Competentievenster 2013 Tweedegraads lerarenopleidingen Windesheim Inleiding Tijdens de opleiding werkt de student in vier leerwerkstages aan de ontwikkeling van de volgende zeven competentiegebieden. Elke leerwerkstage sluit de student af op een bepaald niveau. Het niveau waarop de student deze competenties dient te beheersten is in dit competentievenster aangegeven met niveau A (eerste leerjaar), B (tweede leerjaar), C (derde leerjaar) en D (vierde leerjaar). Op niveau A laat de student zien over kennis en inzicht te beschikken binnen de verschillende competentiegebieden. Daarbij kan de student deze kennis toepassen binnen de context van de leerwerkstage. Op niveau B, in het tweede leerjaar, is de student in staat om op basis van analyse tot afgewogen keuzes te komen. De student laat zien dat hij bewust bekwaam handelt in verschillende situaties. In leerjaar drie kan de student de kennis van eigen ervaring en theorie integreren en bewust verschillende handelingsalternatieven benoemen en inzetten in de leerwerkstage. Op het hoogste niveau, tijdens de eindstage, komt de student tot een gewogen oordeel over het eigen handelen en zet dit om in competent gedrag. De student laat daarmee zien over voldoende leervaardigheden en oordeelsvermogen te beschikken. Deze niveaus zijn afgeleid van de Dublin descriptoren en verschillende cognitieve beheersingsniveaus. Elk hoger niveau sluit de lagere niveaus in, dat wil zeggen dat de student op elk niveau moet aantonen over voldoende kennis te beschikken en dit te kunnen toepassen. Bij een aantal opleidingen zijn voor niveau C en D aanvullende vakspecifieke eisen van toepassing. In schema ziet dit er als volgt uit: Niveau A Niveau B Niveau C Niveau D Kennis, begrip en toepassing + analyse + synthese + evaluatie Competentievenster In het onderstaande overzicht staan de verschillende competenties en de vier niveaus waaraan studenten moeten voldoen. Dit competentievenster is het uitgangspunt in de beoordeling van de leerwerkstages binnen de opleidingen. Indien de student aan de eisen voldoet wordt een voldoende toegekend, een goed mag worden gegeven als de student op onderdelen op een hoger niveau functioneert. NB. waarover leerlingen gesproken wordt kunnen ook andere deelnemers aan onderwijsactiviteiten gelezen worden. Waar hij staat kan ook zij gelezen worden. COMPETENTIE 1 Interpersoonlijk Een goede leraar is interpersoonlijk competent. Hij kan op een goede, professionele manier met leerlingen omgaan. Niveau A De student maakt contact met leerlingen. De student kent en hanteert hierbij elementaire communicatievaardigheden en is zich bewust van het effect van zijn verbale en non-verbale technieken. Niveau B De student onderhoudt effectief contact met leerlingen en straalt hierbij enthousiasme en persoonlijke betrokkenheid uit Niveau C De student communiceert op inhoudsniveau en is zich bewust van het effect van deze communicatie voor zowel de individuele leerling als de groep. Hij hanteert verschillende communicatievaardigheden. Niveau D De student communiceert effectief op niveaus van inhoud, procedure en betrekking. De student toont initiatief om leiding te nemen. De student is zich bewust van de wijze waarop hij leiding kan geven aan de groep. De student geeft leiding aan de groep. De student stemt zijn manier van leiding geven af op de behoefte van de groep. De student herkent en benoemt diversiteit onder leerlingen. De student houdt onder begeleiding rekening met diversiteit onder leerlingen De student speelt in op diversiteit in de groep. De student gaat effectief om met diversiteit. De student noemt relevante theorie over communicatie, groepsdynamica en/of interactiemodellen. De student maakt aantoonbaar gebruik van theorie over communicatie, groepsdynamica en/of interactiemodellen. De student verantwoordt zijn keuzes vanuit theorie over en ervaringen met communicatie, groepsdynamica en/of interactiemodellen. COMPETENTIE 2 Pedagogisch Een goede leraar is pedagogisch competent. Hij kan de leerlingen in een veilige werkomgeving houvast en structuur bieden om zich cognitief, sociaal-emotioneel en moreel te kunnen ontwikkelen. Niveau A De student is zich bewust van eigen waarden en normen in relatie tot die van de school. Hij is in staat ongewenst gedrag op te merken en hierover te spreken met leerlingen. Niveau B De student bespreekt waarden en normen met de leerlingen. Hij stimuleert leerlingen tot gewenst gedrag en corrigeert ongewenst gedrag. Niveau C De student stimuleert een positief en een overwegend effectief leerklimaat. Hij is in staat waarden en normen onderling bespreekbaar te maken. Niveau D De student creëert een positief en effectief leerklimaat voor zowel de individuele leerling als de groep. Hij biedt de leerlingen houvast en structuur bij de keuzes die ze maken. De student verdiept zich in interesses en ambities van leerlingen en is zich bewust van sociale, emotionele en/of culturele verschillen tussen leerlingen. De student toont vertrouwen in de capaciteit van