M A A N D B L A D N E D E R L A N D S I N S T I T U U T VA N P S YC H O LO G E N j a a Rg a N g 4 9 • N R 7- 8 • j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 BuRN-out: cogNitieVe pRoBleMeN, stRess eN VeRMoeidheid • social MiNdFulNess: aaNdacht VooR aNdeRMaNs autoNoMie • iNspiRatie: lieFdespsycholoog RichaRd MeijeR • gestaNdaaRdiseeRde psychodiagNostieK iN het pieteR BaaN ceNtRuM • iN spe: FieKe WageMaNs • iedeR MeNs doet aaN psychologie: KRaaMVeRZoRgsteR NthaBiseNg lohMaN • RolF ZWaaN: het WK als ReMiNisceNtiehoBBel Depressief... nou en?! ural Therapy o vi a h e B e iv it n g Co BRIDGING THE GAP E CE AND PRACTIC BETWEEN SCIEN 10 – 13 september 2014 Netherlands The Hague, The dig ress. Kijk voor volle t 44e EABCT Cong he op or tie vo tra uit gis u re t De VGCt nodig accreditatie en ket of Innovations, ar E-m a, m m ra prog EABCT.ad.175,5x123,75.indd 1 18-06-14 15:45 INCERTO WERKEN MET MENSEN Web-based systeem vragenlijsten/testen voor Psychologen Eenvoudige manier van cliëntenbeheer, aanbieden en verwerken van vragenlijsten. WAAROM INCERTO? • Efficiënt en accuraat: volledige analyserapporten in PDF formaat • Emailmeldingen vanuit het systeem aan cliënt en professional • Verwerking eigen bedrijfsnaam in rapportages • Veilig: beveiligde SSL verbindingen • U betaalt geen abonnementskosten • Hoogwaardige support: training op maat • Gevalideerde vragenlijsten • Webapplicatie: software as a service Met tablet en smartphone te gebruiken. Gratis Incerto proberen ga naar WWW.INCERTO.NL d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 10 burn-out – Veel burn-out patiënten rapporteren cognitieve problemen. Presteren burn-out patiënten ook minder goed op cognitieve taken? En met welke mechanismen hangen deze problemen samen? Onderzoek laat zien dat deze cognitieve problemen objectief zijn aan te tonen en dat ze meer met stress lijken samen te hangen dan met vermoeidheid, zo stellen Arno van Dam en collega’s. 32 gestandaardiseerde psychodiagnostiek in het pbc – Het Pieter Baan Centrum brengt jaarlijks zo’n 220 gedragskundige adviezen uit aan de rechter over verdachten van ernstige misdrijven. Om evidence based assessment te bevorderen zijn in 2007 het testpsychologisch onderzoeksprotocol en de gebruikte meetinstrumenten kritisch tegen het licht gehouden, om zo te komem tot standaardisatie van de onderzoeksprocedure en testafname. 44 social mindfulness – Als iemand je keuzemogelijkheden inperkt, is de kans groot dat je die ander daarom minder aardig vindt. Anders dan de naar binnen gerichte aandacht van mindfulness gaat social mindfulness over welwillend aandacht hebben voor andermans autonomie. Dat blijkt een goede en toepasbare strategie in vele vormen van sociale interactie, stellen Niels van Rossum en Paul van Lange. Voor de beginnende en reeds gestartte cursist starten onderdelen uit de VGCt opleidingsroute tot Cognitief Gedragstherapeut: Gedragstherapie: inleiding www.rino.nl/438 start 5 september 2014 Gedragstherapie en cognitieve therapie K&J: verdieping www.rino.nl/194 start 8 september 2014 Cognitieve therapie: de finesses www.rino.nl/424 start 17 september 2014 Het complete aanbod vindt u op www.rino.nl/vgct Uitgebreid Trauma cursusaanbod op: www.rino.nl/trauma Vraag de flyer aan via [email protected] Wij bieden het volledig opleidingstraject tot FloorPlay specialist. FloorPlay is een praktische methode voor het werken met kinderen en jeugd in het autistisch spectrum en met verstandelijke beperkingen. Kijk voor meer informatie op www.rino.nl/floorplay kijk voor ons volledige aanbod op: www.rino.nl Leidseplein 5 - 1017 PR Amsterdam - (020) 625 08 03 - [email protected] Zoekt u naar mogelijkheden om een praktijk te starten? Cenzo zoekt GZ-psychologen die voornemens zijn zich zelfstandig te vestigen! CENZO B.V. Bloemgracht 131 1016 KL Amsterdam Afdeling marketing: T. 020 - 344 50 47 E. [email protected] www.cenzo.nl Benieuwd naar ons aanbod? Bezoek onze website www.cenzo.nl/zoektpsychologen of bel ons. Wij bieden voor startende praktijken: • Een bewezen succesformule om een praktijk te laten bloeien • Kostenloze ondersteuning bij de opstart van de praktijk • Netwerk van ervaren GZ-psychologen • Workshops en intervisies • Laagdrempelige instap: geen contributiekosten in het eerste half jaar Verder bieden wij: • Contracten met zorgverzekeraars en bedrijven • Aansluiting bij een zorggroep • Een netwerk van potentiële verwijzers • Ondersteuning van uw administratie Cenzo biedt deze mogelijkheden en nog veel meer! Ook zelfstandig gevestigde GZ-psychologen zijn van harte welkom! d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 rubrieken 6 9 20 25 30 42 54 Redactioneel nieuws column: Rolf Zwaan ıntervıew: Jeffrey Wijnberg boeken en media ın spe: Fieke Wagemans ınspıratıe: Richard Meijer ieder mens doet aan psychologıe: Nthabiseng Lohman 56 bıjeenkomst: De ASPO Blits colofon De Psycholoog is het maandblad van het Nederlands Instituut van Psychologen, de beroepsvereniging van psychologen. De Psycholoog verschijnt elke eerste week van de maand (behalve in augustus) in een oplage van 14.000 exemplaren. Voor mensen met een leeshandicap verschijnt De Psycholoog in gesproken vorm op Daisy cd-rom. Informatie: Dedicon, Postbus 24, 5360 AA Grave, telefoon 0486-486486, e-mail: [email protected]. Redactiebureau: