Depressief... ?! - Tijdschrift de Psycholoog

M A A N D B L A D N E D E R L A N D S I N S T I T U U T VA N P S YC H O LO G E N
j a a Rg a N g 4 9 • N R 7- 8 • j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
BuRN-out: cogNitieVe pRoBleMeN, stRess eN VeRMoeidheid • social MiNdFulNess: aaNdacht VooR
aNdeRMaNs autoNoMie • iNspiRatie: lieFdespsycholoog RichaRd MeijeR • gestaNdaaRdiseeRde psychodiagNostieK iN het pieteR BaaN ceNtRuM • iN spe: FieKe WageMaNs • iedeR MeNs doet aaN psychologie: KRaaMVeRZoRgsteR NthaBiseNg lohMaN • RolF ZWaaN: het WK als ReMiNisceNtiehoBBel
Depressief... nou en?!
ural Therapy
o
vi
a
h
e
B
e
iv
it
n
g
Co
BRIDGING
THE GAP
E
CE AND PRACTIC
BETWEEN SCIEN 10 – 13 september 2014
Netherlands
The Hague, The
dig
ress. Kijk voor volle
t 44e EABCT Cong
he
op
or
tie
vo
tra
uit
gis
u
re
t
De VGCt nodig
accreditatie en
ket of Innovations,
ar
E-m
a,
m
m
ra
prog
EABCT.ad.175,5x123,75.indd 1
18-06-14 15:45
INCERTO
WERKEN MET MENSEN
Web-based systeem vragenlijsten/testen voor Psychologen
Eenvoudige manier van cliëntenbeheer, aanbieden en verwerken van vragenlijsten.
WAAROM INCERTO?
• Efficiënt en accuraat: volledige analyserapporten in PDF formaat
• Emailmeldingen vanuit het systeem aan cliënt en professional
• Verwerking eigen bedrijfsnaam in rapportages
• Veilig: beveiligde SSL verbindingen
• U betaalt geen abonnementskosten
• Hoogwaardige support: training op maat
• Gevalideerde vragenlijsten
• Webapplicatie: software as a service
Met tablet en smartphone te gebruiken. Gratis Incerto proberen ga naar WWW.INCERTO.NL
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3
10 burn-out – Veel burn-out patiënten rapporteren cognitieve problemen. Presteren burn-out patiënten ook minder
goed op cognitieve taken? En met welke mechanismen hangen deze problemen samen? Onderzoek laat zien dat deze
cognitieve problemen objectief zijn aan te tonen en dat ze
meer met stress lijken samen te hangen dan met vermoeidheid, zo stellen Arno van Dam en collega’s.
32 gestandaardiseerde psychodiagnostiek in het pbc
– Het Pieter Baan Centrum brengt jaarlijks zo’n 220 gedragskundige adviezen uit aan de rechter over verdachten
van ernstige misdrijven. Om evidence based assessment
te bevorderen zijn in 2007 het testpsychologisch onderzoeksprotocol en de gebruikte meetinstrumenten kritisch
tegen het licht gehouden, om zo te komem tot standaardisatie van de onderzoeksprocedure en testafname.
44 social mindfulness – Als iemand je keuzemogelijkheden
inperkt, is de kans groot dat je die ander daarom minder
aardig vindt. Anders dan de naar binnen gerichte aandacht
van mindfulness gaat social mindfulness over welwillend
aandacht hebben voor andermans autonomie. Dat blijkt
een goede en toepasbare strategie in vele vormen van sociale interactie, stellen Niels van Rossum en Paul van Lange.
Voor de beginnende en reeds gestartte cursist starten
onderdelen uit de VGCt opleidingsroute tot
Cognitief Gedragstherapeut:
Gedragstherapie: inleiding
www.rino.nl/438 start 5 september 2014
Gedragstherapie en cognitieve therapie K&J:
verdieping
www.rino.nl/194 start 8 september 2014
Cognitieve therapie: de finesses
www.rino.nl/424 start 17 september 2014
Het complete aanbod vindt u op www.rino.nl/vgct
Uitgebreid Trauma cursusaanbod op:
www.rino.nl/trauma
Vraag de flyer aan via [email protected]
Wij bieden het volledig opleidingstraject tot
FloorPlay specialist.
FloorPlay is een praktische methode voor het
werken met kinderen en jeugd in het autistisch
spectrum en met verstandelijke beperkingen.
Kijk voor meer informatie op www.rino.nl/floorplay
kijk voor ons volledige aanbod op: www.rino.nl
Leidseplein 5 - 1017 PR Amsterdam - (020) 625 08 03 - [email protected]
Zoekt u naar mogelijkheden om een praktijk te starten?
Cenzo zoekt GZ-psychologen die voornemens zijn zich
zelfstandig te vestigen!
CENZO B.V.
Bloemgracht 131
1016 KL Amsterdam
Afdeling marketing:
T. 020 - 344 50 47
E. [email protected]
www.cenzo.nl
Benieuwd naar ons aanbod?
Bezoek onze website
www.cenzo.nl/zoektpsychologen of bel ons.
Wij bieden voor startende praktijken:
• Een bewezen succesformule om een praktijk te laten bloeien
• Kostenloze ondersteuning bij de opstart van de praktijk
• Netwerk van ervaren GZ-psychologen
• Workshops en intervisies
• Laagdrempelige instap: geen contributiekosten in het eerste half jaar
Verder bieden wij:
• Contracten met zorgverzekeraars en bedrijven
• Aansluiting bij een zorggroep
• Een netwerk van potentiële verwijzers
• Ondersteuning van uw administratie
Cenzo biedt deze mogelijkheden en nog veel meer!
Ook zelfstandig gevestigde GZ-psychologen zijn van harte welkom!
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5
rubrieken
6
9
20
25
30
42
54
Redactioneel
nieuws
column: Rolf Zwaan
ıntervıew: Jeffrey Wijnberg
boeken en media
ın spe: Fieke Wagemans
ınspıratıe: Richard Meijer
ieder mens doet aan
psychologıe: Nthabiseng
Lohman
56 bıjeenkomst: De ASPO Blits
colofon
De Psycholoog is het maandblad van het Nederlands Instituut van
Psychologen, de beroepsvereniging van psychologen. De Psycholoog
verschijnt elke eerste week van de maand (behalve in augustus) in een
oplage van 14.000 exemplaren. Voor mensen met een leeshandicap
verschijnt De Psycholoog in gesproken vorm op Daisy cd-rom. Informatie:
Dedicon, Postbus 24, 5360 AA Grave, telefoon 0486-486486, e-mail:
[email protected]. Redactiebureau: Vittorio Busato (hoofdredacteur),
Jeroen van Goor (bureau-/eindredactie) en Geertje Kindermans (schrijvend
redacteur), e-mail: [email protected]. ISSN: 0033-3115. Eindcorrectie:
Else de Jonge Vormgeving: Curve, grafische vormgeving bNo, Henk
Stoffels en Thomas Gaarthuis. Bladmanagement, advertenties en
abonnementen: Performis BV, contactpersoon Geert Janus, telefoon
073-6895889, e-mail [email protected]. Uitgave en ledenadministratie: NIP-bureau, Postbus 2085, 3500 GB Utrecht. Telefoon
030-8201500 (9.00-17.00 uur). IBAN code: NL81INGB00003788 02 , SWIFT
code: INGBNL2A. www.psynip.nl, e-mail: [email protected].
Cover: Jeffrey Wijnberg. Coverfoto: Jeroen van Kooten.
Wilt u reageren op een artikel of wilt u een discussie starten naar
aanleiding van een artikel in De Psycholoog, surf dan naar Linkedin:
http://alturl.com/wz95u of op Twitter (@RedactieDP).
stilstaan
Het Pieter Baan Centrum (PBC) heeft er in de psychologenmond
lang om bekend gestaan een tamelijk gesloten, wat psychoanalytisch gericht bolwerk te zijn. Core business van het PBC is het
aan rechters uitbrengen van gedragskundige adviezen over
verdachten van ernstige misdrijven. Maar hoe gaat dat in zijn
werk? Een paar jaar geleden zag ik een documentaire over het
PBC. Daarvan is me vooral bijgebleven dat het oordeel over de
mate van toerekeningsvatbaarheid van een verdachte, althans in
die documentaire, tot mijn verbazing en groupe werd vastgesteld,
en dus niet eerst door de groepsleden onafhankelijk van elkaar.
Op de redactie zijn we sowieso altijd aangenaam verrast met de
schaarse spontaan aangeboden kopij, die vreugde was extra groot
toen we een artikel in de mailbox aantroffen van medewerkers
van het PBC die een boekje opendoen over hoe men daar, met
hulp van de nieuwe Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek,
tot een gestandaardiseerd onderzoeksprotocol is gekomen om
die toerekeningsvatbaarheid vast te stellen. Hulde voor deze
transparantie!
Bevatte het zomernummer vorig jaar een wetenschappelijk
hoofdartikel over werkverslaving, dit jaar staat er een al even
vrolijk werk-gerelateerd artikel over burn-out op het menu. Arno
van Dam en collega’s leggen daarin uit dat cognitieve problemen die veel burn-out patiënten rapporteren meer met stress
lijken samen te hangen dan met vermoeidheid. ‘Mogelijk zijn de
afgenomen cognitieve prestaties niet het gevolg van vermoeidheid,’ aldus Van Dam c.s., ‘maar is vermoeidheid het gevolg van
omgaan met stress-gerelateerde cognitieve beperkingen’ – een
stellingname die het beslist waard lijkt om eens persoonlijk bij
stil te staan in de vakantie.
Wellicht komen de inzichten over social mindfulness uit het
tweede wetenschappelijke hoofdartikel van promovendus Niels
van Doesum en zijn promotor Paul van Lange daarbij van pas. Social mindfulness gaat over het welwillend aandacht hebben voor
een ander en het zoveel mogelijk respecteren van diens autonomie. En net als bij ‘gewone’ mindfulness zou social mindfulness
gaan om het losweken van de emotionele lading van wat er in
het hier en nu wordt waargenomen, om dat zo neutraal mogelijk
in de context te zetten – bijvoorbeeld die van het werk.
Hoe dan ook veel leesplezier en een fijne vakantie! Ik ga lekker neurofeedbackpacken.
Vittorio Busato, hoofdredacteur ([email protected])
nieuws
6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
iris dijkstra, else de jonge,
r i c h a r d va n d e r to r e n
weten
(te) hoge doelstellingen kan leiden tot verkeerde keuzes
streef bescheiden doelen na
Tot nu toe dacht men dat mensen
betere beslissingen nemen met een
duidelijker doel voor ogen. Maar als
je de lat heel hoog legt, maak je dan
nog steeds de juiste keuzes?
Het lijkt een open deur. Wil je iets
bereiken, dan moet je daar moeite voor
doen. Wie wil afvallen, moet minder
snoepen en meer bewegen; wie een
mooie reis wil maken. Een doel geeft
richting aan je handelen. Maar wat als
je jezelf hele hoge doelen stelt? Neem je
dan nog de juiste beslissingen?
Een groep Duitse onderzoekers
onderwierp honderd proefpersonen
aan een reeks computertaakjes. Bij deze
taakjes konden de deelnemers telkens
geld winnen, maar ook verliezen. De
helft moest van tevoren hun eindbedrag bedenken – zij stelden zichzelf
dus een duidelijk doel. De andere helft
moest simpelweg zo veel mogelijk winnen en zo weinig mogelijk verliezen.
Wat bleek? Degenen die zichzelf
van tevoren een doel hadden gesteld,
maakten slimmere keuzes dan degenen
die alleen zo veel mogelijk winst
nastreefden. Deze bevinding is in lijn
met eerder onderzoek. Maar doelen
stellen pakte niet per definitie positief
uit. De mensen die streefden naar een
bescheiden winst waren het beste af: zij
namen betere beslissingen dan de doellozen, maar deden het ook beter dan de
groep die zichzelf een hoge winst ten
doel had gesteld. Hoe hoger het bedrag
dat die laatsten voor ogen hadden, hoe
riskanter hun keuzes, en hoe meer verlies ze juist leden. Je kunt dus het beste
bescheiden doelen nastreven. (ID)
Bron: Schiebener, J. et al. (2014). Effects of goals on
decisions under risk conditions: Goals can help to
make better choices, but relatively high goals increase risk-taking. Journal of Cognitive Psychology,
DOI: 10.1080/20445911.2014.903254.
Vakantieplezier optimaliseren met hersenscanner wint terrein
Neurofeedbackpacken steeds populairder
Onder backpackers is het een rage:
reizen met een draagbare hersenscanner om zo te kunnen meten
en beïnvloeden wat je van je reiservaringen vindt.
Tjalling Dijkstra, neurofeedbackpacker
van het eerste uur, ziet vele voordelen.
‘Neem onze eerste week in Vietnam vorig jaar. Ik dacht dat ik iemand was die
het leuk vond authentieke hapjes van
de plaatselijke markt te proberen. Maar
mijn hersengolven lieten zien dat ik
daar niks aan vond. Uiteindelijk zijn we
naar de McDonalds gegaan, want dat
vinden mijn hersenen veel lekkerder.’
Volgens Dijkstra hoeft een scanner
voor onderweg niet zoveel te kosten:
‘Een instapmodel eeg met 4 electrodes
heb je al voor een paar honderd euro.
Krijg je niet heel veel resolutie, maar
toch. Golfje omhoog voor ‘leuk’, golfje
omlaag voor ‘stom’, daar begint het mee.
En de scanner stuurt niet alleen vooren afkeuren. Afgelopen maand kwamen
we in een klein dorpje in Turkije een
Chinees restaurant tegen. Meteen een
prachtige mismatch negativity te zien!’
Neurofeedbackpacken kan niet
alleen worden gebruikt om de leuke
ervaringen te kwantificeren. Een ander
doel is jezelf trainen om van alle aspecten van de vakantie te leren genieten,
aldus Dijkstra. ‘Het is een kwestie van
je brein aanleren anders naar dingen te
kijken. Bepaalde dingen moet je dus net
zo lang herinterpreteren tot je breinrepons aangeeft dat je het plezierig vindt.
Voor je het weet geniet je zelfs van het
moment dat je gestrest en zweterig je
schoenen uittrekt op het vliegveld.’
Volgens Jochem Leemhuis, tiendejaars student psychologie en eveneens
neurofeedbackpacker van het eerste
uur, is neurofeedbackpacken met een
mri-scanner het allermooiste. ‘Logistiek is dat natuurlijk niet eenvoudig.
Vloeibaar helium is in kleine dorpjes in
Cambodja of Peru amper te krijgen, en
je moet constant opletten dat er geen
ijzeren voorwerpen in de buurt komen.
Maar toch, lukt het je eenmaal, dan
krijg je er zoveel voor terug. Een prachtige zonsondergang over de jungle, en
dat ik dan met zekerheid kan zeggen
dat niet alleen ik maar ook mijn brein
het mooi vindt. Onbetaalbaar!’ (RvdT)
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 7
nschap
slaaponthouding van invloed op hoeveelheid bèta-amyloïd
Verhoogt slaaptekort risico op Alzheimer?
Volgens onderzoekers van het
Radboud Alzheimer Centrum is
er een verband tussen chronisch
slaaptekort en het risico op
Alzheimer. Slaaponthouding heeft
effect op de hoeveelheid bètaamyloïd in het hersenvocht.
Dit eiwit speelt een belangrijke rol
bij de ontwikkeling van Alzheimer.
Bij mensen die lijden aan deze ziekte
plakken bèta-amyloïden samen tot
draden die aan elkaar en aan zenuwcellen vastkleven en in het hersenweefsel
zogeheten ‘plaques’ vormen. Die leiden
bij de patiënten tot verwardheid en
geheugenverlies.
Bij het Nijmeegse onderzoek waren
26 gezonde mannen tussen de veertig
en zestig jaar betrokken. Allen zeiden
een normaal slaappatroon te hebben.
Dertien van hen sliepen in de nacht
van een etmaal zeven uur achtereen, de
andere dertien werden 24 uur wakker
gehouden. De onderzoekers maten
bij alle deelnemers de hersenactiviteit. Ook namen ze op gezette tijden
hersenvocht af, om zo de concentratie
van het betreffende eiwit en eventuele
schommelingen daarin te meten. Bij
de mannen met een normale nachtrust
constateerden de onderzoekers een
afname van zes procent van bèta-amyloïd. Bij de andere groep mannen bleef
het eiwitniveau constant. Als mogelijke
verklaring voor het verschil opperen de
onderzoekers dat relatief schadelijke
eiwitten als bèta-amyloïd in het brein
gedurende de slaap worden opgeruimd.
De bevindingen sluiten aan bij
eerder onderzoek met muizen, die
na langdurige slaaponthouding een
toename van het eiwit lieten zien en
fysiologische kenmerken van Alzheimer ontwikkelden. Of chronische
slaapdeprivatie ook bij mensen tot een
toename van het cerebrale eiwit leidt,
willen de Nijmeegse wetenschappers
nu verder bestuderen. (EdJ)
Bron: Ooms, S. et al. Effect of 1 Night of Total Sleep
Deprivation on Cerebrospinal Fluid β-Amyloid 42
in Healthy Middle-Aged Men, JAMA Neurology, juni
2, 2014, doi:10.1001/jamaneurol.2014.1173
veertigplussers ook gebaat bij expressief schrijven
Life-review effectief tegen milde depressie
Veertigplussers met milde
depressieve klachten zijn gebaat
bij life-review als zelfhulptherapie:
deelnemers zijn minder somber.
Met life-review haal je onder begeleiding herinneringen op zodat je tevredener op je leven kunt terugkijken.
Zestigplussers met depressieve klachten hebben baat bij zo’n interventie.
Onbekend was of ook jongere volwassenen dat zijn. Inzet van life-review als
zelfhulpmethode was nieuw. Onderzoekers van de Universiteit Twente
onderwierpen 58 veertigplussers aan
zelfhulp life-review. Ze kregen een
zelfhulpboek met zeven modules die ze
binnen tien weken moesten afwerken,
per e-mail begeleid door een counselor.
58 anderen vormden de eerste controlegroep. Zij kregen gerichte schrijfopdrachten. Ook de wachtlijstgroep telde
58 deelnemers. Direct na de interventie
rapporteerden alle deelnemers minder
depressieve klachten. Bij de wachtlijstgroep was het effect minder groot dan
bij degenen die aan life-review hadden
deelgenomen. De life-review- en
schrijfgroep deden in omvang en afname van depressieve symptomen niet
voor elkaar onder. Dat gold ook voor
emotioneel en psychisch welbevinden. De wachtlijstgroep boekte op dit
gebied minder vooruitgang dan de lifereviewgroep, terwijl de life-review- en
schrijfgroep ongeveer dezelfde resultaten lieten zien. De auteurs concluderen
dat zelfhulp life-review met online
begeleiding veertigplussers kan helpen
mild-depressieve symptomen tegen te
gaan. Net zoals expressive writing dat
kan. Wellicht niet het resultaat waarop
de auteurs hadden gehoopt, maar een
oplossing voor zwartgalligen die een
hekel hebben aan schrijven. (ID)
Bron: Lamers, S.M.A. et al. (2014). The Efficacy
of Life-Review as Online-Guided Self-help for
Adults: A Randomized Trial. Journals of Gerontology,
Series B: Psychological Sciences and Social Sciences,
doi: 10.1093/geronb/gbu030
De Psycholoog
is nu ook via de
nip-app
te raadplegen.
Download de
nip-app gratis
via de App Store
of
Play Store
In the Eye of
the Client
Het resultaat van uw
praktijk wordt bepaald
door uw cliënt, niet
door uw methode
Zien is geloven. Kom naar onze Open
Dag op zaterdag 24 augustus.
Coaching, Counseling en Psychotherapie ECP
Voor kinderen, jongeren, volwassenen en senioren
PhD in psychotherapie mogelijk.
Breed scala aan korte trainingen en workshops.
De Academie
PersoonlijkProfessioneel
KnowHow to Change
Voor meer info en inschrijving
www.academie-psychotherapie.nl
PSYmedia maakt uw praktijk online vindbaar
Bekijk de casus op de website en vraag een vrijblijvende offerte voor uw praktijk!
www.eigenpraktijkbeginnen.nl
media
D E P S YC H O LO O G / J U L I -A U G U S T U S 2 0 1 4 9
het wk als reminiscentiehobbel
Het autobiografisch geheugen is vaak het best met betrekking tot de tienerjaren en
begin twintigerjaren: de ‘reminiscentiehobbel’. Daarnaast kunnen er nog andere
hobbels zijn. Bij mij komen die door het WK-voetbal.
1974. We waren met het gezin op zeilvakantie in Friesland. De finale zagen wij
in een sporthal in Heeg. Mijn favoriete speler, Johan Neeskens, scoorde, maar we
verloren de finale van West-Duitsland. Een groepje Duitse watersporters juichte.
‘Rotmoffen!’ hoorde ik mijn elfjarige zelf schreeuwen. Met zachte hand werd ik
door mijn ouders uit de zaal geleid.
1978. Weer in de finale. Nu tegen Argentinië. We kampeerden in Engeland. De
Engelsen waren op onze hand. ‘Fucking Argies’ riepen ze (het was ten tijde van de
Falklandoorlog). Ik kon het alleen maar beamen. Na weer een verloren finale had ik
zo de pest in dat ik de hele vakantie met een lang pubergezicht bleef rondlopen.
1990. Ik moest een symposium voorzitten op een congres over cybernetica in
New York. De dag daarvoor was ik op het strand van Malibu verbrand geraakt. Voor
mijn sessie keek ik op het toilet in de spiegel en zag tot mijn schrik dat mijn
voorhoofd aan het vervellen was. Ik begon hard te wrijven met als resultaat dat ik
met een bebloed voorhoofd stond voor te zitten. Een Duitse collega vertelde mij
later dat Nederland gelijkgespeeld had tegen Egypte. ‘De Europameister? Onzin.
Typisch Duitse humor, zeker?,’ schamperde ik nog.
1994. We verhuisden die dag van Tennessee naar Florida. Ik had onze spullen al
in de verhuiswagen geladen. In het appartement stond alleen nog de televisie. Ik
keek naar Nederland-Ierland. Mijn vrouw en babydochter zaten bij de buren. Na de
wedstrijd pakte ik de tv in en vertrokken we naar Florida.
1998. Bij mijn ouders in Soest. Een vriend van mij was er ook. De halve finale
Brazilië-Nederland. Penalties. Mijn moeder kon de spanning niet meer aan: ‘Ik ga
even de bloemetjes in de tuin bekijken.’ Mijn vriend even later: ‘Ik ga ook even de
bloemetjes bekijken.’ Mijn vader en ik hadden de moed al opgegeven en bleven
zitten.
2006. Een vakantiehuisje in Zuid-Limburg. We verheugden ons op een bezoek
aan een van de in oranje gekleurde cafés na de overwinning op Portugal. Het liep
anders. Luidkeels vervloekte ik Marco van Basten, die Ruud van Nistelrooij niet
wilde opstellen, en Dirk Kuijt, die een kans miste die Van Nistelrooij wel zou
hebben benut. Mijn zoon imiteert mijn tirade nog steeds graag.
2010. De Oude Haven in Rotterdam. Met mijn vriendin, aio’s en collega’s zagen
we Brazilië-Nederland. Mijn dochter zat met vrienden op een naburig terras. Ik gaf
ze een rondje. In de eerste helft werd Oranje vernederd, maar we wonnen majestueus. Uitzinnige fans sprongen in het water.
2014. Voor de verandering ben ik niet hoopvol gestemd. Er is nog iets veranderd:
als Nederland eruit ligt, ben ik voor Duitsland.
‘Hoe zit het nu met 1982 en 1986?,’ hoor ik u zeggen. Simpel. Toen deed Nederland
niet mee. Elke reminiscentiehobbel heeft een emotionele component.
Prof. dr. Rolf Zwaan
is hoogleraar Biologische
en Cognitieve Psychologie
aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Hij blogt (http://
rolfzwaan.blogspot.com/) en
twittert (https://twitter.com/
RolfZwaan) actief. E-mail:
[email protected].
1 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
Veel burn-out patiënten rapporteren
cognitieve problemen. Presteren
burn-out patiënten ook minder goed
op cognitieve taken? En met welke
mechanismen hangen deze problemen
samen? Onderzoek laat zien dat
deze cognitieve problemen objectief
zijn aan te tonen en dat ze meer met
stress lijken samen te hangen dan
met vermoeidheid. Bovendien zijn er
verschillen tussen burn-out patiënten
wat betreft klachten en prognose, zo
stellen Arno van Dam en collega’s.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 1
burn-out
a r n o va n da m , g e r k e i j s e r s , pa u l e l i n g
en eni becker
burn-out
illustraties: curve
Cognitieve problemen, stress en vermoeidheid
1 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
burn-out
a r n o va n da m e . a .
B
urn-out is een aanhoudende, negatieve werkgerelateerde gemoedstoestand die wordt gekenmerkt
door uitputting, een verminderde
motivatie en een gevoel van verminderde effectiviteit. Deze psychische aandoening ontwikkelt
zich geleidelijk, maar kan door de betrokken persoon lang
onopgemerkt blijven.
Deze gemoedstoestand vloeit voort uit een misfit tussen
intenties van de betreffende persoon en de realiteit van het
werk. Vaak blijft burn-out voortbestaan door het gebruik van
inefficiënte copingstrategieën die met het syndroom
samenhangen (Schaufeli & Enzmann, 1998). In deze definitie
moet werk worden opgevat als een systematische, gestructureerde, doelgerichte activiteit met een zeker verplichtend
karakter. Naast betaald werk valt ook het werk van studenten, topsporters, huisvrouwen, mantelzorgers en vrijwilligers onder deze definitie (Schaufeli, 2007).