leerlingen en daagt leerlingen uit mee te denken over keuzes in hun eigen leerproces. Hierbij houdt hij, indien nodig, rekening met sociale, emotionele en/of culturele verschillen tussen leerlingen. De student motiveert leerlingen door zelfverantwoordelijkheid en zelfstandigheid te stimuleren. Hierbij gaat hij uit van sociale, emotionele en/of culturele verschillen tussen leerlingen. De student biedt een kader waarbinnen leerlingen hun eigen leerproces kunnen vormgeven en hij helpt de leerlingen hierbij. Hierbij gaat hij uit van sociale, emotionele en/of culturele verschillen tussen leerlingen. De student kent op hoofdlijnen de zorgstructuur in de school. De student kent de zorgstructuur in de school en handelt hiernaar onder begeleiding. De student kent de zorgstructuur van de school en handelt in samenspraak met anderen hiernaar. De student ontwikkelt in samenspraak met anderen een aanpak bij ontwikkelings- en gedragsproblemen en voert deze uit. De student noemt relevante theorie. De student maakt aantoonbaar gebruik van relevante theorie. De student verantwoordt zijn pedagogisch handelen op basis van zelfstandige en kritische verwerking van theorie. COMPETENTIE 3 Vakinhoudelijk en vakdidactisch Een goede leraar is vakinhoudelijk en didactisch competent. Hij creëert een krachtige leeromgeving door het leren in verband te brengen met realistische en voor leerlingen relevante toepassingen van kennis in vak, beroep en maatschappij. Niveau A De student bereidt eenvoudige onderwijsactiviteiten systematisch voor en voert deze uit. Niveau B De student bereidt, zowel binnen als buiten de lesmethode om, betekenisvolle onderwijsactiviteiten voor en voert deze uit. Niveau C De student ontwerpt inhoudelijk correcte en betekenisvolle onderwijsactiviteiten en voert deze uit. Hij houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen. Niveau D De student biedt betekenisvolle leerinhouden aan en houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen. Hij biedt de leerinhouden inhoudelijk correct aan en legt relaties naar relevante vakken/beroepen. De student oriënteert zich op verschillende werkvormen en maakt gebruik van leermiddelen. De student zet verschillende werkvormen in en maakt gebruik van moderne leermiddelen. De student zet verschillende werkvormen in en maakt gebruik van moderne leermiddelen en leeromgevingen. Hij houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen. De student zet een breed repertoire van werkvormen in en ontwerpt een krachtige leeromgeving. Hij houdt daarbij rekening met verschillen tussen leerlingen. De student oriënteert zich op onderwijsbehoeften van leerlingen. De student speelt in op onderwijsbehoeften van leerlingen De student speelt in op individuele onderwijsbehoeften van leerlingen De student speelt in op verschillende onderwijsbehoeften van leerlingen en ontwikkelt in samenspraak met anderen een passende aanpak. De student bespreekt het leerproces met leerlingen. De student ondersteunt het leerproces van leerlingen en evalueert dit systematisch met hen. De student ondersteunt het leerproces van leerlingen, evalueert dit systematisch met hen en stimuleert dat leerlingen zelf hun leerproces vorm en inhoud geven. De student verkent beoordelingsinstrumenten. De student ontwikkelt eenvoudige beoordelingsinstrumenten. De student ontwikkelt passende beoordelingsinstrumenten evalueert deze en past waar nodig het onderwijs aan. De student ontwikkelt passende beoordelingsinstrumenten en – procedures. Hij evalueert deze en handelt hiernaar. De student herkent in onderwijs een didactisch model en kan deze expliciteren. De student past bewust een didactisch model toe. De student verantwoordt op basis van theorie zijn vakinhoudelijk en didactisch handelen. De student verantwoordt zijn vakinhoudelijk en didactisch handelen op basis van zelfstandige en kritische verwerking van theorie. COMPETENTIE 4 organisatorisch Een goede leraar is organisatorisch competent. Hij kan zorgen voor een overzichtelijke, en ordelijke leeromgeving. Niveau A De student kan een eenvoudige onderwijsactiviteit systematisch voorbereiden en uitvoeren. Niveau B De student geeft aan wat de inhoud, vorm, opbouw van de onderwijsactiviteit is. Niveau C De student zorgt voor een gestructureerde leeromgeving en draagt onder begeleiding zorg voor een verantwoorde omgang met leermiddelen. Niveau D De student zorgt voor een gestructureerde leeromgeving en draagt zorg voor een verantwoorde omgang met leermiddelen. De student maakt gebruik van eenvoudige organisatievormen en leermiddelen. De student maakt gebruik van verschillende organisatievormen en leermiddelen en analyseert het effect daarvan op de groep. De student biedt effectieve organisatievormen en leermiddelen aan die het leren ondersteunen. Hij biedt daarbij ruimte aan initiatieven van leerlingen. De student biedt effectieve organisatievormen en leermiddelen aan die het zelfstandig leren van individuele leerlingen ondersteunen. Hij gaat hierbij adequaat om met de beschikbare