 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Rekenvoorbeeld Een ruimteschip passeert de aarde met 55% van de lichtsnelheid. Precies in de vliegrichting van het ruimteschip ontploft een object in de ruimte. Voor de aardbewoners vindt deze ontploffing 40 seconde na het passeren van het ruimteschip plaats. Hierbij is (zoals altijd) reeds gecorrigeerd voor de looptijd van het licht van het ontplofte object naar de aarde. Voor de aardbewoners vindt de ontploffing op een afstand van 66 lichtseconde plaats. Bereken op welke afstand de ontploffing plaats vindt voor de bemanning van het ruimteschip. Bereken ook hoeveel tijd is verstreken tussen het passeren van de aarde en de ontploffing (vanuit de ruimteschip gezien). Oplossing De aarde is waarnemer W en de bemanning van het ruimteschip is waarnemer W’. Gegeven: x = 66 ls en ct = 40 ls. Gevraagd: x’ en ct’ (eigenlijk t’) Oplossing v β = = 0,55 c 1 1 = = 1,20 γ = 2 1− β 1 − 0,552 x ' = γ ⋅ x − γ ⋅ β ⋅ c ⋅ t = 1,20 ⋅ 66 − 1,20 ⋅ 0,55 ⋅ 40 = 52,8 ls ct ' = γ ⋅ c ⋅ t − γ ⋅ β ⋅ x = 1,20 ⋅ 40 − 1,20 ⋅ 0,55 ⋅ 66 = 4,4 ls Dus op een afstand van 52,8 ls na 4,4 s. De galileï-transformatie en de lorentztransformatie Ons uitgangspunt is de galileï-transformatie (GT) waarmee de coördinaten van een gebeurtenis omgerekend worden van waarnemer W naar waarnemer W’. en t ' = t (GT van W naar W’) We gaan de GT in twee stappen veralgemeniseren tot de lorentztransformatie (LT); ook van W naar W’. In de eerste stap passen we de transformatie zodanig aan, dat de lichtsnelheid voor beide waarnemers W en W’ gelijk is (het tweede postulaat). In de tweede stap zorgen we ervoor dat waarnemers W en W’ onderling gelijkwaardig zijn (het eerste postulaat). x' = x − v ⋅ t In de onderstaande figuur staat W langs de kant van de weg. W’ rijdt met grote snelheid v naar rechts. Op het moment dat de oorsprong van W samenvalt met die van W’, zetten beide waarnemers hun tijd op nul. Op dat moment zendt lichtbron L een lichtpuls uit. Waarnemer W ziet op tijdstip t de voorkant van de lichtpuls op plaats x. Waarnemer W’ ziet op tijdstip t’ de voorkant van de lichtpuls op plaats x’. 40 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Stap 1 x =c t x' Volgens W’ geldt voor de voorkant van de lichtpuls: =c t' Na het uitzenden van de lichtpuls is x’ kleiner zijn dan x. Om voor W en W’ toch op dezelfde lichtsnelheid c uit te komen, moet t’ in dezelfde verhouding kleiner zijn dan t. v ⋅ t t − t' Dus geldt: = x t v ⋅t2 Hieruit volgt: t − t ' = x 2 x v Omdat 2 = c 2 kunnen we de laatste vergelijking schrijven als: t − t ' = 2 ⋅ x . t c Op deze manier vinden we de eerste verbeterde versie van de GT (van W naar W’). Zie de volgende twee vergelijkingen. Volgens W geldt voor de voorkant van de lichtpuls: x' = x − v ⋅ t en t' = t − v x c2 Ter controle gaan we na dat de lichtsnelheid voor W en W’ gelijk is. v v ⋅t x ⋅ (1 − ) x ⋅ (1 − ) x' x −v ⋅t c =x x Klopt! = = = t ' t − v ⋅ x t ⋅ (1 − v ⋅ x ) t ⋅ (1 − v ) t c c2 t c2 Stap 2 Helaas is de eerste aanpassing van de GT nog niet in overeenstemming met het eerste postulaat (alle waarnemers zijn gelijkwaardig). Uit de twee vergelijkingen volgt namelijk dat de transformatie van W’ naar W er als volgt uitziet. Je kunt dit met wat eenvoudige wiskunde vinden. v x = γ 2 ⋅ ( x '+v ⋅ t ' ) en t = γ 2 ⋅ (t '+ 2 x ' ) . c De extra factoren γ2 in de bovenstaande twee vergelijkingen zorgen ervoor dat de transformatie van W’ naar W principieel anders is dan de transformatie van W naar W’ en daarmee in strijd is met het eerste postulaat. Met een extra aanpassing van de twee eerder gevonden vergelijkingen is dit probleem opgelost. Aldus krijgen we de lorentztransformatie (LT) die de coördinaten voor W transformeert naar die voor W’. Zie de onderstaande twee vergelijkingen. x' = γ ⋅ ( x − v ⋅ t ) en t ' = γ ⋅ (t − v x) c2 (LT van W naar W’) De omgekeerde transformatie, dus van W’ naar W, ziet er nu als volgt uit. x = γ ⋅ ( x '+v ⋅ t ' ) en t = γ ⋅ (t '+ v x' ) . c2 (LT van W’ naar W) Merk op dat beide transformaties (van W naar W’ en van W’ naar W) nu wel met elkaar overeenkomen. Merk ook op dat de LT ook geschreven kan worden zoals eerder in deze paragraaf is gepresenteerd. 