Binnen de arbeids- &
organisatiepsychologie wordt
burn-out meestal als een
continue variabele beschouwd. De meest gebruikte
vragenlijst om de mate van
burn-out vast te stellen, is de
Maslach Burnout Inventory
(mbi; Maslach, Jackson &
Leiter, 1996). De mbi wordt in
meer dan 90% van alle studies over burn-out gebruikt
(Schaufeli & Enzmann, 1998). De vragenlijst is in het
Nederlands vertaald als de Utrechtse Burn-Out Schaal (ubos;
Schaufeli & Dierendonck, 2000). De ubos bestaat uit drie
schalen: Emotionele Uitputting (voorbeeld: ‘Ik voel me
mentaal uitgeput door mijn werk’), Mentale Distantie
(voorbeeld: ‘Ik merk dat ik teveel afstand heb gekregen van
mijn werk’), en Competentie (voorbeeld: ‘Ik vind dat ik mijn
werk goed doe’).
De betrouwbaarheid en validiteit van de ubos zijn goed.
Ook zijn criteria vastgesteld waarmee met de ubos bepaald
kan worden of er sprake is van ernstige (of klinische)
burn-out. Individuen moeten dan hoog scoren op emotionele uitputting alsmede hoog op mentale distantie of laag op
competentie (Brenninkmeijer & Van Yperen, 2003). Er is ook
kritiek op de mbi/ubos (Schaufeli & Enzmann, 1998). De mbi
is op inductieve wijze tot stand gekomen, door middel van
een factoranalyse van allerlei items waarvan geacht werd dat
ze ‘iets met burn-out’ te maken hebben. De items zouden
daarom nogal arbitrair zijn en mogelijk niet de hele lading
van het burn-out concept dekken (Schaufeli, 2007). Ook zijn
niet alle items goed te beantwoorden als de respondent
inmiddels vanwege burn-out klachten thuis zit.
In de klinische psychologie wordt burn-out meestal als
discrete variabele beschouwd: iemand voldoet aan de criteria
van burn-out of niet. Burn-out is niet opgenomen in de
huidige versies van de classificatiesystemen dsm-iv, dsm-5
en icd-10. Aangezien het klachtenbeeld bij burn-out een
chronisch beloop kent en mensen voor deze klacht behandeling zoeken, is het niet verwonderlijk dat psychiaters en
klinisch psychologen zich gebogen hebben over de mogelijkheden om burn-out te diagnosticeren.
Met behulp van de dsm-iv kan burn-out met de diagnose
ongedifferentieerde somatoforme stoornis geclassificeerd
worden wanneer medisch onverklaarde en aanhoudende
vermoeidheid (langer dan zes maanden) het ziektebeeld
domineert en beperkingen oplevert voor het dagelijks
functioneren. In de icd-10
wordt burn-out wel
genoemd, maar er worden
geen diagnostische criteria
weergegeven. De diagnose
neurasthenie met de
toevoeging dat deze
‘werkgerelateerd’ is
daarom beter geschikt om
burn-out in dit systeem te
classificeren (Hoogduin, Schaap & Methorst, 2001). Neurasthenie omvat de criteria persistente vermoeidheid blijkend
uit snellere vermoeidheid na inspanning en tenminste twee
psychosomatische klachten. Hoogduin en collega’s stellen
voor om hier ook nog aan toe te voegen dat er sprake moet
zijn van cynisme, een gevoel geestelijk afgestompt te zijn en/
of het gevoel dat prestaties verminderd zijn. De duur van de
klachten is langer dan een jaar; de klachten zijn gerelateerd
aan werkomstandigheden.
Alhoewel depressieve klachten en burn-out samen
kunnen gaan, zijn ze toch goed van elkaar te onderscheiden.
Burn-out patiënten zijn passief en besluiteloos omdat ze
door vermoeidheid het nauwelijks nog op kunnen brengen
zich in te spannen. Depressieve patiënten zijn daarentegen
passief en besluiteloos omdat ze verminderde zin ervaren.
Burn-out patiënten maken een meer vitale indruk dan
depressieve patiënten en ervaren sterkere emoties zoals
boosheid en verdriet. Verder rapporteren ze inslaapproblemen en geen doorslaapproblemen of vroeg ontwaken, ze
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 3
burn-out
Depressieve klachten en burn-out kunnen
samen gaan,maar zijn ook goed van elkaar
te onderscheiden
hebben doorgaans geen irreële schuldgevoelens, geen
gewichtsafname en geen gedachten aan suïcide zoals
depressieve patiënten (Hoogduin et al., 2001).
Burn-out patiënten zijn te onderscheiden van patiënten
met een aanpassingsstoornis omdat burn-out het resultaat is
van een jarenlang uitputtingsproces, ook al kan een recentelijk voorval de laatste druppel zijn die de emmer deed
overlopen. De diagnose adaptatiestoornis kan alleen worden
gesteld wanneer de klachten zich binnen drie maanden
ontwikkelen als reactie op een identificeerbare stressor
(Hoogduin et al., 2001).
De definitie van burn-out vertoont grote overeenkomsten
met de definitie van het chronisch vermoeidheidssyndroom.
Burn-out onderscheidt zich doordat de attributie van de
vermoeidheid werkgerelateerd moet zijn en er, naast de
vermoeidheid, ook sprake moet zijn van een veranderde
attitude ten aanzien van het werk in de vorm van demotivatie of mentale distantie (Hoogduin et al., 2001).
In de bovenstaande, gangbare beschrijving en karakterisering van burn-out is er slechts in beperkte mate aandacht
voor cognitieve problemen. Toch worden cognitieve
problemen juist vaak wel door burn-out patiënten gerapporteerd. Burn-out patiënten opperen juist vaak dat geheugenen concentratieproblemen leiden tot belemmeringen in het
functioneren op het werk.
typerende uitspraken burn-out patiënten
• ‘Aan het einde van de werkdag had ik me met van alles
beziggehouden, maar niets afgemaakt.’
• ‘ Vlak nadat ik de instructie voor het nieuwe computerprogramma had gelezen, wist ik al niet meer wat erin
stond.’
• ‘Ik wist niet meer hoe ik de nieuwe auto in zijn achteruit moest zetten. Uiteindelijk heb ik iemand gevraagd
me te helpen.’
• ‘Het uitstippelen van een route op de kaart werd voor
mij een onmogelijke opgave. Ik kon geen wijs meer
worden uit die wirwar van wegen. Ik ben toen gestopt
met autorijden.’
Prestatieniveau
Als prestaties op het werk afnemen ten gevolge van een
burn-out, dan heeft dat belangrijke gevolgen voor de patiënt
en werkgever.
Voor de patiënt kunnen verminderde prestaties resulteren
in een onvermogen om nog te voldoen aan de functie-eisen
van de baan. Dat kan weer leiden tot stress, verminderde
zelfwaardering, depressieve stemming en meer vermoeidheid als geprobeerd wordt met meer inzet het oude niveau
van functioneren vast te houden.
Voor een werkgever kunnen verminderde werkprestaties
leiden tot een afname van productiviteit en kwaliteit. Een
afgenomen gevoel van competentie op het werk is een van de
drie kenmerken van het burn-out syndroom zoals vastgesteld met de ubos. Desalniettemin is er verrassend weinig
onderzoek gedaan naar de relatie tussen de ernst van
burn-out (inclusief gepercipieerde competentie (mbi)) en de
feitelijke werkprestaties. Bovendien zijn de meeste studies
over werkprestaties bij burn-out gebaseerd op zelfrapportage. Deze subjectieve oordelen komen niet noodzakelijkerwijs overeen met de daadwerkelijke taakuitvoering.
Taris (2006) concludeerde op basis van zijn overzicht van
de literatuur over burn-out en objectieve taakuitvoering dat
de ernst van burn-out en werkprestaties lijken samen te
hangen; harde conclusies zijn evenwel moeilijk te trekken als
gevolg van conceptuele en methodologische beperkingen
van de studies. Eén van de methodologische problemen
volgens Taris is dat de gebruikte meetinstrumenten, zoals de
beoordelingen van iemands functioneren door een supervisor of collega’s, tot op zekere hoogte nog steeds subjectief
zijn. Een ander probleem is dat de gemeten werkprestaties in
veel studies ook beïnvloed kunnen zijn door andere factoren
dan burn-out. Het aantal opnames van psychiatrische
patiënten naar een ziekenhuis door leden van een psychiatrisch bemoeizorgteam (Priebe et al., 2004) of het sterftecijfer
onder patiënten van bepaalde ziekenhuisafdelingen
(Keijsers, Schaufeli, LeBlanc, Zwerts & Miranda, 1995) kan
naast het functioneren van de medewerkers ook afhankelijk
zijn van de beschikbaarheid van ziekenhuizen in de regio.
Taris (2006) beveelt dan ook aan de theoretische aannames
over de relatie tussen burn-out en werkprestaties in
toekomstig onderzoek duidelijker te specificeren.
1 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
burn-out
a r n o va n da m e . a .
automatische piloot
Een specifieke link tussen burn-out en werkprestaties kan
bestaan uit de veelvuldig door burn-out patiënten gerapporteerde cognitieve problemen. Vanaf 2005 zijn er meerdere
studies gepubliceerd waarbij objectieve cognitieve prestaties
bij burn-out patiënten werden gemeten met neuropsychologische tests (Öhman et al., 2007; Oosterholt et al., 2012;
Österberg et al., 2009; Sandström et al., 2005; Sandström et
al., 2011; Van der Linden et al., 2005). Deze studies laten zien
dat burn-out patiënten slechter presteren op cognitieve
taken dan gezonde proefpersonen.
Zo lijken burn-out patiënten vooral slechter te presteren
op taken die een beroep doen op complexe, hogere cognitieve
processen zoals het executief functioneren, in plaats van de
meer eenvoudige cognitieve processen. Omdat de executieve
functie essentieel is voor taken die planning, controle,
evaluatie, aanpassing en het oplossen van problemen
vereisen, kunnen deze stoornissen heel goed leiden tot een
algeheel verminderd functioneren op het werk. Zo rapporteren mensen met burn-out dat als ze in hun werk onderbroken worden door een vraag of telefoontje, ze daarna niet
meer met hun oorspronkelijke taak verdergaan maar zich
richten op wat zich zonet heeft aangediend. Op die manier
blijven veel taken half afgemaakt. Een ander voorbeeld is het
niet goed op kunnen nemen van nieuwe informatie.
Ondanks dat iemand geïnformeerd is dat hij zijn werk op
een andere manier moet uitvoeren, doet hij het op de
‘automatische piloot’ toch steeds weer op de oude manier.
Het is echter de vraag welke mechanismen een rol spelen
bij de relatief slechtere prestaties op cognitieve taken. Inzicht
in de specifieke psychopathologische processen die gerelateerd zijn aan prestaties is belangrijk; dat kan aanwijzingen
geven voor de behandeling van burn-out patiënten. Het
proefschrift Studies on cognitive performance in burnout
beschrijft onderzoek naar een aantal van deze mogelijke
onderliggende processen (Van Dam, 2013).
Beleving Volgens een eerste theoretische opvatting,
zouden burn-out patiënten hun vermoeidheid op een
bepaalde manier beleven. Verschillende auteurs geven aan
dat een bepaalde beleving van vermoeidheid bij mensen met
chronische vermoeidheidsklachten kan leiden tot mindere
prestaties (Afari & Buchwald, 2003; Deluca, 2005; Knoop et
al., 2010). Door de aandacht te richten op vermoeidheidssignalen en te denken dat inspanning tijdens vermoeidheid
schadelijks is of te denken dat inspanning weinig zal opleveren, neemt de bereidheid om zich in te spannen af. Mogelijk
Mensen met burn-out
zijn wel bereid om
zich in te spannen
speelt de beleving van vermoeidheid ook een rol bij afgenomen cognitieve prestaties bij burn-out patiënten.
In een eerste studie stelden we vast dat vermoeidheid op
een adaptatiegeoriënteerde manier en op een emotiegerelateerde manier beleefd kon worden (Van Dam et al., 2011a).
Het adaptatiegeoriënteerde kader betreft de regulering van
inspanning op grond van kosten en baten (bijvoorbeeld: ‘Als
ik moe ben, dan betekent dat, dat ik wat ik aan het doen ben
niet leuk vind’). Het emotiegerelateerde kader betreft de
regulering van emotie betreft (bijvoorbeeld: ‘Als ik moe ben
en ik blijf me inspannen, dan wordt het alleen maar erger’).
In aanvulling op deze twee kaders vonden we nog een
derde type beleving: angst voor sociale afwijzing vanwege
vermoeidheid. Onze bevindingen laten ook zien dat alleen
emotiegerelateerde beleving van vermoeidheid gerelateerd is
aan de mate van vermoeidheid. Blijkbaar hangt het zich
zorgen maken over vermoeidheid en het focussen op
symptomen ervan samen met de mate van vermoeidheid,
terwijl het toeschrijven van vermoeidheid aan demotiverende taken en angst voor sociale afwijzing vanwege
vermoeidheid daar niet mee samenhangt.
Vervolgens vergeleken we de beleving van vermoeidheid
van 73 burn-out patiënten met die van 57 patiënten met een
angststoornis, 67 depressieve patiënten en 127 gezonde
proefpersonen (Van Dam et al., in press). De mate van
gerapporteerde vermoeidheid door burn-out patiënten was
– alhoewel hoger dan die van de gezonde proefpersonen –
niet hoger dan die van de andere patiëntengroepen. De
beleving van vermoeidheid verschilde ook niet tussen de
patiëntengroepen. Het lijkt erop dat de mate van vermoeidheid en beleving van vermoeidheid waarschijnlijk minder
essentieel is voor het begrijpen van specifieke psychopathologische processen die betrekking hebben op burn-out dan
vaak wordt verondersteld.
Taakuitvoering Volgens een tweede theoretische opvatting kan het zo zijn dat de afgenomen cognitieve prestaties
van burn-out patiënten het gevolg zijn van aanpassingen
in taakuitvoering. Vermoeidheid leidt bij gezonde mensen
namelijk tot strategische aanpassing van de taakuitvoering
(Hockey, 1997; Matthews, Davies, Westerman & Stammers,
2000). Door de taak anders uit te voeren kan iemand proberen om de vereiste inspanning te verminderen; hij kan er bij-
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 5
burn-out
voorbeeld voor kiezen om te accepteren dat hij meer fouten
maakt bij minder belangrijke onderdelen van de taak. Omdat
vermoeidheid een belangrijk burn-out symptoom is, kan dit
proces ook een rol spelen bij burn-out en zouden afgenomen
cognitieve prestaties weleens het gevolg kunnen zijn van een
strategische aanpassing van de taakuitvoering.
Om te onderzoeken of dit mechanisme ook een rol speelt
bij burn-out legden we veertig burn-out patiënten en veertig
gezonde proefpersonen een taak voor die ze op twee
manieren konden uitvoeren, namelijk door twee taken
tegelijk te doen waardoor ze meer kans hadden op succes
(hoge inspanningsstrategie) of door één taak te doen met
minder kans op succes maar ook met minder inspanning
(lage inspanningsstrategie). Significant meer burn-out
patiënten (33%) dan gezonde proefpersonen (8%) maakten
gebruik van een lage inspanningsstrategie, hoewel de
meerderheid van de burn-out patiënten (67%) een hoge
inspanningsstrategie gebruikte (Van Dam et al., 2013). De
burn-out patiënten die een lage
inspanningsstrategie gebruikten, presteerden ook slecht op
de enkele taak en ervoeren veel
spanning tijdens de taakuitvoering. Het gebruik van lage
inspanningsstrategieën bij
burn-out patiënten lijkt
daarom geen adaptieve manier
om met vermoeidheid om te
gaan. Bovendien gebruikt de meerderheid van de burn-out
patiënten, ondanks hun vermoeidheid, een hoge inspanningsstrategie. Dat sluit aan bij beschrijvingen van burn-out
patiënten als mensen met een sterk doorzettingsvermogen
(Schaufeli & Enzmann, 1998).
Motivatie Volgens een derde theoretische opvatting zouden afgenomen cognitieve prestaties het gevolg kunnen zijn
van een afgenomen motivatie om zich in te spannen. Die afgenomen motivatie is een belangrijk kenmerk van burn-out
(Schaufeli & Taris, 2005) en kan daarom mogelijk ook leiden
tot minder goede cognitieve prestaties.
Er bestaan twee enigszins verschillende benaderingen
ten aanzien van het concept motivatie. Sommigen vatten
motivatie op als de bereidheid om een bepaalde taak te doen,
die afhankelijk is van de voor- en nadelen die aan het
uitvoeren van de taak gezien worden en daarom kan
veranderen als de balans tussen voor- en nadelen verandert
(Ajzen, 1991). Anderzijds kan een afgenomen motivatie om
zich in te spannen ook beschouwd worden als een meer
structureel onvermogen om op beloningen te reageren
vanwege psychofysiologische veranderingen in het dopaminerge/motivatiesysteem (Boksem & Tops, 2008). Volgens de
eerste benadering kan het veranderen van de balans tussen
kosten en baten de motivatie om zich in te spannen beïnvloeden en vervolgens de taakuitvoering. Volgens de tweede
benadering zullen motiverende interventies niet leiden tot
een betere taakuitvoering.
We onderzochten welke benadering van toepassing was
bij burn-out door het effect van een motiverende interventie
op cognitieve prestaties te onderzoeken (Van Dam et al.,
2011b). De veertig burn-out patiënten en veertig gezonde
proefpersonen die ook hadden meegedaan aan het onderzoek over strategische taakadaptatie, voerden eerst een
complexe aandachtstaak uit. Zoals verwacht was de prestatie
van de burn-out patiënten slechter dan die van de gezonde
proefpersonen. Vervolgens gaven we de deelnemers
positieve feedback over hun
prestatie, ongeacht de
daadwerkelijke prestatie.
Bovendien vertelden we
hen dat degenen die daarna
het best op de taak zouden
presteren een financiële
beloning zouden krijgen.
De prestatie van de gezonde
proefpersonen verbeterde
na deze boodschap, die van burn-out patiënten niet. Zij
ervoeren juist meer aversie tegen het uitvoeren van de taak
na die boodschap. Dit onderzoek laat zien dat afgenomen
cognitieve prestaties van burn-out patiënten niet verbeterd
konden worden met een motiverende interventie.
Vervolgens zijn we doorgegaan op de resultaten van dit
onderzoek (Van Dam et al., 2012). De resultaten van de
motivatiestudie maken namelijk onvoldoende duidelijk
waarom burn-out patiënten niet gemotiveerd konden
worden om hun prestaties te verbeteren. Dat zou kunnen
komen vanwege psychofysiologische beperkingen zoals
gesuggereerd door Boksem en Tops (2008). Een andere
verklaring kan zijn dat burn-out patiënten ervan overtuigd
zijn dat ze hun prestaties niet kunnen verbeteren en dat
positieve feedback en een financiële beloning die overtuiging niet konden veranderen.
Om die reden probeerden we deelnemers te motiveren,
maar daarbij gedachten over presteren te omzeilen, door hen
vlak voor het uitvoeren van de taak impliciet te primen met
1 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
burn-out
a r n o va n da m e . a .
ofwel ‘mislukking’ of ‘succes’. We deden dit door deelnemers
voorafgaand aan de cognitieve taak eerst een zinsconstructietaak te laten maken. Ze kregen 25 combinaties van vier
woorden waarvan ze een zin moesten maken. Bij de helft van
de deelnemers zat in zestien van de 25 zinnen het thema
‘succes’ verwerkt (‘Het is Jan gelukt’) en bij de andere helft het
thema ‘mislukking’ (‘Jan geeft het op’). Aan dit onderzoek
deden 63 burn-out patiënten en 67 gezonde controle-proefpersonen mee. Zoals verwacht presteerden de gezonde
proefpersonen geprimed met succes beter dan de gezonde
proefpersonen geprimed met mislukking. De burn-out
patiënten geprimed met succes daarentegen presteerden
niet beter dan gezonde proefpersonen op de cognitieve taak.
Onze resultaten suggereren zelfs dat de succesprimes bij een
deel van de patiënten tot slechtere prestaties leiden.
Dit onderzoek liet, net als het bij de motivatiestudie, zien
dat het niet mogelijk was om de prestaties op een aandachtstaak te verbeteren met
motiverende interventies.
Bovendien liet dit
onderzoek zien dat het
niet reageren op motiverende interventies, niet
enkel het gevolg is van
gedachten over vermoeidheid en prestatie. Deze
bevindingen suggereren
dat een afgenomen
cognitieve prestatie bij burn-out patiënten een meer
structureel probleem is.
Verloop
Er is relatief weinig bekend over het verloop van symptomen
bij burn-out. Dat geldt zeker voor het langetermijnverloop
van het cognitief functioneren.
We volgden de burn-out patiënten en gezonde proefpersonen die meegedaan hadden aan het onderzoek naar
motivatie (Van Dam et al, 2011b) en herhaalden de metingen
twee jaar later (Van Dam et al., 2012). De burn-out patiënten,
die allemaal cognitieve gedragstherapie hadden gehad,
waren aanzienlijk verbeterd wat betreft burn-out symptomen en cognitief functioneren. Onderzoeken naar het
natuurlijke verloop van burn-out laat zien dat het herstel van
burn-out symptomen gering is als er geen specifieke
behandeling wordt aangeboden (Janssen, 2004; Leone, 2008).
Het is daarom aannemelijk dat de verbetering van de groep
patiënten in het hier beschreven onderzoek samenhangt met
de gevolgde therapie. De mate van de verbeteringen was
groot, het cognitieve functioneren was verbeterd en de
burn-out patiënten reageerden net als de gezonde proefpersonen op de motiverende interventies. De meeste patiënten
(85%) voldeden niet meer aan de diagnose burn-out of aan
die van een andere psychische stoornis. Ondanks deze
verbeteringen ervoeren de voormalige burn-out patiënten
nog steeds meer uitputting, vermoeidheid, depressieve
klachten en algemene psychopathologie dan de gezonde
proefpersonen. Ook in vergelijking met normgroepen
hadden de voormalige bun-out patiënten nog steeds veel
klachten. Hetzelfde patroon zagen we met betrekking tot
cognitief functioneren: Het cognitieve functioneren
verbeterde weliswaar maar was nog steeds minder goed dan
dat van de gezonde proefpersonen.
Onze resultaten tonen aan dat herstel van burn-out
mogelijk is. Na twee jaar kunnen er echter nog steeds
restsymptomen aanwezig zijn.
Voor een kleine minderheid
(circa 15%) van de burn-out
patiënten zijn de symptomen
na twee jaar nog steeds sterk
aanwezig.
Conclusies
De hierboven beschreven
onderzoeken laten allereerst bij
herhaling zien dat de cognitieve prestaties van burn-out patiënten op aandachtstaken
slechter zijn dan die van gezonde proefpersonen. Deze
bevindingen stemmen overeen met eerdere studies die
aantoonden dat burn-out patiënten minder goed presteren
op complexe cognitieve taken (Öhman et al., 2007; Oosterholt et al., 2012; Österberg et al., 2009; Sandström et al., 2005;
Sandström et al., 2011; Van der Linden et al., 2005). Bovendien tonen onze bevindingen aan dat, ondanks dat de ernst
van deze cognitieve beperkingen duidelijk afneemt in de
loop van de tijd, er na twee jaar toch nog steeds cognitieve
beperkingen kunnen zijn.
Daarnaast bieden onze studies enig inzicht in de
onderliggende mechanismen die een rol kunnen spelen bij
deze cognitieve beperkingen. We onderzochten of (1) de
beleving van vermoeidheid, (2) strategische aanpassing van
taakuitvoering en (3) een afgenomen motivatie om zich in te
spannen een rol speelden bij de verminderde cognitieve
prestaties van burn-out patiënten. Onze bevindingen lieten
zien dat geen van deze mechanismen een rol lijkt te spelen
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 7
burn-out
De definitie van
burn-out vertoont
grote overeenkomsten
met de definitie van
het chronisch vermoeid­heidssyndroom
bij de cognitieve problemen van burn-out patiënten.
In tegenstelling tot vermoeide gezonde personen die
geneigd zijn om zich minder in te spannen (Matthews et al.,
2000), geven burn-out patiënten aan zich juist in sterke mate
in te spannen. Hoewel de beleefde inspanning van burn-out
patiënten kan samenhangen met stress tijdens het uitvoeren
van taken, illustreert dit ook dat de burn-out patiënten zich
voor de taak bleven inzetten. Het viel ons tevens op dat het
overgrote deel van de burn-out patiënten die we benaderden
om aan de onderzoeken mee te doen, daartoe bereid waren
ondanks hun ernstige vermoeidheidsklachten. Onze
bevindingen met betrekking tot strategische adaptatie van
taakuitvoering maken eveneens duidelijk dat de meerderheid van de burn-out patiënten een hoge inspanningsstrategie gebruikte ondanks ervaren vermoeidheid. Als we de
burn-out patiënten daarom zouden moeten typeren dan kan
gezegd worden dat, anders dan vermoeide gezonde proefpersonen, mensen met burn-out wel degelijk bereid zijn om
zich in te spannen.
De combinatie van een hoge inspanningsstrategie en het
niet reageren op motiverende interventies duidt erop dat
burn-out patiënten waarschijnlijk wel gemotiveerd zijn voor
inspannende cognitieve taken, maar dat ze niet in staat zijn
om hun prestatie te verbeteren. Een lage inspanningsstrategie die door (een minderheid van) de burn-out patiënten
werd gebruikt in ons onderzoek, bleek niet te leiden tot
spanningsverlaging en lijkt daarom geen adaptieve manier
van omgaan met vermoeidheid te zijn.
Naast onze bevinding dat burn-out patiënten aangeven
veel inspanning te leveren en ze hun taakuitvoeringsstrategie niet aanpassen zoals gezonde vermoeide mensen dat
doen, zagen we ook dat de mate en de beleving van vermoeidheid van burn-out patiënten niet anders was dan die
van patiënten met een depressie of angststoornis. Daarom
denken we dat vermoeidheid en ook de beleving van
vermoeidheid niet essentieel zijn voor de specifieke
pathologische processen bij burn-out. Alle hier besproken
onderzoeksresultaten tezamen suggereren dat afgenomen
cognitieve prestaties van burn-out patiënten niet het directe
gevolg zijn van omgaan met vermoeidheid. De cognitieve
beperkingen van burn-out patiënten lijken het gevolg te zijn
van een meer structurele toestand die niet zomaar veranderd
kan worden door cognities, coping of motiverende interventies.
