Burgerlijk recht Burgerlijk recht Mr. S.D. Lindenbergh, mr. L. Reurich, mr. J.A.J. Peter Contractenrecht Mr. S.D. Lindenbergh 1 Exceptio non adimpleti contractus HR 23 september 1994, RvdW 1994, 181 In deze zaak ging het om de vraag of een partij die zich wil beroepen op de exceptio non adimpleti contractus (vgl. art. 6:262) zelf een vordering tot nakoming tegen haar wederpartij moet hebben ingesteld. Dinjens had in 1984 aan Vissers opdracht gegeven tot levering en inrichting van het interieur van een restaurant. Dinjens had van het overeengekomen bedrag (ƒ125.000,-) ƒ 115.000,voldaan, maar zich tegen een vordering tot betaling van resterende bedrag verweerd met een beroep op de exceptio non adimpleti contractus, omdat Vissers onvolledig zou zijn nagekomen, ondeugdelijke zaken en andere zaken dan was overeengekomen zou hebben geleverd. Het Hof oordeelde dat Dinjens, door van haar kant geen vordering in te stellen, te kennen gaf dat haar betalingsverplichting niet zou zijn opgeschort, maar zou zijn vervallen. Deze gedachtengang wordt door de Hoge Raad van de hand gewezen. Het beroep op de exceptio non adimpleti contractus faalt niet enkel doordat Dinjens (in rechte) geen vordering heeft ingesteld. Voor een succesvol beroep op de exceptio non adimpleti contractus is volgens de HR voldoende, dat degene die zich erop beroept duidelijk te kennen geeft alsnog nakoming te verlangen, aldus de Hoge Raad. 2 Mislukken van telefonisch contact voor rekening van verkoper HR 23 september 1994, RvdW 1994, 183 Per brief van 20 juli 1990 doet Poortvliet een aanbod tot verkoop van een pand te Middelharnis aan Exploitatiemaatschappij Zeebeleg BV (hierna Zeebeleg), met de mededeling dat het aanbod kan worden aanvaard tot uiterlijk 23 juli 1991 om 12.00 uur. Eerst op 23 juli om 15.30 uur bereikt Poortvliet per telegram de aanvaarding door Zeebeleg. Zeebeleg vordert in kort geding nakoming van de volgens haar tot stand gekomen koopovereenkomst en wordt in drie instanties in het gelijk gesteld. Volgens het Hof had Zeebeleg alles in het werk gesteld om Poortvliet vóór 12.00 uur telefonisch te bereiken, maar heeft zij, toen dat niet wilde lukken, een telegram inhoudende aanvaarding van het aanbod verzonden. Gegeven de geringe tijd die na ontvangst van het aanbod (op 23 juli 1991) nog restte was telefonisch contact volgens het Hof de meest aangewezen weg om Poortvliet te bereiken. Onder deze omstandigheden moet de niet tijdige ontvangst van de aanvaarding door Poortvliet volgens het Hof voor diens rekening komen. In feite past het Hof hiermee volgens de Hoge Raad de in artikel 3:37 lid 3 neergelegde regel toe, dat de ontvanger het nadeel van de niet tijdige ontvangst van een verklaring draagt, wanneer dit niet tijdig bereiken een gevolg is geweest van omstandigheden die de persoon van de ontvanger betreffen en rechtvaardigen dat deze het nadeel draagt. De omstandigheden die het Hof daarvoor relevant achtte konden zijn beslissing volgens de Hoge Raad dragen. 3 Opzegging aannemingsovereenkomst leidt niet tot schadevergoeding op te maken bij staat HR 14 oktober 1994, RvdW 1994, 206 Bij overeenkomst verplichtte Aannemersbedrijf Menterne BV (hierna Menterne) zich jegens het Waterschap Dollardzijlvest (hierna het Waterschap) om voor het Waterschap het jaaronderhoud te verrichten, bestaande uit algemeen onderhoudswerk, taludverdediging en het uitdiepen van watergangen. In april 1989 werd de overeenkomst door het Waterschap opgezegd, waarna Menterne schadevergoeding, op te maken bij staat, vorderde. De overeenkomst werd door het Hof gekwalificeerd als een overeenkomst van aanneming van werk. Volgens het Hof was het Waterschap verplicht de door Menterne gemaakte kosten en gederfde winst te vergoeden en diende haar vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat te worden toegewezen. De Hoge Raad kan zich vinden in de kwalificatie van de overeenkomst als een overeenkomst van aanneming van werk, maar is van oordeel dat de opzegging door het Waterschap niet zonKATERN 54 2547 Burgerlijk recht dermeer een verplichting tot schadevergoeding, waarop artikel 612 e.v. Rv van toepassing zijn, tot gevolg heeft. Opzegging van een aannemingsovereenkomst door de aanbesteder laat diens verplichting tot betaling van de aanneemsom onverlet, zij het dat daarop de besparingen die voor de aannemer uit de opzegging voortvloeien in mindering dienen te worden gebracht. Huwelijksvermogensrecht Mr. L. Reurich 1 Het vervalbeding in de huwelijkse voorwaarden HR 18 februari 1994, NJ 1994, 463, m.nt. WMK Bij het maken van huwelijkse voorwaarden valt de keuze tegenwoordig meestal op het zogenaamde 'nieuw Amsterdams model'. Dit model voorziet in de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, gekoppeld aan een verrekenbeding: de vermogens blijven gescheiden, maar de echtgenoten hebben wel een persoonlijk recht op eikaars (onverteerde) inkomsten. Zo kan de echtgenoot die weinig of geen inkomsten verwerft, bijvoorbeeld wegens huishoudelijke taken, door de verrekening toch meedelen in de inkomsten. Dit is in overeenstemming met de gedachte dat het inkomen uiteindelijk het resultaat is van de inspanning van beide echtgenoten. Nu leidt het beding in de praktijk een onmogelijk bestaan. Zolang de relatie goed is, denken de echtgenoten aan van alles en nog wat, behalve aan verrekenen. Pas als het huwelijk ten einde loopt, wordt het beding voor de minst verdienende echtgenoot actueel. Maar dan ontbreken vaak financiële gegevens en de bereidheid bij de andere echtgenoot om de (hoog opgelopen) inkomsten ten tijde van het huwelijk, alsnog te gaan verrekenen. Om een dergelijke patstelling te voorkomen, pleegt men in het notariaat aan het verrekenbeding een 'vervalbeding' te koppelen: daarmee vervalt de bevoegdheid tot verrekenen na een bepaalde termijn (meestal tussen de twee en vijf jaar). De vraag of een dergelijk vervalbeding eigenlijk wel geldig is, wordt in de onderhavige zaak aan de Hoge Raad ter beantwoording voorgelegd. In de literatuur is over deze kwestie recent een discussie ontbrand; twee standpunten staan tegenover elkaar. 2548 KATERN 54 Enerzijds wordt betoogd dat het beding de rust in het huwelijk gemakkelijk kan verstoren. De schuldeiser-echtgenoot die wil voorkomen dat zijn rechten door enkel tijdverloop verloren gaan, zal immers rechtsmaatregelen tegen zijn wederhelft moeten nemen. Dit is een onwenselijke situatie, ook volgens de wetgever. In de artikelen 3:321 lid 1 sub a jo 3:320 schrijft hij daarom dwingend voor dat de verjaringstermijn van rechtsvorderingen tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten niet kan aflopen. Deze regeling zou — blijkens haar tekst en strekking — zich tevens uitstrekken over het vervalbeding. Het beding is derhalve nietig wegens strijd met dwingend recht (art. 3:40). Anderzijds wordt verdedigd dat verval niet op een lijn kan worden gesteld met verjaring: het eerste ziet op een bevoegdheid, het tweede op een rechtsvordering. Het beding valt derhalve niet onder bovengenoemde regeling en is dus geldig. Bovendien, ook hier gelden, als in het gehele vermogensrecht, de eisen van redelijkheid en billijkheid (6:248): zij bieden voldoende bescherming tegen eventuele onaanvaardbare gevolgen van het beding. De Hoge Raad kiest ondubbelzinnig voor de geldigheid van het vervalbeding: 'Het standpunt dat het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding nietig is wegens strijd met dwingend recht, vindt geen steun in het recht.' 