Vittorio Busato (hoofdredacteur), Jeroen van Goor (bureau-/eindredactie) en Geertje Kindermans (schrijvend redacteur), e-mail: [email protected]. ISSN: 0033-3115. Eindcorrectie: Else de Jonge Vormgeving: Curve, grafische vormgeving bNo, Henk Stoffels en Thomas Gaarthuis. Bladmanagement, advertenties en abonnementen: Performis BV, contactpersoon Geert Janus, telefoon 073-6895889, e-mail [email protected]. Uitgave en ledenadministratie: NIP-bureau, Postbus 2085, 3500 GB Utrecht. Telefoon 030-8201500 (9.00-17.00 uur). IBAN code: NL81INGB00003788 02 , SWIFT code: INGBNL2A. www.psynip.nl, e-mail: [email protected]. Cover: Jeffrey Wijnberg. Coverfoto: Jeroen van Kooten. Wilt u reageren op een artikel of wilt u een discussie starten naar aanleiding van een artikel in De Psycholoog, surf dan naar Linkedin: http://alturl.com/wz95u of op Twitter (@RedactieDP). stilstaan Het Pieter Baan Centrum (PBC) heeft er in de psychologenmond lang om bekend gestaan een tamelijk gesloten, wat psychoanalytisch gericht bolwerk te zijn. Core business van het PBC is het aan rechters uitbrengen van gedragskundige adviezen over verdachten van ernstige misdrijven. Maar hoe gaat dat in zijn werk? Een paar jaar geleden zag ik een documentaire over het PBC. Daarvan is me vooral bijgebleven dat het oordeel over de mate van toerekeningsvatbaarheid van een verdachte, althans in die documentaire, tot mijn verbazing en groupe werd vastgesteld, en dus niet eerst door de groepsleden onafhankelijk van elkaar. Op de redactie zijn we sowieso altijd aangenaam verrast met de schaarse spontaan aangeboden kopij, die vreugde was extra groot toen we een artikel in de mailbox aantroffen van medewerkers van het PBC die een boekje opendoen over hoe men daar, met hulp van de nieuwe Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek, tot een gestandaardiseerd onderzoeksprotocol is gekomen om die toerekeningsvatbaarheid vast te stellen. Hulde voor deze transparantie! Bevatte het zomernummer vorig jaar een wetenschappelijk hoofdartikel over werkverslaving, dit jaar staat er een al even vrolijk werk-gerelateerd artikel over burn-out op het menu. Arno van Dam en collega’s leggen daarin uit dat cognitieve problemen die veel burn-out patiënten rapporteren meer met stress lijken samen te hangen dan met vermoeidheid. ‘Mogelijk zijn de afgenomen cognitieve prestaties niet het gevolg van vermoeidheid,’ aldus Van Dam c.s., ‘maar is vermoeidheid het gevolg van omgaan met stress-gerelateerde cognitieve beperkingen’ – een stellingname die het beslist waard lijkt om eens persoonlijk bij stil te staan in de vakantie. Wellicht komen de inzichten over social mindfulness uit het tweede wetenschappelijke hoofdartikel van promovendus Niels van Doesum en zijn promotor Paul van Lange daarbij van pas. Social mindfulness gaat over het welwillend aandacht hebben voor een ander en het zoveel mogelijk respecteren van diens autonomie. En net als bij ‘gewone’ mindfulness zou social mindfulness gaan om het losweken van de emotionele lading van wat er in het hier en nu wordt waargenomen, om dat zo neutraal mogelijk in de context te zetten – bijvoorbeeld die van het werk. Hoe dan ook veel leesplezier en een fijne vakantie! Ik ga lekker neurofeedbackpacken. Vittorio Busato, hoofdredacteur ([email protected]) nieuws 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 iris dijkstra, else de jonge, r i c h a r d va n d e r to r e n weten (te) hoge doelstellingen kan leiden tot verkeerde keuzes streef bescheiden doelen na Tot nu toe dacht men dat mensen betere beslissingen nemen met een duidelijker doel voor ogen. Maar als je de lat heel hoog legt, maak je dan nog steeds de juiste keuzes? Het lijkt een open deur. Wil je iets bereiken, dan moet je daar moeite voor doen. Wie wil afvallen, moet minder snoepen en meer bewegen; wie een mooie reis wil maken. Een doel geeft richting aan je handelen. Maar wat als je jezelf hele hoge doelen stelt? Neem je dan nog de juiste beslissingen? Een groep Duitse onderzoekers onderwierp honderd proefpersonen aan een reeks computertaakjes. Bij deze taakjes konden de deelnemers telkens geld winnen, maar ook verliezen. De helft moest van tevoren hun eindbedrag bedenken – zij stelden zichzelf dus een duidelijk doel. De andere helft moest simpelweg zo veel mogelijk winnen en zo weinig mogelijk verliezen. Wat bleek? Degenen die zichzelf van tevoren een doel hadden gesteld, maakten slimmere keuzes dan degenen die alleen zo veel mogelijk winst nastreefden. Deze bevinding is in lijn met eerder onderzoek. Maar doelen stellen pakte niet per definitie positief uit. De mensen die streefden naar een bescheiden winst waren het beste af: zij namen betere beslissingen dan de doellozen, maar deden het ook beter dan de groep die zichzelf een hoge winst ten doel had gesteld. Hoe hoger het bedrag dat die laatsten voor ogen hadden, hoe riskanter hun keuzes, en hoe meer verlies ze juist leden. Je kunt dus het beste bescheiden doelen nastreven. (ID) Bron: Schiebener, J. et al. (2014). Effects of goals on decisions under risk conditions: Goals can help to make better choices, but relatively high goals increase risk-taking. Journal of Cognitive Psychology, DOI: 10.1080/20445911.2014.903254. Vakantieplezier optimaliseren met hersenscanner wint terrein Neurofeedbackpacken steeds populairder Onder backpackers is het een rage: reizen met een draagbare hersenscanner om zo te kunnen meten en beïnvloeden wat je van je reiservaringen vindt. Tjalling Dijkstra, neurofeedbackpacker van het eerste uur, ziet vele voordelen. ‘Neem onze eerste week in Vietnam vorig jaar. Ik dacht dat ik iemand was die het leuk vond authentieke hapjes van de plaatselijke markt te proberen. Maar mijn hersengolven lieten zien dat ik daar niks aan vond. Uiteindelijk zijn we naar de McDonalds gegaan, want dat vinden mijn hersenen veel lekkerder.’ Volgens Dijkstra hoeft een scanner voor onderweg niet zoveel te kosten: ‘Een instapmodel eeg met 4 electrodes heb je al voor een paar honderd euro. Krijg je niet heel veel resolutie, maar toch. Golfje omhoog voor ‘leuk’, golfje omlaag voor ‘stom’, daar begint het mee. En de scanner stuurt niet alleen vooren afkeuren. Afgelopen maand kwamen we in een klein dorpje in Turkije een Chinees restaurant tegen. Meteen een prachtige mismatch negativity te zien!’ Neurofeedbackpacken kan niet alleen worden gebruikt om de leuke ervaringen te kwantificeren. Een ander doel is jezelf trainen om van alle aspecten van de vakantie te leren genieten, aldus Dijkstra. ‘Het is een kwestie van je brein aanleren anders naar dingen te kijken. Bepaalde dingen moet je dus net zo lang herinterpreteren tot je breinrepons aangeeft dat je het plezierig vindt. Voor je het weet geniet je zelfs van het moment dat je gestrest en zweterig je schoenen uittrekt op het vliegveld.’ Volgens Jochem Leemhuis, tiendejaars student psychologie en eveneens neurofeedbackpacker van het eerste uur, is neurofeedbackpacken met een mri-scanner het allermooiste. ‘Logistiek is dat natuurlijk niet eenvoudig. Vloeibaar helium is in kleine dorpjes in Cambodja of Peru amper te krijgen, en je moet constant opletten dat er geen ijzeren voorwerpen in de buurt komen. Maar toch, lukt het je eenmaal, dan krijg je er zoveel voor terug. Een prachtige zonsondergang over de jungle, en dat ik dan met zekerheid kan zeggen dat niet alleen ik maar ook mijn brein het mooi vindt. Onbetaalbaar!’ (RvdT) d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 7 nschap slaaponthouding van invloed op hoeveelheid bèta-amyloïd Verhoogt slaaptekort risico op Alzheimer? Volgens onderzoekers van het Radboud Alzheimer Centrum is er een verband tussen chronisch slaaptekort en het risico op Alzheimer. Slaaponthouding heeft effect op de hoeveelheid bètaamyloïd in het hersenvocht. Dit eiwit speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van Alzheimer. Bij mensen die lijden aan deze ziekte plakken bèta-amyloïden samen tot draden die aan elkaar en aan zenuwcellen vastkleven en in het hersenweefsel zogeheten ‘plaques’ vormen. Die leiden bij de patiënten tot verwardheid en geheugenverlies. Bij het Nijmeegse onderzoek waren 26 gezonde mannen tussen de veertig en zestig jaar betrokken. Allen zeiden een normaal slaappatroon te hebben. Dertien van hen sliepen in de nacht van een etmaal zeven uur achtereen, de andere dertien werden 24 uur wakker gehouden. De onderzoekers maten bij alle deelnemers de hersenactiviteit. Ook namen ze op gezette tijden hersenvocht af, om zo de concentratie van het betreffende eiwit en eventuele schommelingen daarin te meten. Bij de mannen met een normale nachtrust constateerden de onderzoekers een afname van zes procent van bèta-amyloïd. Bij de andere groep mannen bleef het eiwitniveau constant. Als mogelijke verklaring voor het verschil opperen de onderzoekers dat relatief schadelijke eiwitten als bèta-amyloïd in het brein gedurende de slaap worden opgeruimd. De bevindingen sluiten aan bij eerder onderzoek met muizen, die na langdurige slaaponthouding een toename van het eiwit lieten zien en fysiologische kenmerken van Alzheimer ontwikkelden. Of chronische slaapdeprivatie ook bij mensen tot een toename van het cerebrale eiwit leidt, willen de Nijmeegse wetenschappers nu verder bestuderen. (EdJ) Bron: Ooms, S. et al. Effect of 1 Night of Total Sleep Deprivation on Cerebrospinal Fluid β-Amyloid 42 in Healthy Middle-Aged Men, JAMA Neurology, juni 2, 2014, doi:10.1001/jamaneurol.2014.1173 veertigplussers ook gebaat bij expressief schrijven Life-review effectief tegen milde depressie Veertigplussers met milde depressieve klachten zijn gebaat bij life-review als zelfhulptherapie: deelnemers zijn minder somber. Met life-review haal je onder begeleiding herinneringen op zodat je tevredener op je leven kunt terugkijken. Zestigplussers met depressieve klachten hebben baat bij zo’n interventie. Onbekend was of ook jongere volwassenen dat zijn. Inzet van life-review als zelfhulpmethode was nieuw. Onderzoekers van de Universiteit Twente onderwierpen 58 veertigplussers aan zelfhulp life-review. Ze kregen een zelfhulpboek met zeven modules die ze binnen tien weken moesten afwerken, per e-mail begeleid door een counselor. 