41 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 6 Opgave 1 Met de lorentztransformatie van waarnemer W naar waarnemer W’ kun je de coördinaten van een gebeurtenis voor W’ uitrekenen uit de coördinaten voor W. De lorentztransformatie van W naar W’ gaat over in de lorentztransformatie van W’ naar W als je in de formule het minteken door een plusteken vervangt. Leg uit dat dit heel logisch is. Opgave 2 In een grote ruimte waarin vacuüm heerst beweegt een proton met grote snelheid langs een neutron. Op het moment van passeren begint voor beiden de tijd te lopen. In het minkowskidiagram hiernaast horen de assen zonder accent bij het neutron en de assen met accent bij het proton. a. Meet in het diagram de hoek tussen beide tijdassen of tussen beide plaatsassen. b. Bereken uit het antwoord op de bovenstaande vraag de snelheid van het proton ten opzichte van het neutron. Bepaal ook de lorentzfactor γ. In het referentiestelsel van het proton botsen na 9 ns op een afstand van 4 nls in de bewegingsrichting een elektron en een anti-elektron (positron) op elkaar en worden dan omgezet in twee gammafotonen. Deze gebeurtenis is in het diagram met de letter A aangegeven. c. Bereken met de lorentztransformatie de coördinaten van gebeurtenis A in het referentiestelsel van het neutron. Ga vervolgens na of dit klopt met de afgelezen waarden in het diagram. 42 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 3 Een sterrenstelsel beweegt met grote snelheid weg van ons eigen melkwegstelsel vandaan. Het begin van deze beweging vond bij de oerknal plaats, wat 14 miljard jaar (afgerond) geleden plaats vond. In het minkowskidiagram hiernaast horen de assen zonder accent bij ons eigen melkwegstelsel en de assen met accent bij het (vreemde) sterrenstelsel. a. Bepaal met behulp van het diagram hoe oud het sterrenstelsel is volgens ons eigen referentiestelsel. Geef in het diagram met een stippellijn aan hoe je aan je antwoord komt. Vanwege symmetrie is het (vreemde) sterrenstelsel volgens zijn eigen referentiestelsel ook 14 miljard jaar oud en is ons melkwegstelsel juist minder oud. b. Bepaal met behulp van het diagram hoe oud ons melkwegstelsel is volgens het vreemde sterrenstelsel. Geef in het diagram met een stippellijn aan hoe je aan je antwoord komt. Opgave 4 Een raket wordt vanaf de aarde gelanceerd en vliegt vervolgens met 50% van de lichtsnelheid in de richting van een ster. De ster staat stil t.o.v. de aarde op een afstand van 6,0 ly (lichtjaren). Op het moment van lancering staan de klokken in de raket en op aarde beiden op nul. Als op aarde 6,5 jaren verstreken zijn sinds de lancering van de raket, ontploft de ster. a. Hoeveel jaar na de lancering ziet Bouwe, die met zijn telescoop naar de ster kijkt, dat de ster ontploft. b. Bereken de waarde van gamma (γ) in de bovenstaande situatie. 43 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu c. Bereken hoe ver de ster tijdens de ontploffing afstaat van de raket volgens de bemanning van de raket. Gebruik daarbij de lorentztransformatie. d. Bereken het tijdstip waarop de ontploffing plaatsvindt volgens de bemanning van de raket. Gebruik daarbij de lorentztransformatie. Opgave 5 Een ruimteschip passeert de aarde met een snelheid van 30% van de lichtsnelheid. Na deze passage is er voor de bemanning van het ruimteschip 4,0 jaar verstreken als een UFO (unidentified flying object) een signaal afgeeft. Voor de bemanning bevindt de UFO zich 3,0 lichtjaar vóór het ruimteschip (recht vooruit). a. Bereken hoe lang het in het aardse stelsel heeft geduurd (gerekend vanaf de passage van het ruimteschip) voordat de UFO het signaal afgeeft. b. Bereken hoe ver de UFO van de aarde verwijderd is als de UFO het signaal afgeeft (gerekend vanaf de passage van het ruimteschip en gerekend in het aardse stelsel). 