2 Samenleven en alimentatie HR 25 november 1994, RvdW 1994, nr. 253 Opnieuw heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over (het verlies van) het recht op alimentatie en samenleven. In casu betaalt de man sinds juli '87 alimentatie ten bedrage van ƒ 1800,-, per maand. Als hij verneemt dat zijn ex-vrouw inmiddels is gaan samenwonen met de heer L, verzoekt hij de bijdrage in levensonderhoud op nihil te stellen. Hij beroept zich daarbij op artikel 1:160: de verplichting tot levensonderhoud eindigt als de gerechtigde 'is gaan samenwonen als waren zij gehuwd'. Uit de jurisprudentie blijkt dat dit vage criterium in ieder geval omvat dat de samenwonenden elkaar verzorgen. In onderhavige zaak staat de vraag centraal welke betekenis toekomt aan het feit dat de heer L. over eigen woonruimte beschikt. Het hof meent dat dit niet van doorslaggevende betekenis is, nu het ook in een huwelijk Burgerlijk recht niet ongebruikelijk is dat de echtelieden gedurende enige tijd op verschillende woonadressen vertoeven. Anders de Hoge Raad: 'Voor de vaststelling dat een gescheiden echtgenoot samenleeft met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in art. 1:160, is niet alleen vereist dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, maar ook dat zij met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (vgl. HR 10 april 1981, NJ 1981, 348)'. De uitspraak is in overeenstemming met genoemde jurisprudentie, maar ook met het wettelijk systeem. Artikel 1:83 verplicht de echtelieden immers tot samenwonen; het ligt voor de hand deze eis ook te stellen aan het samenleven dat de kenmerken van de huwelijksverhouding moet vertonen. Onrechtmatige daad Mr. L. Reurich HR 9 december 1994, RvdW 1994, nr. 271, gevaarzetting Wat gevaarzetting betreft is een eindeloze variatie van casus denkbaar. Recentelijk waren het twee paarden die aten van de giftige taxus (HR 22 april 1994, NJ 1994, 624), in de onderhavige casus zwiept een tak in het oog van een wandelaar. In al deze situaties wordt de zorgvuldigheidsnorm ingevuld met de vier elementen uit het kelderluikarrest (NJ 1966, 136). De summiere feiten zijn als volgt. Op 4 september 1989 maken vier jongens om 20.00 uur een boswandeling in de omgeving van Slagharen. Tijdens de wandeling schopt Werink (zonder noodzaak) tegen een tak, die terugzwiept in het rechteroog van Hudepohl. Het hierdoor ontstane oogletsel is zo ernstig dat Hudepohl zijn oog verliest. Hudepohl vordert van Werink vergoeding van zijn schade op grond van onrechtmatige daad. In de procedure die daarop volgt draait het in alle instanties om de vraag of de gedraging van Werink onrechtmatig is. De rechtbank oordeelt dat de gedraging weliswaar gevaarlijk is, maar niet onrechtmatig. Het Hof acht de gedraging eveneens gevaarlijk, maar koppelt daaraan de conclusie dat de gedraging (dus) onrechtmatig is. De Hoge Raad oordeelt overeenkomstig het cassatiemiddel: 'dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.' De uitspraak is een gelukkige. Gevaarzetting op zichzelf is niet onrechtmatig. Was dit wel het geval dan zou de 'kelderluiktoetsing' worden gereduceerd tot één omstandigheid: de ernst en omvang van de schade. Dit zou de aansprakelijkheid ontoelaatbaar uitbreiden. Of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting moet worden bepaald aan de hand van de samenhangende omstandigheden uit het kelderluikarrest: de ernst en omvang van de schade mag niet los worden gezien van de waarschijnlijkheid ervan, en deze samen niet van de mate waarin men bedacht moet zijn op het gevaar, en de bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Deze laatste twee omstandigheden worden in de geciteerde overweging weliswaar niet met zoveel woorden genoemd, maar liggen besloten in de 'maatstaven van zorgvuldigheid'. Goederenrecht Mr. J.A.J. Peter HR 23 september 1994, RvdW 1994, 182 (directe leer niet van toepassing bij levering overeenkomstig artikel 17 WGE) Om te voorkomen