Klik hier om supplement 2 voor de werkgroepen van

Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
A. Mededingingsrecht, kartelverbod, verbod op misbruik van
machtspositie
Verplichte literatuur:
Recht van de Europese Unie, F. Amtenbrink & H.H.B. Vedder.
Verplichte literatuur:
Zaak 27/76, United Brands.
Zaak C-41/90, Höfner & Elser.
Zaak 58/64, Consten en Grundig.
Mededingingsregels
De mededingingsregels in het Unierecht hebben een tweeledig doel. Enerzijds maken
zij deel uit van de regels die gericht zijn op de marktintegratie. Anderzijds hebben zij ook
buiten het kader van de marktintegratiedoelstelling een bestaansrecht, namelijk dat zij
verzekeren dat het marktmechanisme ongestoord zijn werk kan doen waar een maximale
consumentenwelvaart gegarandeerd is. Wat betreft de marktintegratie heeft het Hof in
Consten en Grundig, in verband met het kartelverbod in art. 101 VWEU, overwogen dat
‘het Verdrag, hetwelk zowel in zijn preambule als in zijn tekst de opheffing van de
handelsbelemmeringen tussen de staten beoogt en vele strenge bepalingen bevat tegen
het opnieuw optreden daarvan, niet geacht kan worden de ondernemingen een handelen
in strijd met deze doelstellingen toe te staan’ (r.o. 6). Als lidstaten
handelsbelemmeringen moeten opheffen, is het dus ook niet de bedoeling dat private
partijen als ondernemingen deze alsnog opwerpen door middel van
marktverdelingsafspraken.
Kartelverbod (art. 101 VWEU)
Het kartelverbod in art. 101 VWEU houdt een verbod in op mededingingsbeperkende
afspraken. Om hierop een beroep te kunnen doen, moeten er een aantal stappen worden
ondergaan. Op grond van de Verordening 1/2003 is art. 101 VWEU geheel toepasbaar
voor nationale mededingingsautoriteiten, nationale rechters en de commissie.
I Ondernemingen
Ten eerste zijn de mededingingsregels van de EU slechts van toepassing op entiteiten die
kunnen worden aangemerkt als onderneming. Dit begrip bepaalt dus de persoonlijke
werkingssfeer van het mededingingsrecht. In de zaak Höfner & Elser wordt het begrip
onderneming als volgt gedefinieerd (r.o. 21): ‘In de context van het mededingingsrecht
moet worden gepreciseerd, dat enerzijds het begrip onderneming elke eenheid omvat die
een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij
wordt gefinancierd, en dat anderzijds arbeidsbemiddeling een economische activiteit is.’
Het gaat dus om een functioneel ondernemersbegrip, waarbij de economische activiteit
bepalend is. Uit de zaak AAMS blijkt dat alle entiteiten die actief zijn op een markt en
daar onder marktomstandigheden hun diensten en/of producten inkopen en aanbieden,
als een onderneming dienen te worden aangemerkt. Er bestaan twee uitzonderingen op
het begrip economische activiteit. De eerste uitzondering is de exceptie voor
overheidsprerogatieven (staatsmiddelen). Het gaat hier om typische overheidstaken.
Als de overheid echter privaatrechtelijk handelt, kan zij wel worden aangemerkt als
onderneming (Höfner & Elsner, r.o. 20 en 22). De tweede uitzondering is de exceptie
voor niet-markteconomische activiteiten. Meestal gaat het hier om verzekeringen
die een zeer hoge graad van solidariteit hebben, zodat zij niet als economische activiteit
kunnen worden aangemerkt.
II Coördinatie van het marktgedrag
Nadat is vastgesteld dat er sprake is van een onderneming, dient het marktgedrag van
deze onderneming gecoördineerd te worden. Deze coördinatie moet de volgende vormen
aannemen om een beroep te kunnen doen op art. 101 VWEU:
Facebook.com/SlimStuderen
1
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015



Een onderlinge afgestemde feitelijke gedraging (OAFG): coördinatie van
concurrentiegedrag zonder dat aan deze coördinatie wilsovereenstemming ten
grondslag ligt. Het Hof heeft drie eisen gesteld voor een OAFG:
- Er dient afstemming te hebben plaatsgevonden;
- Dit moet hebben geresulteerd in een bepaald marktgedrag;
- Er dient een causaal verband te zijn tussen de afstemming en de gedraging.