44 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 6 Een sterrenstelsel beweegt met een constante snelheid van 64% van de lichtsnelheid ten opzichte van de aarde. Het begin van deze beweging vond bij de oerknal plaats, wat 14 miljard jaar (afgerond) geleden plaats vond. a. Teken hiernaast in het minkowskidiagram de wereldlijn van dit sterrenstelsel. Schrijf eventuele berekeningen hieronder op. b. Bereken de leeftijd (in jaar) van dit sterrenstelsel volgens de aardbewoners. Zet het getal op de juiste plaats langs de getekende wereldlijn. Als wij nu een foto van dit sterrenstelsel maken, zijn de fotonen lang geleden vertrokken van het sterrenstelsel. c. Teken de wereldlijn van de fotonen die van het sterrenstelsel vertrekken en nu bij de aarde aankomen. d. Bepaal uit het diagram de leeftijd van het sterrenstelsel zoals dat op de foto staat. 45 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu Opgave 7 (valt buiten de lesstof) Deze opgave gaat over het dopplereffect bij licht. Als lichtbron W’ van waarnemer W af beweegt, heeft het door W ontvangen licht een lagere frequentie dan het door W’ uitgezonden licht. Zie ook de onderstaande linker figuur. Het verband tussen de door W’ uitgezonden frequentie fb en de door W ontvangen frequentie fo is 1− β fo = ⋅ fb 1+ β Deze formule volgt uit het bovenstaande linker minkowskidiagram. Hierin vormen de verticale en horizontale as het referentiestelsel van waarnemer W. De wereldlijn van bron W’ is als schuine lijn getekend. In deze opgave gaan we bewijzen dat als W’ in zijn eigen stelsel gedurende 1 seconde een bepaald aantal lichtgolven uitzendt, 1+ β seconde ontvangt. Hieruit volgt waarnemer W dit aantal golven in tijdsduur 1− β vervolgens direct het eerder gegeven verband tussen fo en fb. 1+ β seconde is 1− β opgebouwd uit twee bijdragen, namelijk γ seconde en βγ seconde. a. Leg uit waarom de eerste bijdrage γ seconde is. In het rechter minkowskidiagram zien we dat tijdsduur b. Leid af dat de tweede bijdrage βγ seconde is. c. Leid af dat γ + βγ = 1+ β . 1− β 46 Theorie Relativiteit, Lorentztransformatie, www.roelhendriks.eu § 7 Ruimtetijdinterval Ruimtetijdinterval Stel dat twee waarnemers W en W’ naar een snel bewegende raket kijken die na elkaar twee lichtpulsen uitzendt. We kunnen dan twee gebeurtenissen A en B onderscheiden, namelijk de eerste lichtpuls (gebeurtenis A) en de tweede lichtpuls (gebeurtenis B). Als W’ stilstaat ten opzichte van W of slechts een kleine snelheid heeft ten opzichte van W, dan zijn W en W’ het eens over de tijdsduur tussen A en B. Ook zijn W en W’ het eens over de afstand tussen A en B. Dit kan symbolisch als volgt genoteerd worden: ∆t = ∆t ' en ∆x = ∆x ' . Bij kleine snelheden tussen waarnemers zijn ruimte en tijd gescheiden grootheden. Laten we vervolgens aannemen dat W’ een grote snelheid (in de orde van de lichtsnelheid) heeft ten opzichte van W en dat de bewegingsrichting van W’ in dezelfde richting of in tegenovergestelde richting is als die van de raket. W en W’ zijn het dan niet meer eens over de tijdsduur tussen A en B. Evenmin zijn zij het eens over de afstand tussen A en B. In symbolen geldt dus: ∆t ≠ ∆t' en ∆x ≠ ∆x' . Waarnemers W en W’ zijn het echter wel eens over het zogenoemde ‘kwadraat van het ruimtetijdinterval’ tussen A en B. Onder dit kwadraat s2 van het ruimtetijdinterval tussen twee gebeurtenissen A en B verstaan we: s 2 = ∆x 2 − c 2 ∆t 2 We kunnen dus schrijven: ∆x 2 − c 2 ∆t 2 = ∆x '2 −c 2 ∆t '2 Naast de lichtsnelheid is het kwadraat van het ruimtetijdinterval tussen twee gebeurtenissen de tweede grootheid die in de relativiteitstheorie absoluut is. Ruimte en tijd zijn beiden relatief, maar het kwadraat van het ruimtetijdinterval niet. In de bijlage wordt dit bewezen. In het woord ruimtetijdinterval zit het woord ruimtetijd. Dit laatste woord wordt gebruikt als waarnemers W en W’ een grote snelheid ten opzichte van elkaar hebben en begrippen ruimte en tijd met elkaar verweven zijn. Getallenvoorbeeld Twee rotjes ontploffen. Volgens de ene waarnemer is het tijdsverschil tussen beide ontploffingen 40 ns (nanoseconden) op een onderlinge afstand van 60 lns (lichtnanoseconden). Volgens een andere waarnemer bedraagt de onderlinge afstand tussen beide ontploffingen 50 nls. De tijd tussen beide ontploffingen in dit stelsel kan als