RUKfal. OS lAiSELMLLKPOLDbRS W E R K D O C U M E N T SCHELPEN EN SCHELPKALK Ilerkomst en bestemming van een lading schelpen gevonden bij de opgraving van een scheepswrak op kavel H 48 in Oostelijk Flevoland H.R. Reinders 1977-81 Abw maart z* Mil 9*n R I J K S D I E N S T VOOR DE I J S S E L M E E R P O L D E R S S M E D I N G H U I S L E L Y S T A D 8710 INHOUD Pag. 1. Inleiding 1 2. Grondstof 1 3. Transport 2 4. Kalkbranderijen 3 5. Achteruitgang kalkbranderijen 5 Literatuur L i j s t van f i g u r e n 1. Inleiding In 1976 is in Oostelijk Flevoland ten noordwesten van het huidige dorp Swifterbant (kavel H 48) een vrachtschip opgegraven, dat omstreeks 1890 in de Zuiderzee is vergaan. Hoewel de vondst van geringe ouderdora was, bood het onderzoek interessante aspecten, De woonruimte van het schip was goed bewaard gebleven en het ruim was nog gevuld met een lading schelpen, ongetwijfeld bestemd geweest voor een kalkbranderij in Overijssel of Drente, Het kalkbranden was in de vorige eeuw nog een bloeiende tak van nijverheid. Het aantal bedrijven is thans echter sterk verminderd en de kalkovens zijn bijna alle afgebroken. De schelpen uit het scheepswrak bij Swifterbant vormden de aanleiding om de samenstelling en de herkomst van de lading na te gaan en om enige facetten vast te leggen van het kalkbrandersbedrijf zoals het rond de eeuwwisseling in het noordoosten van Nederland werd uitgeoefend. 2. Grondstof Op veel plaatsen in Europe komt kalksteen voor, die in kalkovens tot kalk wordt gebrand. Deze steenkalk is de basis voor het samenstellen van mortel, een mengsel van gebluste kalk en zand, dat aan de lucht verhardt en zo de stenen van bouwwerken verbindt. In de Romeinse tijd werd al kalksteen gebrand, onder andere in Iversheim in de Eifel, waar bij een opgraving zes ovens zijn aangetroffen. Het was mogelijk deze kalkbranderij continu te laten werken, door afwisselend twee ovens te vullen, twee te branden en twee leeg te halen (Solter 1970). Kalksteen wordt rond de Middellandse Zee nog steeds in kleine ovens gebrand, bij voorkeur op een plaats waar een geschikte hoeveelheid mariner of kalksteen voorhanden is. Met uitzondering van kleine gebieden in Limburg en de Achterhoek komt kalksteen in Nederland niet voor. Een uitstekende vervanger zijn de schelpen die in grote getale voorkomen op het strand langs de Noordzeekust. In veel plaatsen langs de kust was de schelpenvisser met paard, kar en schepnet een bekende verschijning. Ook op het wad kwamen schelpenbanken voor, zoals de banken bij Dijkshoek in de noordwesthoek van Het Bildt (Schuiling 1897, 327). Hier werden de schelpen bij eb verzameld door de zogenaamde schillerlui met behulp van schilschuiten. Een gravure van Wenzel Hollar uit 1650 toont de rede van Texel met op de voorgrond een bank waar enige mannen schelpen in manden naar een schuitje brengen (Vroom 1973, 151). In de ovens die nu nog in gebruik zijn brandt men voornamelijk kokkels, afkomstig van een schelpenzuiger die tussen Terschelling en Vlieland werkzaam is. In de lading schelpen uit het scheepswrak bij Swifterbant domineerde echter de strandschelp; overige soorten kwamen slechts in geringe percentages voor. Een lading schelpen uit een ander scheepswrak dat omstreeks 1700 is vergaan ten zuidoosten van de huidige plaats Dronten in Oostelijk Flevoland (kavel M 65), toonde een soortgelijke samenstelling (zie tabel). 