Dit wordt aanwezig geacht als tijdens een bijeenkomst een afstemming heeft
plaatsgevonden ten aanzien van bepaald marktgedrag en dit marktgedrag zich
ook daadwerkelijk voordoet op de markt. De ondernemingen die bij de
afstemming betrokken waren en daarna actief zijn gebleven op de markt,
moeten dan bewijzen dat het specifieke marktgedrag uit natuurlijke
omstandigheden is voortgevloeid.
Een overeenkomst tussen ondernemingen, waarvoor wilsovereenstemming als
basisvereiste geldt.
Een besluit van een ondernemersvereniging.
III Invloed op de handel tussen lidstaten
Nadat de coördinatie van het marktgedrag van de onderneming is vastgesteld, moet
worden gekeken of deze coördinatie invloed heeft op de handel tussen lidstaten. Hierbij
is de territoriale werkingssfeer van het mededingingsrecht van belang die een
onderscheid maakt tussen de:
 Binnengrens: de (ongunstige) invloed op de handel tussen de lidstaten moet
worden afgebakend ten opzichte van de toepassing van de nationale
mededingingsregels van de lidstaten; en de
 Buitengrens: het EU-mededingingsrecht moet worden afgebakend ten opzichte
van derde staten. Dit recht is pas toepasselijk als mededingingsafspraken, waarbij
ondernemingen uit derde landen zijn betrokken, effect hebben op de interne
markt. Ook bij het verbod op misbruik van machtspositie (art. 102 VWEU) geldt
dit territorialiteitscriterium, waarbij is vereist dat de onderneming misbruik maakt
van een machtspositie ‘op de interne markt of een wezenlijk deel daarvan’.
Bij het beoordelen of er sprake is van een invloed op de handel tussen de lidstaten is het
met name van belang ‘vast te stellen of de overeenkomst directe of indirecte, terstond
dan wel slechts potentieel, de vrije handel tussen de lidstaten op zodanige wijze kan
beïnvloeden, dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke
markt wordt geschaad’ (Consten & Grundig, blz. 231).
IV Mededingingsbeperking
De coördinatie van het marktgedrag van de onderneming moet ‘ertoe strekken of ten
gevolge hebben’ dat de mededinging binnen de interne markt wordt beperkt. Afspraken
moeten dus als volgt worden onderscheiden:
 Afspraken die enkel strekken tot het beperken van de mededinging zonder dat
naar de gevolgen op de markt hoeft te worden gekeken (strekkingsbeperking).
Uit de rechtspraak kunnen de volgende strekkingsbeperkingen worden afgeleid:
- Afspraken betreffende de verkoop of productie;
- Prijsafspraken;
- Klantenverdeling;
- Gebiedsverdeling.
 Afspraken die een mededingingsbeperking als effect hebben, zonder dat een
dergelijke beperking wordt beoogd (gevolgbeperking).
Facebook.com/SlimStuderen
2
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Om te kunnen spreken van een gevolgbeperking moet er een marktanalyse plaatsvinden
aan de hand waarvan een merkbare (netto)mededingingsbeperking moet worden
vastgesteld:
 Nettomededingingsbeperking: de mededingingsbeperking wordt niet
gecompenseerd door mededingingsversterkingen;
 Merkbaarheid omvat een kwantitatieve en kwalitatieve toets:
- Bij de kwantitatieve toets speelt het marktaandeel van de partijen een rol.
Voor horizontale afspraken wordt voor merkbaarheid een minimumgrens van
10 procent gesteld van het marktaandeel, terwijl voor verticale afspraken een
marktaandeel van minstens 15 procent geldt.
- Bij de kwalitatieve toets wordt er gekeken naar het onderwerp van de
afspraak en het belang van dat onderwerp in het complete scala van
onderwerpen ten aanzien waarvan concurrentie mogelijk is.
Van horizontale afspraken is sprake wanneer de betrokken ondernemingen actief zijn
op hetzelfde niveau van de productieketen, zodat ze elkaars concurrenten zijn.
Ondernemingen leveren in een horizontale relatie substituutproducten. Een verticale
afspraak bestaat indien de betrokken ondernemingen niet elkaars concurrenten zijn. Zij
zullen veelal excessen tegengaan. In deze relatie leveren ondernemingen
complementaire producten.