58 anderen vormden de eerste controlegroep. Zij kregen gerichte schrijfopdrachten. Ook de wachtlijstgroep telde 58 deelnemers. Direct na de interventie rapporteerden alle deelnemers minder depressieve klachten. Bij de wachtlijstgroep was het effect minder groot dan bij degenen die aan life-review hadden deelgenomen. De life-review- en schrijfgroep deden in omvang en afname van depressieve symptomen niet voor elkaar onder. Dat gold ook voor emotioneel en psychisch welbevinden. De wachtlijstgroep boekte op dit gebied minder vooruitgang dan de lifereviewgroep, terwijl de life-review- en schrijfgroep ongeveer dezelfde resultaten lieten zien. De auteurs concluderen dat zelfhulp life-review met online begeleiding veertigplussers kan helpen mild-depressieve symptomen tegen te gaan. Net zoals expressive writing dat kan. Wellicht niet het resultaat waarop de auteurs hadden gehoopt, maar een oplossing voor zwartgalligen die een hekel hebben aan schrijven. (ID) Bron: Lamers, S.M.A. et al. (2014). The Efficacy of Life-Review as Online-Guided Self-help for Adults: A Randomized Trial. Journals of Gerontology, Series B: Psychological Sciences and Social Sciences, doi: 10.1093/geronb/gbu030 De Psycholoog is nu ook via de nip-app te raadplegen. Download de nip-app gratis via de App Store of Play Store In the Eye of the Client Het resultaat van uw praktijk wordt bepaald door uw cliënt, niet door uw methode Zien is geloven. Kom naar onze Open Dag op zaterdag 24 augustus. Coaching, Counseling en Psychotherapie ECP Voor kinderen, jongeren, volwassenen en senioren PhD in psychotherapie mogelijk. Breed scala aan korte trainingen en workshops. De Academie PersoonlijkProfessioneel KnowHow to Change Voor meer info en inschrijving www.academie-psychotherapie.nl PSYmedia maakt uw praktijk online vindbaar Bekijk de casus op de website en vraag een vrijblijvende offerte voor uw praktijk! www.eigenpraktijkbeginnen.nl media D E P S YC H O LO O G / J U L I -A U G U S T U S 2 0 1 4 9 het wk als reminiscentiehobbel Het autobiografisch geheugen is vaak het best met betrekking tot de tienerjaren en begin twintigerjaren: de ‘reminiscentiehobbel’. Daarnaast kunnen er nog andere hobbels zijn. Bij mij komen die door het WK-voetbal. 1974. We waren met het gezin op zeilvakantie in Friesland. De finale zagen wij in een sporthal in Heeg. Mijn favoriete speler, Johan Neeskens, scoorde, maar we verloren de finale van West-Duitsland. Een groepje Duitse watersporters juichte. ‘Rotmoffen!’ hoorde ik mijn elfjarige zelf schreeuwen. Met zachte hand werd ik door mijn ouders uit de zaal geleid. 1978. Weer in de finale. Nu tegen Argentinië. We kampeerden in Engeland. De Engelsen waren op onze hand. ‘Fucking Argies’ riepen ze (het was ten tijde van de Falklandoorlog). Ik kon het alleen maar beamen. Na weer een verloren finale had ik zo de pest in dat ik de hele vakantie met een lang pubergezicht bleef rondlopen. 1990. Ik moest een symposium voorzitten op een congres over cybernetica in New York. De dag daarvoor was ik op het strand van Malibu verbrand geraakt. Voor mijn sessie keek ik op het toilet in de spiegel en zag tot mijn schrik dat mijn voorhoofd aan het vervellen was. Ik begon hard te wrijven met als resultaat dat ik met een bebloed voorhoofd stond voor te zitten. Een Duitse collega vertelde mij later dat Nederland gelijkgespeeld had tegen Egypte. ‘De Europameister? Onzin. Typisch Duitse humor, zeker?,’ schamperde ik nog. 1994. We verhuisden die dag van Tennessee naar Florida. Ik had onze spullen al in de verhuiswagen geladen. In het appartement stond alleen nog de televisie. Ik keek naar Nederland-Ierland. Mijn vrouw en babydochter zaten bij de buren. Na de wedstrijd pakte ik de tv in en vertrokken we naar Florida. 1998. Bij mijn ouders in Soest. Een vriend van mij was er ook. De halve finale Brazilië-Nederland. Penalties. Mijn moeder kon de spanning niet meer aan: ‘Ik ga even de bloemetjes in de tuin bekijken.’ Mijn vriend even later: ‘Ik ga ook even de bloemetjes bekijken.’ Mijn vader en ik hadden de moed al opgegeven en bleven zitten. 2006. Een vakantiehuisje in Zuid-Limburg. We verheugden ons op een bezoek aan een van de in oranje gekleurde cafés na de overwinning op Portugal. Het liep anders. Luidkeels vervloekte ik Marco van Basten, die Ruud van Nistelrooij niet wilde opstellen, en Dirk Kuijt, die een kans miste die Van Nistelrooij wel zou hebben benut. Mijn zoon imiteert mijn tirade nog steeds graag. 2010. De Oude Haven in Rotterdam. Met mijn vriendin, aio’s en collega’s zagen we Brazilië-Nederland. Mijn dochter zat met vrienden op een naburig terras. Ik gaf ze een rondje. In de eerste helft werd Oranje vernederd, maar we wonnen majestueus. Uitzinnige fans sprongen in het water. 2014. Voor de verandering ben ik niet hoopvol gestemd. Er is nog iets veranderd: als Nederland eruit ligt, ben ik voor Duitsland. ‘Hoe zit het nu met 1982 en 1986?,’ hoor ik u zeggen. Simpel. Toen deed Nederland niet mee. Elke reminiscentiehobbel heeft een emotionele component. Prof. dr. Rolf Zwaan is hoogleraar Biologische en Cognitieve Psychologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij blogt (http:// rolfzwaan.blogspot.com/) en twittert (https://twitter.com/ RolfZwaan) actief. E-mail: [email protected]. 1 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 Veel burn-out patiënten rapporteren cognitieve problemen. Presteren burn-out patiënten ook minder goed op cognitieve taken? En met welke mechanismen hangen deze problemen samen? Onderzoek laat zien dat deze cognitieve problemen objectief zijn aan te tonen en dat ze meer met stress lijken samen te hangen dan met vermoeidheid. Bovendien zijn er verschillen tussen burn-out patiënten wat betreft klachten en prognose, zo stellen Arno van Dam en collega’s. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 1 burn-out a r n o va n da m , g e r k e i j s e r s , pa u l e l i n g en eni becker burn-out illustraties: curve Cognitieve problemen, stress en vermoeidheid 1 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 burn-out a r n o va n da m e . a . B urn-out is een aanhoudende, negatieve werkgerelateerde gemoedstoestand die wordt gekenmerkt door uitputting, een verminderde motivatie en een gevoel van verminderde effectiviteit. Deze psychische aandoening ontwikkelt zich geleidelijk, maar kan door de betrokken persoon lang onopgemerkt blijven. Deze gemoedstoestand vloeit voort uit een misfit tussen intenties van de betreffende persoon en de realiteit van het werk. Vaak blijft burn-out voortbestaan door het gebruik van inefficiënte copingstrategieën die met het syndroom samenhangen (Schaufeli & Enzmann, 1998). In deze definitie moet werk worden opgevat als een systematische, gestructureerde, doelgerichte activiteit met een zeker verplichtend karakter. Naast betaald werk valt ook het werk van studenten, topsporters, huisvrouwen, mantelzorgers en vrijwilligers onder deze definitie (Schaufeli, 2007). Binnen de arbeids- & organisatiepsychologie wordt burn-out meestal als een continue variabele beschouwd. De meest gebruikte vragenlijst om de mate van burn-out vast te stellen, is de Maslach Burnout Inventory (mbi; Maslach, Jackson & Leiter, 1996). De mbi wordt in meer dan 90% van alle studies over burn-out gebruikt (Schaufeli & Enzmann, 1998). De vragenlijst is in het Nederlands vertaald als de Utrechtse Burn-Out Schaal (ubos; Schaufeli & Dierendonck, 2000). De ubos bestaat uit drie schalen: Emotionele Uitputting (voorbeeld: ‘Ik voel me mentaal uitgeput door mijn werk’), Mentale Distantie (voorbeeld: ‘Ik merk dat ik teveel afstand heb gekregen van mijn werk’), en Competentie (voorbeeld: ‘Ik vind dat ik mijn werk goed doe’). De betrouwbaarheid en validiteit van de ubos zijn goed. Ook zijn criteria vastgesteld waarmee met de ubos bepaald kan worden of er sprake is van ernstige (of klinische) burn-out. Individuen moeten dan hoog scoren op emotionele uitputting alsmede hoog op mentale distantie of laag op competentie (Brenninkmeijer & Van Yperen, 2003). Er is ook kritiek op de mbi/ubos (Schaufeli & Enzmann, 1998). De mbi is op inductieve wijze tot stand gekomen, door middel van een factoranalyse van allerlei items waarvan geacht werd dat ze ‘iets met burn-out’ te maken hebben. De items zouden daarom nogal arbitrair zijn en mogelijk niet de hele lading van het burn-out concept dekken (Schaufeli, 2007). Ook zijn niet alle items goed te beantwoorden als de respondent inmiddels vanwege burn-out klachten thuis zit. In de klinische psychologie wordt burn-out meestal als discrete variabele beschouwd: iemand voldoet aan de criteria van burn-out of niet. Burn-out is niet opgenomen in de huidige versies van de classificatiesystemen dsm-iv, dsm-5 en icd-10. Aangezien het klachtenbeeld bij burn-out een chronisch beloop kent en mensen voor deze klacht behandeling zoeken, is het niet verwonderlijk dat psychiaters en klinisch psychologen zich gebogen hebben over de mogelijkheden om burn-out te diagnosticeren. Met behulp van de dsm-iv kan burn-out met de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis geclassificeerd worden wanneer medisch onverklaarde en aanhoudende vermoeidheid (langer dan zes maanden) het ziektebeeld domineert en beperkingen oplevert voor het dagelijks functioneren. In de icd-10 wordt burn-out wel genoemd, maar er worden geen diagnostische criteria weergegeven. De diagnose neurasthenie met de toevoeging dat deze ‘werkgerelateerd’ is daarom beter geschikt om burn-out in dit systeem te classificeren (Hoogduin, Schaap & Methorst, 2001). Neurasthenie omvat de criteria persistente vermoeidheid blijkend uit snellere vermoeidheid na inspanning en tenminste twee psychosomatische klachten. Hoogduin en collega’s stellen voor om hier ook nog aan toe te voegen dat er sprake moet zijn van cynisme, een gevoel geestelijk afgestompt te zijn en/ of het gevoel dat prestaties verminderd zijn. De duur van de klachten is langer dan een jaar; de klachten zijn gerelateerd aan werkomstandigheden. Alhoewel depressieve klachten en burn-out samen kunnen gaan, zijn ze toch goed van elkaar te onderscheiden. Burn-out patiënten zijn passief en besluiteloos omdat ze door vermoeidheid het nauwelijks nog op kunnen brengen zich in te spannen. Depressieve patiënten zijn daarentegen passief en besluiteloos omdat ze verminderde zin ervaren. Burn-out patiënten maken een meer vitale indruk dan depressieve patiënten en ervaren sterkere emoties zoals boosheid en verdriet. Verder rapporteren ze inslaapproblemen en geen doorslaapproblemen of vroeg ontwaken, ze d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 3 burn-out Depressieve klachten en burn-out kunnen samen gaan,maar zijn ook goed van elkaar te onderscheiden hebben doorgaans geen irreële schuldgevoelens, geen gewichtsafname en geen gedachten aan suïcide zoals depressieve patiënten (Hoogduin et al., 2001). Burn-out patiënten zijn te onderscheiden van patiënten met een aanpassingsstoornis omdat burn-out het resultaat is van een jarenlang uitputtingsproces, ook al kan een recentelijk voorval de laatste