1984/24-3-1977/AD - 2 - Schelpen in de lading van de scheepswrakken bij Swifterbant en Dronten. Naam schelp Spisula subtruncata Cardium edule Scrobicularia plana Macoma balthica Mytilus edulis Donax vittanus Ostrea edulis Venus striatula Natica catena Buccinum undatum Littorina littorea Epitonium elathrus (strandschelp) (kokkel) (platte slijkgaper) (nonnetje) (mossel) (zaagje) (oester) (venusschelp) (tepelhoorn) (wulk) (alikruik (wenteltrap) Swifterbant Dronten 72% 16% + 5% 76% 10% + + - + + 3% 7% + 2% + + + + - + aanwezig in gering aantal, - niet aanwezig Het is bekend welke schelpen in verschillende delen van het land aan het einde van de 19e eeuw werden verzameld (Schuiling 1897, 325): "de dunschalen (op de Wadden, waar ze met hulp van baggerbeugels worden verzameld), de slijkmossels of gapers (vooral langs de Zuiderzee), de hartschelpen of kokhanen (vooral bij Egmond en op het strand van Walcheren), de strandschelpen (vooral bij Zandvoort en Katwijk), de platte slijkmossels (aan den Hoek van Holland en in de Zeeuwsche stroomen), en de gewone oesters en mossels (vooral in de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen)". Afgaande op deze opsomming mag men aannemen dat de lading van het scheepswrak bij Swifterbant, voornamelijk bestaande uit strandschelpen, afkomstig is van het strand bij Zandvoort of Katwijk. Als brandstof werd bij het kalkbranden turf gebruikt die vanwege de uitgebreide veenafgravingen in ruime mate voorhanden was. Later werd kolengruis gebruikt, dat men kon vermengen met de schelpen. Bij het branden gaf dit een eindprodukt van betere, meer stabiele kwaliteit. De schelpkalk, het produkt dat ontstond na het branden van de schelpen, werd evenals de steenkalk in de bouw gebruikt als bestanddeel van de mortel. Daarnaast werd kalk gebruikt in de landbouw als kalkbemesting, en in de chemische industrie onder andere voor de bereiding van soda. Niet alle schelpen vonden een weg naar de kalkovens. In het noorden van Friesland en in Zuid-Holland zijn vele wegen en paden aangelegd van schelpen (Schuiling, 1897, 328). 3. Transport De schelpenvissers brachten de schelpen met paard en wagen naar verzamelplaatsen. Gunning (1856, 53) onderscheidde de schelpen naar de verzamelplaats: "Akerslootsche, Texelsche, Beverwijksche, Alkmaarder, Haarlemsche, Leydsche, Maassluissche en Wieringer schelpen". De Leidse schelpen, afkomstig van het strand bij Katwijk, werden waarschijnlijk gebruikt in de vele ovens langs de Oude Rijn, waarvan slechts een aan de sloper ontsnapte en thans een nieuwbouwwijk van Katwijk opfleurt. Vanaf het Velser Gat ten zuiden van Wijk aan Zee liep de Schulpweg naar de verzamelplaats te Beverwijk (Topografische Kaart 18.., 24). De Schulp- - 3 - stet en de Schulpvaart bij Bakkum herinneren nog steeds aan de route van het strand bij Castricum naar Akersloot. Vanuit deze verzamelplaatsen was verder transport per schip mogelijk via het IJ en de Zuiderzee naar de kalkbranderijen in Overijssel en Drente. Hiervoor is al het vermoeden geuit dat de lading van het scheepswrak bij Swifterbant, afkomstig was van het strand van Zandvoort en Katwijk. De kans is groot dat het schip op weg van Haarlem naar Overijssel op de Zuiderzee is vergaan. Er is weinig bekend over de scheepstypen die de schelpen van de verzamelplaatsen naar de kalkovens vervoerden. Het schip dat bij Dronten werd gevonden vertoonde kenmerken van een praam (Fig. 1), Het schip bij Swifterbant was van achteren geveegd zoals bij de Overijsselse praam en de Hasselter aak (Sopers, 1974, 94 en 98), maar had overigens de kenmerken van een tjalkachtig vaartuig. De lengte van de twee schepen was ongeveer 20 m bij een breedte van 4,5 m. Het ruim van het schip bij Swifterbant (13,5 x 4 x 1,8 m) was geschikt voor een lading van ongeveer 80 m3 schelpen. Aan het einde van de negentiende eeuw werden de Texelse schelpen vanuit Cocksdorp met speciaal voor dit transport gebouwde blazers naar Makkum gebracht (Vroom 1973, 168). De mogelijkheden voor de aanvoer van schelpen en turf, en voor het vervoer van kalk naar de afnemers waren bepalend voor de ligging van de kalkbranderijen. Op het overzicht van de noordelijke provincies (Fig. 2) is te zien dat alle kalkbranderijen aan kanalen lagen en per schip bereikbaar waren. De keuze van de plaats was voorts afhankelijk van de afstand tot de veengebieden of tot de plaats vanwaar men de schelpen via de Zuiderzee of de Waddenzee aanvoerde. Bijzonder gunstig lagen de kalkbranderijen te Hasselt en Zwartsluis. Via de Dedemsvaart en het Meppelerdiep kon men turf aanvoeren uit de veengebieden van Overijssel en Drente en schelpen via Zuiderzee en Zwarte Water. Koos men voor een gunstige ligging ten opzichte van het afzetgebied, bij voorbeeld een stad, dan was het nodig het bedrijf buiten de stad te bouwen, omdat velen last hadden van de stank van de ovens tijdens het branden. 