V Nietig of uitzondering van toepassing
Als een mededingingsbeperking en dus een kartelverbod is vastgesteld, is deze verboden
op grond van art. 101 lid 1 VWEU. De overeenkomst of besluiten zijn dan van rechtswege
nietig (art. 101 lid 2 VWEU).
Toch kan een kartelverbod buiten toepassing verklaard worden voor besluiten van
ondernemersverenigingen, overeenkomsten en OAFG’s die (art. 101 lid 3 VWEU):
 Bijdragen tot het verbeteren van de productie of van de verdeling van producten
of tot het verbeteren van de economische of technische vooruitgang. Deze
voorwaarde is al snel vervuld, zodra een afspraak een duidelijk voordeel met zich
meebrengt.
 Mits een billijk aandeel in de hieruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten
goede komt. Zie hiervoor het arrest Consten & Grundig, blz. 236. Het begrip
gebruikers moet ruim worden opgevat en het omvat zowel consumenten
(eindgebruikers) als industriële afnemers. Hoe meer concurrentie, hoe groter de
garantie dat gebruikers een billijk aandeel in het voordeel ontvangen.
 Zonder dat aan de betrokken ondernemingen beperkingen opgelegd worden welke
niet onmisbaar zijn voor het bereiken van de doelstellingen (onderdeel a). Dit is
een noodzakelijkheidstoets: alleen mededingingsbeperkingen die noodzakelijk
zijn om het voordeel te behalen, kunnen profiteren van een
buitentoepassingverklaring.
 Zonder dat de betrokken ondernemingen de mogelijkheid gegeven wordt om voor
een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen
(onderdeel b). Er moet namelijk voldoende restconcurrentie overblijven. De
Commissie hanteert twee verschillende toetsen voor het vaststellen van
restconcurrentie:
- Er wordt gekeken naar de mate van restconcurrentie tussen de partijen bij de
afspraak;
- Er wordt gekeken naar de externe concurrentiedruk op de samenwerkende
partijen, waarbij kan worden gekeken naar het gezamenlijke marktaandeel
van de partijen.
Deze vier voorwaarden dienen cumulatief vervuld te worden, wil er sprake zijn van het
buiten toepassing verklaren van art. 101 lid 1 VWEU.
Facebook.com/SlimStuderen
3
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Verbod op misbruik van machtspositie (art. 102 VWEU)
Om een beroep te kunnen doen op art. 102 VWEU moet men een aantal stappen
doorlopen, waarvan een deel hetzelfde is als dat van een beroep op art. 101 VWEU,
namelijk:
 I Er moet sprake zijn van een onderneming (Höfner & Elser);
 II Er moet sprake zijn van invloed op de handel tussen lidstaten.
III Marktafbakening
Als is vastgesteld dat er een onderneming is die invloed heeft op de handel tussen
lidstaten, zal daarna moeten worden gekeken op welke markt deze onderneming actief
is. Bij het vaststellen van de relevante markt (marktafbakening) gaat het om:
 De relevante productmarkt: deze markt bevat alle producten die concurreren
met het product waarop de mogelijke mededingingsbeperking van toepassing is.
Hierbij wordt het producenten- en consumentenperspectief gehanteerd. Vanuit het
consumentenperspectief wordt er gekeken naar de mate waarin consumenten
bepaalde producten onderling inwisselbaar achten met het product ten aanzien
waarvan het vermoeden van een mededingingsbeperking bestaat.
 De relevante geografische markt: het grondgebied waarop de
mededingingsvoorwaarden voor het betrokken product voor iedere handelaar
gelijk zijn.
In United Brands ging het om bananen. De vraag was of het ging om een zelfstandige
markt. Op grond van het consumentengedrag ten aanzien van bananen (r.o. 34)
concludeerde het Hof dat bananen vanuit het oogpunt van de consument niet
concurreren met ander fruit, zodat er sprake was van een zelfstandige bananenmarkt. De
Commissie heeft deze toets later geformaliseerd in die zin dat als consumenten
overstappen op andere producten, die andere producten tot de relevante productmarkt
behoren. Doen zij dit niet, dan is er sprake van een zelfstandige markt en behoren die
andere producten niet tot de relevante productmarkt
(vraagzijdesubstitueerbaarheid). Bij de aanbodzijdesubstitueerbaarheid moet bij
het bepalen van de relevante productmarkt worden gekeken naar hoe eenvoudig of
moeilijk het is voor een producent om over te stappen op de fabricage van een ander
product, als voor dit product een duurzame en kleine prijsverhoging wordt doorgevoerd.