volgt berekend worden. ∆x 2 − c 2 ∆t 2 = ∆x '2 −c 2 ∆t '2 60 2 − 40 2 = 50 2 − c 2 ∆t '2 c 2 ∆t '2 = 500 c∆t ' = 22 lns De tijd tussen beide ontploffingen volgens de andere waarnemer is dus 22 ns. 47 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Ruimtetijdinterval in een minkowskidiagram In het hiernaast afgebeelde minkowskidiagram staan twee gebeurtenissen A en B aangegeven. De gebeurtenissen worden waargenomen door waarnemer W en door waarnemer W’. Voor waarnemer W geldt: Δx = 9,1 – 3,4 = 5,7 c·Δt = 8,0 – 3,5 = 4,5 Voor het kwadraat van het ruimtetijdinterval geldt dan volgens waarnemer W (afgerond): s 2 = 5,72 − 4,52 = 12 . Ga dit na! Voor waarnemer W’ geldt: Δx’ = 6,0 – 2,0 = 4,0 c·Δt’ = 4,0 – 2,0 = 2,0 Voor het kwadraat van het ruimtetijdinterval geldt dan voor waarnemer W’: s 2 = 4,02 − 2,02 = 12 . Ga dit weer na! Het kwadraat van het ruimtetijdinterval is dus voor beide waarnemers hetzelfde, namelijk 12. Betekenis van het teken van het kwadraat van het ruimtetijdinterval Zoals we weten geldt voor het kwadraat van het ruimtetijdinterval tussen twee gebeurtenissen A en B: s 2 = ∆x 2 − c 2 ∆t 2 Als s2 positief is, spreken we van een ruimteachtig interval. Gebeurtenissen A en B kunnen dan nooit oorzaak en gevolg van elkaar zijn omdat licht langer over het overbruggen van de afstand tussen A en B doet dan de tijd tussen A en B. Als s2 negatief is, spreken we van een tijdachtig interval. Gebeurtenis A en B kunnen dan wel elkaars oorzaak en gevolg zijn. Als tussenvorm kan s2 ook nul zijn. We spreken dan over een lichtachtig interval. Lengtekrimp en tijdsduurrek In de onderstaande figuur staat waarnemer W langs de kant van de weg. Langs de weg bevinden zich ook twee lampen L1 en L2. Deze bevinden zich in het referentiestelsel van W op de plaatsen x1 en x2. Waarnemer W’ rijdt in zijn racewagen langs W en langs de lampen. 48 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Beide lampen zenden ieder één lichtflits uit waarbij volgens waarnemer W lamp L2 later flitst dan lamp L1. Voor hem is de tijdsduur tussen beide flitsen Δt. Hierna bedoelen we met gebeurtenis A lamp L1 op het moment dat hij flitst en met gebeurtenis B lamp L2 op het moment dat hij flitst. We kunnen nu drie gevallen onderscheiden. 1) In het eerste geval is Δt zo klein, dat het licht binnen deze Δt onmogelijk van de ene lamp naar de andere lamp kan reizen. Er is dan sprake van een ruimteachtig interval tussen A en B. Het ruimtetijdinterval tussen A en B is groter dan nul. 2) In het tweede geval is Δt precies zo groot, dat het licht in deze tijd van de ene naar de andere lamp kan reizen. Er is dan sprake van een lichtachtig interval tusen A en B. Het ruimtetijdinterval tussen A en B is dan nul. 3) In het derde geval is Δt zo groot, dat het licht in deze tijd méér dan de afstand tussen de lampen kan overbruggen. We spreken dan over een tijdachtig interval tussen A en B. Het ruimtetijdinterval tussen A en B is kleiner dan nul. Neem eerst aan dat Δt voldoende klein is dat het interval tussen A en B ruimteachtig is (geval 1 dus). Als waarnemer W’ de juiste snelheid heeft, vinden voor hem beide flitsen gelijktijdig plaats. We krijgen dan de situatie zoals in het onderstande linker minkowskidiagram is afgebeeld. Beide gebeurtenissen A en B liggen op de x’-as. Neem vervolgens aan dat Δt zo groot is, dat het interval tussen A en B tijdachtig is (geval 3 dus). Als waarnemer W’ de juiste snelheid heeft, vinden voor hem beide flitsen op dezelfde locatie plaats. We krijgen dan de situatie zoals in het onderstande rechter minkowskidiagram is afgebeeld. Beide gebeurtenissen A en B liggen op de ct’-as. 49 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Laten we eerst kijken naar het linker minkowskidiagram. Omdat het ruimtetijdinterval tussen A en B voor beide waarnemers (W en W’) gelijk is, geldt: ∆x 2 − c 2 ∆t 2 = ∆x '2 Omdat tan(α ) = β volgt hieruit dat c∆t = β∆x . We krijgen dan: ∆x 2 − β 2 ∆x 2 = ∆x '2 Met de lorentzfactor 1 γ = v2 1− 2 c kan dit herschreven worden tot: ∆x ' = ∆x γ . Omdat waarnemer W stilstaat ten opzichte van de lampen, is Δx de