Omdat burn-out wordt beschouwd als stress-gerelateerd
syndroom (Schaufeli & Enzmann, 1998) en verschillende
onderzoeken hebben aangetoond dat chronische stress kan
resulteren in cognitieve beperkingen (Marin et al., 2011), lijkt
het er meer op dat cognitieve beperkingen het belangrijkste
kenmerk vormen van burn-out. Het blijven proberen om
goed te presteren ondanks deze beperkingen kan leiden tot
een toename van vermoeidheid. Mogelijk zijn de afgenomen
cognitieve prestaties niet het gevolg van vermoeidheid, maar
is vermoeidheid het gevolg van omgaan met stress-gerelateerde cognitieve beperkingen.
Onze onderzoeken hebben ook laten zien dat er verschillen zijn tussen burn-out patiënten wat betreft coping en
prognose. Dat sluit aan bij het vermoeden van meerdere
auteurs dat burn-out patiënten geen homogene groep
vormen en dat er subtypes bestaan (Demerouti et al., 2005;
Tops et al., 2007), of dat de symptomatologie van burnout
kan verschillen voor de verschillende fasen waarin het proces
van burn-out zich bevindt (Edelwich & Brodsky, 1980;
Golembiewski & Munzenrider, 1988; Golembiewski & Boss,
1991).
Tops et al. (2007) onderscheiden twee subtypes van
burn-out patiënten aan de hand van psychofysiologische
verschillen. Een groep met verhoogde prolactine-niveaus
vertoonde een hoge mate van taakbetrokkenheid in tegenstelling tot een groep met lage prolactine-niveaus die lage
taakbetrokkenheid vertoonde. Onze bevindingen, vooral in
onze studies naar taakuitvoeringsstrategieën en herstel van
burn-out, ondersteunen het idee dat er sprake kan zijn van
subgroepen. Misschien hangen de verschillen in taakuitvoeringsstrategie samen met de psychofysiologische verschillen,
zoals waargenomen door Tops et al. (2007). Het bestaan van
subgroepen van burn-outpatiënten kan ook verklaren
waarom 85% van de patiënten burn-out grotendeels herstelt
en 15% niet.
Hoge niveaus van stress die met burn-out geassocieerd
worden, kunnen leiden tot blijvende veranderingen in de
hersenen (Boksem & Tops, 2008, Oosterholt et al., 2012).
Misschien ontstaan deze veranderingen alleen bij een deel
van de burn-out patiënten of zijn er verschillende soorten
1 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
burn-out
A R N O VA N DA M E . A .
fysiologische veranderingen zoals beschreven door Tops et al.
(2007). Een andere verklaring voor het niet herstellen van
een deel van de burn-out patiënten kan een verstoord
slaappatroon zijn. Sonnenschein et al. (2008) vonden dat een
volledig herstel van burn-out, na een periode van zes
maanden waarin burn-out patiënten werden behandeld met
cognitieve gedragstherapie, gerelateerd was aan slaapkwaliteit. Burn-out patiënten met slaapproblemen vertoonden
minder symptoomafname en hervatten hun werk ook
minder snel.
Een derde verklaring voor het bestaan van subgroepen
zou kunnen zijn dat er bij een deel van de burn-out patiënten
sprake is van ‘aangeleerde hulpeloosheid’ (Seligman, 1975).
Aangeleerde hulpeloosheid is een toestand waarin iemand
ervan overtuigd is geen controle meer over de situatie te
hebben, er daarom niets meer aan probeert te veranderen en
een hoge mate van stress ervaart (Sapolsky, 1998). De
burn-out patiënten die in ons onderzoek naar taakuitvoeringsstrategieën een lage inspanningsstrategie gebruikten,
vertonen vergelijkbare kenmerken: ze ervaren veel stress en
proberen ook niet meer de simpele taken uit te voeren. Deze
toestand komt in zekere mate ook overeen met de toestand
van chronische demotivatie zoals beschreven door Boksem
en Tops (2008). Mogelijk is alleen een deel van burn-out
patiënten chronisch gedemotiveerd.
Het idee dat aangeleerde hulpeloosheid een rol kan
spelen bij de cognitieve problemen van een deel van de
burn-out patiënten wordt ook ondersteund door onze
bevindingen uit het onderzoek naar priming-effecten op
cognitieve prestaties. Deze bevindingen suggereren dat de
sterkste effecten van priming bij gezonde proefpersonen
kwamen van de mislukking-primes, en bij burn-out
patiënten van de succesprimes (en dan in tegenovergestelde
richting). Deze bevindingen sluiten aan bij onderzoek van
Brenninkmeijer, Van Yperen en Buunk (2001), dat suggereert
dat burn-out patiënten impliciete associaties hebben met
mislukking. Gezonde personen daarentegen lijken impliciete associaties met succes te hebben en een positieve bias
ten aanzien van zichzelf (Dunn et al., 2009; Schmidt & Mast,
2010).
Verder onderzoek is nodig om te bepalen of verschillende
subgroepen van burn-out patiënten kunnen worden
onderscheiden en of de subgroepen een andere prognose qua
herstel van burn-out symptomen en cognitieve stoornissen
hebben. Alhoewel cognitieve gedragstherapie voor het
overgrote deel van de burn-out patiënten effectief blijkt te
zijn, kan het de moeite waard zijn te onderzoeken of
specifieke interventies gericht op aangeleerde hulpeloosheid
of trainingen gericht op het vergroten van de capaciteit van
het werkgeheugen (Olesen et al., 2004) van toegevoegde
waarde kunnen zijn voor de behandeling van subgroepen
burn-out patiënten.
Over de auteurs
Arno van Dam is klinisch psycholoog, werkzaam bij GGZ Westelijk
Noord-Brabant als behandelaar, hoofd van zorgprogramma
‘voordeur’ en hoofd van de afdeling wetenschappelijk onderzoek.
Tevens is hij verbonden aan academische werkplaats ‘geestdrift’ van
onderzoeksinstituut Tranzo van de Universiteit van Tilburg. Ger P.J.
Keijsers is klinisch psycholoog en als universitair hoofddocent
verbonden aan Klinische Psychologie en Behaviour Science Institute
van de Radboud Universiteit Nijmegen. Tevens is hij hoogleraar bij
afdeling Clinical Psychological Science van de Universiteit Maastricht en hoofdopleider van de post-masteropleiding tot klinisch
psycholoog bij RINO-Zuid. Paul Eling is universitair hoofddocent
neuropsychologie bij de sectie Neuro- en Revalidatiepsychologie van
de Radboud Universiteit Nijmegen. Eni S. Becker is hoogleraar aan de
afdeling Klinische Psychologie van Radboud Universiteit Nijmegen
en hoofd van het onderzoeksprogramma ‘Cognitive Processes in
Psychological Dysfunctions’ van het Behavioural Science Institute.
Daarnaast is ze ook psychotherapeut. Voor correspondentie over dit
artikel: Dr. Arno van Dam, GGZ WNB, Postbus 371, 4600 AJ Bergen op
Zoom. E-mail: [email protected].
Summary
IMPAIRED COGNITIVE PERFORMANCE IN BURNOUT: STRESS,
FATIGUE AND SUBGROUPS.
A. VAN DAM, G.P.J. KEIJSERS, P.A.T.M. ELING & E.S. BECKER
A series of studies showed that the performance-level of burnout
patients on attention tasks was lower than that of the healthy controls. Our findings suggest that impaired cognitive performance in
burnout may stem from a structural condition which cannot be easily
reversed by changing cognitions, or by coping or by motivational interventions. The results of the studies suggest that stress-related cognitive impairments are a main symptom of burnout and that reduced
cognitive performance is not the result of fatigue but that fatigue is
the result of stress-related cognitive impairments. Our findings also
support the idea that there may be subgroups of burnout patients
who differ from each other with regard to symptoms and prognosis
for psychological treatment.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 9
burn-out
Literatuur
Afari, N. & Buchwald, D. (2003). Chronic fatigue syndrome: a review.
American Journal of Psychiatry, 160, 221-236.
Ajzen, I. (1991). The theory of planned behaviour. Organizational
Behaviour and Human Decision Processes, 50, 179-211.
Boksem, M. A.S. & Tops, M. (2008): Mental fatigue: Costs and
benefits. Brain Research Reviews, 59, 125-139.
Brenninkmeijer, V. & Van Yperen, N. (2003). How to conduct
research on burnout: advantages and disadvantages of a unidimensional approach to burnout. Occupational and Environmental
Medicine, 60, 16-21.
DeLuca, J. (2005). Fatigue, cognition and mental effort. In J. DeLuca
(Ed.), Fatigue as a window to the brain (pp. 37-58). Massachusetts:
The MIT Press.
Demerouti, E., Verbeke, W. & Bakker, A.B. (2005). Exploring the
relationship between a multi-dimensional and multi-faceted
burnout concept and self-rated performance. Journal of Management, 31, 186-209.
Edelwich, J. & Brodsky, A. (1980). Burn-out: Stages of disillusionment in
the helping professions. New York: Human Services Press.
Golembiewski, R.T. & Boss, R.W. (1991). Shelving levels of burnout
for individuals in organisations: A note on the stability of phases.
Journal of Health and Human Resources Administration, 13, 409-420.
Golembiewski, R.T. & Munzenrider, R.F. (1988). Phases of burnout:
Developments in concepts and applications. New York: Praeger.
Hockey, G.R.J. (1997). Compensatory control in the regulation of
human performance under stress and high workload: A cognitiveenergetical framework. Biological Psychology, 45, 73-93.
Hoogduin, C. A.L., Schaap, C.P.D.R. & Methorst, G. J. (2001). Burnout: klinisch beeld en diagnostiek. In C.A.L. Hoogduin, W.B.
Schaufeli, C.P.D.R. Schaap & A.B. Bakker, (Eds.), Behandelingsstrategieën bij burnout (pp. 24-39). Houten: Bohn Stafleu van
Loghum.
Janssen, N. (2004). The natural course of fatigue in a working population. Dissertation, University of Maastricht.
Keijsers, G.J., Schaufeli, W.B., Le Blanc, P.M., Zwerts, C. & ReisMiranda, D. (1995). Performance and burnout in intensive care
units. Work & Stress, 9, 513-527.
Knoop, H., Prins, J. B., Moss-Morris, R. & Bleijenberg, G. (2010). The
central role of cognitive processes in the perpetuation of chronic
fatigue syndrome. Journal of Psychosomatic Research, 68, 489-494.
Leone, S. S. (2008). Unraveling fatigue in the working population: course,
consequences, and its association with burnout. Dissertation, University of Maastricht.
Maslach, C., Jackson, S.E. & Leiter, M.P. (1996). Maslach Burnout
Inventory manual. Palo Alto, CA: Consulting Psychological Press.
Matthews, G., Davies, D.R., Westerman, S.J. & Stammers, R.B.
(2000). Human performance: cognition, stress and individual
differences. Hove: East-Sussex: Psychology press.
Öhman, L., Nordin, S., Bergdahl, J., Slunga Birgander, L. & Stigsdotter Neely, A. (2007). Cognitive function in outpatients with
perceived chronic stress. Scandinavian Journal of work and Environmental Health, 33, 223-232.
Olesen, P., Westerberg, H. & Klingberg, T. (2004). Increased prefrontal and parietal brain activity after training of working memory.
Nature Neuroscience, 7, 75-79.
Oosterholt, B.G., Van der Linden, D., Maes, J.H.R., Verbraak,
M.J.P.M. & Kompier, M. A.J. (2012). Burned out cognition–cognitive functioning of burnout patients before and after a period
with psychological treatment. Scandinavian Journal of Work Environment & Health, 38, 258-269.
Österberg, K. Karlson, B. & Hansen, A. M. (2009). Cognitive performance in patients with burnout, in relation to diurnal salivary
cortisol. Stress, 12, 70-81.
Priebe, S., Fakhoury, W., White, I., Watts, J., Bebbington et al. (2004).
Characteristics of teams, staff and patients: associations with outcomes of patients in assertive outreach. British Journal of Psychiatry,
185, 306– 311.
Sandström, A., Nyström Rodin, I., Lundberg, M., Olssen, T. & Nyberg, L. (2005). Impaired cognitive performance in patients with
chronic burnout syndrome. Biological Psychology, 69, 271–279.
Sandström, A., Peterson, J., Sandström, E., Lundberg, M., Rhodin
Nyström I-L. et al. (2011). Cognitive deficits in relation to personality type and hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis dysfunction in women with stress-related exhaustion. Scandinavian
Journal of Psychology, 52, 71-82.
Sapolsky, R.M. (1998). Why zebra’s don’t get ulcers. New York: W.H.
Freeman and company.
Schaufeli, W.B. (2007). Burnout in discussie: Stand van zaken. De
Psycholoog, 42, 534-540.
Schaufeli, W.B. & Dierendonck, D., van (2000). UBOS Utrechtse Burnout Schaal: Handleiding. Lisse: Swets Test Publishers.
Schaufeli, W.B. & Enzmann, D. (1998). The burnout companion to
study and practice: A critical analysis. London: Taylor & Francis.
Schaufeli, W.B. & Taris, T.W. (2005). The conceptualization and measurement of burnout: common ground and worlds apart. Work &
Stress, 19, 256-262.
Seligman, M.E.P. (1975). Helplessness: On depression, development, and
death. San Francisco: W. H. Freeman.
Sonnenschein, M., Sorbi, M.J., Verbraak, M.J., Schaufeli, W.B., Maas,
C. & van Doornen, P.J. (2008). Influence of sleep on symptom improvement and return to work in clinical burnout. Scandinavian
Journal of Work Environment & Health, 34, 23-32.
Taris, T.W. (2006). Is there a relationship between burnout and
objective performance: A critical review of 16 studies. Work &
Stress, 20, 316-334.
Tops, M., Boksem, M.A.S., Wijers, A.A., Van Duinen, H., Den Boer,
J.A. et al. (2007). The psychobiology of burnout: Are there two
different syndromes? Neuropsychobiology, 55, 143-150.
Van Dam, A. (2013). Studies on cognitive performance in burnout. Doctoral dissertation. Nijmegen: Radboud University Nijmegen.
Van Dam, A., Eling, P.A.T.M., Keijsers, G.P.J. & Becker, E. S. (2013). Do
Employees with Burnout Prefer Low-Effort Performance Strategies? IIE Transactions on Occupational Ergonomics and Human Factors,
1, 109-201.
Van Dam, A., Keijsers, G.P.J, Eling, P.A.T.M. & Becker, E. S. (2011a).
Dimensions in the appraisal of fatigue in relation to performance.
Psychology, 2, 889-895.
Van Dam, A., Keijsers, G.P.J, Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S. (2011b).
Testing whether reduced cognitive performance in burnout
can be reversed by a motivational intervention. Work & Stress, 25,
257-271.
Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S. (2012).
Impaired cognitive performance and responsiveness to reward in
burnout patients: Two years later. Work & Stress, 26, 333-346 .
Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Verbraak, M.J.P.M., Eling, P.A.T.M. &
Becker, E.S . (2012). Burnout patients primed with success did not
perform better on a cognitive task than burnout patients primed
with failure. Psychology, 3, 583-589.
Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Verbraak, M.J.P.M., Eling, P.A.T.M.
& Becker, E.S. (in press). Fatigue and appraisal of fatigue are not
specific in burnout. Clinical Psychology & Psychotherapy.
Van der Linden, D., Keijsers, G.P.J., Eling, P. & Van Schaijk, R. (2005).
Work stress and attentional difficulties: An initial study on burnout and cognitive failures. Work & Stress, 19, 23-36.
2 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ?
dat m o e t j e n i e t d o e n !
g e e rt j e k i n d e r m a n s
Interview met provocatief therapeut
Jeffrey Wijnberg
FOTO’S: JEROEN VAN KOOTEN
‘de vuile was
buiten hangen?
dat moet je niet doen!’
Hij schrijft boeken, komt op televisie, schrijft columns voor ‘De
Telegraaf’. Psycholoog Jeffrey Wijnberg is met collega Jaap Hollander bovendien grondlegger van de niet onomstreden provocatieve therapie in Nederland. ‘Mensen zijn veerkrachtiger dan
we denken en daar moet je ze op aanspreken.’
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 21
d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ?
dat m o e t j e n i e t d o e n !
2 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ?
Dat m o e t j e n i e t d o e n !
g e e rt j e k i n d e r m a n s
P
sycholoog Jeffrey Wijnberg (1951)
bracht een nieuw boek uit: De zin
van onzin. Het boek handelt over
het idee dat de moderne mens alles
kloppend wil krijgen en Wijnberg legt uit waarom we dat idee beter los kunnen
laten. Maar een nieuw boek is niet direct een sterke
aanleiding om Wijnberg te interviewen, er komt wel
vaker een boek van hem uit. Sterker: De zin van onzin
ligt een dikke maand in de winkel, als het persbericht
voor zijn volgende boek Voetbal is psychologie alweer
binnenkomt.
Misschien is ‘weer een nieuw boek’ geen reden
voor een gesprek, het ‘fenomeen Wijnberg’ is dat
wel. Samen met vriend en collega Jaap Hollander
is hij grondlegger van de provocatieve therapie in
Nederland, een niet onomstreden aanpak, hij geeft er
workshops over, hij werkt als provocatief psycholoog
in zijn eigen praktijk.
En behalve de vele boeken schrijft hij columns voor
De Telegraaf.
Bepaald geen grijze muis dus.
Of zoals zoon en journalist Rob Wijnberg zegt:
‘Aandacht trekken zit in de genen van de Wijnbergs.’
Topniveau
Aanvankelijk ging Wijnberg naar het conservatorium,
hij speelde dwarsfluit, maar was niet goed genoeg.
Althans, hij zou de absolute top niet halen en met
minder neemt hij geen genoegen. Hij stopte met de
muziek en ging in Groningen psychologie studeren.
Vooral tijdens zijn therapiestage kreeg Wijnberg er
plezier in. ‘Voor het eerst haalde ik negens in plaats
van zevens, men vond mij een talent. Ik blonk eindelijk in iets uit. En dat wilde ik heel graag.’
Hij vond het bovendien leuk om te doen, voegt hij
er in tweede instantie aan toe. ‘Van jongs af aan was
ik een verlegen jongetje. Tijdens mijn studie kreeg
ik gesprekstechnieken en leerde ik heel persoonlijk
met mensen omgaan. Mensen namen me in vertrouwen, ik hoorde al die persoonlijke verhalen en kon er
gelegitimeerd op doorvragen. Zo kon ik heel dichtbij
komen. Ik ontwikkelde mezelf in sneltreinvaart.’
Ook buiten zijn opleiding oefende hij zijn sociale
vaardigheden. Dit tekent Wijnberg: als hij ergens zijn
zinnen op heeft gezet, maakt hij er een project van.
‘Ik kondigde voor mezelf een disciplinair jaar af en
bedacht oefeningen waardoor ik contacten kon leggen.
Dat deed ik in navolging van de Amerikaanse cognitieve gedragstherapeut Albert Ellis, die met zelfbedachte
oefeningen zijn verlegenheid probeerde te bestrijden.
Als ik bijvoorbeeld terugging van college naar huis,
ging ik bij de brug staan, groette mensen, knoopte een
praatje aan en vroeg of ik een eindje kon meefietsen.
Dat heb ik een jaar lang volgehouden en net als Ellis
hield ik er een boekje van bij. Na vijf of zes maanden
merkte ik al dat contact leggen vloeiender ging.’
Nog altijd doet hij het. Of in de woorden van
vriend en collega Hollander: ‘Als Jeffrey drie keer
ergens een broodje koopt, kent hij de bakker.’
Later gebruikte Wijnberg die ervaring om een
versiercursus te ontwikkelen. Hij lacht. ‘Het ging
inderdaad om contact leggen, maar je moet het een
goede naam geven. Die cursus heb ik zo’n honderd
keer gegeven, vooral bij studentenverenigingen en
introductiedagen werd ik gevraagd.’
in De praktijk
In de jaren 70 van de vorige eeuw begon Wijnberg een
eigen praktijk. Daarmee was hij zijn tijd vooruit; voor
psychologen was dit iets nieuws. Hij gaf gedragstherapie, wat hem aanvankelijk beviel. ‘Je kon de behandeling heel concreet maken: je kon aangeven wat je
precies behandelde en hoeveel zittingen je nodig had.’
Maar hij merkte dat de situatie in de spreekkamer ingewikkelder was. ‘Veel patiënten deden hun
oefeningen niet. En mij was geleerd dat je angstklachten op een bepaalde manier moest behandelen, maar
sommige mensen waren gewoon uitgeput en moesten
eerst uitrusten. En vaak was het gepresenteerde probleem niet het echte probleem.’
Daarom ging hij meer traditionele psychotherapie
geven. Maar ook dat beviel op de lange duur niet. ‘Ik
liep leeg, raakte vermoeid en ben er een tijdje uitgeweest.’
Via Hollander kwam hij in contact met provocatief
coach Frank Farrelly. Aanvankelijk vond Wijnberg
diens aanpak ‘waardeloos, een manier om ten koste
van de patiënt te lachen’.
Maar toen hij eenmaal als patiënt in de stoel ging
zitten, was hij om. Het werkte, zo ervoer hij. Alweer
maakte hij er een project van. ‘Ik raakte er totaal door
geobsedeerd. Er bestond niet veel literatuur over de
techniek, dus ben ik die zelf gaan uitpluizen.’
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 3
d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ?
Dat m o e t j e n i e t d o e n !
provocatieve therapie in een notendop
Wie Jeffrey Wijnberg aan het werk wil zien, vindt op internet allerlei
filmpjes. Zo heeft hij bij het programma Angela&Co, gepresenteerd door
Angela Groothuizen, sessies van krap tien minuten gegeven. Geweldig
Hij vroeg banden van Farrelly op, bekeek ze eindeloos, hij las erover. Nadat hij er zo’n twee jaar mee bezig was geweest, besloot Wijnberg komende maandag
om negen uur bij zijn eerste patiënt puur provocatieve
therapie te gaan doen. Het werd een keerpunt in zijn
carrière. ‘De eerste patiënt kwam voor een intake en
begon te mopperen: zijn huisarts had hem doorgestuurd, omdat die niet wist wat hij had en daarom zat
de man nu bij een psycholoog. Als ik maar niet dacht
dat hij zijn vuile was ging buiten hangen.’
Zo ging die man maar door, lacht Wijnberg bij de
herinnering. ‘Ik was al zenuwachtig, maar werd nog
zenuwachtiger. Ik nam even een time out en ging
koffie zetten. In de keuken stelde ik me Farrelly voor
en vroeg me af wat hij me zou influisteren. Ik hoorde
hem zeggen: “Agree with the cliënt.” Ik vatte moed, ging
terug en zei: “U heeft helemaal gelijk: inderdaad weten
huisartsen het vaak niet en uit pure wanhoop zeggen
ze dan dat het psychisch is en hopen ze dat de psycholoog iets vindt. Ik snap dat u kwaad bent, u voelt
zich weggestuurd. En de vuile was buiten hangen,
inderdaad, dat moet je niet doen.” Ik kwam helemaal
in de stemming en ging over voetbal praten. “Maar dat
is niet de bedoeling!” protesteerde de man. “Hoezo?”
vroeg ik. “Wat is dan wel de bedoeling?” Daarop begon
hij te vertellen over wat hem dwars zat. En ik dacht:
Het werkt! Op de oude manier was ik veel langer bezig
geweest om de man op zijn gemak te stellen. Sindsdien doe ik elke sessie provocatief.’
drie pijlers
Provocatieve therapie is een prima methode, vindt
Wijnberg. Beter dan de begripvolle variant die psychologen doorgaans hanteren. Want dat is te aardig,
duurt te lang, een patiënt hoeft vaak niet in beweging
te komen, daar schiet de patiënt veel minder mee op,
gelooft Wijnberg. Mensen zijn veerkrachtiger dan
we denken en daar moet je ze dan ook op aanspreken,
vindt hij. Typerend is trouwens dat Wijnberg niet over
cliënten spreekt, maar over patiënten.
Met provocatieve therapie kun je als therapeut lol
hebben, het werk wordt er lichter van, de patiënt kan
samen met jou lol hebben, het is goed als hij zijn eigen
problemen kan relativeren en erom kan lachen. De
methode is effectief, vindt hij. Maar er is ook kritiek
op de methode. Zeker in het begin was die heftig. Als
hij lezingen gaf, liepen er al voor de lunch mensen
om te doen, vindt hij. Aanvankelijk dacht hij dat het nooit zou kunnen,
maar hij wilde het wel uitproberen. Het is provocatieve therapie in
een notendop. En over de ethiek ervan: ‘Ik heb mensen in die korte
gesprekken zoveel mogelijk proberen te helpen. Maar als de patiënt na
de officiële sessie nog met dingen bleef zitten, bleef ik op mijn kosten
beschikbaar voor de patiënt. Daar hebben enkelen uitgebreid gebruik
van gemaakt.’
boos de zaal uit. Men vond de methode niet respectvol,
het was waardeloos en flauwekul. Tegenwoordig loopt
bij workshops niemand meer weg, maar mensen zitten nog wel te fronsen en stellen kritische vragen. Dat
vindt hij alleen maar goed.
Waarom het nu meer geaccepteerd wordt? Mogelijk omdat hij het beter kan brengen, denkt Wijnberg.
‘En misschien zijn mensen er ook aan toe, ze ervaren
inmiddels ook dat je het met begrip alleen niet redt.