dat bij inbewaringgeving en verhandeling van niet-geïndividualiseerde effecten (effecten waarvan het nummer bij het in bewaring geven niet is genoteerd) de in bewaringgever daarop geen enkel zakelijk recht geldend kan maken (zie daaromtrent HR 12 januari 1968, NJ 1968, 274 (HD) (Teixeira de Mattos)), bevat de Wet Giraal Effectenverkeer (WGE) een bijzondere regeling van de levering van aandelen in een verzameldepot van effecten. Volgens artikel 17 WGE dient de levering van een aandeel in een verzameldepot van effecten te geschieden door bijschrijving op naam van de verkrijger in KATERN 54 2549 Burgerlijk procesrecht het daartoe bestemde deel van de administratie van de (aangesloten) instelling waaronder zich het verzameldepot bevindt. Wordt een commissionair die effecten aankoopt die ingevolge artikel 17 WGE worden bijgeschreven op zijn effectenrekening met toepassing van de directe leer van artikel 3:110 BW (gesteld dat de in dit artikel genoemde rechtsverhouding bestaat) direct houder van deze effecten voor zijn achterman? Nee, aldus de Hoge Raad, die deze beslissing onder meer onderbouwt met de overweging dat artikel 3:110 BW slechts kan worden toegepast bij een levering door middel van bezitsverschaffing. Levering van een aandeel in een verzameldepot als bedoeld in de WGE is een levering van een recht op naam, waarbij bezitsverschaffing geen rol speelt, en waarop artikel 3:110 BW dan ook niet, zelfs niet analogisch, kan worden toegepast.De commissionair is dus door de bijschrijving rechthebbende op het aandeel in het verzameldepot geworden. Zijn cliënt wordt daarvan pas rechthebbende na doorlevering door de commissionair overeenkomstig artikel 17 WGE. HR 14 oktober 1994, RvdW 1994, 207 (registratie-vereisten stil pandrecht op vordering op naam) Artikel 3:239 lid 1 BW bepaalt dat een stil pandrecht op een vordering op naam moet worden gevestigd door middel van een authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Daar het veel te duur en ook te belastend voor de Dienst Registratie en Inspectie zou zijn om alle computerlijsten waarop de te verpande vorderingen zijn gespecificeerd te laten registreren, werkt men in de praktijk met zogenaamde verzamelpandakten. Men biedt dan één akte ter registratie aan waarbij alle vorderingen die voorkomen op door de pandgevers aan de pandhouders in een bepaalde periode ingeleverde pandlijsten in één keer worden verpand. Alleen de akte wordt geregistreerd; deze akte verwijst naar de computerlij sten waarop de verpande vorderingen worden gespecificeerd, vermeldt de gegevens van de eerste en de laatste vordering, het totaalsaldo en de datum van opmaken van de lijst en het aantal bladzijden ervan. Voldoet een dergelijke wijze van registratie aan de eisen van de wet? Nee, aldus Rb Dordrecht (Rb Dordrecht 17 november 1993, NJ 1994, 101). Ja, aldus de Hoge Raad: uit het wettelijke stelsel volgt dat de vordering ten tijde van de levering in voldoende mate door de akte moet zijn bepaald. De vordering behoeft niet in de akte zelf te worden gespecificeerd door vermelding van bijzon2550 KATERN 54 derheden; voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. De Hoge Raad trekt hier een parallel met de situatie onder het oude recht. Verder overweegt de Hoge Raad onder meer dat de voornaamste ratio van artikel 3:239 lid 1 is het tegengaan van antedatering door het verkrijgen van een vaste dagtekening; de wetgever heeft zich gerealiseerd dat door het voorschrijven van registratie het opmaken van schijnakten niet kan worden voorkomen, Daarnaast is blijkens de parlementaire geschiedenis uitgangspunt van de regeling dat door het eisen van een vaste dagtekening de kredietverlening niet moet worden belemmerd. Fraudering zal overigens in het gehanteerde systeem niet eenvoudig zijn.
© Copyright 2024 ExpyDoc