eigenlengte of eigenafstand tussen de lampen. Waarnemer W’, die beweegt ten opzichte van de lampen, neemt een kleinere afstand Δx’ waar. Dit hadden wij al eerder gezien en dit verschijnsel heet lengtekrimp. De laatste formule waren wij reeds eerder tegengekomen. Laten we nu kijken naar het rechter minkowskidiagram. Omdat het ruimtetijdinterval tussen A en B voor beide waarnemers (W en W’) gelijk is, geldt: ∆x 2 − c 2 ∆t 2 = −c 2 ∆t '2 Omdat tan(α ) = β volgt hieruit dat ∆x = β ⋅ c∆t . We krijgen dan: β 2c 2 ∆t 2 − c 2 ∆t 2 = −c 2 ∆t '2 Dit kan herschreven worden tot: ∆t = γ∆t ' . Waarnemer W’ neemt beide gebeurtenissen op dezelfde locatie plaats. De door hem waargenomen tijdsduur Δt’ wordt dan de eigentijd tussen A en B genoemd. Waarnemer W neemt de gebeurtenissen op verschillende locaties waar en neemt een grotere tijdsduur Δt waar. We hadden dit al eerder gezien en dit verschijnsel heet tijdsduurrek. De laatste formule waren wij ook reeds eerder tegengekomen. 50 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 7 Opgave 1 Een raket vliegt met een enorme snelheid van de aarde weg. In de vliegrichting van de raket ontploffen twee sterren. Voor de bemanning van de raket is de afstand tussen de eerste ontploffing en de tweede ontploffing 200 ls en ontploft de achterste ster 120 s later dan de voorste ster. In het aardse stelsel is de tijd tussen de ontploffingen 100 s. a. Bereken voor het aardse stelsel de afstand tussen de ontploffingen. b. Kan de ontploffing van de ene ster de oorzaak zijn van de ontploffing van de andere ster? Leg je antwoord uit. Opgave 2 In de onderstaande figuur staan twee lampen L1 en L2 op de grond. Iedere lamp geeft een lichtflits. Voor waarnemer W, die ook op de grond staat, worden de lichtflitsen gelijktijdig afgegeven en is de afstand tussen de lampen 20 nls (20 nanolichtseconde). Waarnemer W’ rijdt met een enorme snelheid langs de lamp. Voor hem is de afstand tussen lamp L1 op het moment dat hij flitst en lamp L2 op het moment dat hij flitst 30 nls. Bereken voor W’ de tijdsduur tussen beide flitsen. 51 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Opgave 3 In de onderstaande figuur staat lamp L op de grond en geeft twee lichtflitsen. Voor waarnemer W, die ook op de grond staat, is de tijdsduur tussen de twee flitsen 1,0 s. Waarnemer W’ rijdt met een enorme snelheid langs de lamp. Voor hem is de tijd tussen twee flitsen 2,0 s. a. Bereken voor W’ de afstand (uitgedrukt in ls) tussen de lamp bij de eerste flits en de lamp bij de tweede flits. b. Bereken de snelheid (uitgedrukt in c) waarmee W’ langs L rijdt. Opgave 4 In de onderstaande figuur rijdt waarnemer W’ in zijn rijdende raket met een constante maar zeer hoge snelheid v op een weg. Hij passeert eerst vlag A en daarna vlag B. Waarnemer W kijkt vanaf de zijlijn toe. We beschouwen het passeren van vlag A als eerste gebeurtenis en het passeren van vlag B als tweede gebeurtenis. Voor waarnemer W is de afstand tussen beide vlaggen 40 nls en heeft de raket 60 ns nodig om van vlag A naar vlag B te gaan. a. Bereken met behulp van het kwadraat van het ruimtetijdinterval hoe lang het voor waarnemer W’ duurt om van vlag A naar vlag B te gaan. b. Bereken deze tijdsduur nogmaals maar nu door gebruik te maken van tijdsduurrek. Reken dus eerst β en γ uit. 52 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu Opgave 5 In de onderstaande minkowskidiagrammen 1 en 2 zijn twee gebeurtenissen P en Q aangegeven. In de minkowskidiagrammen 3 en 4 zijn twee gebeurtenissen R en S aangegeven. In diagrammen 1 en 3 zijn de coördinaatverschillen voor waarnemer W aangegeven en in diagrammen 2 en 4 de coördinaatverschillen voor waarnemer W’. a. Is het kwadraat van het ruimtetijdinterval tussen de gebeurtenissen P en Q positief of negatief? Kan gebeurtenis P gebeurtenis Q hebben veroorzaakt? b. Is het kwadraat van het ruimtetijdinterval tussen de gebeurtenissen R en S positief of negatief? Kan gebeurtenis R gebeurtenis S hebben veroorzaakt? We spreken van een ‘causaal verband’ tussen twee gebeurtenissen als de ene gebeurtenis de andere heeft veroorzaakt. c. Hoe