Bovendien is de tijdsgeest anders. Bij provocatieve
therapie gebruik je humor, je overdrijft de problemen
van de patiënt, doet hem na. Dat kan alleen als je goed
contact houdt. Provocatieve therapie berust op drie
pijlers: contact, humor en provocatie. En alle pijlers
zijn even belangrijk.’
Of alle patiënten er blij mee zijn? Wijnberg: ‘Sommige mensen vragen of ik ermee wil stoppen, maar de
volgende sessie vragen ze er toch weer om. En soms
vraagt een patiënt of het wat minder kan. Een patiënt
verwoordde het mooi. “Kunt u de knop van het provocatieve iets zachter zetten?” vroeg ze. Dat doe ik dan, je
kunt ermee spelen en mensen wat meer ruimte geven,
net wat meer begrip tonen. Je kunt het wat subtieler
doen.’
24 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ?
Dat m o e t j e n i e t d o e n !
g e e rt j e k i n d e r m a n s
Ik ben niet dol op ruzie,
maar ik schrik er evenmin
meer voor terug
Assertief
Bij provocatieve therapie gaat het Wijnberg er ook om
dat hij dingen niet hoeft uit te leggen, maar dat mensen het zelf ervaren. Zo kwam er een vrouw bij hem
omdat ze niet assertief genoeg was. “Er zijn zoveel
mensen niet assertief,” wierp hij tegen. Toch wilde ze
het leren.
Wijnberg: ‘Ik legde haar uit dat er al genoeg assertieve mensen in de wereld waren en dat zij het toch
niet kon. “Maar trouwens,” ging ik verder, “even iets
anders: ik ben vorige week naar Frankrijk geweest...”
En ik begon een onzinnig verhaal te vertellen. “Wat
heeft dat met mij te maken?” vroeg ze. Ik zei dat ze
even geduld moest hebben en praatte het hele uur vol.
Aan het eind vroeg ik of ze nog terugkwam. Natuurlijk
kwam ze terug, want ze was nog helemaal niet aan bod
geweest. Ik zei: “O ja... je wilde assertief worden.”’
Dit heeft hij doelbewust vijftien sessies gedaan. ‘Ik
vond het doodeng, maar ik moest doorzetten. Want
anders zouden we er weer over gaan praten en zou er
in de praktijk niets veranderen. Dus ze kwam vijftien
keer niet aan haar verhaal toe. De zestiende keer
kwam ze woedend binnen. “En nu is het afgelopen!”
riep ze. “Nu praat ik en jij houdt je mond!” “Dit is dus
wat je noemt assertief,” zei ik. “Stil!” riep ze. “In de eerste plaats!” En daarop begon de therapie feitelijk echt.’
Dat duurde best lang.
Wijnberg: ‘Dat klopt. Maar toen ervoer ze het wel zo.
En dan ga je ermee verder.’
Zijn er mensen die er niet goed op reageren?
‘Soms reageren mensen er aversief op. Maar ook dat
is vaak nuttig. Of ze worden boos en pas een tijd later
zien ze in hoe nuttig de kwaadheid op mij is geweest.
Ik schrik daar niet meer van, sterker: dat hoort erbij.’
Maar raakt u wel eens mensen kwijt?
‘Dat probeer je te voorkomen. Ze mogen twijfelen of
ik hen serieus neem, dat zeggen ze soms ook. Maar ik
moet ervoor zorgen dat het contact goed is. Die basis
moet goed zijn, ze moeten voelen dat ik het beste met
hen voor heb.’
Toch is dat het risico van provocatieve therapie. En
daarom werkt het goed dat Wijnberg zijn patiënten
sessieverslagen laat schrijven. Ze kunnen opschrijven
wat hen tegenstaat en wat goed gaat. Zo houdt hij de
vinger aan de pols en kan het worden besproken.
Dan erkent Wijnberg dat ook hij wel eens cliënten
verliest. ‘Maar welke therapeut niet?’
Niet onderzocht
Het grootste bezwaar vanuit de psychologie is echter
dat de methode nog niet op effectiviteit is onderzocht.
Zelf gaat Wijnberg dat niet doen, maar hij zal het
toejuichen als een hoogleraar zich erop stort. ‘Wel wil
ik zulk effectonderzoek nuanceren. Er komt immers
altijd uit: hoe meer de therapeut gelooft in zijn therapie, hoe effectiever het is. Dus hoe onderzoekbaar is
het doen van therapie?’
Onderzoek is moeilijk, maar niet onmogelijk.
‘Ik sta er in ieder geval voor open.’
Hoewel er dus kritiek is, is de vorm van therapie
steeds geaccepteerder. Er hebben inmiddels ruim
vijfhonderd psychologen de particuliere opleiding
tot provocatieve therapie gevolgd die Wijnberg en
Hollander verzorgen. De meesten zullen eclectisch
werken en provocatieve technieken incidenteel inzetten, zo’n tien tot twintig therapeuten werken volledig
provocatief, schat Wijnberg in.
Hij geeft ook scholing bij het rino. Die cursus is
inmiddels geaccrediteerd door het nip en door de
psychiaters. ‘Maar van de psychiaters mocht het geen
provocatieve psychotherapie heten. Ze willen dat het
wordt genoemd: provocatieve technieken als hulpmiddel in het doen van psychotherapie, zoiets. Prima,
ze mogen het zo noemen, ze mogen het ook telkens
anders noemen als ze dat willen.’
Persoonlijk bevalt provocatieve therapie hem, hoewel Wijnberg van oorsprong bepaald geen ruziezoeker is. ‘Ik was altijd conflictmijdend. Ik ben nog steeds
niet dol op ruzie, maar ik schrik er nu evenmin meer
voor terug. Provocatieve therapie is heilzaam voor mij.
Het heeft me veranderd.’
boeken
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 5
De gelaagdheid
van migratie
Moeders van de stilte.
Door: B. Taşpinar (2013)
Antwerpen: De Bezige Bij, 255 p
Recensent: Nihayra Leona
In een steeds multicultureler wordende samenleving kunnen psychologen steeds moeilijker om patiënten met een immigratieverleden heen.
In het boek van Birsen Taşpinar, een psychologe en systeemtherapeute
van Turks-Vlaamse afkomst, staan immigratie en de daarmee gemoeide
psychologische processen centraal. Moeders van de stilte vertelt het verhaal
van drie vrouwen van Turkse afkomst die in behandeling zijn geweest bij
haar: Pelin, Elif en Hülya.
Pelin is geboren en getogen in België, maar krijgt te maken met groot
verlies, onbegrip en uiteindelijk vervreemding. In haar jonge jaren heeft
ze nooit aan haar bestaansrecht in België getwijfeld, totdat haar man en
zoon onverwachts sterven in een brand gesticht door een buurjongen. De
buurjongen had iets tegen immigranten. Het verlies van een deel van haar
gezin en het onbegrip van de samenleving leiden ertoe dat ze controle verliest over haar eigen gedrag en gedachten. Ze belandt in een absolute stilte
en kan de opvoeding van haar overgebleven dochter niet meer optimaal op
zich nemen. Uiteindelijk kon haar dochter haar wakker schudden en haar
helpen om uit de slachtofferrol te stappen.
In tegenstelling tot Pelin is Elif in Turkije geboren en getogen. Zij
trouwt na haar dertigste met een man van Turkse afkomst woonachtig
in België. Bij haar spelen thema’s als heimwee, onorthodoxie en vrijheid
een belangrijke rol. In haar geboorteland was ze een gelukkige, onafhankelijke en geëmancipeerde vrouw met veel vrienden. In het nieuwe land
wordt zij in haar vrijheid beperkt door haar man en schoonfamilie. Ze
heeft weinig vrienden en is financieel afhankelijk van haar man. Ze wordt
continu bedreigd door haar schoonfamilie en wordt zelfs beschuldigd van
een schijnhuwelijk. Uiteindelijk kiest ze voor een onorthodoxe oplossing:
ze ontsnapt uit de grip van haar schoonfamilie en krijgt als het ware haar
stem terug.
Terwijl het stadsleven voor Elif al bekend was voor haar vertrek naar
België, is Hülya opgegroeid in een klein dorpje. Zij was gewend om in alle
vrijheid over grote vlaktes te bewegen. In het nieuwe land woont ze met
haar schoonfamilie samen in een huis en raakt ze haar privacy kwijt. Net
als Elif wordt ook zij in haar vrijheid beperkt en is ze financieel afhankelijk. Zij trouwde jong en in tegenstelling tot Elif had ze geen duidelijk beeld
van wie ze wilde zijn. Aanvankelijk had ze minder kracht om te vechten
Extreem. Het ware tennisleven van
Martin Verkerk
Door: M. Vriesema (2014)
Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 208 p.
Depressies, het nachtleven,
gedoe in de liefde, ruzie met
zijn coach – tennisser Martin
Verkerk veegt niet alleen zijn
straatje schoon. Hij wil de lezer
inzicht geven in de oorzaken van
zijn extreme gedrag.
Proberen niet te proberen. Waarom
alles beter gaat als je het niet te
graag wilt
Door: E. Slingerland (2014)
Amsterdam: Maven Publishing, 352 p.
Waarom val je moeilijk in
slaap als je het heel graag
wilt? Waarom is het lastig
om ontspannen te zijn op
momenten dat je er het
meest aan hebt? De auteur
is hoogleraar Aziatische
Wetenschappen en opereert
op het raakvlak van Chinese
wijsbegeerte en cognitieve
psychologie.
Het autistische brein. Voorbij het
spectrum denken
Door: T. Grandin en R. Panek (2014)
Amsterdam: Nieuwezijds, 272 p.
De Amerikaanse Temple
Grandin, hoogleraar
dierwetenschappen, is een van
’s werelds bekendste en meest
getalenteerde volwassenen met
autisme. Mede aan de hand van
scans van haar eigen brein doet
ze verslag en neemt ze stelling
vanuit de voorhoede van het
autismeonderzoek.
boeken
2 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
Rumme Rups
Door: M. Hildebrand (2014)
Breda: Droomvallei Uitgeverij, 50 p.
Kinderpsychologe Mirjam
Hildebrand geeft in dit
voorleesboekje onder meer tips
aan ouders over thema’s als
faalangst en angst voor groei en
verandering.
voor haar idealen. Haar leven in het nieuwe land representeert voor haar
het ‘eeuwig wachten’ op het onbekende. Zij kiest ervoor om haar problemen binnen de grenzen van haar geloof en cultuur op te lossen. In haar
verhaal spelen de onderwerpen aanpassing, eenzaamheid en verlamming
een belangrijke rol.
Drie immigratieverhalen, overeenkomsten, maar vooral verschillende
levensonderwerpen. De (klinisch) psycholoog die dit boek leest, zal zich
bewust worden van de gelaagdheid van migratie. Immigratie gaat immers
gepaard met verlies en herdefinitie van het zelf. De drie verhalen illustreren dat geen enkel immigrantverhaal hetzelfde is. Dit klinkt cliché, maar
doordat Taşpinar de vrouwen zowel in België als in hun geboorteland
volgt, wordt het de lezer duidelijk dat er grote discrepanties kunnen zijn
tussen het gedrag, de persoonlijkheid en het zelfvertrouwen van ‘de immigrant’ in het geboorteland en het nieuwe land.
Alles over pesten
Door: M. van Stigt (2014)
Amsterdam: Boom, 224 p.
Waar lopen mensen tegenaan
als hun kind wordt gepest of
als zij zelf gepest zijn? Dit boek
zoekt naar oorzaken van en
oplossingen voor pesten, en
combineert wetenschappelijke
inzichten uit psychologie,
sociologie en biologie met
ervaringsverhalen van ouders en
kinderen.
Kwetsbaarheid, weerbaarheid &
beschaving
Door: F Hermans (2014)
Den Haag: Uitgeverij Eburon, 420 p.
Gevoeligheid voor de pijn
van anderen is de grootste
uitdaging van deze tijd, aldus
de auteur. Die gevoeligheid zou
de graadmeter zijn om te laten
zien of de mensheid tot verdere
beschaving in staat is.
weerbaarheid
Het boek is voor het grootste deel in de derde persoon geschreven, maar
bevat soms ook delen geschreven in de eerste persoon. In deze delen
zetten de vrouwen poëtisch hun gedachten op papier. Ook de brieven die
ze naar officiële instanties hebben verstuurd, zijn te lezen. Deze stukken
laten de lezer de wereld door de bril van de vrouwen zien en zo wordt hun
stilte doorbroken. Door deze stukken krijgt de lezer de mogelijkheid om
verschillende perspectieven in te nemen en om meer invulling te geven
aan de persoonlijkheid van de vrouwen. Zij worden meer dan een moeilijk
te begrijpen immigrantenvrouw. Zij worden vrouwen die net als andere
westerse vrouwen denken en doen. Dat verkleint het verschil tussen de
denkwereld van de psycholoog en de immigrant.
Het boek laat zien dat weerbaarheid een belangrijke rol speelt in het
verhaal van een immigrant. De drie vrouwen in Moeders van de stilte hebben
te maken gehad met moeilijke situaties en zijn alleen komen te staan,
maar uiteindelijk zijn ze er alle drie er bovenop gekomen. Ze waren in
staat om een nieuwe draai aan hun leven te geven. Ook al eindigen niet alle
verhalen van immigranten ‘gelukkig’, het boek illustreert dat wat als ‘een
gelukkig einde’ kan worden beschouwd, per individu verschilt.
Een minpuntje aan het boek is dat de lezer soms details over het (huwelijks)leven van de vrouwen wordt bespaard. Dat bemoeilijkt het volgen van
de ontwikkeling van de vrouwen. Desondanks biedt dit boek een indringende kijk in de wereld van immigranten, die tot een beter begrip van het
onbekende kan leiden.
Nihayra Leona studeerde Research Master Psychology aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkt er nu als docent en practicumgroepbegeleider. E-mail: nihayra.
[email protected].
n+media
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 7
Boeven aan de
top
De ontspoorde manager. Waarom mensen aan
de top de weg kwijtraken.
Door: F. van Luijk (2014)
Amsterdam: Business Contact, 175 p.
Recensent: Karel Soudijn
Hoe herkent u een goede manager? Volgens sommige psychologen kunt
u het beste naar hun scores op de ‘Big Five’ kijken. Die scores moeten niet
al te extreem zijn, maar ook niet precies in het midden liggen. Een goede
manager is behoorlijk extravert, niet al te neurotisch of te vriendelijk, iets
meer dan gemiddeld consciëntieus en ook iets meer dan gemiddeld open.
Slechte managers scoren extremer. Ook als u met een andere persoonlijkheidstypologie werkt, geldt voor managers kennelijk: extreme scores
suggereren een grote kans op falen.
Arbeids- en organisatiepsycholoog Frank van Luijk verbaast zich er in
zijn boek over dat er wel een enorme massa literatuur bestaat met tips over
hoe wij een succesvolle manager kunnen worden, maar dat vrij weinig onderzoekers zich bezighouden met de vraag hoe men in een vroeg stadium
de personen kan identificeren die voor rampen zorgen. Topfunctionarissen worden haast nooit psychologisch getest voordat ze hun aanstelling
krijgen. Managers die hun bedrijf of organisatie in het ravijn storten,
herkennen we pas achteraf echt goed – als de ramp heeft plaatsgevonden.
Hiermee is meteen een beperking aangegeven van het boek dat Frank
van Luijk schreef. Hij vat samen wat in de vakliteratuur te vinden is over
falende managers. Maar omdat die literatuur niet zo heel veel inzichten
oplevert, kan Van Luijk ook niet heel precies vertellen hoe selectiepsychologen voor een betere top van het bedrijfsleven kunnen zorgen. Wel kan
hij op basis van de literatuur enkele algemene aanwijzingen geven. Aan
het eind van zijn boek geeft hij tien tips. Eén ervan luidt: ‘Houd de bonussen beperkt, zeker wanneer die individueel zijn en gericht op de korte
termijn’. De belofte van een bonus kan onethisch gedrag uitlokken.
En een andere, misschien iets verrassender aanbeveling, luidt: ‘Let op bij
een cumulatie van succes.’ Deze tip is gebaseerd op inzichten uit de neuropsychologie: ‘Winnen verhoogt het testosterongehalte en daarmee de
hoeveelheid dopamine; dit leidt ertoe dat men geneigd is om meer risico te
nemen.’ Managers moeten kennelijk niet te vaak en te snel succes hebben,
want dan raken ze verblind.
dirk scheringa
In dit boek worden hoofdstukken over psychologische thema’s afgewisseld
met biografieën van beruchte topfunctionarissen. Een enkeling (Lode-
Publiek Geheim: de coöperatie in
beweging
M. Bosma en E. de Jonge
Frissewind, www.publiekgeheim.nu, 240 p.
Inspiratie voor psychologen
die een coöperatie willen
beginnen: deze staalkaart in
woord en beeld van coöperaties
in Nederland, niet alleen uit de
bancaire en agrarische wereld,
maar ook uit zorg, kunst,
prostitutie, onderwijs e.a. Met
bijdragen van o.a. Herman
Wijffels en Louise Fresco.
Fotografie Don Wijns.
Time to ACT. Het basisboek voor
professionals
Door: G. Jansen en T. Batink
Thema, 442 p.
De ‘Acceptance and
Commitment Therapy’ (ACT)
vloeit voort uit het mindfulness
gedachtegoed en combineert
wetenschappelijke met
spirituele inzichten. Dit boek is
bedoeld voor iedereen die op een
professionele, ervaringsgerichte
en praktische manier met ACT
aan de slag wil gaan.
Emotieregulatie bij kinderen en
adolescenten
Door: M.A. Southam-Gerow
Amsterdam: Hogrefe, 304 p.
Voor kinderen en adolescenten
die te kampen hebben met
psychische problemen is
het van groot belang om
emoties te leren herkennen,
begrijpen en reguleren. Met
behulp van de modules uit dit
boek kunnen professionals
kinderen en adolescenten
helpen om essentiële
emotieregulatievaardigheden te
ontwikkelen.
boeken
2 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
Leven met zelfdoding
door: J. van der Kooij en W. de Jonge
Sinds 1883 uitgevers, 216 p.
Hoe ziet je leven eruit na een
zelfdoding van iemand in je
naaste omgeving? Dit boek
probeert antwoord te geven op
die vraag. In zestig brieven uiten
nabestaanden hun verdriet
en liefde, woede en respect,
wanhoop en hoop.
Het beest in ons. Liefdeslessen uit het
dierenrijk
Door: D. van der Neut (2014)
Amsterdam: Thomas Rap, 186 p.
In een ver verleden heeft
moeder natuur bepaald dat het
om te overleven handig is om
genen uit te wisselen. Kortom:
om seks te hebben. Maar welke
amoureuze strategieën zijn er
sinds de oertijd overgeleverd?
En wat kunnen wij hiervan
leren over onze eigen relaties en
seksuele verlangens?
Waarom we voelen wat we voelen
Door: G. Frazzetto (2014)
Amsterdam: Atlas Contact, 351 p.
Hersenwetenschapper Frazzetto
vergelijkt de hersenscan met
het uitzicht over een stad. Je ziet
waar de mensen wonen en hoe
ze bewegen, maar niet wát hen
beweegt. Daarvoor moeten we
ons wenden tot kunst, muziek
en literatuur, stelt hij. Wat
zeggen die over onze emoties?
wijk Pincoffs) sloeg zijn slag al in de negentiende eeuw, maar de meeste
schurkenverhalen zijn van recente datum. In kort bestek laat Frank van
Luijk zien wat er mis ging met managers zoals Joep van den Nieuwenhuyzen, Cees van der Hoeven en Nurten Albayrak. Psychologie en biografie
lijken schering en inslag van hetzelfde weefsel. Een inleiding en negen
hoofdstukken over psychologie worden afgewisseld met negen hoofdstukken over elf mensen. De twee soorten teksten zijn duidelijk van elkaar
onderscheiden: ze zijn in verschillend lettertype gezet.
De biografische hoofdstukken zijn heldere samenvattingen van door
andere auteurs gepubliceerde levensbeschrijvingen. Hier is echter iets
merkwaardigs aan de hand: de verbindingen met het vak psychologie
ontbreken bijna geheel. De oorspronkelijke biografen schreven vanuit
een journalistieke of historische optiek. In zijn samenvattingen voegt Van
Luijk hier geen extra psychologische inzichten aan toe. Daarmee doet hij
weliswaar recht aan de oorspronkelijke auteurs, maar we zien de geëxcerpeerde biografieën ook nauwelijks terugkomen in hoofdstukken waarin
Van Luijk juist wél inzichten uit de psychologie weergeeft. Sporadisch
valt nog wel een enkele naam, maar verder lijken psychologie en biografie
nauwelijks op elkaar betrokken.
De meest vérstrekkende psychologische interpretatie betreft bankier
Dirk Scheringa. In een hoofdstuk over narcisme schrijft Van Luijk: ‘Opvallend is ook dat narcisten weinig last van berouw lijken te hebben. De vraag
of Scheringa volgens het dsm-systeem een officiële narcist is, is hier niet
te beantwoorden; hij lijkt in ieder geval wel een aantal eigenschappen van
een narcist te hebben. Zo houdt ook Scheringa vol dat hem geen blaam
treft: het is de omgeving, het zijn de andere banken, en vooral De Nederlandsche Bank en de toenmalige minister van Financiën Wouter Bos, die
zijn bank in de steek hebben gelaten. Zij weigerden steun.’
Waarom staan psychologie en biografie in dit boek zo los van elkaar? Ik
kan hier twee redenen voor bedenken. De eerste reden is een bevestiging
van de stelling dat psychologen tot nu toe veel te weinig aandacht hebben
besteed aan kenmerken van managers die over de schreef gaan. Het is kennelijk nog nauwelijks mogelijk om theorie en praktijk hier met elkaar te
verbinden. De tweede reden is een beroepsethische: onze ethiek benadrukt
dat we zeer terughoudend moeten zijn bij het doen van uitspraken over
personen die we niet zelf hebben onderzocht. En als we ze wél hebben
onderzocht, behoren we vertrouwelijkheid in acht te nemen. De beroepsethiek, bedoeld om kwetsbare cliënten te beschermen, verbiedt ons om
belangwekkende uitspraken te doen over personen die organisaties de
afgrond injagen.
Dr. K.A. Soudijn is, sinds zijn pensioen, gastdocent aan de Universiteit van Tilburg.
E-mail: [email protected].
n+media
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 9
Janken past niet bij een
militair
Getekend. Veteranen in therapie
Door: C. Verbraak
Zuidenwind Filmproducties
Recensent: Tessa Vogelaar
G
rote mannen zijn het. Veelal kaal of met gemillimeterd haar, tatoeages op de armen. Elke donderdag
komen ze bij elkaar voor groepstherapie. ‘Boosheid,
dat past bij een militair. Verdriet niet. Boos zijn is stoer, dat
past beter bij een militair dan te gaan staan janken.’
Voor de film Getekend: Veteranen in therapie volgde journalist en programmamaker Coen Verbraak een jaar lang zes
veteranen met ptss binnen het Landelijk Zorgsysteem voor
Veteranen. De een is uitgezonden geweest naar Libanon,
de ander naar Bosnië of Afghanistan. Maar de klachten zijn
er niet anders om: angstig, depressief, snel boos, gedachten
aan zelfmoord. De eerste keer in de therapiegroep was een
moment van herkenning, vertelt veteraan Ed. ‘Het geeft je het
gevoel “ik ben niet gek”. En dan durf je ook te vertellen.’
Onderdeel van de therapie is tekenen en schilderen. John
toont een houtskooltekening van een Palestijn die hij geregeld
in zijn dromen ziet. Zwart omrande ogen, angstaanjagende
blik. ‘Daar schrik ik nog altijd van, als ik hem in mijn dromen
zie.’ Jan-Willem heeft een oog gemaakt met tranen. In de kleur
blauw, dat staat voor emotie, licht de Bosnië-veteraan toe.
Grote waterlanders, dat lijkt hem nou fijn. ‘Waarom? Omdat
het er nu niet uitkomt.’
In een sportzaal zien we de groep ademhalingsoefeningen
doen en laat de therapeut hen met de ogen dicht rond een stok
cirkels lopen. Heel onprettig, vindt Ed. ‘Je verliest de controle
zodra je je ogen dicht doet.’ Patrick ervaart hetzelfde. Al toen
hij te horen kreeg dat hij bij de oefening zijn ogen moest sluiten, voelde hij de spanning opkomen.
Nick, uitgezonden naar Afghanistan, moet voor zijn emdrtherapie een duidelijk beeld voor ogen nemen van een angstig
moment tijdens zijn uitzending. Hij kiest een situatie van
een aanval op het kamp waarbij hij nog net naar binnen stapt
terwijl hij de klap van een inslaande granaat op zijn lichaam
voelt. De therapeut vraagt hem het beeld van zijn camouflage­
broek en schoen vast te houden, vlak voordat hij zijn twee
vingers voor de ogen van de jonge veteraan heen en weer laat
glijden. Eerst neemt de spanning toe, na een aantal herhalingen af, precies het effect dat de therapie nastreeft. Nick: ‘Nu
voel ik me ontspannen. Alsof ik na een lange werkdag op bed
ga liggen.’
Tijdens deze therapie is de rol van de behandelaar meteen
ook het grootst van de hele film. De psycholoog geeft instructies en volgt nauwgezet de diverse stappen van de sessie. Tijdens de groepsgesprekken spelen de psychologen echter een
bijrol. Welke therapeut er in de gymzaal bij is blijft onduidelijk, hetzelfde geldt voor de therapeut die de tekensessies begeleidt. Daarmee is de film mogelijk enigszins teleurstellend
voor wie is geïnteresseerd in de precieze wijze van behandelen
bij ptss. Het verhaal van de voor het leven getekende veteranen is er echter niet minder aangrijpend om.
Meer informatie: http://www.getekend-film.nl.
Tessa Vogelaar, MSc, is psycholoog en journalist en werkzaam bij het
nip.
foto: Erik van der Burgt
3 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s ‑ 2 0 1 4
in spe – fieke wagemans
‘O
p de middelbare school
schreef ik mijn profielwerkstuk over Volkert van
der G. Ik vroeg me af of we
allemaal tot zulke daden in staat zijn, of
dat criminelen anders in elkaar steken.