tijd. De student oriënteert zich op de regels en afspraken binnen de school en kan het belang hiervan expliciteren. De student hanteert de binnen de school geldende regels en afspraken. De student hanteert regels en procedures en communiceert hierover met leerlingen. De student hanteert consequent concrete, functionele procedures en afspraken en communiceert hierover. De student organiseert en administreert onder begeleiding de beoordeling van leerlingen. De student organiseert en administreert de beoordeling van leerlingen. De student maakt gebruik van relevante theorie. De student verantwoordt zijn organisatorisch handelen op basis van zelfstandige en kritische verwerking van theorie. COMPETENTIE 5 Samenwerken met collega’s Een goede leraar is competent in het samenwerken met collega's. Hij kan een professionele bijdrage leveren aan een goed pedagogisch en didactisch klimaat op de school, aan een goede onderlinge samenwerking en aan een goede schoolorganisatie. Niveau A De student is zich bewust van het belang van een goede samenwerking. Hij is in staat zich aan afspraken te houden en effectief te communiceren met begeleiders. Niveau B De student werkt goed samen en is zich bewust van zijn rol daarin. Hij kan hierover helder met anderen communiceren. Niveau C De student neemt verantwoordelijkheid voor afgesproken taken en heeft oog voor het teambelang. Hij levert een beperkte bijdrage aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school. Niveau D De student levert een constructieve bijdrage aan verschillende vormen van overleg. Hij houdt zich aan de afspraken en procedures van de organisatie. Hij werkt met collega’s samen aan de ontwikkeling en verbetering van zijn school. De student participeert in intervisie, ontvangt en geeft feedback. De student participeert in intervisie, neemt initiatief bij de samenwerking met medestudenten en begeleiders. De student participeert actief in intervisie en levert een beperkte bijdrage aan andere vormen van overleg en samenwerking. De student neemt deel aan intervisie. Hij deelt informatie over het werk en consulteert collega’s. De student maakt gebruik van relevante theorie. De student verantwoordt zijn opvattingen en werkwijze op het gebied van samenwerken en functioneren in de schoolorganisatie vanuit theorie en ervaringen. COMPETENTIE 6 samenwerking met de omgeving Een goede leraar is competent in het samenwerken met de omgeving van de school. Hij kan op een professionele manier communiceren met ouders en andere betrokkenen bij de vorming en opleiding van zijn leerlingen. Niveau A De student onderkent het belang van goede contacten met ouder(s) en/of verzorger(s) en instellingen buiten de school. Niveau B De student verkent de relaties van de school met andere instellingen en participeert in buitenschoolse activiteiten. Niveau C De student heeft onder begeleiding contact met ouder(s) en/of verzorger(s) en instellingen buiten de school. Niveau D De student onderhoudt op een professionele manier contact met ouders en/of verzorgers. De student stelt zich op de hoogte van informatie over leerlingen en maakt er gebruik van in zijn onderwijs. De student geeft op een professionele manier informatie over leerlingen aan ouders en andere belanghebbenden en maakt gebruik van de informatie die hij van hen krijgt. De student maakt gebruik van relevante theorie. De student verantwoordt zijn samenwerking met de omgeving van de school vanuit theorie en ervaring. COMPETENTIE 7 doorgroei Een goede leraar is competent in reflectie en ontwikkeling. Hij kan op een professionele manier over zijn bekwaamheid en beroepsopvattingen nadenken. Hij kan zijn professionaliteit ontwikkelen en bij de tijd houden. Niveau A De student probeert nieuwe handelingen uit op basis van elementaire kennis en feedback. Niveau B De student probeert bewust nieuwe handelingen uit. Daarbij maakt hij structureel gebruik van theorie en feedback van begeleiders en leerlingen. Niveau C De student probeert bewust nieuwe handelingen uit en slaagt daar meestal in. Daarbij maakt hij gebruik van theorie en feedback van begeleiders en leerlingen. Hij formuleert een persoonlijke professionele visie op onderwijs. Niveau D De student handelt bewust vanuit een eigen onderbouwde professionele visie. Hij verzamelt actief relevante gegevens over de beroepspraktijk en kan op basis daarvan een oordeel vormen. De student beschrijft betekenisvolle situaties en expliciteert het effect van zijn handelen daarin. Op basis hiervan benoemt hij sterke en zwakke punten benoemen en formuleert hij leervragen. De student reflecteert op eigen handelen met aandacht voor de cyclus van ervaren, terugblikken, analyseren en experimenteren met een nieuwe aanpak. De student is aantoonbaar in staat om bij systematische reflectie de transfer te maken van theorie naar praktijk. De student is in staat via systematische reflectie, met behulp van theorie, zelfstandig en adequaat antwoorden te formuleren op concrete praktijkvragen.
© Copyright 2024 ExpyDoc