4. Kalkbranderijen De schelpen, die grotendeels uit koolzure kalk bestaan, worden in ovens verhit tot een temperatuur van 900°-1200° C, het branden van de schelpen. Bij deze temperatuur ontwijkt het koolzuurgas en blijft ongebluste kalk (calcium oxyde) over. Na toevoeging van water treedt omzetting in gebluste kalk (calcium hydroxide) op, waarbij de schelpen uiteenvallen. Het verharden van mortel, het mengsel van gebluste kalk en zand, geschiedt onder opname van koolzuur uit de lucht en afgifte van het gebonden water. Het zand dient als verschraling om scheuren te voorkomen en om de opname van koolzuur te vergemakkelijken. Uit rekeningen van het graafschap Holland blijkt dat al in de 14 e eeuw schelpen tot kalk werden gebrand, waarvoor men schelpen uit Beverwijk en turf uit Aalsmeer gebruikte.De ovens waren gemetseld en men bracht de schelpen en de turf naar boven via een schuine houten stelling op schragen (Craandijk 1904, 299). Dit beeld komt overeen met de afbeelding van een kalkoven uit de 18e eeuw en de beschrijving van een aantal ovens uit 1856 (Fig. 3 en 4 ) . - 4 - De Bordes en Gunning (1856) stelden een onderzoek in naar de wijze van branden van de schelpen in ovens te Zwartsluis, Dedemsvaart en Katwijkbinnen en gaven daarbij een beschrijving van deze kalkbranderijen. De ovens hadden de vorm van een afgeknotte kegel of van een cylinder met daarop een afgeknotte kegel. Men vulde de ovens afwisselend met lagen schelpen en lagen turf. De oven was toegankelijk via een deur. Het bovenste gedeelte van de oven werd gevuld door manden of kruiwagens met schelpen en turf over een schuine stelling naar een laadopening te brengen. De luchttoevoer voor het branden was mogelijk via de monden, een reeks openingen met luchtgaten in de muur van de oven. De oven te Katwijkbinnen bezat bovendien een hengst, een bovengronds gemetseld kanaal, dat eindigde in een opbouw met luchtgaten in het midden van de oven. Een van de ovens te Dedemsvaart had in het midden een zogenaamde vuurtoren met drie toevoerkanalen onder de grond. De hengst en de vuurtoren zorgden voor toevoer van lucht naar het midden van de oven, waardoor een betere verhitting van de schelpen werd bereikt. Na een brandtijd van twee tot drie weken haalde men de gebrande schelpen uit de ovens via een deur, waarna ze geblust werden. Veelal waren de schelpen niet goed doorgebrand vanwege een ongelijkmatige luchttoevoer in de brede en lage ovens. Daar de ovens gedurende een periode van twee tot drie weken brandden, plaatste men bij voorkeur twee of drie ovens bij elkaar. Tijdens het branden van een van de ovens kon men de andere laten afkoelen, leeghalen en opnieuw vullen. In 1860 ontwierp W.F. Stoel een oven waarbij, in vergelijking met bovengenoemde ovens, de hoge smalle schacht en de schoorsteen opvallen. Via een laadopening boven de schacht kon men de oven vullen door afwisselend schelpen en turf in de schacht te werpen (Fig. 4). De hoge schoorsteen en grotere luchttoevoer hadden een betere trek tot gevolg, zodat men meer rendement had van de brandstof. De hogere temperatuur die men in deze gesloten oven kon bereiken, maakte dat de schelpen beter doorgebrand werden, hetgeen kalk van betere kwaliteit opleverde (Gunning 1861, 295). Als brandstof is later cokesgruis gebruikt dat gemakkelijk met de schelpen vermengd kon worden (Van der Wallen 1916, 20). In het buitenland zijn in de tweede helft van de 19e eeuw kalkovens in gebruik genomen die continu in bedrijf waren, zoals de Rumford oven. Deze oven bestaat uit een zeer lange schacht die men van bovenaf kan vullen met steenkalk en cokes en van onderen kan leeghalen