IV Vaststellen van een machtspositie
Na het afbakenen van de relevante markt kan een machtspositie worden vastgesteld. Er
is sprake van een machtspositie als een onderneming zich op de relevante markt of een
deel daarvan in belangrijke mate onafhankelijk van concurrenten, leveranciers, afnemers
of eindgebruikers kan gedragen. Een eerste indicator voor het wel of niet bestaan van
een machtspositie is het marktaandeel. Bij een marktaandeel van 50 procent of meer,
is er een aanwijzing voor een dergelijke positie. Bij 80-100 procent is dat een sterke
aanwijzing, maar bij minder dan 50 procent is er doorgaans geen machtspositie. Het
marktaandeel is slechts een eerste indicatie. Verschillende bijkomende factoren spelen
een rol, zoals:
 Marktaandeel van de eerstvolgende concurrenten;
 De financiële reserves van de onderneming;
 Structuur van de betrokken ondernemingen;
 De expertise die aanwezig is bij de betrokken ondernemingen.
De machtspositie kan worden ingenomen door één of meerdere ondernemingen. Er is
dan sprake van een collectieve economische machtspositie. Om het bestaan van een
dergelijke machtspositie te bewijzen, dient eerst te worden aangetoond dat de betrokken
ondernemingen collectief handelen ten opzichte van hun handelspartners, concurrenten
en afnemers. Dergelijk handelen kan worden afgeleid uit de economische en juridische
banden die bestaan tussen de ondernemingen. Het uitvoeren van een gedraging, zoals
het ten uitvoer leggen van een kartelovereenkomst, kan volgens het Hof uiteindelijk
resulteren in een collectieve machtspositie van de ondernemingen.
Facebook.com/SlimStuderen
4
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
V Misbruik van machtspositie
Als eenmaal vastgesteld is dat de onderneming een machtspositie heeft, geldt dat deze
onderneming geen misbruik van de machtspositie mag maken. Het enkele hebben van
een machtspositie is namelijk niet verboden. Het is doorgaans lastig een succesvol
beroep te doen op het verbod op misbruik van machtspositie.
In art. 102 VWEU staat een indicatieve lijst van vormen van misbruik. Deze kunnen
onderverdeeld worden in een tweetal categorieën: uitbuitings- en uitsluitingsmisbruik. Bij
uitbuitingsmisbruik gaat het om het optreden dat erop gericht is om de machtspositie
uit te buiten ten koste van afnemers en/of leveranciers (monopolieprijzen e.d.).
Uitsluitingsmisbruik houdt in dat een dominante onderneming de concurrentie die nog
aanwezig is, probeert uit te schakelen door bijvoorbeeld haar afnemers aan haar te
binden.
Hieronder komen enkele vormen van misbruik aan de orde (art. 102 VWEU):
 Onbillijke prijzen (sub a) die te laag of te hoog kunnen zijn. In geval van te
hoge prijzen gaat het om uitbuitingsmisbruik. Om onbillijk hoge prijzen te
bewijzen, moet worden aangetoond dat de prijzen niet in een redelijke verhouding
staan met de economische waarde van de geleverde prestatie. Onbillijke lage
prijzen (roofprijzen) kunnen gehanteerd worden als instrument om concurrenten
uit de markt te drukken. Prijzen onder de gemiddelde variabele kosten leveren
volgens het Hof altijd misbruik op, omdat de onderneming altijd verlies zal lijden.
Om deze verliezen te kunnen compenseren, zal de onderneming na het
uitschakelen van de concurrenten de prijs moeten verhogen (predatory pricing).
 Onbillijke contractuele voorwaarde (sub a): iedere voorwaarde die door
handelspartners enkel geaccepteerd wordt, omdat de onderneming, die ze
hanteert, een machtspositie heeft.
 Weigeren van levering: een onderneming met een dominante positie kan
misbruik maken van haar machtspositie als zij weigert bepaalde producten of
diensten te leveren aan een concurrent om deze uit te schakelen.
 Getrouwheidskortingen die verder gaan dan het enkel doorgeven van de
schaalvoordelen die voortvloeien uit toegenomen productie en toegenomen
efficiëntie van de dominante onderneming. Zij kunnen een vorm van
uitsluitingsmisbruik opleveren wanneer zij tot doel hebben om te verzekeren dat
afnemers gebonden worden aan de leverancier met een machtspositie.