Daarom wilde ik criminologie gaan studeren. Maar ik begreep dat een criminoloog
geen mensen helpt of leert begrijpen. Een
psycholoog doet dat wel, daarom ben ik
psychologie gaan studeren in Tilburg.
De eerste maanden van mijn studie
waren overweldigend, alles was nieuw.
Op het vwo heb ik nooit iets hoeven doen,
maar daarmee zou ik het met mijn studie
niet redden. Voor mijn eerste tentamen
haalde ik een 5. Twee dagen later kreeg
ik mijn volgende tentamen en omdat ik
toen wist wat ik kon verwachten, haalde
ik een 7,5 of 8. Ik merkte dat ik het gemakkelijk aankon als ik twee weken voor een
tentamen begon met studeren. Ik heb
geluk met leren, hoef er vrij weinig voor
te doen. Ik heb weinig boeken van begin
tot eind uitgelezen. Alleen voor statistiek
deed ik veel, dan moet je kennis toepassen. Statistiek vond ik leuker naarmate
het moeilijker werd, dat puzzelen... de
uitdaging vind ik lekker.
overtuigen
In het tweede jaar moest ik kiezen tussen
klinische en maatschappij. En hoewel
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 1
G e e rt j e K i n d e r m a n s
ik aanvankelijk voor klinische kwam,
wist ik al snel dat ik maatschappij wilde
gaan doen. Dan leer je het gedrag van
mensen om je heen beter begrijpen. We
deden bijvoorbeeld een opdracht voor het
vak Attitudes and Communication om te
bestuderen hoe mensen anderen kunnen
overtuigen. We moesten kijken of hun
gedrag in een bepaalde theorie past. In
een opdracht moesten we onszelf in een
situatie brengen waarin we overtuigd
konden worden. Ik heb me door een
Unicef-verkoper op straat laten ondervragen. Hij begon het gesprek met: “Ik ben
ook student.” Hij zocht gelijkenis. Daarna
zei hij: “Wat zie je er leuk uit vandaag.”
Dat was helemaal niet relevant voor wat
hij inhoudelijk wilde zeggen. En toen:
“Kun je je voorstellen dat er kinderen zijn
in Afrika die…” Ook die herkende ik. Met
mijn voorkennis kon ik precies duiden
wat hij deed en hoe hij me probeerde te
overtuigen.
Voor de research master moet je
gemiddeld een 7,5 hebben en goed zijn
in statistiek. Dat leek me iets voor nerds,
niet voor mij. Ik hou van volleyen, stappen, dingen met vriendinnen doen. Ik
ben toch niet iemand die de hele dag achter de computer onderzoek zit te doen?
Maar halverwege het derde jaar kreeg ik
een brief van de universiteit met de vraag
of ik ervoor zou voelen. Daarom ben ik er
toch over gaan nadenken.
Tijdens mijn bachelor thesis vond ik
onderzoek doen leuk. Het ging over shopping aversion. Er kwam niet veel uit, maar
het was veel meer dan achter je computer
zitten en statistische testjes draaien. Ik
heb in een winkelcentrum gestaan om
mensen te ondervragen. Ook mijn begeleider zei dat ik de research master moest
overwegen. En mijn begeleider was geen
deftige man in een stoffige kamer, zoals
ik dacht dat professoren waren. Hij was
open en spontaan en rommelig. De sfeer
was veel relaxter dan ik had verwacht.
En dus ben ik de research master gaan
doen. De leden van mijn mastergroep
zijn nu mijn beste vrienden. Het zijn
helemaal geen nerds. Of misschien moet
ik mijn definitie van nerds bijstellen.
zwaar
Wel was de master erg zwaar. We hadden
een nieuw programma, waren zo’n zeventig tot tachtig uur per week bezig. Toen
hebben we met de coördinator gepraat en
is het programma iets versoepeld.
Het zijn de meest stressvolle, maar
ook de leukste jaren van mijn leven. Ik
leerde heel veel, je blijft maar gaan, je
hebt het zelf niet in de gaten. Soms zaten
we tot twee uur ’s nachts nog dingen te
bespreken. Ik heb niet veel gestapt in
die tijd, alleen met de groep. Op donderdagavond gingen we altijd wel iets doen
samen: eten of om een kampvuur zitten.
Ik studeerde af op een onderzoek naar
emotieregulatie bij koppels, een geweldig
onderwerp.
Daarna heb ik op verschillende plekken gesolliciteerd. Ik kreeg ergens een
onderzoeksbaan aangeboden. Ik heb bedenktijd gevraagd en heb het uiteindelijk
niet gedaan. Daarmee nam ik een risico,
maar ik begreep dat het departement niet
zo hecht was op die universiteit. Bovendien wist ik dat er op mijn oude plek
waarschijnlijk een vacature zou komen,
ik wist alleen niet wanneer. De plek
kwam er vier maanden na mijn afstuderen, ik solliciteerde. Toen mijn begeleider
me belde en vroeg of ik erover wilde
nadenken, riep ik: “Nee, nee, ik hoef niet
te denken, ik doe het!”
En nu heb ik hier een baan. Het is heel
leuk om hier als medewerker rond te
lopen en niet meer als student. Hoewel ze
zeiden dat studenten echt bij het departement hoorden, het was toch anders. Nu
hoor ik er echt bij.’
‘Het zijn geen nerds.
Of misschien moet
ik mijn definitie van
nerds bijstellen’
3 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k
in het pbc
m a r l e e n s pa a n s , m a r ko b a r e n d r e g t, e l i n e m u l l e r ,
m a r k Va n d e r m e e r e n t h o m a s r i n n e
een gereviseerd en transparant
Gestandaardiseerde
in het Pieter Baan
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 3
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
onderzoeksprotocol
psychodiagnostiek
Centrum
FOTO’S: HOLLANDSE HOOGTE
Het Pieter Baan Centrum brengt jaarlijks
zo’n 220 gedragskundige adviezen uit
aan de rechter over verdachten van
ernstige misdrijven. Om evidence
based assessment te bevorderen
zijn in 2007 het testpsychologisch
onderzoeksprotocol en de gebruikte
meetinstrumenten kritisch tegen het
licht gehouden en herzien. Dit artikel
gaat in op de afwegingen die gemaakt
zijn om tot standaardisatie te komen van
de onderzoeksprocedure en testafname
middels het PBC-onderzoeksprotocol
en de nieuwe Dienst Ondersteuning
Psychodiagnostiek.
3 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
m a r l e e n s pa a n s e . a .
B
innen het Pieter
Baan Centrum
(pbc) is vier
jaar geleden de
diagnostiek en
het diagnostisch onderzoek kritisch
bekeken en gereviseerd. Doel was te
komen tot een nieuw protocol voor
diagnostiek gestoeld op objectieve en
gestandaardiseerde meetmethoden
en -instrumenten voor een complexe
forensische populatie. Dit artikel gaat
in op de inhoudelijke en praktische
overwegingen die daarbij een rol speelden, de ervaringen met dit protocol,
de testbatterij die indien mogelijk en
verantwoord afgenomen wordt, en de
toekomstplannen van het pbc op diagnostisch gebied.
NIFP - locatie PBC
De psychiaters en psychologen van het
Nederlands Instituut voor Forensische
Psychiatrie en Psychologie (nifp), een
landelijke dienst van het ministerie
van Justitie, zorgen per jaar voor circa
vierduizend gedragskundige adviezen over verdachten van misdrijven
aan de rechterlijke macht. Het pbc, de
observatiekliniek van het nifp, neemt
van deze verdachten de meest ernstige
voor haar rekening; jaarlijks ongeveer
220 rapportages. Een gedragskundig
onderzoek naar de geestvermogens
van een verdachte wordt in het pbc
uitgevoerd door een onderzoekend
team dat bestaat uit een psychiater, een
(gezondheidszorg(gz)-) of klinisch)
psycholoog, een milieuonderzoeker,
groepsleiders van de observatieafdeling, een jurist en een procesbegeleidend (senior)gedragskundige. Het pbconderzoek bestaat uit psychiatrische en
psychologische diagnostiek, onderzoek
naar de achtergrond en levensloop
van de verdachte en observatie van het
gedrag van de verdachte in de kliniek.
Het team adviseert in zijn rapport
de rechter over de aard en ernst van een
eventuele stoornis, de doorwerking
van die stoornis in de ten laste gelegde
feiten en de mate van toerekeningsvatbaarheid bij de verdachte ten tijde van
het delict. Ook schat het team de kans
op recidive vanuit de stoornis voor een
soortgelijk delict en adviseert het de
rechter over de toepasselijkheid van
een strafrechtelijke behandelmaatregel waarmee dit gevaar kan worden
gereduceerd (bijvoorbeeld door middel van een verplichte behandeling
als voorwaarde bij een voorwaardelijk
strafdeel of terbeschikkingstelling (tbs)
met bevel tot verpleging van overheidswege). Het pbc-rapport wordt ondertekend door de rapporterend psycholoog
en psychiater. In bijna alle gevallen
komen die naar aanleiding van hun
eigen onderzoek én de teambesprekingen tot dezelfde conclusie en advies.
Het vaststellen van de conclusie en het
advies is een geleidelijk proces waar de
eindbespreking met het team de laatste
fase van is.
Testpsychologisch onderzoek
Testpsychologisch onderzoek is een
zeer belangrijk onderdeel van een
pbc-onderzoek en geldt als één van de
informatiebronnen om de eerste vraag
van de rechterlijke macht te beantwoorden: ‘Is er sprake van een ziekelijke
stoornis of gebrekkige ontwikkeling?’
Tot eind 2007 werd de keuze voor de
meetinstrumenten en tests per casus
bepaald door de onderzoekend forensisch psycholoog en psychiater. Zo werd
een optimale afstemming tussen de
expertise van de psycholoog en psychiater, de casusspecifieke bijzonderheden
en de beschikbare meetinstrumenten
nagestreefd.
Een belangrijk nadeel van zo’n expert- en praktijkgebaseerde benadering
is echter dat de reproduceerbaarheid en
vooral de vergelijkbaarheid van de onderzoeksresultaten in het geding kunnen komen. Bovendien is deze werkwijze relatief kwetsbaar voor denk- en
beslisfouten zoals confirmation bias (De
Ruiter, 2007; zie echter ook Barendregt
et al., 2008). Om deze reden is de werkwijze van het testpsychologisch onderdeel binnen het pbc-onderzoek eind
2007 gewijzigd. Doel was tot meer uniformiteit en standaardisatie te komen
van het psychiatrisch en psychologisch
onderzoeksproces en tot een toename
van het gebruik van wetenschappelijk
onderbouwde en betrouwbare meetinstrumenten.
Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek Evidence based assessment
– het uitvoeren van gestandaardiseerde
psychodiagnostiek met gevalideerde
instrumenten – levert een belangrijke
bijdrage aan de objectivering van het
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 5
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
klinische oordeel en zou de state of the
art moeten zijn van het onderzoek in
de forensische psychiatrie en psychologie (Hoogerwerf et al., 2006; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie,
2009). Om de beoogde objectiverende
werkwijze zoveel mogelijk onafhankelijk te houden van de geïndividualiseerde en klinische diagnostiek is het
onderzoeksprotocol en testonderzoek
ondergebracht bij een nieuwe separate afdeling voor gestandaardiseerd
testonderzoek.
Deze Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek (dop) bestaat uit speciaal
getrainde psychodiagnostisch medewerkers en (junior)psychologen. Zij
hebben als voornaamste taak een vast
onderzoeksprotocol van het pbc uit te
voeren, waarvan testonderzoek deel
uitmaakt. Dit verhoogt de standaardisatie van de onderzoeksprocedure per
verdachte (bij iedere verdachte volgt
eenzelfde stappenplan). Ook de mate
van standaardisatie van de testafname
wordt verhoogd door het testmateriaal
door een beperkt aantal speciaal getrainde medewerkers uit te laten voeren.
Dit laatste brengt, naast de gewenste kwaliteit en standaardisatie in het
afnemen van het testmateriaal, bovendien uitvoering van het beginsel van
rechtsgelijkheid met zich mee: iedere
verdachte wordt op dezelfde manier
benaderd. Dat zorgt voor een optimaal
efficiënte wisselwerking tussen het
ondersteunen van de gedragsdeskundigen in het klinisch forensisch onderzoek – in het kader van de diagnostiek
en ten dienste van de beantwoording
van de forensische vraagstelling enerzijds – en het uitvoeren van evidence
based assessments anderzijds. Als gunstig
bijeffect wordt gaandeweg ook gewerkt aan de totstandkoming van een
gegevensbestand van forensisch on-
‘Is er sprake van een
ziekelijke stoornis of gebrekkige
ontwikkeling?’
derzochte verdachten. Met dat bestand
kan onderzoek gedaan worden naar de
bruikbaarheid van het geselecteerde instrumentarium. Ook komen zo normeringsgegevens voor de specifieke forensische populatie beschikbaar waarmee
fundamentele onderzoeksvragen over
allerlei kenmerken van deze unieke
populatie onderzocht kunnen worden.
Idiosyncratische, interpreterende
diagnostiek kan op gespannen voet
staan met evidence based diagnostiek.
Een oplossing is om een duidelijke
scheiding aan te brengen tussen het
verzamelen van objectieve en repliceerbare gegevens aan de ene kant en de
daarop gebaseerde psychologische of
psychiatrische duiding aan de andere
kant. Deze scheiding is organisatorisch
doorgevoerd door de taakstelling van
de dop en de forensisch rapporteurs zoveel mogelijk te onderscheiden: de dop
produceert repliceerbare testresultaten
en draagt de gedragsobservaties tijdens
het testen aan. Naast de afname van het
onderzoeksprotocol en de testbatterij,
waarin de dop-medewerkers uitgebreid
getraind zijn, en het toegankelijk stellen van een omvangrijke testbibliotheek voor alle pbc-rapporteurs, zijn de
dop-medewerkers verantwoordelijk
voor het scoren van alle instrumenten
en het terugrapporteren van de resultaten en gedragsobservaties aan de verantwoordelijke gedragsdeskundigen.
Zij wijzen in het verslag ook op opvallende zaken of eventuele inconsistenties in de uitkomsten.
Het zijn echter de gedragskundigen
die de testresultaten interpreteren in
het licht van andere informatie die
over de verdachte beschikbaar is. De
gedragskundige rapporteur heeft de
eindverantwoordelijkheid over de
interpretatie van de bevindingen en
de verwerking daarvan in het psychologisch rapportonderdeel. Ook is
psychometrische informatie over de
meetinstrumenten in een bijlage in het
rapport beschikbaar voor rechters – de
gebruiker van de rapportages – zodat
zij de informatie van de gedragsdeskundige op waarde kunnen schatten.
Zowel de rapporteur als de testmedewerker is goed van de onderlinge
rolverdeling doordrongen. Het is expliciet niet de bedoeling dat afname door
dop-medewerkers van gestructureerde
diagnostische interviews die in een
dsm-categorisering resulteren, in de
plaats komt van de diagnostiek van de
psycholoog en psychiater; de resultaten van het dop-onderzoek dienen ter
onderbouwing van het klinische oordeel
van de psycholoog en psychiater. Van
groot belang blijft dat diagnostische
meetinstrumenten een hulpmiddel
zijn en dat een dsm-classificatie slechts
een onderdeel vormt van de klinische
diagnostiek; die is immers op veel meer
onderzoeksgegevens gebaseerd.
De aanwezigheid van een stoornis
volgens de dsm is één van de belangrijke bouwstenen voor de diagnostiek.
Maar de diagnostiek en de duiding van
de stoornis als oorzaak voor het ten
laste gelegde omvat méér: observaties,
collaterale informatie en interpretatie.
De klinisch forensische weging en
beoordeling van de individuele casus
3 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
m a r l e e n s pa a n s e . a .
Idiosyncratische,
interpreterende
diagnostiek kan
op gespannen
voet staan met
evidence based
diagnostiek
door de gedragskundige blijft een
onontbeerlijk onderdeel van een rapportage Pro Justitia (pj). Dat betekent
impliciet dat de forensische expert de
testresultaten van het dop-onderzoek
ook beargumenteerd kan verwerpen,
bijvoorbeeld wanneer er een discrepantie is tussen de uitkomst van een
intelligentietest en de klinische indruk.
Deze lage score kan wijzen op een laag
iq, maar kan ook een aanwijzing zijn
voor bewust onderpresteren, faalangst
of cognitieve achteruitgang.
Even belangrijk is goede kennis bij de clinici over de door de dop
afgenomen instrumenten. Het is onwenselijk wanneer gedragskundigen
geconfronteerd worden met uitslagen
van instrumenten waarmee zij minder
bekend zijn en die zij toch in hun rapportages moeten verwerken. Vooral de
betrouwbaarheid en zekerheidsmarges
van instrumenten zijn van belang zodat
testresultaten niet met te grote stelligheid of schijnprecisie worden geïnterpreteerd.
PBC onderzoeksprotocol Het
bevorderen van een grondige evidence
based onderbouwing van de Pro Justitiarapportages is één van de ambities van
het nifp. In de klinische praktijk is deze
het dop-onderzoeksprotocol:
- Werkt iemand mee aan het pro Justitia onderzoek?
- Zo nee, is dat dan vanwege het niet meewerken aan het complete pbconderzoek of het niet meewerken aan het testonderzoek?
- Is de verdachte in staat testpsychologisch onderzoek te ondergaan?
- Zo nee, is dat dan vanwege een fragiel onderzoekscontact in verband met
psychopathologie of wegens andere redenen (bijv. hongerstaking, separatie)?
- Zo ja, afnemen standaard testbatterij en wel een testbatterij voor voldoende
Nederlandse taalbeheersing en voldoende intelligentie, een testbatterij
voor onvoldoende Nederlandse taalbeheersing of een testbatterij voor
onvoldoende intelligentie.
onderbouwing niet altijd te realiseren.
Locatie Pieter Baan Centrum kent een
complexe forensische populatie. Zo
werkt een aanzienlijk aantal verdachten
niet mee aan het onderzoek. Zij doen
dit op advies van hun raadsman of uit
gebrek aan vertrouwen in de overheid,
maar met name uit angst voor een oneindige tbs-oplegging. Bovendien heeft,
anders dan in de ggz, het merendeel
van de verdachten in het pbc nadrukkelijk geen hulpvraag voor de deskundige
– de deskundige heeft ook geen hulpverlenersrelatie met de verdachte – en
zijn verdachten vaak vanuit processuele
belangen niet bereid om de deskundige
te woord te staan. Zoals een verdachte
zich mag beroepen op zijn zwijgrecht
en niet aan zijn eigen veroordeling mee
hoeft te werken, zo mag hij ook weigeren mee te werken aan een deskundigenonderzoek. Desondanks wordt er
ook bij weigerachtigen een klinisch pjonderzoek ingesteld en zal de rechter,
zo ver als de grenzen van het onderzoek
en de advisering dat toelaten, geïnformeerd moeten worden.
Het komt ook geregeld voor dat een
verdachte weigert vanuit een ernstig
psychiatrisch toestandsbeeld zoals
(paranoïde) psychotische ideeën (bekend als ‘pathologisch weigeren’). In
die gevallen heeft de dop slechts een
adviserende rol over de mogelijkheden
van het testpsychologisch onderzoek.
Ook in gevallen van ernstige taalproblemen, grote cultuurverschillen, lage
intelligentie of incidentele andere
problematische gevallen (bijvoorbeeld
hongerstakingen of separaties) is standaard testpsychologisch onderzoek
niet of nauwelijks mogelijk. Ook kan
de extra belasting van het afnemen van
een volledige testbatterij reden zijn om
van (een deel van) het testonderzoek af
te zien.
Uit bovenstaande wordt duidelijk
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 7
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
dat het pbc een groot aantal ‘moeilijk
onderzoekbaren’ kent, in diverse gradaties en vanuit een groot scala aan beweegredenen. Door de uiteenlopende
aard van iedere individuele casus kan
er niet gesproken worden van een standaardprofiel van de verdachten. Wel
kan er in alle gevallen een stappenplan
gevolgd worden om te bepalen of, en in
welke mate, een verdachte meewerkt
en of er meetinstrumenten afgenomen
kunnen worden. Met andere woorden:
hoe ‘testbaar’ een verdachte is. Hiervoor
is een onderzoeksprotocol ontwikkeld
dat bij iedere verdachte door de dop
wordt afgenomen (zie kader).
Uitgangspunten
testbatterij
Voor de selectie van het instrumentarium van de dop zijn verschillende
wetenschappelijke en forensische
experts, zowel van binnen als van buiten de eigen organisatie, benaderd en
bevraagd. De belangrijkste bevinding
van die ontmoetingen was dat de basis
van de toen veel gebruikte meetinstrumenten binnen het pbc in grote lijnen
reeds aansloot bij de landelijke klinisch
diagnostische praktijk en de best practice
van het ambulante onderzoek binnen
het nifp. De toepassing van de verschillende meetinstrumenten was echter
niet gestandaardiseerd en berustte op
individuele keuzes van de onderzoekers. Vooral vanuit universiteiten is
gewezen op het belang van het toevoegen van een gestructureerd interview
voor persoonlijkheidsstoornissen aan
de standaard afname. Het toevoegen
van een gestructureerd As I en As II
interview en een standaard neuropsychologische screening waren de belangrijkste verbeterpunten.
Daar waar testpsychologisch onderzoek mogelijk is, is het in het kader van
rechtsgelijkheid van belang dat iedere
onderzochte verdachte wordt getest
met zoveel mogelijk dezelfde instrumenten. Iedere verdachte heeft het
recht op een vergelijkbaar onderzoek.
Daarnaast bestaat vaak de wens om in
het kader van verdiepende diagnostiek
instrumenten in te zetten die meer
specifiek op de casus zijn gericht. Op
basis van deze twee principes is ervoor
gekozen om de testbatterij onder te
verdelen in twee fases. Fase I bestaat uit
de standaardbatterij die in principe bij
iedere testbare verdachte geheel wordt
afgenomen, met het accent op globaal,
screenend onderzoek. De bevindingen
uit Fase I leveren een algemeen beeld
op van de verdachte alsook indicaties
voor nader, specifiek en verdiepend,
hypothesegestuurd onderzoek in Fase
II, waarin meer op stoornis gericht
instrumentarium wordt ingezet.
Een andere overweging bij het
opstellen van een standaard testbatterij betreft de keuze voor categorale
dan wel dimensionele instrumenten.
State of the art vereist dat pathologie
op stoornisniveau wordt beschreven,
waarbij de meest actuele versie van de
dsm gehanteerd wordt voor classificerende diagnostiek. Daarnaast dient
voor een zorgvuldige beantwoording
van de forensische vraagstelling vooral
ook een dimensioneel beeld gegeven te
worden van de ernst van de pathologie.
Een dergelijke beschrijvende diagnose
geeft belangrijke informatie over de
persoon van de verdachte, ook wanneer
deze op sommige gebieden net onder
de (categorale) drempel valt om van
een stoornis in dsm-termen te kunnen
spreken. Er kan dan degelijk inzicht
worden gegeven over de aard en ernst
van symptomen of forensisch relevante (dis)functies en de invloed van
forensische relevante (persoons)kenmerken op het gedrag. Bovendien is de
testbatterij dynamisch. Er bestaat altijd
de mogelijkheid om, als een bepaald
instrument toch onvoldoende relevante
informatie verschaft of er nieuwe instrumenten worden ontwikkeld, de
samenstelling van de batterij op gezette
tijden aan te passen.
Ten slotte is het gebruik van een
3 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
m a r l e e n s pa a n s e . a .
combinatie van verschillende meetmethoden van meerwaarde voor
forensisch onderzoek. In het forensische veld is bijvoorbeeld de zelfrapportagemethode gevoelig voor sociale
wenselijkheid; dat kan gecorrigeerd
worden door daarnaast instrumenten
af te nemen die daar minder gevoelig
voor zijn zoals (neuropsychologische)
taken, beoordelingsschalen of (semi)
gestructureerde interviews. De grote
variëteit aan gehanteerde meetmethoden bevordert de betrouwbaarheid van
de uitkomsten. De medewerkers van de
dop beperken zich tot het afnemen van
zelfrapportage-instrumenten, diagnostische interviews en vaardigheidstaken.
Het afnemen van projectieve meetinstrumenten gaat de doelstelling van
de dienst te boven. Deze instrumenten
lenen zich minder voor een objectieve
benadering en vereisen een specifieke
expertise van de testafnemer.
In het
kader van
rechtsgelijkheid
is van belang
dat iedere
onderzochte
verdachte
wordt getest
met dezelfde
instrumenten
Screenende testbatterij – Fase I
De batterij voor Fase I screent gebieden die forensisch en gedragskundig
relevant worden geacht. Zo wordt er
gescreend op alle As I-stoornissen
(psychiatrische stoornissen en verslaving). Daarnaast is er gekozen voor
instrumenten die zowel categorale als
dimensionele diagnostiek van persoonlijkheidsproblematiek mogelijk maken,
zoals zelfbeoordelingsvragenlijsten en
(semi)gestructureerde interviews die,
naast de aanwezigheid van bepaalde
symptomen, ook de ernst hiervan in
kaart brengen
Ook wordt het persoonlijkheidsbeeld van de verdachten uitgebreid in
kaart gebracht, waarbij tegelijkertijd
een beeld wordt verkregen van de houding van de onderzochte persoon ten
opzichte van zichzelf en de test, en er
op onopvallende wijze een defensieve
antwoordstijl en sociale wenselijkheid
gedetecteerd kan worden. Daarnaast
wordt uitgebreid dan wel volledig intelligentieonderzoek van belang geacht,
omdat dit onder andere bruikbare
gedragsobservaties en aanwijzingen
voor neuropsychologische deficiënties
oplevert.