druppel zijn die de emmer deed overlopen. De diagnose adaptatiestoornis kan alleen worden gesteld wanneer de klachten zich binnen drie maanden ontwikkelen als reactie op een identificeerbare stressor (Hoogduin et al., 2001). De definitie van burn-out vertoont grote overeenkomsten met de definitie van het chronisch vermoeidheidssyndroom. Burn-out onderscheidt zich doordat de attributie van de vermoeidheid werkgerelateerd moet zijn en er, naast de vermoeidheid, ook sprake moet zijn van een veranderde attitude ten aanzien van het werk in de vorm van demotivatie of mentale distantie (Hoogduin et al., 2001). In de bovenstaande, gangbare beschrijving en karakterisering van burn-out is er slechts in beperkte mate aandacht voor cognitieve problemen. Toch worden cognitieve problemen juist vaak wel door burn-out patiënten gerapporteerd. Burn-out patiënten opperen juist vaak dat geheugenen concentratieproblemen leiden tot belemmeringen in het functioneren op het werk. typerende uitspraken burn-out patiënten • ‘Aan het einde van de werkdag had ik me met van alles beziggehouden, maar niets afgemaakt.’ • ‘ Vlak nadat ik de instructie voor het nieuwe computerprogramma had gelezen, wist ik al niet meer wat erin stond.’ • ‘Ik wist niet meer hoe ik de nieuwe auto in zijn achteruit moest zetten. Uiteindelijk heb ik iemand gevraagd me te helpen.’ • ‘Het uitstippelen van een route op de kaart werd voor mij een onmogelijke opgave. Ik kon geen wijs meer worden uit die wirwar van wegen. Ik ben toen gestopt met autorijden.’ Prestatieniveau Als prestaties op het werk afnemen ten gevolge van een burn-out, dan heeft dat belangrijke gevolgen voor de patiënt en werkgever. Voor de patiënt kunnen verminderde prestaties resulteren in een onvermogen om nog te voldoen aan de functie-eisen van de baan. Dat kan weer leiden tot stress, verminderde zelfwaardering, depressieve stemming en meer vermoeidheid als geprobeerd wordt met meer inzet het oude niveau van functioneren vast te houden. Voor een werkgever kunnen verminderde werkprestaties leiden tot een afname van productiviteit en kwaliteit. Een afgenomen gevoel van competentie op het werk is een van de drie kenmerken van het burn-out syndroom zoals vastgesteld met de ubos. Desalniettemin is er verrassend weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen de ernst van burn-out (inclusief gepercipieerde competentie (mbi)) en de feitelijke werkprestaties. Bovendien zijn de meeste studies over werkprestaties bij burn-out gebaseerd op zelfrapportage. Deze subjectieve oordelen komen niet noodzakelijkerwijs overeen met de daadwerkelijke taakuitvoering. Taris (2006) concludeerde op basis van zijn overzicht van de literatuur over burn-out en objectieve taakuitvoering dat de ernst van burn-out en werkprestaties lijken samen te hangen; harde conclusies zijn evenwel moeilijk te trekken als gevolg van conceptuele en methodologische beperkingen van de studies. Eén van de methodologische problemen volgens Taris is dat de gebruikte meetinstrumenten, zoals de beoordelingen van iemands functioneren door een supervisor of collega’s, tot op zekere hoogte nog steeds subjectief zijn. Een ander probleem is dat de gemeten werkprestaties in veel studies ook beïnvloed kunnen zijn door andere factoren dan burn-out. Het aantal opnames van psychiatrische patiënten naar een ziekenhuis door leden van een psychiatrisch bemoeizorgteam (Priebe et al., 2004) of het sterftecijfer onder patiënten van bepaalde ziekenhuisafdelingen (Keijsers, Schaufeli, LeBlanc, Zwerts & Miranda, 1995) kan naast het functioneren van de medewerkers ook afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van ziekenhuizen in de regio. Taris (2006) beveelt dan ook aan de theoretische aannames over de relatie tussen burn-out en werkprestaties in toekomstig onderzoek duidelijker te specificeren. 1 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 burn-out a r n o va n da m e . a . automatische piloot Een specifieke link tussen burn-out en werkprestaties kan bestaan uit de veelvuldig door burn-out patiënten gerapporteerde cognitieve problemen. Vanaf 2005 zijn er meerdere studies gepubliceerd waarbij objectieve cognitieve prestaties bij burn-out patiënten werden gemeten met neuropsychologische tests (Öhman et al., 2007; Oosterholt et al., 2012; Österberg et al., 2009; Sandström et al., 2005; Sandström et al., 2011; Van der Linden et al., 2005). Deze studies laten zien dat burn-out patiënten slechter presteren op cognitieve taken dan gezonde proefpersonen. Zo lijken burn-out patiënten vooral slechter te presteren op taken die een beroep doen op complexe, hogere cognitieve processen zoals het executief functioneren, in plaats van de meer eenvoudige cognitieve processen. Omdat de executieve functie essentieel is voor taken die planning, controle, evaluatie, aanpassing en het oplossen van problemen vereisen, kunnen deze stoornissen heel goed leiden tot een algeheel verminderd functioneren op het werk. Zo rapporteren mensen met burn-out dat als ze in hun werk onderbroken worden door een vraag of telefoontje, ze daarna niet meer met hun oorspronkelijke taak verdergaan maar zich richten op wat zich zonet heeft aangediend. Op die manier blijven veel taken half afgemaakt. Een ander voorbeeld is het niet goed op kunnen nemen van nieuwe informatie. Ondanks