 Beperken van de afzet, productie of de technische ontwikkeling ten
nadele van de gebruikers (sub b). Dit is een van de traditionele manieren om
de prijzen te verhogen. Minder productie maakt het product namelijk schaarser,
waardoor de prijzen stijgen. Daarnaast hoeft een monopolist niet te investeren in
innovaties en productontwikkeling als klanten afhankelijk van hem zijn.
 Prijsdiscriminatie (sub c): ongelijke voorwaarden worden toegepast bij
gelijkwaardige prestaties met concurrentienadeel als gevolg.
De bewijslast van de stelling dat misbruik van de machtspositie wordt gepleegd, rust op
degene die deze stelling naar voren brengt. Als wordt vastgesteld dat een bepaalde
gedraging misbruik levert, moet er worden gekeken of deze niet objectief
gerechtvaardigd is. De doctrine van de objectieve rechtvaardiging komt veel overeen met
art. 101 lid 3 VWEU en vervult een soortgelijke functie.
Recyclage van een kartelovereenkomst in een collectieve machtspositie
Een kartel kan enerzijds worden gezien als een vorm van uitsluiting van de concurrentie
tussen verschillende leden van het kartel, anderzijds is een kartel een collectief optreden
naar buiten toe, want zonder een kartelovereenkomst zouden leden van het kartel met
elkaar concurreren op prijzen. Met een dergelijke overeenkomst wordt verzekerd dat alle
leden dezelfde (onbillijk) hoge prijzen hanteren, waardoor als blok wordt opgetreden op
de markt (recyclage). Ondanks dat een kartelovereenkomst niet per se een collectieve
machtspositie impliceert, is recyclage volgens het Hof niet toegestaan.
Facebook.com/SlimStuderen
5
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
Als echter een dergelijke overeenkomst in de praktijk wordt gebracht, kan dit tot een
collectieve machtspositie leiden.
Een kartelovereenkomst heeft veel overeenkomsten met de OAFG. Als een OAFG een
collectieve economische machtspositie wil opleveren, zal daadwerkelijke
tenuitvoerlegging van deze gedraging moeten worden bewezen.
Facebook.com/SlimStuderen
6
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
B. Staatssteun
Verplichte literatuur:
Recht van de Europese Unie, F. Amtenbrink & H.H.B. Vedder.
Verplichte literatuur:
Zaak C-387/92, Banco Exterior.
Zaak T-152/99, HAMSA.
C-73/91, Sloman Neptun.
Steunmaatregelen van staten
De laatste en veelvoorkomende manier waarop de lidstaten de mededinging kunnen
vervalsen, is door middel van staatssteun aan ondernemingen (art. 107 VWEU). Art.
107 lid 1 VWEU kan worden ontleed in verschillende bestanddelen. Dan ontstaat een
verbod van:
 Steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen
bekostigd;
 Die de mededinging (dreigen te) vervalsen;
 Door begunstiging van bepaalde producties of ondernemingen;
 Voor zover daardoor het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloed
wordt.
Voordat er sprake is van staatssteun, moeten er een aantal stappen worden
ondernomen.
I Onderneming
I Er moet sprake zijn van een onderneming aan wie de steun wordt verleend. Volgens
het arrest Höfner & Elser is er sprake van een onderneming indien het een eenheid of
entiteit betreft die zelfstandig een economische activiteit uitoefent.
II Steunmaatregel
De maatregel moet een steunmaatregel in de zin van art. 107 VWEU betreffen. Steun wil
zeggen dat er een positieve bijdrage of voordeel is. Het volgende wordt als staatssteun
aangemerkt:
 Subsidies.
 Kwijtgescholden of lagere belastingen (belastingvrijstellingen, Banco Exterior, r.o.
14 en 22). Hiermee moet belastingconcurrentie in verband worden gebracht,
waarbij lidstaten concurreren om de laagste belastingen. Dit is niet toegestaan.
 Investeringen op niet-marktvoorwaarden.
 Leningen tegen niet-marktconforme rentes.
 De verkoop of verhuur van land tegen niet-marktprijzen.