kun je in het minkowskidiagram zien of er mogelijk een causaal verband tussen twee gebeurtenissen is? 53 Theorie Relativiteit, Ruimtetijdinterval, www.roelhendriks.eu § 8 Relativistisch optellen van snelheden Optellen van snelheden Stel je de volgende situatie voor. Job staat langs de kant van de weg en ziet Klaas voorbij fietsen met een snelheid van 15 km/h. Klaas heeft een bal in zijn hand en gooit deze met een snelheid van 10 km/h naar voren. Voor Job gaat de bal dan met 25 km/h naar voren. Als Klaas daarna een steen met een snelheid van 10 km/h naar achteren gooit (terwijl hij nog steeds met 15 km/h naar voren rijdt), gaat de steen voor Job met een snelheid van 5 km/h in de rijrichting van Klaas. Dit principe dat je de snelheden gewoon bij elkaar kunt optellen, geldt niet meer als de snelheden in de orde van grootte van de lichtsnelheid zijn. Neem het volgende geval. Stel dat een ruimteschip langs de aarde vliegt met een snelheid van 0,6·c en dat het ruimteschip een raket in zijn vliegrichting afvuurt met een snelheid van 0,5·c. Is de snelheid van de raket ten opzichte van de aarde dan 0,6·c + 0,5·c = 1,1·c? Het antwoord is nee! We zullen hierna zien dat deze snelheid ‘slechts’ 0,85·c bedraagt. De snelheid van voorwerpen kan namelijk nooit groter dan de lichtsnelheid zijn. Optellen van snelheden in het minkowskidiagram Laten we uitgaan van de volgende situatie. Een trein rijdt met de halve lichtsnelheid over de rails en naast de rails staat waarnemer W. Voor W ziet het minkowskidiagram er dan uit zoals hieronder links is getekend. In dezelfde tijdsduur legt licht een twee keer zo grote afstand af als de trein. In het diagram heeft licht in 8 ns een afstand van 8 nls afgelegd en de trein een afstand van 4 nls. De pijlen P en Q delen de 8 nls in twee helften. Stel nu dat iemand in de rijdende trein een kogel in de rijrichting afvuurt en dat de kogel de halve lichtsnelheid (ten opzichte van de trein) heeft. In het referentiestelsel van de trein (met accenten dus) legt het licht in dezelfde tijdsduur dan een twee keer zo grote afstand af als de kogel. Dit is in het rechter diagram getekend. De pijlen R en S delen de afstand die het licht aflegt, in twee helften. 54 Theorie Relativiteit, Relativistisch optellen van snelheden, www.roelhendriks.eu Uit het rechter diagram blijkt dat de snelheid van de kogel ten opzichte van waarnemer W, die naast de rails staat, een snelheid heeft van 0,8·c. In 10 ns legt de kogel namelijk 8 nls af. De conclusie is dus dat je hoge snelheden niet algebraïsch bij elkaar kunt optellen. In ons voorbeeld is 0,5·c plus 0,5·c dus geen 1,0·c maar 0,8·c. In de rest van deze paragraaf wordt besproken hoe je met een berekening snelheden kunt combineren. Formule voor het optellen van snelheden Stel we hebben de volgende situatie. Voor waarnemer W beweegt waarnemer W’ met snelheid v. Voor waarnemer W’ beweegt een voorwerp met snelheid u’ in dezelfde richting. Voor de snelheid u van het voorwerp ten opzichte van waarnemer W geldt dan: u= v + u' v ⋅ u' 1+ 2 c In het eerste voorbeeld (van het ruimteschip) is de snelheid van de raket voor de aardbewoners dan: 0,5 ⋅ c + 0,6 ⋅ c u= = 0,85 ⋅ c . 0,5 ⋅ c ⋅ 0,6 ⋅ c 1+ c2 Ga zelf na dat in het tweede voorbeeld (van de trein) de snelheid van de kogel voor de waarnemer W langs de rails 0,8·c bedraagt. Merk op dat als v en u’ veel kleiner dan de lichtsnelheid zijn, de noemer van de breuk bij benadering 1 is en de formule overgaat in: u = v + u' Bewijs van de formule Uitgangspunt is de definitie van snelheid: x − x1 x' −x' en u ' = 2 1 u= 2 t 2 − t1 t '2 −t '1 Voor x en t geldt de lorentztransformatie (enigszins anders geschreven). x = γ ⋅ x '+γ ⋅ v ⋅ t ' v t = γ ⋅ t '+γ ⋅ 2 ⋅ x ' c Als we deze formules in de definitie van u substitueren en vervolgens teller en noemer door γ delen, krijgen we: (x ' +v ⋅ t '2 ) − (x '1+v ⋅ t '1 ) u= 2 (t '2 +k ⋅ x '2 ) − (t '1+k ⋅ x '1 ) Hierin is k = v/c2 Na herschrijven van de teller en noemer krijgen we: (x ' − x ' ) + v ⋅ (t '2 −t '1 ) . u= 2 1 (t '2 −t '1 ) + k ⋅ (x '2 − x '1 ) Als we teller en noemer delen door t '2 −t '1 krijgen we de te bewijzen formule. 