terwijl de oven blijft branden (Ost 1893, 177). De gunstige resultaten met deze ovens leidden er toe dat aan het einde van de negentiende eeuw in het westen van het land de ovens geschikt gemaakt zijn voor continubedrijf, in tegenstelling tot het noorden waar tot op heden volgens de oude methode schelpen worden gebrand in grote ovens, die intermitterend werken. Ook de turf bleef in het noorden nog lange tijd in gebruik als brandstof. Een voorbeeld van een kalkbranderij in het noorden van het land was te zien in Muntendam, waar tot voor kort nog een kalkbranderswoning, een blushuis en twee ovens stonden. De ovens vulde men via een deur in de bovenbouw. Het blushuis was tegen de woning gebouwd, zodat de warmte die vrijkwam bij het blussen de woning in de winter enigermate verwarmde. De ovens vormden tezamen met de overige gebouwen het best - 5 - bewaard gebleven voorbeeld van een kalkbranderij uit de tweede helft van de 19e eeuw. Met uitzondering van 6en oven is de "Munthe" gesloopt (Fig. 5). De ovens te Meppel, Groningen en Garmerwolde, die omstreeks 1890 zijn gebouwd, vertoonden onderling grote overeenkomst. Tijdens het opmeten van de ovens te Meppel was de houten stelling voor het naar boven brengen van de schelpen nog gedeeltelijk aanwezig. De wanden van de ovens waren aan de binnenzijde bekleed met vuurvaste steen tot vulhoogte. Evenals de oven van Stoel hadden deze ovens een kegel op de bodem. Bij het vullen bedekte men de kegel met turf. De ruimte tot de laadopening vulde men met lagen turf en lagen schelpen. De kegel diende tijdens het branden voor een gelijkmatige temperatuurverdeling in de oven en tijdens het leeghalen voor het afrollen van de gebrande schelpen naar de openingen in de wand. De ovens zonder kegel hadden veelal een rooster onderin om voldoende luchttoevoer te verzekeren. Hoewel de ovens waren voorzien van een "schoorsteen" en een kegel handhaafde men de grote diameter van de oude ovens, hetgeen een lange brandtijd vereiste. De kalkbranderij te Garmerwolde is nog steeds in bedrijf. Via een lopende band wordt een mengsel van schelpen en kolengruis in de ovens gebracht. Op de bodem legt men langs de wand stropakken terwijl de gaten in de buitenmuur worden gevuld met turf om de oven te kunnen aansteken. Na een brandtijd van ongeveer een week kan men de oven leeg halen. Bij latere verbeteringen en bij plaatsing van een derde oven bij het bedrijf te Garmerwolde bouwde men een hogere schoorsteen. De ovens te Diever en een aantal te Harlingen zijn aan het begin van deze eeuw gebouwd. In beide gevallen is gezorgd voor een verbetering van de luchttoevoer door luchtkokers in de wanden en kokers die in het midden van de oven uitmonden. Een betere verhitting van de schelpen wordt tevens bereikt door de diameter van de ovens te verkleinen en door het bouwen van een hogere schoorsteen. Een van de twee bedrijven te Harlingen is onlangs gesloten en korte tijd later gesloopt. Bij de ovens die continu branden, waarvan de kalkbranderij te Hasselt een goed voorbeeld is, zijn de verbrandingsruimtes in vergelijking met bovengenoemde ovens vrij klein. Iedere dag wordt de helft van de inhoud gebrande schelpen weggehaald en weer aangevuld met een mengsel van schelpen en antracietgruis, terwijl de oven blijft branden. Op een tekening van Jetses uit 1925 (Fig. 6), bestemd voor een schoolplaat, is de bedrijvigheid rond een kalkbranderij goed te zien. Drie ovens en een blushuis liggen langs een kanaal. Een lading schelpen, waarschijnlijk per schip aangevoerd, wordt met een kruiwagen gelost. Een man vult de oven in het midden, terwijl in de achterste oven het branden aan de gang is. Bij de voorste oven schept men de gebrande schelpen uit de openingen en voert ze af naar het blushuis op de achtergrond, waar twee mannen bezig zijn water over de gebrande schelpen te gieten. 