De keuzes voor de meest geschikte
instrumenten zijn per domein gemaakt
op basis van bovenstaande overwegingen en na advies ingewonnen te
hebben bij een groot aantal externe
deskundigen bij universiteiten en instellingen voor klinische en ambulante
geestelijke gezondheidszorg. Waar
mogelijk is omwille van het minimaliseren van de belasting voor de onderzochte gekozen voor verkorte versies
van bestaande instrumenten, indien uit
wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de uitkomsten even valide zijn
als die van de uitgebreide versies.
Voor de in de forensische populatie
relatief veel voorkomende problematiek – psychotische klachten, taalproblemen, cultuurverschillen en lage
intelligentie – is de standaardbatterij
soms niet geschikt. Voor deze personen
zijn alternatieve gestandaardiseerde
testbatterijen geformuleerd.
Forensisch relevante screening
Gelet op de context waarin de diagnostiek plaatsvindt en de vragen die de
rechtbank aan de gedragskundige stelt,
is het in kaart brengen van enkele andere forensisch relevante zaken eveneens
typerend voor een Pro Justitia-onderzoek. Hierbij gaat het om het uitgebreid
beschrijven van zaken als agressie- en
impulsregulatie, seksualiteit en psychopathie en wordt een prognose
gevraagd voor risico op een soortgelijk
delict in de toekomst. Vanuit forensisch
belang, en ook vanuit het oogpunt van
procesbelangen, wordt de testattitude
geobjectiveerd. Het doel hiervan is om
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 9
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
te kunnen onderscheiden welke gedragingen of kenmerken van de verdachte
wel en welke niet pathologisch zijn.
De dop neemt instrumenten af
waarmee gescreend kan worden op
(on)bewust onderpresteren op een
geheugentaak of het veinzen van een
geheugenstoornis, alsook simulatie van
psychopathologie en symptomen van
neurologische stoornissen, depressie,
psychose of cognitieve disfuncties. Er
moet wel opgemerkt worden dat verdachten van ernstige misdrijven tegenwoordig waarschijnlijk eerder geneigd
zijn tot faking good dan faking bad om
de kans op tbs met dwangverpleging te
verkleinen. Er is dan ook behoefte aan
instrumenten naar dissimulatie, maar
tot op heden is hier in het pbc nog weinig ervaring mee opgedaan.
De ervaring van de deskundigen
in het pbc is dat die forensische populatie een hoge prevalentie van socioeconomische risicofactoren kent als
verwaarlozing en misbruik tijdens de
opvoeding en drank- en drugsgebruik
die kunnen leiden tot afwijkingen op
neuropsychologisch gebied (onder
meer geheugen, concentratie, executieve functies en taal). Hierdoor screent
de dop standaard op specifieke functiestoornissen en aanwijzingen voor
neuropsychologische afwijkingen. Op
indicatie van de uitkomsten van deze
screening of op basis van indrukken
van de testdiagnostisch medewerker
of onderzoekend gedragskundigen
is er de mogelijkheid om uitgebreid
neuropsychologisch onderzoek plaats
te laten vinden in Fase II. Daarnaast
is het forensisch zeker zo relevant om
aan te tonen dat bepaalde cognitieve
functiegebieden wél intact zijn (zoals
geheugen, impulscontrole of inhibitie
van gedrag).
Verdiepende testbatterij – Fase
II Fase II betreft een verdiepende fase
op basis van bevindingen uit Fase I of
ingegeven door de aard van het delict.
Het diagnostisch testonderzoek van
deze fase richt zich dan ook op specifieke gebieden of problematiek, afhankelijk van het beeld dat uit het Fase
I-onderzoek ontstaat en over onderwerpen die van belang zijn in de context
van de forensische vraagstelling. Het
instrumentarium hiervoor geeft de
psycholoog en psychiater specifieke informatie voor instrumenten betreffende de volgende gebieden: adhd, diverse
angststoornissen, autisme, dementie,
depressie, dissociatie, ptss, schizofrenie, suïcidaliteit en verslaving.
Dit instrumentarium kan in de toekomst verder uitgebreid worden met
een vaste batterij aan instrumenten om
verschillende soorten agressie in kaart
te brengen, zoals bij een geweldsdelict
en/of seksualiteit in het geval van een
seksueel delict. Op dit moment bestaat
hier (nog) geen geschikt instrumentarium voor, dat bruikbaar is in de
klinisch forensische praktijk. Ontwikkelingen op dit gebied worden door de
dop-medewerkers op de voet gevolgd
– het bijhouden van de meest recente
ontwikkelingen behoort immers tot
hun taak – zodat de diagnostiek kan
aanvangen zodra dit verantwoord kan
gebeuren. Ook zal wetenschappelijk
onderzoek binnen het nifp zich richten
op de ontwikkeling en validering van
dergelijke meetinstrumenten. Bevindingen in de toekomst zullen richting
gaan geven en bepalen welke meetinstrumenten gebruikt gaan worden. Tot
op heden is dit nog onbekend terrein.
De gedragskundige of dop-medewerker kan, naast de indicatie voor
vervolgonderzoek op basis van de
bevindingen uit de eerste fase, verdere
suggesties doen voor forensisch rele-
vante gebieden die nadere exploratie
behoeven. Als de verdachte tijdens het
testonderzoek bij de dop-medewerker
in Fase I bijvoorbeeld de suggestie heeft
gewekt dat er een traumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden in het verleden, kan die medewerker overleggen
met de deskundigen over het afnemen
van een screening-instrument voor
trauma en ptss, eventueel gevolgd door
een (semi)gestructureerd interview.
Huidige stand van zaken
Tussen 1 november 2007 en 1 december 2011 heeft de dop het pbc-onderzoeksprotocol voor het vaststellen van
de mate van ‘testbaarheid’ afgenomen
bij 697 verdachten. Dit betreft 93,6%
van de 745 verdachten die na 1 november 2007 zijn opgenomen ter observatie. Door het stellen van deze vragen is
gebleken dat 51,6% van deze verdachten medewerking heeft geweigerd aan
het volledige pbc-onderzoek, 3,6% aan
alleen het testonderzoek. Zoals eerder
gesteld weigert een groot deel van de
verdachten het onderzoek. Ze weigeren
niet vanwege de aard of omvang van
het (test)onderzoek, maar in overgrote
meerderheid op advies van hun advocaat en/of uit angst voor een tbs-advies.
Het voordeel van dit nieuwe onderzoeksprotocol is dat de mate van weigering of ‘moeilijk onderzoekbaarheid’
hiermee gestructureerd vastgesteld kan
worden.
Van de resterende 312 verdachten
bleek er bij 1,9% sprake van een te
fragiel onderzoekscontact voor testafname door een dop-medewerker en bij
10,67% (te) ernstige psychopathologie
voor testafname. Bij 80,8% (252) van de
verdachten heeft de dop testonderzoek
uit kunnen voeren. Hiervan hoefde de
standaard testbatterij slechts bij respectievelijk 6,7% en 9,9% aangepast te
worden op een gebrekkige beheersing
4 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
m a r l e e n s pa a n s e . a .
De diagnostiek
en de duiding
van de stoornis
als oorzaak voor
het ten laste
gelegde omvat
méér: observaties,
collaterale
informatie en
interpretatie
van de Nederlandse taal of lage intelligentie. Uit deze data wordt duidelijk
dat in bijna alle gevallen er middels het
standaard onderzoeksprotocol vastgesteld kan worden of een opgenomen
verdachte aan het testpsychologisch
onderzoek mee gaat werken en zo nee,
waarom niet. Bovenal blijkt dat er bij
een groot deel van de meewerkende en
testbare verdachten meetinstrumenten
afgenomen kunnen worden zonder
aanpassingen aan de batterij.
toekomst diagnostiek in
het PBC
Op het gebied van neuropsychologisch functioneren is het pbc volop in
ontwikkeling. In de huidige praktijk
wordt, als het onderzoekend team dit
geïndiceerd acht, gebruik gemaakt
van de expertise van externe neuropsychologen. Gezien de internationale
ontwikkelingen op dit gebied is het
echter noodzaak de neuropsychologische expertise ten behoeve van
forensisch onderzoek zelf in huis te
hebben en aanzienlijk uit te breiden.
Om dit te kunnen bewerkstelligen is
wetenschappelijk onderzoek nodig: aan
een verantwoorde standaardtoepassing
van deze neuropsychologische tests als
onderdeel van een pbc-onderzoek moet
immers validering en normering voor
de pbc-populatie voorafgaan. Ook is
onderzoek nodig naar (nieuwe) neuropsychologische tests die in potentie een
diagnostische waarde kunnen hebben,
door taakprestatie te relateren aan de
aanwezigheid van forensische relevante gedragskenmerken, seksueel gedrag
of persoonlijkheidskenmerken.
Hiervoor is in samenwerking met
de afdeling Psychologische Functieleer van de Universiteit Utrecht en
de Pompestichting te Nijmegen een
begin gemaakt met het inrichten van
een ‘neuropsychologisch functiela-
boratorium’. Dankzij geavanceerde
technieken is het mogelijk computerondersteunde neuropsychologische
taken aan te bieden en tegelijkertijd
diverse metingen te verrichten. Hierbij
kan gedacht worden aan metingen van
neurofysiologische parameters, zoals
huidweerstand of hartfrequentie, maar
ook aan reactiesnelheden en het volgen
van oogbewegingen.
Naar deze technieken wordt tot
op heden in het Nederlandse forensische veld nog nauwelijks onderzoek
verricht. Met het opzetten van een
neuropsychologisch functielaboratorium wordt het spectrum van objectief
testonderzoek aanzienlijk uitgebreid
met functiegerichte diagnostiek naar
forensisch relevante functionele stoornissen in de executieve, affectieve en
cognitieve functies. Het gaat hierbij
om stoornissen die een relatie kunnen
hebben met het ten laste gelegde delict
en daarmee bijdragen aan de delictgevaarlijkheid en het recidiverisico.
De dop heeft zich eveneens aangesloten bij de task force diagnostiek
bij forensische, licht verstandelijk
beperkten (tf-lvb), waar ook vier tbsklinieken met gespecialiseerde afdelingen voor verstandelijk gehandicapten
aan deelnemen. Daarnaast neemt een
aantal grote (l)vb-instellingen zitting
in deze landelijke werkgroep. Het doel
van de werkgroep is om een basisbatterij op te zetten die alle lvb-gerelateerde
instellingen gaan afnemen, waarmee
ook op termijn, onder aanvulling van
in wetenschappelijk onderzoek verkregen data, normen voor deze specifieke
populatie opgesteld kunnen worden.
Hiervoor wordt samengewerkt met De
Borg, het overkoepelend orgaan van de
sglvb-instellingen (sglvb staat voor
sterk gedragsgestoord, licht verstandelijk beperkt), voor controlegroepen
buiten de forensische wereld. Het pbc
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 1
g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c
zal door deelname aan de werkgroep
meer deskundigheid verwerven op het
gebied van lvb en de bruikbaarheid van
het voorstel voor Fase I en II voor lvbverdachten onderzoeken.
De Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek is momenteel operationeel binnen nifp-locatie Pieter Baan
Centrum. Het nifp streeft na dat een
afgeslankte selectie van de basisbatterij
van de dop in de toekomst gebruikt
wordt door alle rapporteurs binnen
het nifp – ook die van de ambulante
nifp-locaties. Ambulante rapporteurs
kunnen dan een beroep doen op de
dop of kunnen zich door deze dienst
laten adviseren over de meest geschikte
testinstrumenten om zelf in te zetten
bij een onderzoek.
wat, en onder welke omstandigheden,
de zoektocht naar diagnostische informatie optimaal maakt. Daarbij wordt
uitgegaan van wat de wetenschap op
dat moment als gouden standaard
voorschrijft. Zo wordt voortdurend
gestreefd naar de meest optimale synergie tussen wetenschap en praktijk.
Over de auteurs
Drs. Marleen Spaans is wetenschappelijk
onderzoeker bij het Nederlands Instituut
voor Forensische Psychiatrie en Psychologie,
Postbus 13369, 3507 LJ Utrecht, e-mail:
[email protected]. Dr. Marko
Barendregt is senioronderzoeker bij de
Stichting Benchmark GGZ. Drs. Eline Muller is klinisch psycholoog en Pro Justitia-
rapporteur bij het Nederlands Instituut
voor Forensische Psychiatrie en Psychologie
locatie Pieter Baan Centrum. Drs. Mark
van der Meer is klinisch psycholoog i.o. en
werkzaam bij de Dagkliniek en Somatiek
& Psyche, Zaans Medisch Centrum. Dr.
Thomas Rinne is lid van de directieraad en
portefeuillehouder bij Wetenschap & Opleidingen van het Nederlands Instituut voor
Forensische Psychiatrie en Psychologie.
Marleen Spaans is contactpersoon
aangaande dit artikel. De auteurs danken Edwin de Beurs voor zijn intensieve
begeleiding bij de totstandkoming en het
voortbestaan van de Dienst Ondersteuning
Psychodiagnostiek.
Conclusie
De impact van een rapportage Pro Justitia op een verdachte en op de rechter
vereist niet alleen grote inspanning
en zorg van de forensisch gedragskundige, maar ook gestandaardiseerde,
reproduceerbare en vergelijkbare testpsychologische gegevens. State of the
art forensische rapportage kan niet om
een gestandaardiseerd testonderzoek
heen. Het pbc wilde meer uniformiteit,
standaardisatie en wetenschappelijk
onderbouwde en betrouwbare meetinstrumenten binnen het testpsychologisch onderzoek. Repliceerbaarheid en
transparantie van de onderzoeksgegevens vereisen een helder protocol van
testafname en een verantwoorde keuze
van instrumenten. Het pbc heeft hieraan middels de dop vorm gegeven.
Wanneer testpsychologisch onderzoek mogelijk is, dan is het uitgangspunt van het pbc dat state of the art
testpsychologische diagnostiek te allen
tijde voorhanden moet zijn om die mogelijkheid aan te grijpen. In iedere individuele casus wordt opnieuw bekeken
Summary
STANDARDIZED PSYCHODIAGNOSTIC ASSESSMENT IN THE PIETER BAAN CENTER
M. SPAANS, M. BARENDREGT, E. MULLER, M. VAN DER MEER EN T. RINNE
The Pieter Baan Center (pbc) carries out around 220 pre-trial assessments of suspects of serious
crimes per year. To promote evidence-based assessment, the pbc’s psychological assessment
procedure and test instruments were critically examined and revised in 2007. The Psychodiagnostic Support Service (Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek) has led to standardization of the
assessment procedure and standardization of psychological test administration. This article illustrates the considerations that were made in coming to this Service, the pbc’s assessment protocol, and the battery of psychological test. It also provides a statistical overview of the degree of
co-operation and test administration and outlines the intended diagnostic future in the pbc.
Literatuur
Barendregt, M., Rijnders, R. & Ranitz, A. (2008). Rapporteren bij ontkennende verdachten? Een
reactie op De Ruiter. Proces, 1, 20-26.
Hoogerwerf, R., Kordelaar, W. van, Pauw, J., Verheugt, T. & Woudenberg, I. van (2006). Concept
best practice ambulant forensisch psychologisch onderzoek in het strafrecht voor volwassenen. Utrecht:
Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie.
Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2009). Conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en
rapportage in strafzaken (‘Pro Justitia’). Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.
Ruiter, C. de (2007). Een dubieuze gedragskundige rapportage bij een ontkennende verdachte.
De casus van de Anjummer pensionmoorden. Proces, 4, 136-145.
foto: Peter Valckx
42 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s ‑ 2 0 1 4
inspiratie – ouderwets interessant
Liefdespsycholoog Richard Meijer
‘G
eïnspireerd door Freud en
Jung ben ik psychologie
gaan studeren aan de UvA.
Maar daar lag de nadruk
erg op statistiek en methoden van onderzoek en werden Jung en Freud beschouwd
als dromers. Mijn liefde voor de psychologie was tanende toen ik bij Igor van
Krogten ging afstuderen, destijds universitair hoofddocent Persoonlijkheidsleer.
Hij was mijn grote inspiratiebron. Hij zei
bijvoorbeeld: “Statistiek is leuk en aardig,
maar het is wel een hulpwetenschap.” Dat
was vloeken in de kerk aan de UvA.
Ik studeerde af op de liefde. Op grond
van het werk van de schrijver Marcel
Proust had Van Krogten een liefdestheorie
gedestilleerd en mijn opdracht was
om die theorie te vergelijken met
andere bronnen. Ik heb interpretatief-
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 43
G e e rt j e K i n d e r m a n s
Met mijn liefdeonderzoek ging ik de
diepte in en dat op een wetenschappelijk
verantwoorde manier.
Vergelijk dat met mijn stage datzelfde
jaar, waarin ik onderzoek deed naar
symptoomwaarneming en uitstelgedrag
bij vrouwelijke kankerpatiënten. In zo’n
statistisch onderzoek ben je heel blij als
je een significantie vindt. In dit geval
bleken de patiënten met een partner net
iets minder depressief te zijn dan mensen
zonder partner. Ja, hallo!’
theoretisch onderzoek gedaan door
dertigers te interviewen over de liefde.
Het was heel leuk en inspirerend en zelfs
van statistici kreeg ik complimenten over
hoe mijn onderzoek in elkaar stak. Door
dat project vond ik psychologie weer
ouderwets interessant, want toen ging
het weer over de drijfveren van de mens.
monoloog
Na mijn afstuderen heb ik verschillende
banen gehad en ben ik jeugdromans gaan
schrijven: sprookjes over de psyche van
de mens en het onbewuste. Bovendien
ben ik als psycholoog bij een praktijk
gaan werken. Dat doe ik nog steeds, ik
voer de intakegesprekken bij een kleine
psychologische praktijk. Dat eerste
gesprek vind ik ontroerend.
Verder ben ik een paar jaar
geleden aan de universiteit begonnen
met de werkgroepen Intake en
psychodiagnostiek. Daarin liet ik studenten
intakegesprekken houden. Tijdens een
bijeenkomst zaten we fragmenten af te
luisteren. Een van de studenten zei naar
aanleiding van een filmpje over zichzelf:
“Het ging wel aardig, maar ik vind dat ik
een beetje te vaak ja zeg.”
“Wat is daar mis mee,” vroeg ik.
“We hebben bij het vak Klinische
gespreksvoering geleerd dat je alleen maar
hmmm mag zeggen, anders stuur je de
cliënt te veel,” antwoordde ze.
“Wat een onzin!” riep ik.
Die studente reageerde gedecideerd:
als ik maar wist dat ik hun iets anders
leerde dan ze bij een ander vak kregen.
Daarop stak ik een monoloog af:
laat ze maar komen, die klinische
gespreksvoerders! De studenten waren
in hun derde jaar, het werd tijd om naar
een academisch niveau te klimmen. Op
de universiteit krijgen ze informatie
aangereikt en nu moesten ze voor zichzelf
leren denken. De studenten hingen aan
mijn lippen en ik dacht: het is of ik Van
Krogten hoor; het was of mijn oude
docent vijfentwintig jaar later via mij de
studenten toesprak. Hij heeft me enorm
geïnspireerd en gevormd, dat wist ik wel.
Maar pas op dat moment realiseerde ik
me hoe diep het ging en hoezeer ik hem
in me heb opgenomen.’
armoe
‘De rijkdom van de psychologie is wat in
de verdrukking geraakt door de statistiek.
In de praktijk waar ik intakes doe, werken
allemaal cognitief gedragstherapeuten.
Die richting is al heel lang leidend,
maar doet de mens te kort. Cognitieve
gedragstherapie lijkt ervan uit te gaan
dat we de mens niet volledig kunnen
begrijpen en dat we hem daarom moeten
reduceren tot schema’s en denkkaders.
Dat doet geen recht aan de rijkdom
van de menselijke geest en wat die
allemaal kan voortbrengen. Dat is de
armoe van de psychologie, daar vocht
Van Krogten tegen en inmiddels doe
ik hetzelfde. Je ziet de honger van
de psychologen naar psychoanalyse.
Ons driftleven is volgens mij vaak
belangrijker dan onze cognitieve
schema’s.
Ik ben blij dat de analyse nu bezig is
een fysiologische basis aan te leggen, dat
al die mechanismes van de analyse die
door de neo-freudianen zijn ontwikkeld,
wel degelijk wetenschappelijk te
onderbouwen zijn. En dan blijkt dat de
analyse een stuk wetenschappelijker is
dan men vaak suggereert.’
Statistiek is leuk en
aardig, maar het is wel
een hulpwetenschap
4 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
Als iemand je keuzemogelijkheden
inperkt, is de kans groot dat je die
ander daarom minder aardig vindt.
Dat illustreert recent onderzoek naar
social mindfulness. Anders dan de
naar binnen gerichte aandacht van
mindfulness, gaat social mindfulness
over welwillend aandacht hebben
voor anderen op een manier die
zoveel mogelijk rekening houdt met
andermans autonomie. Dat blijkt een
goede en toepasbare strategie in vele
vormen van sociale interactie, stellen
Niels van Doesum en Paul van Lange.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 5
s o c i a l m i n d f u l n e ss
N i e l s va n D o e s u m e n pa u l va n l a n g e
aandacht voor andermans autonomie
Social mindfulness
M
indfulness mag zich verheugen in een nog altijd
groeiende populariteit binnen de psychologie. Vanuit
de oorsprong in het boeddhistische gedachtegoed heeft het zijn weg gevonden naar
psychotherapie en op geestelijk welzijn gerichte trainingen.
De therapeutische effecten van mindfulness-oefeningen zijn
wetenschappelijk aangetoond (bijv. Brown, Ryan & Creswell,
2007; Grossman et al., 2004; Shapiro, 2009). Ook het dagelijks leven lijkt te profiteren van een gezonde dosis mindfulness (bijv. Langer, 1989); zo kan mindfulness bijdragen
aan een betere zelfregulatie, waardoor het zelfs ingezet zou
kunnen worden in de strijd tegen overgewicht (Papies, Barsalou & Custers, 2012). Toch is er bij al deze belangstelling een
belangrijke dimensie van de originele betekenis grotendeels
verloren gegaan: het sociale aspect (Black, 2011).
In de boeddhistische traditie staat mindfulness vrijwel
nooit op zichzelf, maar wordt het bijvoorbeeld tegelijk
aangeleerd met de ‘vier onmetelijkheden compassie,
liefhebbende vriendelijkheid, medelevende vreugde en
gelijkmoedigheid’ (Wallace, 2004). Dat is bedoeld om niet
alleen een gezonde individuele emotieregulatie tot stand te
kunnen brengen, maar ook om een gevoel van verantwoordelijkheid en vriendelijkheid jegens anderen te onderhouden (Shaver et al., 2007). In de ultieme laatste stap, het
nirwana, wordt in het boeddhisme het onderscheid tussen
het zelf en de ander zelfs helemaal opgeheven. De accepterende aandacht voor het heden die in boeddhistisch georiënteerde mindfulness wordt beoefend, geldt daarmee niet
alleen het zelf maar ook de totaliteit van de levende wereld
die daarmee samenhangt.
In de westerse psychologie heeft de wetenschappelijke
benadering van mindfulness enige afstand genomen van de
spirituele connotaties. Daardoor is het zwaartepunt komen
te liggen bij het individuele welzijn van degene die mindfulness beoefent (Shaver et al., 2007). Weliswaar is er bij de naar
binnen gerichte aandacht ook ruimte voor hoe de omgeving
in het hier en nu op het individu inwerkt, maar andersom is
er minder belangstelling voor hoe dat individu op hetzelfde
moment de omgeving zou kunnen beïnvloeden. Het
accepterende, open, waardevrije en op het heden gerichte
bewustzijn dat inherent samenhangt met mindfulness
(Kabat-Zinn, 2003) biedt echter juist bij uitstek de gelegenheid om naast het zelf ook de ander de ruimte te geven. Dáár
gaat social mindfulness over.
benevolent awareness
In de meest basale vorm betekent social mindfulness
welwillend aandacht hebben voor anderen; in het Engels zou
je dat benevolent awareness kunnen noemen. Daarbij gaat het
niet gewoon om weten dat iemand anders aanwezig is, maar
om een specifiek soort aandacht die open, accepterend en
waardevrij moet zijn. Net zoals in meditatieoefeningen de
adem, emoties en andere processen binnen het zelf onbevooroordeeld tegemoet worden getreden en van een afstand
bekeken, kan die observerende en waardevrije beschouwing
worden uitgebreid naar de levende wereld die het zelf
omringt. Mindful aandacht besteden aan de ander bestaat
daarom niet uit het eenzijdig bepalen van wat waardevol
4 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
s o c i a l m i n d f u l n e ss
n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e
voor die ander kan zijn, maar uit een nieuwsgierige benadering van wat de ander zelf zou willen. Zo worden anderen
zoveel mogelijk in hun waarde gelaten. De waardering voor
de ander wordt onder meer uitgedrukt in het opschorten van
de evaluatie van de situatie.
Het begrip social mindfulness zoals hier uitgewerkt,
bouwt voort op eerder eigen onderzoek (Van Doesum, Van
Lange & Van Lange, 2013). In deze context betekent social
mindfulness dat men zich bewust wordt van het perspectief
en de (mogelijke) wensen van de ander(en) in een gedeelde
sociale situatie, waarna het belang van die ander wordt
meewogen in de eigen beslissingen. Maar anders dan
gewoon letten op iemands voorkeuren, wat op vele manieren
kan, gaat het bij social mindfulness ook over wensen of
behoeften waarvan we ons niet altijd bewust hoeven zijn.
In onze eerste operationalisatie van social mindfulness
wordt vooral aandacht besteed aan respect voor de keuzevrijheid van de ander. Het gaat dan met name om het behoud
van de autonomie van de ander. Autonomie wordt ook wel
gezien als een psychologische basisbehoefte (Deci & Ryan,
2012; zie ook Snijder-van den Eerenbeemt, 2002). Een op
social mindfulness gebaseerde open en accepterende
grondhouding maakt dat anderen de gelegenheid krijgen om
die basisbehoefte zo goed mogelijk te bevredigen.