Volgens het Hof heeft het begrip steun een algemenere strekking dan het begrip
subsidie, omdat steun niet alleen positieve prestaties omvat, maar ook maatregelen die
de lasten verlichten en daardoor van gelijke aard zijn en tot identieke gevolgen leiden
(Banco Exterior, r.o. 13). Bij het definiëren van dit begrip gaat het om het effect en niet
om de vorm. Van een voordeel is volgens het Hof sprake indien een subsidie voor een
publieke onderneming niet meer bedraagt dan de kosten die voortvloeien uit de
vervulling van een taak van algemeen economisch belang in de zin van art. 106 lid 2
VWEU, waarmee een onderneming belast is. In deze omstandigheden heeft de subsidie
slechts tot gevolg dat de publieke onderneming op gelijke voet kan concurreren met
andere niet-publieke ondernemingen.
Facebook.com/SlimStuderen
7
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
III Toerekenbaar aan de staat
De steunmaatregel moet toerekenbaar zijn aan de staat, al dan niet met staatsmiddelen
bekostigd. Het onderscheid tussen steunmaatregelen van staten en met staatsmiddelen
bekostigde steunmaatregelen is bedoeld om niet alleen rechtstreeks door de staat
bekostigde steun als steunmaatregel aan te merken, maar ook de steun die wordt
toegekend door publiek- of privaatrechtelijke lichamen die door de staat zijn aangewezen
of ingesteld (Sloman Neptun, r.o. 19).
III Selectiviteitseis
Een mededingingsverstoring door middel van het geven van staatssteun treedt pas op als
slechts bepaalde ondernemingen wel gesteund worden en andere niet. Dit wordt de
selectiviteitseis genoemd die vooral bij vrijstellingen van bepaalde belastingen een
grote rol speelt. Er kan sprake zijn van geografische en materiele selectiviteit. Bij
materiële selectiviteit geldt een maatregel slechts voor bepaalde ondernemingen of
bepaalde economische sectoren in een bepaalde staat. Bij geografische selectiviteit
gaat het om een specifieke prijsverlaging in een bepaald gebied.
IV Invloed op de handel tussen lidstaten
Met betrekking tot het vierde vereiste kan gesteld worden dat het Hof eerder dan bij de
andere mededingingsbepalingen aanneemt dat er sprake is van invloed op de handel
tussen lidstaten. In HAMSA concludeerde het Hof dat het vaste rechtspraak is dat als
steun van een staat de positie van een onderneming in het intracommunautaire
handelsverkeer versterkt, dit handelsverkeer moet worden geacht door de steun
ongunstig te worden beïnvloed. Daarvan is ook sprake als de begunstigde onderneming
van een steunmaatregel niet zelf deelneemt aan de grensoverschrijdende activiteiten. Als
een lidstaat steun toekent aan een onderneming, kan immers het binnenlandse aanbod
in stand blijven of stijgen, waardoor de kansen van ondernemingen uit andere lidstaten
afnemen (r.o. 220). Daarbij sluit de geringe omvang van de steunontvangende
onderneming niet uit dat het handelsverkeer tussen lidstaten ongunstig wordt beïnvloed
(r.o. 221).
Procedures
Voor staatssteun bestaan specifieke procedures die functioneren buiten het kader van de
normale procedure inzake verdragsschending. Allereerst moet onderscheid gemaakt
worden tussen bestaande en nieuwe steun. Bestaande steun is steun die al bestond
voor het in werking treden van de verdragen, of steun die goedgekeurd is of geacht
wordt goedgekeurd te zijn door de Commissie.1 Bestaande steunmaatregelen kunnen tot
uitvoering worden gebracht zolang de Commissie deze niet onverenigbaar heeft
verklaard met de gemeenschappelijke markt.
Nieuwe steun is iedere andere steun met inbegrip van de wijzigingen in de bestaande
steun. Het voornemen tot geven van nieuwe steun dient te worden aangemeld bij de
Commissie op grond van art. 108 lid 3 VWEU. Zolang de Commissie de steun nog niet
goedgekeurd heeft dan wel kan worden geacht de steun te hebben goedgekeurd doordat
de fatale termijn overschreden is, mag de steun niet ten uitvoer gebracht worden. Dit is
de zogeheten standstill-bepaling. Deze bepaling heeft rechtstreekse werking. Op
moment van aanmelding van het geven van nieuwe steun begint de eerste fase van het
onderzoek van de steunmaatregel. Dit is het zogeheten derde-lidonderzoek (art. 108
lid 3 VWEU). De Commissie heeft dan twee maanden om tot de volgende drie conclusies
te komen:
1
Zaak C-387/92, Banco Exterior (r.o. 19-21).