55 Theorie Relativiteit, Relativistisch optellen van snelheden, www.roelhendriks.eu Het tweede postulaat is in overeenstemming met de formule Stel dat waarnemer W’ een lichtstraal in zijn bewegingsrichting uitzendt. Dan geldt dus u’ = c. Volgens de formule voor het optellen van snelheden is de snelheid van het licht voor waarnemer W gelijk aan: u= v +c v +c = =c. v v ⋅c 1+ 2 1+ c c Dus voor zowel waarnemer W als voor waarnemer W’ is de snelheid van het licht gelijk namelijk c. Dit is in overeenstemming met het tweede postulaat van de speciale relativiteitstheorie. Voorbeeld met negatieve snelheid Een UFO (unidentified flying object) beweegt met 0,6·c langs de aarde. Tijdens zijn vlucht schiet hij een kogel af met een snelheid van 0,5·c naar achteren. De snelheid van de kogel voor de aardbewoners is: 0,6 ⋅ c − 0,5 ⋅ c u= = 0,14 ⋅ c 0,6 ⋅ c ⋅ 0,5 ⋅ c 1− c2 56 Theorie Relativiteit, Relativistisch optellen van snelheden, www.roelhendriks.eu Opgaven bij § 8 Opgave 1 Een raket vliegt met een snelheid van 0,4·c ten opzichte van aarde. De raket vuurt in zijn bewegingsrichting een kogel af met een snelheid van 0,5·c. Bereken de snelheid van de kogel ten opzichte van de aarde. Opgave 2 Een trein rijdt met een derde van de lichtsnelheid (dus 0,333…·c) over de rails. In de trein wordt een kogel afgeschoten in de bewegingsrichting van de trein. De snelheid van de kogel ten opzichte van de trein is ook een derde van de lichtsnelheid. a. Bepaal in het diagram hiernaast hoe groot de snelheid van de kogel ten opzichte van de rails is. Volg de volgende stappen. Stap 1: Teken vanuit de oorsprong de wereldlijn van licht. Stap 2: Teken vanuit de oorsprong de wereldlijn van de trein. Stap 3: Teken de plaatsas van het stelsel van de trein. Stap 4: Teken de wereldlijn van de kogel. b. Bereken met behulp van de gegeven formule de snelheid van de kogel ten opzichte van de rails. 57 Theorie Relativiteit, Relativistisch optellen van snelheden, www.roelhendriks.eu Opgave 3 Een raket vliegt met 0,5·c ten opzichte van het aardoppervlak naar rechts. Op een gegeven moment schiet de raket kogel A in voorwaartse richting en kogel B in achterwaartse richting af. Vanuit het gezichtspunt van de raket heeft kogel A een snelheid van 0,7·c en kogel B een snelheid van 0,6·c. Bereken de snelheid van kogel A ten opzichte van kogel B. Opgave 4 Je vliegt in een raket boven de aarde met 40% van de lichtsnelheid (ten opzichte van het aardoppervlak). Je schiet een kogel in de bewegingsrichting van de raket af. Bereken hoe groot de snelheid van de kogel ten opzichte van de raket moet zijn, zodat deze voor de aarde 80% van de lichtsnelheid is. Opgave 5 Een object dat in de ruimte tussen twee sterrenstelsels vliegt, explodeert in twee gelijke (even zware) delen A en B. Gezien vanuit het oorspronkelijke massamiddelpunt bewegen zowel A als B met een snelheid van 0,5·c. Vervolgens exploderen zowel A en B opnieuw in twee gelijke (even zware) delen. Gezien vanuit de oorspronkelijke massamiddelpunten van A en B bewegen deze delen weer met een snelheid van 0,5·c. Na de explosies bewegen alle vier de delen langs dezelfde lijn. Bereken de onderlinge snelheid tussen de twee buitenste delen. 58 Theorie Relativiteit, Relativistisch optellen van snelheden, www.roelhendriks.eu Bijlagen Bewijs voor de formule voor de schaalfactor In de figuur hiernaast is een minkowskidiagram afgebeeld waarin twee rechthoekige driehoeken zijn getekend. Deze driehoeken zijn gelijkvormig omdat de hoek tussen de x’-as en x-as gelijk is aan de hoek tussen de ct’-as en ct-as. De verhouding tussen de lengtes van de drie zijden (d, e en f) is in deze figuur aangegeven. Voor de gebruikte symbolen β en δ geldt: v β= en c δ = 1+ β 2 In het onderstaande bewijs gebruiken we het feit dat de schuine zijde (f) een factor δ langer is dan de lange rechthoekszijde (d). Naast de symbolen β en δ gebruiken we in het onderstaande bewijs ook het symbool γ voor de lorentzfactor. Hiervoor geldt: γ = 1 1− β 2 We zullen bewijzen dat de schaalfactor voor de assen gelijk is aan het product van γ en