5. Achteruitgang kalkbranderijen In de 19e eeuw konden vele mensen werk vinden in de kalkbranderijen en bij het transport van schelpen, turf en kalk. Sinds het midden van de vorige eeuw is het aantal bedrijven echter geleidelijk verminderd: 1819 - 93 bedrijven, 1860-102, 1906-42, 1975-5. De problemen waarmee - 6 - de schelpkalkbranderij had te kampen dateren al van vroegere datum. Lange tijd is een heftige discussie gevoerd over de kwaliteit van het produkt verkregen uit schelpen. Redelijkheid en Krayenhoff zijn in de tweede helft van de 18e eeuw tot verschillende meningen gekomen en ook later is getwijfeld aan de schelpkalk. Na onderzoek van de schelpkalk in de 19e eeuw bleek dat de kwaliteit varieerde, omdat niet alle schelpen in de brede lage ovens goed werden doorgebrand. Bovendien was het blussen bij de ovens nadelig omdat de gebluste kalk, tenzij goed afgedekt, koolzuur uit de lucht opnam. In de 19e eeuw klaagden vele bedrijven bovendien over de belasting op de turf- en kalkpramen, waardoor men in veel gevallen wegens hoge kosten de produktie moest staken. Aan het einde van de 19e eeuw is het gebruik van cement in de bouw in zwang gekomen. De grootschalige cementproduktie door de E.N.C.I. en de C.E.M.IJ. heeft het branden van schelpen vrijwel verdrongen. Een gering aantal schelpkalkbranderijen is nog in bedrijf en levert onder andere kalk voor restauratiewerkzaamheden. De laatste decennia werden nog vele ovens gesloopt omdat het bedrijf niet langer rendabel was en omdat men nog niet ontvankelijk bleek voor handhaving van een bedrijf, of van een aantal ovens, als monument. Zo werd bijvoorbeeld gemakkelijk een vergunning verleend voor het slopen van de hoge smalle ovens van Brielle, omdat deze stad toch al honderden monumenten telde. In een ander geval stond de kalkbranderij op een voorlopige monumentenlijst. Het bedrijf kwam door uitbreiding van de stad Groningen in een nieuwbouwwijk te liggen (Fig. 7 ) . Klachten van omwonenden, die last kregen van de uitlaatgassen van*de Vesuvius 1888', hebben er toe geleid dat het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk toestemming heeft verleend voor afbraak. Literatuur Bordes, J.P. de en J.W. Gunning, 1856: Verslag aan den Minister van oorlog over den schelpkalk en de schelpkalkbranderijen in Nederland. Ministerie van oorlog, Mededelingen No. 5. Brugmans, I.J., 1956: Statistiek van de Nederlandsche Nijverheid 18161843. 's-Gravenhage. Craandijk, J., 1904: Over kalk en nog wat. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. 4e Reeks 4e Deel p. 289-347. Dijkstra, C.E., 1971: De kalkovens van Wigboldus. Pronkjewail 9, p. 6-9. Everwijn, J.C.A., 1912: Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland. 's-Gravenhage. Gunning, J.W., 1861: Over den Rederlandschen schelpkalk. Tijdschrift Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid 24, p. 280-296. Heerding, A., 1971: Cement in Nederland. Ost, H., 1893: Lehrbuch der Technischen Chemie. Berlin. Schuiling, R., 1897: Aardrijkskunde van Nederland. Zwolle. Solter, W., 1970: Rbmische Kalkbrenner im Rheinland. DUsseldorf. Sopers, P.J.V.M., 1974: Schepen die verdwijnen. Amsterdam. Vroom, W.E.E., 1973: De havenplaatsen in de 19e en 20e eeuw. In: Het hart van Nederland. Bussum. Wallen, P.F. van der, 1916: Schelpkalk voorheen en thans. Bouwstoffen 2, p. 19-27. Lijst van figuren 1. Opgraving van een scheepswrak met een lading schelpen. Dronten (Oostelijk Flevoland). 2. Ligging van een aantal kalkovens in het noorden van Nederland. 3. Kalkbranderij in de eerste helft van de 18e eeuw. 4. Kalkovens omstreeks 1856. Ontwerp W.F. Stoel, 1860 (dwarsdoorsnede). 5. Verschillende typen kalkovens. 6. Kalkbranderij, tokening C. Jetses, 1925. 7. Kalkbranderij 'de Vesuvius 1888'. Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, 1. C.J. Roggenkamp Delfzijl, 3. Uit: Het overvloeijend Herte, Haarlem 1767, Tjeenk Willink Groningen, 6. j O T V ' t w ~*'s*~<ri <V r Si J >> H f't * -I J - 11 J MUNTFNDAM Ml ..... DlEVES 0«ONING£N HASSUr ^ i \ w £ •• \ ~ e - r • \ 1 1 - i* ^ *• A - L* = > -
© Copyright 2024 ExpyDoc