Facebook.com/SlimStuderen
8
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015



De maatregel kan geen steun vormen;
De maatregel kan wel steun vormen, maar verenigbaar zijn met de interne markt;
De maatregel kan wel steun vormen, maar er zijn ernstige twijfels over de
verenigbaarheid met de interne markt. In dat geval wordt een formele
onderzoeksprocedure gestart op grond van art. 108 lid 2 VWEU gestart (tweedelidonderzoek). Dit formele onderzoek kan resulteren in vier besluiten:
- Een besluit waarin de Commissie concludeert dat er geen steun is;
- Een positief besluit waarin de steun verenigbaar met de interne markt wordt
verklaard;
- Een voorwaardelijk besluit waarin aan de verenigbaarheid voorwaarden zijn
gebonden;
- Een negatief besluit waarin de Commissie concludeert tot onverenigbaarheid
van de voorgenomen steunmaatregel met de interne markt. De maatregel
mag niet ten uitvoer worden gebracht.
Er is sprake van onrechtmatige steun als steun wordt verleend zonder aanmelding.
Deze steun wordt door de Commissie onderworpen aan een onderzoek op zijn
verenigbaarheid met de interne markt. Als dan blijkt dat de onrechtmatige steun niet
verenigbaar is met de interne markt kan de Commissie tot terugvordering bevelen.
Uitzonderingen
Bij de volgende situaties is er geen sprake van staatssteun:
 Verenigbaarheid met de interne markt;
 Algemene maatregelen die voor alle bedrijven gelden;
 De-minimissteun;
 Steun voor kleine en middelgrote bedrijven (MKB);
 Steun voor Diensten van Algemeen Economisch Belang (DAEB).
Verenigbaarheid met de interne markt
Als een maatregel valt onder art. 107 lid 1 VWEU, is deze verboden, tenzij de maatregel
op grond van lid 2 of 3 van deze bepaling verenigbaar is, respectievelijk als verenigbaar
beschouwd kan worden met de interne markt. Het verschil tussen lid 2 en lid 3 is dat de
Commissie met betrekking tot de toepassing van lid 2 geen discretionaire bevoegdheid
heeft en bij de toepassing van lid 3 wel.
De-minimissteun
Steunmaatregelen die voldoen aan de voorwaarden in de Minimis-verordening, voldoen
niet aan de criteria in art. 107 lid 1 VWEU en zijn dus vrijgesteld van de
aanmeldingsverplichting bij de Commissie op grond van art. 108 lid 3 VWEU (art. 3 lid 1
Minimis-verordening). Er is dan sprake van de-minimissteun, waarbij het totale bedrag
dat per lidstaat aan één onderneming wordt verleend, niet hoger ligt dan 200.000 euro
over een periode van drie belastingjaren (art. 3 lid 2 Minimis-verordening).
Algemene maatregelen die voor alle bedrijven gelden
Als een steunmaatregel een algemeen voordeel omvat, zal dit geen maatregel zijn die
een selectief voordeel geeft aan bepaalde ondernemingen en dus niet vallen onder art.
107 VWEU. Een maatregel als vrijstelling van belasting kan objectief worden
gerechtvaardigd door de aard of de opzet van het stelsel waarvan deze deel uitmaakt.
Differentiatie bij het vaststellen van lastenstelsels van algemene belang is in dat geval
toegestaan.
Een maatregel is dus niet selectief als een algemeen belastingstelsel leidt tot
belastingdifferentiatie. Als echter de algemene regels tot onontkoombare consequentie
hebben dat postbusondernemingen geen of zeer weinig belasting betalen, is dit selectief
(Gibraltar Tax Reform). In Sloman Neptun ging het om een regeling die door haar
strekking en algemene structuur niet beoogt een voordeel te verschaffen dat voor de
staat een extra last meebrengt (r.o. 21).
Facebook.com/SlimStuderen
9
Supplement 2 werkgroepen Europees recht 2014-2015
De gevolgen van deze regeling zijn volgens het Hof inherent aan die regeling en vormen
geen middel om de betrokken ondernemingen een bepaald voordeel toe te kennen.
Facebook.com/SlimStuderen
10