δ. Hiervoor geldt dus: γ ⋅δ = 1+ β 2 1− β 2 Laten we eerst kijken naar de schaalfactor voor de ct’-as. Beide dikke lijnstukken in het onderstaande minkowskidiagram stellen 1 lichtseconde (ls) voor. Waarnemer W’ rijdt volgens zijn eigen klok in 1 s van vlag A naar vlag B. Zie de linker figuur. Dit wordt in het diagram voorgesteld door lijnstuk KL. Voor waarnemer W duurt deze reis ten gevolge van tijdsduurrek langer, namelijk γ seconde. Dit is langs de verticale as bij punt M aangegeven. Het punt op deze as waarbij t = 1 s is ook aangegeven, namelijk bij punt N. Laten we nu naar de lengte van de lijnstukken in het diagram kijken. Lijnstuk KL is δ keer langer is dan lijnstuk KM en lijnstuk KM is γ keer langer dan lijnstuk KN. In totaal is lijnstuk KL dus γδ keer langer dan lijnstuk KN. 59 Theorie Relativiteit, Bijlagen, www.roelhendriks.eu Laten we nu kijken naar de schaalfactor voor de x’-as. Beide dikke lijnstukken in het onderstaande minkowskidiagram stellen weer 1 lichtseconde (ls) voor. Voor waarnemer W is de afstand van vlag A naar vlag B precies 1 ls. Zie de linker figuur. Dit wordt in het diagram voorgesteld door lijnstuk KL. Voor waarnemer W’ is de afstand tussen A en B door de lengtekrimp kleiner, namelijk 1/γ ls. Dit is langs de x’as bij punt M aangegeven. Het punt op deze as waarbij x’ = 1 ls is ook aangegeven, namelijk bij punt N. Laten we nu naar de lengte van de lijnstukken in het diagram kijken. Lijnstuk KN is γ keer langer dan lijnstuk KM en lijnstuk KM is δ keer langer dan lijnstuk KL. In totaal is lijnstuk KN dus γδ keer langer dan lijnstuk KL. 60 Theorie Relativiteit, Bijlagen, www.roelhendriks.eu Bewijs van de lorentztransformaties In de onderstaande figuren zijn minkowskidiagramen afgebeeld. In het kleine bovenste diagrammetje zijn twee rechthoekige driehoeken getekend. De verhouding tussen de lengtes van de drie zijden is aangegeven. Deze verhouding wordt gebruikt bij de twee grote diagrammen. In de grote diagrammen stelt de stip een gebeurtenis voor. De coördinaten van deze gebeurtenis zijn (x, ct) volgens W en (x’, ct’) volgens W’. De lengte van het lijnstuk langs de X’-as is gelijk aan γ·δ·x’. De factor γ·δ is het gevolg van het feit dat de schaalverdeling langs de X’-as met die factor is uitgerekt ten opzichte van de schaalverdeling langs de X-as. Om dezelfde reden is de lengte van het lijnstuk langs de ct’-as gelijk aan γ·δ·ct’. Met behulp van de figuren kunnen de coördinaten x en ct worden uitgedrukt in x’ en ct’. Het resultaat is: x = γ ⋅ x '+γ ⋅ β ⋅ c ⋅ t ' ct = γ ⋅ c ⋅ t '+γ ⋅ β ⋅ x ' Na wat algebraïsch gemanipuleer volgen hieruit vergelijkingen waarin x’ en ct’ in x en ct worden uitgedrukt. Het resultaat hiervan is: x' = γ ⋅ x − γ ⋅ β ⋅ c ⋅ t ct ' = γ ⋅ c ⋅ t − γ ⋅ β ⋅ x 61 Theorie Relativiteit, Bijlagen, www.roelhendriks.eu Bewijs dat het ruimtetijdinterval invariant onder de lorentztransformatie is Voor het ruimtetijdinterval s2 tussen twee gebeurtenissen A en B geldt: s 2 = ( xB − x A )2 − c 2 (t B − t A )2 . Het ruimtetijdinterval verandert niet bij een verschuiving van de oorsprong van de plaatsas (x-as) en/of van de tijdas (ct-as). Zo zullen bijvoorbeeld xB en xA veranderen maar het verschil (xB – xA) gelijk blijven. We maken het ons nu gemakkelijk door de nieuwe oorsprong ter plaatse van gebeurtenis A te kiezen. Voor het ruimtetijdinterval kunnen we dan schrijven: 2 2 s 2 = xB,NIEUW − c 2t B,NIEUW Hierin komen alleen de nieuwe coördinaten (dus bij de nieuwe oorsprong) van gebeurtenis B voor. Als we nu kunnen bewijzen dat s 2 = x 2 − c 2t 2 invariant onder de lorentztransformatie is, is s 2 = ( xB − x A )2 − c 2 (t B − t A )2 dat ook. Hier volgt het bewijs. 2 x 2 − (ct ) = = (γ ⋅ x '+γ ⋅ β ⋅ ct ') − (γ ⋅ ct '+γ ⋅ β ⋅ x ') 2 2 = (γ ⋅ x ') + (γ ⋅ β ⋅ ct ') + 2 ⋅ γ 2 ⋅ β ⋅ ct '⋅x '−(γ ⋅ ct ') − (γ ⋅ β ⋅ x ') − 2 ⋅ γ 2 ⋅ β ⋅ ct '⋅x ' 2 2 2 2 = (γ ⋅ x ') + (γ ⋅ β ⋅ ct ') − (γ ⋅ ct ') − (γ ⋅ β ⋅ x ') 2 2 ( ) ( 2 2 ) = γ 2 − γ 2 ⋅ β 2 ⋅ x '2 − γ 2 − γ 2 ⋅ β 2 ⋅ (ct ') 2 = x '2 −(ct ') Hiermee is het bewijs geleverd. 2 62 Theorie Relativiteit, Bijlagen, www.roelhendriks.eu
© Copyright 2024 ExpyDoc