Hoe social mindfulness in de praktijk kan werken, is
eenvoudig te illustreren. Of beter gezegd, hoe de afwezigheid
ervan nogal opvalt; respect voor autonomie verschijnt of
verdwijnt immers ook in de meest alledaagse beslissingen.
Stel, u gaat met iemand een kopje koffie drinken en besluit
daar wat lekkers bij te nemen. In de vitrine van het café
liggen nog precies twee stukken appeltaart en een stuk
chocoladetaart. Zonder met u te overleggen pakt de ander
meteen het stuk chocoladetaart en begint smakelijk te eten.
Wat zou u daarvan denken? En wat zegt het over de ander?
Ook al vindt u appeltaart best lekker, de kans is groot dat u
licht teleurgesteld bent en de ander misschien even wat
minder aardig of sociaal vindt. Die ander heeft namelijk uw
keuzemogelijkheden beperkt. Daarmee is er een signaal
afgegeven dat iets zegt over – of misschien wel verandert aan
– de relatie tussen u beiden.
Meten van social mindfulness
Een soortgelijke situatie ligt ten grondslag aan de nieuwe
experimentele taak die we onlangs hebben ontwikkeld en
getest (Van Doesum et al., 2013). Ook daarin worden mensen
gevraagd om als eerste van twee personen een aantal keer
een keuze te maken uit een serie bijna identieke producten
waarvan er eentje net even anders is: twee gele petjes en een
groene, of drie eenpersoonskuipjes met aardbeienjam en
eentje met abrikozenjam. In deze taak wordt expliciet
vermeld dat een eenmaal gekozen product niet meer
beschikbaar zal zijn voor de ander. Impliciet houdt dit in dat
de beslissing van de een de mogelijkheden van de ander
bepaalt; kiest de eerste persoon het unieke product (chocoladetaart), dan heeft de tweede persoon geen echte keuze meer.
Dit wordt gescoord als ‘sociaal niet mindful’; het gaat immers
voorbij aan andermans autonomie. Kiest de eerste persoon
daarentegen het product waarvan er meer zijn (appeltaart),
dan heeft de ander nog net zoveel keuzemogelijkheden als de
eerste persoon aanvankelijk had. Dit wordt gescoord als
‘mindful’; andermans autonomie is gewaarborgd. Aan het
eind van de test wordt de mate van social mindfulness – de
uitkomstmaat – berekend als de proportie van het aantal
niet-beperkende keuzes dat er in alle experimentele trials is
gemaakt.
Social mindfulness
is welwillend
aandacht hebben
voor anderen
Experimentele bevindingen Met behulp van deze taak
is inzichtelijk te maken hoe social mindfulness kan verschillen per persoon en per situatie (Van Doesum et al., 2013).
Toen deelnemers aan drie opeenvolgende en thematisch
samenhangende experimenten aanvankelijk geen specifieke instructie vooraf kregen, kozen ze over het algemeen
even vaak voor het unieke product als wanneer ze werden
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 47
ILLUSTRATIE: ANKA KRESSE
s o c i a l m i n d f u l n e ss
4 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
s o c i a l m i n d f u l n e ss
n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e
gevraagd om vooral aan hun eigenbelang te denken. Dit bevestigt eerdere bevindingen dat mensen meestal de voorkeur
geven aan de unieke dingen binnen een grotere verzameling
(bijv. Trueblood et al., 2013; Yamagishi, Hashimoto & Shug,
2008).
Werden deelnemers echter geïnstrueerd om vooral aan
het belang van de ander te denken, dan werd de proportie
van keuzes die als mindful gelden opeens een stuk hoger, en
liep op tot (ver) boven de 65% (zie Van Doesum et al. (2013)
voor de statistische analyses). Dat wil zeggen dat het belang
van de ander actief werd bediend door hem/haar relatief
meer keuzemogelijkheden te laten door minder vaak het
unieke product te nemen; die ander werd daarmee sociaal
mindful benaderd. Juist omdat het maken van autonome
keuzes zo belangrijk kan zijn in het menselijk functioneren,
wordt het zeer gewaardeerd als iemand dat inziet en
respecteert. Dit wordt vooral duidelijk wanneer het niet
gebeurt, zoals in het beschreven voorbeeld met de drie
stukken taart.
In twee volgende experimenten lieten we mensen kijken
naar een interactie tussen twee anderen waarin iemand twee
keer een keuze moest maken in de social mindfulness-taak.
Als die persoon twee keer achter elkaar een keuze liet
noteren die niet mindful was (en dus het unieke product
koos), dan werd die door de deelnemers onmiddellijk als
meer egocentrisch beoordeeld en stukken minder aardig
gevonden dan wanneer hij – het was altijd een man – tenminste een van de twee keer een keuze maakte die de ander
nog wat te kiezen liet (mindful). Social mindfulness en het
tegendeel daarvan worden kennelijk snel opgepikt in het
sociale verkeer.
1 2 3 4
5 6 7
Uit een derde studie bleek dat anderszins onbekende
mensen met een betrouwbaar gezicht konden rekenen op
een behandeling die meer mindful jegens de ander was dan
mensen die er op het eerste gezicht minder betrouwbaar
uitzagen. En in een vierde studie is onder meer gekeken naar
de correlaties tussen social mindfulness en persoonlijkheid,
empathie en sociale waardeoriëntaties. Voor de persoonlijkheidsmeting is de Nederlandse versie van de HEXACOpersoonlijkheidsvragenlijst gebruikt (De Vries, Ashton &
Lee, 2009; De Vries & Van Gelder, 2013). HEXACO Staat voor de
eigenschappen honesty-humility (H), emotionality (E),
extraversion (X), agreeableness (A), conscientiousness (C) en
openness to experience (O). Voor dit instrument is met name
gekozen omdat de persoonlijkheidsfactor honesty-humilty de
integriteitsdimensie beter laat uitkomen dan het meer
bekende Big Five-model (bijv. Costa & McCrae, 1992;
Goldberg, 1990; Hofstee, De Raad & Goldberg, 1992). De
verwachting was namelijk dat social mindfulness zou
samenhangen met integriteit, wat inderdaad zo bleek te zijn,
samen met verdraagzaamheid (agreeableness). Emotionaliteit,
extraversie, consciëntieusheid en het openstaan voor
ervaringen waren daarentegen niet specifiek gerelateerd aan
social mindfulness.
Social mindfulness krijgt daarmee een logische vorm in
onderliggende persoonlijkheidsstructuren. Aan de buitenkant zal zo iemand dan vaak worden ervaren als een
voorkomende en attente persoonlijkheid.
Empathie en sociale waarden Empathie is het vermogen om de emoties van anderen te kunnen meevoelen en de
situatie van anderen te begrijpen (De Waal, 2012; Preston
& De Waal, 2002). Het mag dan ook verwacht
worden dat empathie een belangrijke rol speelt
in social mindfulness. Gemeten met de Interpersonal Reactivity Index (IRI), de veelgebruikte
vragenlijst van Davis (1983) die vier dimensies
onderscheidt, bleek empathie inderdaad sterk
gerelateerd aan social mindfulness. Dat gold vooral voor
de dimensies empathic concern (de mate waarin iemand bezorgd is voor de ander) en perspective taking (de mate waarin
iemand zich het perspectief van de ander kan voorstellen), en
in mindere mate de fantasy scale (de mate waarin iemand zich
kan inleven in bijvoorbeeld film- of romanfiguren). Personal
distress (de mate waarin iemand zelf van streek raakt door het
ongeluk van anderen) was daarentegen niet gerelateerd aan
social mindfulness, hetgeen erop wijst dat het daarbij echt
om de ander gaat en niet om het zelf.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 9
s o c i a l m i n d f u l n e ss
Verder bleken ook sociale waardenoriëntaties (Messick &
McClintock, 1968) met social mindfulness samen te hangen.
Sociale waardenoriëntaties geven aan of iemand een
prosociale houding inneemt ten opzichte van het verdelen
van punten tussen mensen (geld dan wel andere waardevolle
dingen), of daarin juist meer individualistisch of competitief
is ingesteld. Prosociaal betekent in deze context dat men de
voorkeur geeft aan gelijke verdelingen, individualistisch dat
het eigen gewin voorop staat en competitief dat het iemand
vooral om een zo groot mogelijk verschil tussen de eigen en
andermans punten te doen is. Op grond van twee verschillende maten, waarvan de een categorisch (Van Lange, 1999;
Van Lange et al., 1997) en de ander een nieuwe meting die
oplopend van competitief naar altruïstisch een continue variabele oplevert (Murphy, Ackermann & Handgraaf, 2011),
bleek dat deelnemers met een meer prosociale oriëntatie
vaker een keuze maakten die sociaal mindful was dan de
individualistisch en/of competitief georiënteerde deelnemers.
Ook hier zien we dus weer duidelijk verschil tussen
mensen die voornamelijk op zichzelf gericht zijn en mensen
die het belang van de ander welwillend meewegen in hun
beslissingen. In situaties die zich daartoe lenen is social
mindfulness klaarblijkelijk een voor de hand liggende
strategie.
Willen en kunnen
Veel van wat er tot nu toe is besproken, bouwt voort op
inzichten uit de interdependentietheorie (bijv. Kelley et al.,
2003; Kelley & Thibaut, 1978). Volgens deze theorie hangt de
uitkomst – lees: afloop – van een bepaalde sociale situatie af
van de keuzes die alle betrokkenen ieder voor zich maken. In
experimenteel onderzoek worden de mogelijke uitkomsten
meestal geabstraheerd in een matrix met plussen en minnen
of toegekende punten. De voorwaarde bij dergelijke
opdrachten, zoals het bekende prisoners dilemma, waarin
deelnemers moeten kiezen tussen samenwerking of verraad,
is natuurlijk wel dat men moet kunnen overzien wat de
gevolgen van de verschillende opties voor iedereen zijn. Op
basis daarvan kan er worden beslist welke optie men verkiest
en welk risico daarbij gelopen wordt.
Naast een zekere mate van mentale vaardigheid in het
overzien van de gevolgen vergen dergelijke beslissingen ook
een bepaalde onderliggende motivatie die de keuzes
aanstuurt. Gaat men alleen voor het eigenbelang of wordt er
tevens rekening gehouden met het belang van de ander? In
de literatuur worden die opeenvolgende maar tevens door
Social mindfulness
gaat ook over wensen
of behoeften waarvan
we ons niet altijd
bewust hoeven zijn
elkaar heen lopende aspecten in de regel apart onderzocht.
Het nieuwe aan onze methode om social mindfulness te
meten is dat deze methode op conceptueel niveau aangrijpt
op zowel motivatie als vaardigheid. Mensen kunnen immers
alleen maar sociaal mindful zijn als ze daartoe de vaardigheid
bezitten (kunnen waarnemen en inschatten hoe de wereld
van de ander eruitziet), maar ook de motivatie hebben om er
iets mee te doen. Anders dan veel op speltheorie gebaseerde
taken uit de experimentele psychologie is de social mindfulness-taak snel en intuïtief te begrijpen zonder eerst ingewikkelde uitkomstmatrices te hoeven doorgronden. Bovendien
is de taak in de meeste experimenten een welkome afwisseling van de vragenlijsten die soms veel van iemands
concentratie vergen. Social mindfulness hoeft immers niet
meer te zijn dan een simpel gebaar dat snel opgepikt wordt.
Om sociaal mindful te zijn moeten mensen dat dus zowel
kunnen als willen. Op theoretisch niveau heeft de vaardigheid
om het perspectief van de ander te kunnen inschatten veel te
maken met het al genoemde perspective taking (bijv. Batson,
Early & Salvarani, 1997; Ruby & Decety, 2004). Maar ook met
theory of mind, het vooral in de vroege jeugd ontwikkelde
vermogen om in te zien dat anderen vergelijkbare maar
inhoudelijk gezien andere inzichten, overtuigingen,
verlangens en intenties kunnen hebben (bijv. Baron-Cohen,
Tager-Flusberg & Cohen, 1993; Wimmer & Perner, 1983), en/
of mentalizing (bijv. Allen, 2006), waarin men zich bewust
wordt van andermans bewustzijn (holding mind in mind)
(Allen, Fonagy & Bateman, 2008). Naast het kunnen zien van
wat de situatie voor iemand anders inhoudt veronderstelt
social mindfulness dus ook dat mensen de motivatie hebben
om die aandacht open, waardevrij en accepterend te houden.
Zoals aangestipt gaat die motivatie bijvoorbeeld over de mate
van empathie (bijv. Davis, 1983; De Waal, 2012; Preston & De
Waal, 2002) die iemand jegens de ander voelt. Maar naast
empathie zal het ook belangrijk zijn hoe dichtbij iemand
staat, letterlijk én gevoelsmatig.
Verder zullen toekomstperspectieven en/of reciprociteit
5 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
s o c i a l m i n d f u l n e ss
N i e l s va n D o e s u m e n pa u l va n l a n g e
een rol spelen. Verwacht men iemand nog tegen te komen in
de toekomst? Is een goede onderlinge relatie van belang of
verwacht men iets terug van de ander? Dan ligt een keuze die
sociaal mindful is voor de hand. Is de ander daarentegen een
volstrekt onbekend persoon die men verwacht nooit meer
tegen te zullen komen, dan zullen persoonlijkheidsaspecten
waarschijnlijk meer dan de situatie meespelen in de mate
van social mindfulness.
Kunnen vrienden dus rekenen op meer social mindfulness dan vreemden? Het onderzoek naar social mindfulness
staat nog in de kinderschoenen, en dit soort vragen zullen
moeten worden beantwoord in toekomstige onderzoeksprojecten.
Social mindfulness in de praktijk
Samenvattend betekent social mindfulness welwillend
aandacht hebben voor anderen door het respecteren van hun
veronderstelde behoefte aan het maken van autonome
keuzes. Dit vereist een accepterende afstandelijkheid en
waardevrijheid die social mindfulness deelt met algemene
mindfulness. Ook al zou het met de beste bedoelingen zijn,
social mindfulness houdt in dat je niet zelf bepaalt wat goed
is voor een ander; je laat juist waardering voor de ander
blijken door dit zoveel mogelijk open te laten. Net zoals
mindfulness ruimte schept voor het zelf, creëert social
mindfulness ruimte voor de ander naast dat zelf. Daarmee
vormt social mindfulness een waardevolle extensie van wat
er meestal wordt verstaan onder westers georiënteerde
mindfulness.
interpersoonlijke relaties Social mindfulness kan
van pas komen in vele aspecten van het sociale leven. Zo kan
het zeer functioneel zijn in het opbouwen en onderhouden
van interpersoonlijke relaties waarin het wenselijk is om
elkaar gelijkwaardig en/of respectvol tegemoet te treden,
zowel privé als in werksituaties. Beslissingen zullen soepeler
worden gemaakt en breder worden gedragen als iedereen het
gevoel heeft daar een keuze in te hebben gehad – ook al valt
de uitkomst niet fundamenteel anders uit als een leidinggevende die zelfstandig genomen had.
Ook relaties in simpele en alledaagse situaties zijn gebaat
bij social mindfulness. Als iemand op straat vraagt of er een
goed restaurant in de buurt is, geeft het blijk van meer
respect en waardering voor de ander om eerst te peilen wat
die ander ongeveer in gedachten heeft en in welke prijscategorie het restaurant moet vallen dan diegene linea recta naar
je eigen favoriete eetgelegenheid te sturen, hoe goed het eten
Emotionaliteit,
extraversie,
consciëntieusheid en
het openstaan voor
ervaringen waren
niet gerelateerd aan
social mindfulness
daar ook is.
Verder komt uit ons onderzoek en het voorbeeld met de
drie stukken taart naar voren dat het wegnemen van
keuzemogelijkheden (meteen de chocoladetaart pakken)
direct een negatief effect op de relatie kan hebben. Het is
natuurlijk mogelijk dat deze keuze geheel onbedoeld tot
stand is gekomen doordat de ander even ergens anders aan
dacht en op dat moment de mentale capaciteit niet had om
sociaal mindful te zijn, daarmee tekortschietend aan de
vaardighedenkant. Gedrag dat sociaal gezien niet mindful is,
kan daarmee onbedoeld het onderlinge vertrouwen schaden
zonder dat iemand dit zelf onmiddellijk in de gaten heeft.
Het is denkbaar dat een gebrek aan social mindfulness er
mede debet aan is dat mensen zich vaak als aardiger en
moreel hoogstaander zien dan anderen. Aandacht voor social
mindfulness zou dit kunnen helpen ondervangen.
Aan de andere kant kan het wegnemen van keuzemogelijkheden juist volstrekt bewust gebruikt worden om de
grenzen van een relatie aan te geven of zich van de ander af te
zetten. Zo heeft eerder onderzoek laten zien dat een groep
jonge voetballers veel hoger scoorde op social mindfulness
bij teamgenoten dan bij leden van een concurrerende club
(Van Doesum, 2011). In termen van groepsdynamica kan
social mindfulness dus een tweeledige rol spelen in het
versterken van de banden met de ingroup en het afzetten
tegen de outgroup. Uitingen van social mindfulness kunnen
uiteindelijk strategisch en effectief worden ingezet bij het
bepalen van de koers in de sociale omgeving (Van Doesum et
al., 2013).
In theorie kan social mindfulness van belang voor (bijna)
elke sociale interactie. Vooral bij interacties met een
duidelijke toekomst, zoals vriendschap of intieme relaties,
speelt het naar alle waarschijnlijkheid een continue rol. In de
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 1
s o c i a l m i n d f u l n e ss
literatuur over relaties komt het
begrip verwaarlozing vaak naar
voren, waarbij mensen soms
maar weinig oog hebben voor het
perspectief of de wensen van een
partner. Ook al is er dan geen
sprake van asociaal gedrag of
regelovertreding, dergelijk gedrag
kan het vertrouwen en de verbondenheid in relaties
ondermijnen (Rusbult & Van Lange, 2003).
Ook in de wereld van management en leiderschap kan
social mindfulness functioneel en belangrijk zijn. Vele
managers zullen over het algemeen snel worden afgeleid
door planning, deadlines en urgente zaken. Met een
dergelijke cognitieve belasting kan het dan een meer dan
gemiddelde uitdaging zijn om mensen binnen de afdeling
sociaal mindful tegemoet te treden. Dit terwijl het goed
mogelijk is dat juist in tijden van drukte en economische
recessie mensen hechten aan het vertrouwen van hun
leidinggevenden. Social mindfulness is dus mogelijk ook in
een meer ‘zakelijke’ sfeer van organisaties en management
een essentieel onderdeel van effectief leiderschap.
lijke herwaardering – of eigenlijk
afwaardering. In deze therapeutische setting speelt het belang van de
ander geen wezenlijke rol. Dit komt
pas weer aan de orde als het herstel is
ingezet.
Vanuit het perspectief van de therapeut
ziet dat er wat anders uit. In de therapeutische
setting geldt diens aandacht immers per definitie niet
zichzelf maar de cliënt. De onvoorwaardelijke acceptatie, de
aandacht voor de gebeurtenissen van het moment en het
respecteren c.q. stimuleren van het maken van eigen keuzes
doen onmiddellijk denken aan Rogers (bijv. 1957) persoonsen cliëntgerichte benadering van psychotherapie, waarin de
onvoorwaardelijke acceptatie van de cliënt en alles wat die te
berde brengt eveneens een belangrijke rol speelt, in
combinatie met respect voor diens autonomie. Dit komt op
belangrijke punten overeen met waarom social mindfulness
functioneel is in het opbouwen en onderhouden van
interpersoonlijke relaties.
Buiten de context van de daarmee samenhangende stijl
van wetenschapsbeoefening heeft een op fenomenologische
leest geschoeide beschouwing van de ander, zoals gepropageerd door bijvoorbeeld de Utrechtse School (zie bijv. Dehue,
1990), ook raakvlakken met social mindfulness. In de
voorgestelde ‘onbevooroordeelde ontmoeting’ gaat het
evenzeer om het waardevrij en geïnteresseerd tegemoet
treden van de ander; die ander moet dan in al zijn/haar
individualiteit worden bezien. Deze ontmoeting gaat echter
verder en dieper dan wat social mindfulness in eerste aanleg
beoogt. Waar het in de fenomenologische psychologie draait
om het begrijpen van de ander op detailniveau (en dus in
zekere zin om het concreet invullen van diens essentie),
maakt social mindfulness ruimte voor de ander om dat zelf
te doen. De fenomenologie stort zich warmbloedig op het
individu, terwijl social mindfulness een stapje terug zet om
alles nog eens rustig en welwillend te kunnen overzien.
Een therapeutische houding gericht op social mindfulness hoeft zich niet te beperken tot een persoonsgerichte of
fenomenologische benadering. Als social mindfulness al
toepassingen zou kennen op klinisch gebied, dan zou het een
ingang kunnen vinden bij de algemene houding van de
therapeut. Die kan zich erop richten de cliënt het vertrouwen
te geven om zelf te kunnen kiezen uit aanwezige opties in
het therapeutisch proces, zodat de uiteindelijk gemaakte
keuzes stevig verankerd raken in de autonome waardigheid
van het individu. Het opbouwen van dit vertrouwen gebeurt
1 2 3 4
5 6 7
psychotherapie Naast de hierboven beschreven toepassingen wordt mindfulness op zich vooral in verband
gebracht met psychotherapeutische benaderingen. De vraag
is dan ook of social mindfulness kan worden toegepast in
die context. Voegt het iets toe aan wat al voorhanden is?
Dit is niet meteen een voor de hand liggende optie, al is het
in ieder therapeutisch proces natuurlijk van belang om op
een gegeven moment de relatie van de cliënt met de sociale
omgeving onder de loep te nemen.
Onderzoek heeft evenwel laten zien dat het bij psychotherapeutische toepassingen van mindfulness toch vooral
gaat om naar binnen gerichte emotieregulatie. Mindfulness
based cognitive therapy kan bijvoorbeeld bufferen tegen
terugval in depressies vanwege de afstandelijk beschouwende zelfcompassie die de gebruikelijke negatieve
gedachtespiraal kan doorbreken (Kuyken et al., 2010). Een
andere studie heeft laten zien dat mindfulness-training op
hersenniveau niet zozeer de aard van negatieve emotionele
processen verandert als wel dat het helpt om de signalen een
minder negatieve lading mee te geven (Farb et al., 2010).
Mindfulness kan dus helpen bij de zogenaamde down
regulation of het dimmen van negatieve gevoelens. Negatieve
emoties als verdriet komen dan niet meer zo hard aan omdat
ze worden ingekapseld in een accepterende maar afstande-
5 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
s o c i a l m i n d f u l n e ss
n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e
Mensen moeten
sociaal mindful
kunnen en
willen zijn
daarmee proactief, het is een op voorhand makkelijk te lezen
signaal van de betrouwbaarheid van de therapeut. Dat is
interessant, omdat uit de literatuur blijkt dat vertrouwen
vooral een rol gaat spelen wanneer er een wezenlijk belangenconflict aanwezig is (Balliet & Van Lange, 2012). Social
mindfulness kan dit conflict voor zijn.
Vanuit de therapeut gezien zou social mindfulness
daarom wel eens kunnen helpen bij het effectief opbouwen
van respect en vertrouwen binnen de therapeutische relatie.
En zoals bekend is de kwaliteit van de therapeutische relatie
van doorslaggevend belang in de effectiviteit van de meeste,
zo niet alle therapeutische benaderingen (bijv. Cuijpers et al.,
2008; Orlinsky, Rønnestad & Willutzki, 2004). Op psychotherapeutisch gebied zou social mindfulness voor therapeuten
uiteindelijk kunnen betekenen wat mindfulness oplevert voor
cliënten, maar dan wel met een focus op de ander: het
ontwikkelen van een open, accepterende en waardevrije
houding ten opzichte van alles wat er zich in het hier en nu
aanbiedt.
Conclusie
Social mindfulness is een nieuw begrip in de psychologie,
dat het verdient om verder ontwikkeld te worden. In zekere
zin grijpt het terug op de oorsprong van mindfulness door
het perspectief van de ander weer mee te nemen in een
aandachtige beschouwing van het zelf. Net als bij mindfulness gaat social mindfulness om het losweken van de
emotionele lading van wat er in het hier en nu wordt
waargenomen, om dat zo neutraal mogelijk in de context te
zetten. Evaluatie van de gebeurtenissen in het heden wordt
opgeschort. Social mindfulness is daarom in zekere zin
afstandelijk te noemen, zonder al te grote positieve of
negatieve beoordelingen van wat er gaande is.
Uiteindelijk wordt met social mindfulness vooral respect
en waardering gecommuniceerd. Omgekeerd zou het
achterwege laten van social mindfulness menselijke relaties
kunnen verstoren, zeker op de lange duur. De leidinggevende die wordt verweten te weinig oog te hebben voor de
wensen van de werknemers; de therapeut die wordt
verweten te weinig aandacht te besteden aan juist die zaken
die moeilijker te verwoorden zijn. Daarmee is niet gezegd
dat ‘hoe meer hoe beter’ altijd opgaat. Soms kan het zo zijn
dat een ander al te zeer gewend raakt aan deze attente
houding, en dat een eventuele onattente actie dan onnodig
– en mogelijk onbedoeld – veel wrevel veroorzaakt.
Social mindfulness zal met beleid moeten worden
toegepast. Soms kun je namelijk te ver gaan in het vragen
naar andermans verlangens, en wil de ander gewoon graag
een algemeen advies in plaats van een spervuur aan vragen
naar wensen en voorkeuren. Het belang van de ander is dan
niet het openlaten maar juist het invullen van mogelijkheden.
Gaat het om je weg te vinden in de alledaagse sociale
werkelijkheid, dan kan social mindfulness een effectieve
bijdrage leveren aan het onderhouden van open en onderling
waarderende relaties waarin iedereen zoveel mogelijk in zijn
waarde wordt gelaten. Leven en laten leven. Of liever gezegd,
kiezen en laten kiezen.