dat iemand geïnformeerd is dat hij zijn werk op een andere manier moet uitvoeren, doet hij het op de ‘automatische piloot’ toch steeds weer op de oude manier. Het is echter de vraag welke mechanismen een rol spelen bij de relatief slechtere prestaties op cognitieve taken. Inzicht in de specifieke psychopathologische processen die gerelateerd zijn aan prestaties is belangrijk; dat kan aanwijzingen geven voor de behandeling van burn-out patiënten. Het proefschrift Studies on cognitive performance in burnout beschrijft onderzoek naar een aantal van deze mogelijke onderliggende processen (Van Dam, 2013). Beleving Volgens een eerste theoretische opvatting, zouden burn-out patiënten hun vermoeidheid op een bepaalde manier beleven. Verschillende auteurs geven aan dat een bepaalde beleving van vermoeidheid bij mensen met chronische vermoeidheidsklachten kan leiden tot mindere prestaties (Afari & Buchwald, 2003; Deluca, 2005; Knoop et al., 2010). Door de aandacht te richten op vermoeidheidssignalen en te denken dat inspanning tijdens vermoeidheid schadelijks is of te denken dat inspanning weinig zal opleveren, neemt de bereidheid om zich in te spannen af. Mogelijk Mensen met burn-out zijn wel bereid om zich in te spannen speelt de beleving van vermoeidheid ook een rol bij afgenomen cognitieve prestaties bij burn-out patiënten. In een eerste studie stelden we vast dat vermoeidheid op een adaptatiegeoriënteerde manier en op een emotiegerelateerde manier beleefd kon worden (Van Dam et al., 2011a). Het adaptatiegeoriënteerde kader betreft de regulering van inspanning op grond van kosten en baten (bijvoorbeeld: ‘Als ik moe ben, dan betekent dat, dat ik wat ik aan het doen ben niet leuk vind’). Het emotiegerelateerde kader betreft de regulering van emotie betreft (bijvoorbeeld: ‘Als ik moe ben en ik blijf me inspannen, dan wordt het alleen maar erger’). In aanvulling op deze twee kaders vonden we nog een derde type beleving: angst voor sociale afwijzing vanwege vermoeidheid. Onze bevindingen laten ook zien dat alleen emotiegerelateerde beleving van vermoeidheid gerelateerd is aan de mate van vermoeidheid. Blijkbaar hangt het zich zorgen maken over vermoeidheid en het focussen op symptomen ervan samen met de mate van vermoeidheid, terwijl het toeschrijven van vermoeidheid aan demotiverende taken en angst voor sociale afwijzing vanwege vermoeidheid daar niet mee samenhangt. Vervolgens vergeleken we de beleving van vermoeidheid van 73 burn-out patiënten met die van 57 patiënten met een angststoornis, 67 depressieve patiënten en 127 gezonde proefpersonen (Van Dam et al., in press). De mate van gerapporteerde vermoeidheid door burn-out patiënten was – alhoewel hoger dan die van de gezonde proefpersonen – niet hoger dan die van de andere patiëntengroepen. De beleving van vermoeidheid verschilde ook niet tussen de patiëntengroepen. Het lijkt erop dat de mate van vermoeidheid en beleving van vermoeidheid waarschijnlijk minder essentieel is voor het begrijpen van specifieke psychopathologische processen die betrekking hebben op burn-out dan vaak wordt verondersteld. Taakuitvoering Volgens een tweede theoretische opvatting kan het zo zijn dat de afgenomen cognitieve prestaties van burn-out patiënten het gevolg zijn van aanpassingen in taakuitvoering. Vermoeidheid leidt bij gezonde mensen namelijk tot strategische aanpassing van de taakuitvoering (Hockey, 1997; Matthews, Davies, Westerman & Stammers, 2000). Door de taak anders uit te voeren kan iemand proberen om de vereiste inspanning te verminderen; hij kan er bij- d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 5 burn-out voorbeeld voor kiezen om te accepteren dat hij meer fouten maakt bij minder belangrijke onderdelen van de taak. Omdat vermoeidheid een belangrijk burn-out symptoom is, kan dit proces ook een rol spelen bij burn-out en zouden afgenomen cognitieve prestaties weleens het gevolg kunnen zijn van een strategische aanpassing van de taakuitvoering. Om te onderzoeken of dit mechanisme ook een rol speelt bij burn-out legden we veertig burn-out patiënten en veertig gezonde proefpersonen een taak voor die ze op twee manieren konden uitvoeren, namelijk door twee taken tegelijk te doen waardoor ze meer kans hadden op succes (hoge inspanningsstrategie) of door één taak te doen met minder kans op succes maar ook met minder inspanning (lage inspanningsstrategie). Significant meer burn-out patiënten (33%) dan gezonde proefpersonen (8%) maakten gebruik van een lage inspanningsstrategie, hoewel de meerderheid van de burn-out patiënten (67%) een hoge inspanningsstrategie gebruikte (Van Dam et al., 2013). De burn-out patiënten die een lage inspanningsstrategie gebruikten, presteerden ook slecht op de enkele taak en ervoeren veel spanning tijdens de taakuitvoering. Het gebruik van lage inspanningsstrategieën bij burn-out patiënten lijkt daarom geen adaptieve manier om met vermoeidheid om te gaan. Bovendien gebruikt de meerderheid van de burn-out patiënten, ondanks hun vermoeidheid, een hoge inspanningsstrategie. Dat sluit aan bij beschrijvingen van burn-out patiënten als mensen met een sterk doorzettingsvermogen (Schaufeli & Enzmann, 1998). Motivatie Volgens een derde theoretische opvatting zouden afgenomen cognitieve prestaties het gevolg kunnen zijn van een afgenomen