Over de auteurs
Niels J. van Doesum en Paul A. M. van Lange zijn respectievelijk als
promovendus en hoogleraar verbonden aan de afdeling Sociale en
Organisatiepsychologie, Vrije Universiteit Amsterdam.
Correspondentie aangaande dit artikel kan worden gericht aan
Niels van Doesum, afdeling Sociale en Organisatiepsychologie,
Vrije Universiteit Amsterdam, van der Boechorststraat 1, 1081 BT,
Amsterdam. E-mail: [email protected].
Summary
SOCIAL MINDFULNESS
N. VAN DOESUM & P. VAN LANGE
If someone limits your choice options, chances are you will like this
person less. That is one of the conclusions that can be drawn from recent research on social mindfulness. Preserving these options on the
other hand is felt as prosocial, because it proactively acknowledges
that people like to choose for themselves. Social mindfulness does
exactly that, focusing outward where mindfulness looks inward. As
the benevolent awareness of other people’s perspective in one’s social
environment, social mindfulness requires both skill (e.g., perspective taking, mentalizing, Theory of Mind) and will (e.g., empathic
concern, relationship expectations). Influenced by personality and
situational factors, it helps to better navigate the social world. As
regards the psychotherapeutic relationship, what mindfulness can do
for clients, social mindfulness might give to therapists.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 3
s o c i a l m i n d f u l n e ss
Literatuur
Allen, J. G. (2006). Mentalization in practice. In J. G. Allen & P. Fonagy (Eds.),
Handbook of mentalization-based treatment (pp. 1–30). Chichester, England:
Wiley. doi:10.1002/9780470712986.ch1
Allen, J. G., Fonagy, P. & Bateman, A. (2008). Mentaliseren in de klinische
praktijk. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
Balliet, D. & Van Lange, P. A.M. (2012, December 10). Trust, conflict, and
cooperation: A meta-analysis. Psychological Bulletin. Advance online publication. doi:10.1037/a0030939
Baron-Cohen, S., Tager-Flusberg, H. & Cohen, D. (1993). Understanding other
minds: Perspectives from autism. New York, NY: Oxford University Press.
Batson, C.D., Early, S. & Salvarani, G. (1997). Perspective taking: Imagining
how another feels versus imagining how you would feel. Personality and
Social Psychology Bulletin, 23, 751–758. doi:10.1177/0146167297237008
Black, D. S. (2011). A brief definition of mindfulness. Mindfulness Research
Guide. Retrieved from http://www.mindfulexperience.org/resources/
brief_definition.pdf
Brown, K.W., Ryan, R.M. & Creswell, J.D. (2007). Mindfulness: Theoretical
foundations and evidence for its salutary effects. Psychological Inquiry, 18,
211–237. doi:10.1080/10478400701598298
Costa, P.T. & McCrae, R.R. (1992). NEO Personality Inventory-Revised (NEO-PIR) and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL:
Psychological Assessment Resources.
Cuijpers, P., Van Straten, A., Andersson, G. & Van Oppen, P. (2008).
Psychotherapy for depression in adults: A meta-analysis of comparative
outcome studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 909–922.
doi:10.1037/a0013075
Davis, M. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence
for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113–126. doi:10.1037/0022-3514.44.1.113
Deci, E.L. & Ryan, R. M. (2012). Self-determination theory. In P.A.M. van
Lange, A.W. Kruglanski & E.T. Higgins (Eds.), Handbook of theories of social
psychology (Vol. 1, pp. 416–437). Thousand Oaks, CA: Sage.
Dehue, T. (1990). De regels van het vak. Nederlandse psychologen en hun meth0dologie 1900-1905. Amsterdam: Van Gennip.
De Vries, R.E., Ashton, M.C. & Lee, K. (2009). De zes belangrijkste persoonlijkheidsdimensies en de HEXACO Persoonlijkheidsvragenlijst. Gedrag en
Organisatie, 22, 232–274.
De Vries, R.E. & Van Gelder, J.L. (2013). Tales of two self-control scales:
Relations with Five-Factor and HEXACO traits. Personality and Individual
Differences, 54, 756–760.
De Waal, F.B.M. (2012). Een tijd voor empathie. Amsterdam: Olympus.
Farb, N. A.S., Anderson, A.K., Mayberg, H., Bean, J., McKeon, D. & Segal, Z.V.
(2010). Minding one’s emotions: Mindfulness training alters the neural
expression of sadness. Emotion, 10, 25–33. doi:10.1037/a0017151
Goldberg, L.R. (1990). An alternative ‘description of personality’: The
Big-Five factor structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59,
1216–1229.
Grossman, P., Niemann, L., Schmidt, S. & Walach, H. (2004). Mindfulnessbased stress reduction and health benefits: A meta-analysis. Journal of
Psychosomatic Research, 57, 35– 43. doi:10.1016/S0022-3999(03)00573-7
Hofstee, W.K.B., De Raad, B. & Goldberg, L. R. (1992). Integration of the Big
Five and circumplex approaches to trait structure. Journal of Personality
and Social Psychology, 63, 146–163.
Kabat-Zinn, J. (2003). Mindfulness-based interventions in context: Past,
present, and future. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 144–156.
doi:10.1093/clipsy.bpg016
Kelley, H.H., Holmes, J.G., Kerr, L.K., Reis, H.T., Rusbult, C.E. & Van Lange,
P. A.M. (2003). An atlas of interpersonal situations. New York, NY: Cambridge University Press.
Kelley, H.H. & Thibaut, J.W. (1978). Interpersonal relations. New York, NY:
Wiley.
Kuyken, W., Watkins, E., Holden, E., White, K., Taylor, R.S. et al. (2010).
How does mindfulness-based cognitive therapy work? Behaviour Research
and Therapy, 48, 1105–1112. doi:10.1016/j.brat.2010.08.003
Langer, E.J. (1989). Mindfulness. Cambridge, MA: Da Capo.
Messick, D.M. & McClintock, C.G. (1968). Motivational bases of choice
in experimental games. Journal of Experimental Social Psychology, 4, 1–25.
doi:10.1016/0022-1031(68)90046-2
Murphy, R.O., Ackermann, K.A. & Handgraaf, M.J.J. (2011). Measuring social value orientation. Judgment and Decision Making, 6, 771–781.
doi:10.2139/ssrn.1804189
Orlinsky, D.E., Rønnestad, M.H. & Willutzki, U. (2004). Fifty years of
psychotherapy processoutcome research: Continuity and change. In M.J.
Lambert (Ed.), Bergin and Garfield’s handbook of psychotherapy and behavior
change (pp. 307–389). New York: John Wiley.
Papies, E.K., Barsalou, L.W. & Custers, C. (2012). Mindful attention prevents
mindless impulses. Social Psychological and Personality Science, 3, 291–299.
doi:10.1177/1948550611419031
Preston, S.D. & De Waal, F.B.M. (2002). Empathy: Its ultimate and
proximate bases. Behavioral and Brain Sciences, 25, 1–20. doi:10.1017/
S0140525X02000018
Rogers, C.R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95–103.
doi:10.1037/0033-3204.44.3.240
Ruby, P. & Decety, J. (2004). How would you feel versus how do you
think she would feel? A neuroimaging study of perspective-taking
with social emotions. Journal of Cognitive Neuroscience, 16, 988–999.
doi:10.1162/0898929041502661
Rusbult, C.E. & Van Lange, P.A.M. (2003). Interdependence, interaction,
and relationships. Annual Review of Psychology 54, 351–375. doi:10.1146/annurev.psych.54.101601.145059
Shapiro, S. L. (2009). The integration of mindfulness and psychology. Journal of Clinical Psychology, 65, 555–560. doi:10.1002/jclp.20602
Shaver, P.R., Lavy, S., Saron, C.D. & Mikulincer, M. (2007). Social foundations of the capacity for mindfulness: An attachment perspective. Psychological Inquiry, 18, 264–271. doi.org/10.1080/10478400701598389
Snijder-van den Eerenbeemt, A. (2002). Voorbij de autonomie? Enige gedachten over de ontwikkeling van het autonomiebegrip: van individuele
zelfbepaling naar een gesitueerde authenticiteit (reflectie). Tijdschrift
Cliëntgerichte Psychotherapie, 40, 195–202.
Trueblood, J.S., Brown, S.D., Heathcote, A. & Busemeyer, J.R. (2013). Not
just for consumers: Context effects are fundamental to decision making.
Psychological Science, 24, 901–908. doi:10.1177/0956797612464241
Van Doesum, N.J. (2011). The nearness of you: Preliminary studies in social mindfulness. Ongepubliceerde masterscriptie, Vrije Universiteit Amsterdam.
Van Doesum, N.J., Van Lange, D.A.W. & Van Lange, P.A.M. (2013). Social
mindfulness: Skill and will to navigate the social world. Journal of Personality and Social Psychology, 105, 86–103. doi:10.1037/a0032540
Van Lange, P.A.M. (1999). The pursuit of joint outcomes and equalities in
outcomes: An integrative model of social value orientation. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 337–349. doi:10.1037/0022-3514.77.2.337
Van Lange, P.A.M., Otten, W., De Bruin, E.M.N. & Joireman, J. A. (1997).
Development of prosocial, individualistic, and competitive orientations:
Theory and preliminary evidence. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 733–746. doi:10.1037/0022-3514.73.6.1330
Wallace, B.A. (2004). The four immeasurables: Cultivating a boundless self (rev.
ed.). Ithaca: Snow Lion.
Wimmer, H. & Perner, J. (1983). Beliefs about beliefs: Representation and
constraining function of wrong beliefs in young children’s understanding of deception. Cognition, 13, 103–128. doi:10.1016/0010-0277(83)900045
Yamagishi, T., Hashimoto, H. & Schug, J. (2008). Preferences versus strategies as explanations for culture-specific behavior. Psychological Science, 19,
579–584. doi:10.1111/j.1467-9280.2008.02126.x
5 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
g e e Rt j e K i N d e R M a N s
Helpen, voorlichten
aldus wijlen Bert Duijker,
de Amsterdamse psycholoog die ooit verantwoordelijk was voor de indeling
van het vakgebied in verschillende subdisciplines.
Hoe doen niet-psychologen
die dag in dag uit met mensen werken aan psychologie? In deze aflevering
kraamverzorgster
Nthabiseng Lohman.
B
ij een bevalling van een eerste
baby wordt er niet alleen een
kindje geboren, maar een heel
gezin. In de eerste week na de
bevalling wordt de kraamvrouw bijgestaan
door de kraamverzorgende. Bij thuiskomst
uit het ziekenhuis, gaat ze naar het gezin
toe. En bevalt een vrouw thuis, dan is ze als
rechterhand van de verloskundige al bij de
bevalling aanwezig.
Vroeger nam de kraamverzorgster
het hele huishouden over. Tegenwoordig
willen veel mensen dat niet meer, zegt
kraamverzorgster Nthabiseng Lohman. Zij
stelt zich daarom meer dienstbaar op en
overlegt met de ouders.
De kraamverzorgende neemt de eerste
week de zorg voor moeder en baby op
zich. Het is haar taak om te controleren
of het medisch goed gaat met moeder en
kind. Ze neemt de polsslag op, houdt de
temperatuur bij, kijkt of de hechtingen
goed genezen en of de baarmoeder goed
herstelt. En ze is er om het jonge gezin de
eerste dagen door te helpen.
Ze is veel bezig met het geven van
voorlichting en advies. Loman: ‘We
leggen uit hoe je een baby het beste kunt
vastpakken, hoe je hem aan de borst
kunt krijgen, waarom het belangrijk
is dat het zo gebeurt. Ik vertel over de
temperatuurschommelingen van baby’s,
over hun slaap- en huilgedrag. Ik leg uit
hoe je een kindje in bad kunt doen, kunt
aankleden en verschonen. Ik leg ook uit
waarom ik het zo doe.’
Bloot op bloot
Maar de informatie gaat verder dan dat en
gaat bijvoorbeeld ook over veilige hechting.
Lohman: ‘We adviseren ouders de baby
bloot op bloot te nemen. En niet alleen bij
moeders, ook bij vaders. Want de vader
neem ik ook mee in mijn verhaal. Als
moeder moe is, zeg ik tegen vader: laat die
mobiel even liggen, doe je shirt uit en neem
je kind lekker bij je.’
Verder vangt ze signalen op. Dat het niet
goed zit in een relatie bijvoorbeeld. En of
de moeder depressieve neigingen vertoont.
‘Niet alle moeders ervaren een roze wolk
na de bevalling. Kraamtranen horen erbij,
maar als dat erg lang duurt, zit er misschien
meer achter. Ook letten we op tekenen van
kraambedpsychoses.’
En ze merkt het op als ouders soms
meer met hun mobieltjes bezig zijn, dan
dat ze zich verwonderen over de baby. ‘Als
ik merk dat de interesse er niet vanzelf
is, probeer ik die te wekken. Dan leg ik
uit dat er zoveel meer gebeurt dan alleen
eten, poepen, slapen, dat de baby al contact
maakt en helemaal op de ouders gefocust
is.’
machteloos
Verontrustende signalen geeft Lohman
door aan de verloskundige. Deze is
eindverantwoordelijk voor het kraamgezin
en heeft ook gesprekken met de ouders.
En die kan eventueel doorverwijzen. ‘Ik
heb een keer een gezin gehad dat bekend
was bij Jeugdzorg, maar ze waren niet
meer onder toezicht, omdat het goed ging.
Door onverantwoord gedrag tijdens de
zwangerschap was de baby te klein bij
de geboorte en moest in het ziekenhuis
blijven. Ik maakte me zorgen. Gaat het wel
goed als de baby naar huis komt? Dan voel
je je machteloos.’
Als ze in gezinnen komt waar al een of
meer kinderen zijn, hoeft ze minder uit te
leggen. En soms let ze op andere dingen.
Kinderen die een nieuw broertje of zusje
krijgen, zijn daar bijvoorbeeld niet altijd
blij mee. Als ze denkt dat het nodig is,
probeert ze daarbij te begeleiden. Een kind
vroeg haar ooit: ‘Als je weggaat, neem je
die baby dan ook weer mee?’ Soms moeten
ouders een kind nadrukkelijker laten
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 5
en signaleren
foto: herman wouters
voelen dat ze ook van haar houden, ook
al is er een nieuwe baby die de aandacht
opeist. ‘Voor een jong kind dat uit logeren
is geweest tijdens de bevalling, kan het
schokkend zijn om bij thuiskomst mama
aan te treffen met een nieuw broertje of
zusje. Dan adviseer ik bijvoorbeeld: ga
samen naar de nieuwe baby toe om het
welkom te heten.’
En tot slot zegt ze ook nee voor de
ouders. ‘Soms moet je een kraamvrouw
beschermen tegen zichzelf. Ik overleg dat
altijd van te voren. Als het gaat om een
peettante van wie ze veel energie krijgt,
dan is het goed, maar dat is niet altijd
het geval. Vaak durft de kraamvrouw
bezoek zelf niet goed weg te sturen en
als bezoekers het zelf ook niet aanvoelen,
dan grijp ik in. “Hier eten? Sorry, maar dat
gaat niet, dat is nu echt te vermoeiend.”’
‘Als je
weggaat,
neem je
die baby
dan ook
weer mee?’
5 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
de aspo blits
a n n a va n ’ t v e e r e n r e i n e va n d e r wa l
bijeenkomst
De ASPO Blits
De aspo Blits is een event georganiseerd vanuit
de Associatie van Sociaal Psychologische Onderzoekers in Nederland (aspo). De derde editie
vond 17 april jl. plaats. Ditmaal was de avond georganiseerd door sociaal psychologen Lotte Veenstra, Tim Faber, Thijs Verwijmeren, Reine van
der Wal en Anna van ’t Veer. De laatste twee doen
even zo blits verslag.
W
etenschap niet blits? Tijdens de
derde editie van de aspo Blits was
de opgave voor twaalf sociaal psychologen duidelijk:
presenteer jouw verhaal helder, kort en overtuigend
voor een breed publiek. De presentaties gingen in een
flits voorbij, want de sprekers kregen enkel twintig
slides van elk twintig seconden om hun zegje te doen.
Dit format bleek ook tijdens deze derde aspo Blits
goed te werken om de onderzoeken tot de kern terug
te brengen. Sprekers van verschillende Nederlandse
universiteiten kwamen naar De Duif in Amsterdam
om in deze mooie kerk over hun recente bevindingen
te vertellen.
stilte
De avond werd geopend door een keynote van Paul van
Lange (Vrije Universiteit Amsterdam). Hij vertelde
over het maatschappelijk belang van onderzoek naar
het vertrouwen dat mensen in elkaar hebben. Ook
deed hij meerdere aanbevelingen over hoe samenwerking en donaties verhoogd kunnen worden, namelijk
door bijvoorbeeld nadruk te leggen op zichtbaarheid
en reputatie.
Na deze iets langere keynote lieten elf onderzoekers hun blitse en gevarieerde thema’s de revue passeren. Zo vertelde Suzanne Oosterwijk (Universiteit
van Amsterdam) hoe ons brein letterlijk ‘meeleeft’ als
we ons in een boek verliezen en hoe het op die manier
bijdraagt aan belichaming.
Namkje Koudenburg (Universiteit Groningen)
legde uit wanneer stiltes in een gesprek wel en niet
van pas komen. Zo blijkt uit één van haar onderzoeken, dat het goed is als er een stilte valt nadat de baas
wat gezegd heeft: die voelt zich hierdoor meer serieus
genomen. Maar als er een stilte valt wanneer iemand
van een lagere status iets zegt, zoals een stagiaire,
dan zou deze wellicht het gevoel krijgen iets verkeerd
gezegd te hebben.
Tom Damen (Universiteit Utrecht) vertelde over de
onbewuste effecten van het plannen van toekomstige
acties. Het blijkt dat we negatieve acties die we van
tevoren plannen als minder vervelend ervaren.
d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 7
de aspo blits
Op de vraag of je in een onderhandeling nu juist
boosheid of teleurstelling moet tonen, bleek uit het
onderzoek van Gert-Jan Lelieveld (Universiteit Leiden)
dat teleurstelling vaak goed kan helpen, maar niet
wanneer je onderhandelt met iemand die als vertegenwoordiger voor anderen onderhandelt – dan werkt
boosheid vaak beter.
Bastiaan Rutjens (Universiteit van Amsterdam)
legde uit hoe mensen die zich onzeker voelen of een
gebrek aan controle ervaren, zich aangetrokken kunnen voelen tot religies, maar tevens tot complottheorieën en bijgeloof.
kwaliteit
foto’s: Kirsten Goedhart
Naast deze onderwerpen werd er ook door een wijdere
lens naar onderzoek gekeken. Daniel Lakens (Universiteit Eindhoven) vertelde over de mogelijkheden die
er zijn om de waarschijnlijkheid van wetenschappelijk
onderzoek te toetsen én te verhogen. De spannende
ontwikkelingen op dit gebied betekenen ook dat er
minder nadruk op de kwantiteit van onderzoek komt
te liggen en meer nadruk op de kwaliteit, iets waar wetenschapsorganisaties zoals nwo nu ook voor pleiten.
Wat maakt mensen eigenlijk politiek links?
Volgens het onderzoek van Jojanneke van der Toorn
(Universiteit Leiden) lijkt het antwoord te liggen in
de aannames die mensen hebben over verbondenheid
tussen of juist binnen groepen. Denken in termen van
afhankelijkheid tussen groepen – bijvoorbeeld tussen
etnische groepen – hangt samen met links denken
en ook met het steunen van de overheid op mensenrechtenbeleid. Dit onderzoek doet daarbij ook vermoeden dat wanneer de media in hun verslaggeving de
verbondenheid tussen groepen benadrukken, dit kan
leiden tot meer links stemgedrag.
Opvallend was ook de presentatie van Michiel van
Elk (Universiteit van Amsterdam) die godsdienst door
een neurowetenschappelijke lens bekijkt. De proefpersonen in zijn lab ervaren spirituele en buitenlichamelijke ervaringen als zij een helm op hebben die bepaalde gebieden in hun brein activeert. De grap is dat
deze technisch uitziende Godhelm helemaal niet aan
hoeft te staan: enkel de suggestie dat de helm iets zou
activeren geeft mensen het gevoel dat zij neerkijken
op zichzelf, dat zij hun gedachten niet meer kunnen
beheersen of dat hun lichaam zwaarder aanvoelt.
Uit onderzoek van Yvette van Osch (Universiteit
van Tilburg) onder ruim 5800 Nederlanders blijkt dat
autochtonen onterecht denken dat diverse minderheidsgroepen in Nederland (waaronder Turkse,
5 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4
de aspo blits
a n n a va n ’ t v e e r e n r e i n e va n d e r wa l
Marokkaanse, Antilliaanse Nederlanders) vooral aan
cultuurbehoud doen en weinig tot niets aan cultuurovername. Maar wat blijkt? Deze minderheidsgroepen
doen zowel aan cultuurbehoud als aan overname.
Hoe onjuister het beeld van de autochtonen hoe meer
zij bepaalde groepen negatief stereotypeerden en als
bedreigend ervoeren.
Tegen de tweehonderd bezoekers deze avond
leken zich in het volgende te herkennen: je hebt jezelf
voorgenomen om te lijnen en voor je ’t door hebt zit je
weer een reep chocola naar binnen te werken. Marieke
Adriaanse (Universiteit Utrecht) vertelde kort over de
psychologische gevolgen als een lijner onbewust toch
gaat snoepen. In haar slides liet ze zien dat mensen in
dit geval geneigd zijn om achteraf een verklaring te
verzinnen om het gedrag dat in strijd was met het lijndoel toch goed te kunnen praten: ‘Dan ben je in ieder
geval van de stress af, die het normoverschrijdende
gedrag opleverde.”
Als afsluiter presenteerde Gerben van Kleef
(Universiteit van Amsterdam) data waaruit blijkt dat
machtige mensen meer inspiratie uit zichzelf putten
en minder inspiratie uit anderen, in vergelijking
met minder machtige mensen. Dit helpt te verklaren
waarom machtige mensen bijvoorbeeld zoveel praten
en soms zo slecht luisteren: ze vinden anderen nu
eenmaal minder interessant.
Het is goed als er een
stilte valt nadat de baas
wat gezegd heeft:
die voelt zich hierdoor
meer serieus genomen
Er kan teruggekeken worden op een geslaagde Blitsavond die over twee jaar weer voor herhaling vatbaar
is. Er waren veel mensen van buiten de wetenschap
– bijna drie keer zoveel dan leden van het landelijke
netwerk van sociaal psychologen. Dit bewijst wederom hoe breed en blits het sociaal psychologische
werkveld is!
Over de auteurs
Anna van ’t Veer en Reine van der Wal zijn werkzaam als
promovendi, verbonden aan de afdeling Sociale Psychologie
bij respectievelijk de Universiteit van Tilburg en de Radboud
Universiteit Nijmegen. Correspondentie aangaande dit
artikel kan worden gericht aan Anna van ’t Veer, afdeling
Sociale Psychologie en tiber (Tilburg Institute for Behavioral
Economics), Tilburg University, Warandelaan 2, 5037 AB,
Tilburg. E-mail: [email protected].
& aanbod
Vacatures
Ga naar www.psynip.nl/advertenties om
onderstaande advertenties te bekijken
Vacatures
Vacatures
Psychologen en Gz-psychologen
Sociotherapeut m/v
Gz-psycholoog
Zwolle
Diemen
Dordrecht
Praktijkruimtes
Ondernemende Gz-psycholoog
Klinisch psycholoog 28 - 36 uur
Harmelen
Zwolle
Te huur: praktijkruimte
Amsterdam omg. Concertgebouw
Gz- en Klinisch Psycholoog
Psycholoog gezocht
Rotterdam
Bussum
Gz-psycholoog gezocht
Traumatherapeut
Noord-Holland
Amsterdam
Pra
ktij
kru
aan imte
geb
ode
n
Uw online advertentie
extra onder de aandacht
brengen?
Kijk voor meer informatie op
www.psynip.nl bij de rubriek
Vraag en aanbod
Vraag & Aanbod
de rubriek Vraag & aanbod sluit één op één aan op
dé advertentierubriek in De Psycholoog. Plaatst u
uw online advertentie. de titel, keuze van rubriek
Adverteren in Vraag &
Aanbod?
een digitale advertentie op www.psynip.nl dan
en plaatsnaam worden in het blad overgenomen.
Voor meer informatie: www.psynip.nl bij de
is het mogelijk deze extra onder de aandacht te
daarnaast kunt u in het blad uw (bedrijfs)logo
rubriek Vraag & aanbod. hier vindt u het digitale
brengen van de 15.000 lezers van De Psycholoog.
toevoegen.
aanvraagformulier om een reservering te maken.
De uitgever van De Psycholoog en het NIP zijn niet
Een vermelding in het blad De Psycholoog is alleen
aansprakelijk voor de inhoud van deze advertenties.
mogelijk in combinatie met een online advertentie.
De uitgever behoudt zich het recht voor advertenties
te weigeren zonder opgaaf van redenen.
Zojuist verschenen:
Beknopt overzicht van de criteria van de DSM-5®
Vertalin
van de D g
es
Referen k
ce
Deze maand met korting
voor NIP-leden:
eer
oor m
Ga v edingen
i
aanb de NIP
naar nclub
e
boek
paperback: 9789089532237 | € 59,95
ringband: 9789089532251 | € 59,95
isbn 9789085068167
van € 42,50 voor € 29,95
Nieuw bij Boom Psychologie & Psychiatrie:
isbn 9789089532053
prijs € 79,50
isbn 9789089531483
prijs € 32,50
isbn 9789089532510
prijs € 24,95
isbn 9789089532138
prijs € 24,90
Log in via het Ledennet en bestel uw vakliteratuur in de NIP boekenclub
Psychologie & Psychiatrie
[email protected] | (020) 524 45 14
Krijgt u onze nieuwsbrief al? Schrijf u in via de website!