motivatie om zich in te spannen. Die afgenomen motivatie is een belangrijk kenmerk van burn-out (Schaufeli & Taris, 2005) en kan daarom mogelijk ook leiden tot minder goede cognitieve prestaties. Er bestaan twee enigszins verschillende benaderingen ten aanzien van het concept motivatie. Sommigen vatten motivatie op als de bereidheid om een bepaalde taak te doen, die afhankelijk is van de voor- en nadelen die aan het uitvoeren van de taak gezien worden en daarom kan veranderen als de balans tussen voor- en nadelen verandert (Ajzen, 1991). Anderzijds kan een afgenomen motivatie om zich in te spannen ook beschouwd worden als een meer structureel onvermogen om op beloningen te reageren vanwege psychofysiologische veranderingen in het dopaminerge/motivatiesysteem (Boksem & Tops, 2008). Volgens de eerste benadering kan het veranderen van de balans tussen kosten en baten de motivatie om zich in te spannen beïnvloeden en vervolgens de taakuitvoering. Volgens de tweede benadering zullen motiverende interventies niet leiden tot een betere taakuitvoering. We onderzochten welke benadering van toepassing was bij burn-out door het effect van een motiverende interventie op cognitieve prestaties te onderzoeken (Van Dam et al., 2011b). De veertig burn-out patiënten en veertig gezonde proefpersonen die ook hadden meegedaan aan het onderzoek over strategische taakadaptatie, voerden eerst een complexe aandachtstaak uit. Zoals verwacht was de prestatie van de burn-out patiënten slechter dan die van de gezonde proefpersonen. Vervolgens gaven we de deelnemers positieve feedback over hun prestatie, ongeacht de daadwerkelijke prestatie. Bovendien vertelden we hen dat degenen die daarna het best op de taak zouden presteren een financiële beloning zouden krijgen. De prestatie van de gezonde proefpersonen verbeterde na deze boodschap, die van burn-out patiënten niet. Zij ervoeren juist meer aversie tegen het uitvoeren van de taak na die boodschap. Dit onderzoek laat zien dat afgenomen cognitieve prestaties van burn-out patiënten niet verbeterd konden worden met een motiverende interventie. Vervolgens zijn we doorgegaan op de resultaten van dit onderzoek (Van Dam et al., 2012). De resultaten van de motivatiestudie maken namelijk onvoldoende duidelijk waarom burn-out patiënten niet gemotiveerd konden worden om hun prestaties te verbeteren. Dat zou kunnen komen vanwege psychofysiologische beperkingen zoals gesuggereerd door Boksem en Tops (2008). Een andere verklaring kan zijn dat burn-out patiënten ervan overtuigd zijn dat ze hun prestaties niet kunnen verbeteren en dat positieve feedback en een financiële beloning die overtuiging niet konden veranderen. Om die reden probeerden we deelnemers te motiveren, maar daarbij gedachten over presteren te omzeilen, door hen vlak voor het uitvoeren van de taak impliciet te primen met 1 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 burn-out a r n o va n da m e . a . ofwel ‘mislukking’ of ‘succes’. We deden dit door deelnemers voorafgaand aan de cognitieve taak eerst een zinsconstructietaak te laten maken. Ze kregen 25 combinaties van vier woorden waarvan ze een zin moesten maken. Bij de helft van de deelnemers zat in zestien van de 25 zinnen het thema ‘succes’ verwerkt (‘Het is Jan gelukt’) en bij de andere helft het thema ‘mislukking’ (‘Jan geeft het op’). Aan dit onderzoek deden 63 burn-out patiënten en 67 gezonde controle-proefpersonen mee. Zoals verwacht presteerden de gezonde proefpersonen geprimed met succes beter dan de gezonde proefpersonen geprimed met mislukking. De burn-out patiënten geprimed met succes daarentegen presteerden niet beter dan gezonde proefpersonen op de cognitieve taak. Onze resultaten suggereren zelfs dat de succesprimes bij een deel van de patiënten tot slechtere prestaties leiden. Dit onderzoek liet, net als het bij de motivatiestudie, zien dat het niet mogelijk was om de prestaties op een aandachtstaak te verbeteren met motiverende interventies. Bovendien liet dit onderzoek zien dat het niet reageren op motiverende interventies, niet enkel het gevolg is van gedachten over vermoeidheid en prestatie. Deze bevindingen suggereren dat een afgenomen cognitieve prestatie bij burn-out patiënten een meer structureel probleem is. Verloop Er is relatief weinig bekend over het verloop van symptomen bij burn-out. Dat geldt zeker voor het langetermijnverloop van het cognitief functioneren. We volgden de burn-out patiënten en gezonde proefpersonen die meegedaan hadden aan het onderzoek naar motivatie (Van Dam et al, 2011b) en herhaalden de metingen twee jaar later (Van Dam et al., 2012). De burn-out patiënten, die allemaal cognitieve gedragstherapie hadden gehad, waren aanzienlijk verbeterd wat betreft burn-out symptomen en cognitief functioneren. Onderzoeken naar het natuurlijke verloop van burn-out laat zien dat het herstel van burn-out symptomen gering is als er geen specifieke behandeling wordt aangeboden (Janssen, 2004; Leone, 2008). Het is daarom aannemelijk dat de verbetering van de groep patiënten in het hier beschreven onderzoek samenhangt met de gevolgde therapie. De mate van de verbeteringen was groot, het cognitieve functioneren was verbeterd en de burn-out patiënten reageerden net als de gezonde proefpersonen op de motiverende interventies. De meeste patiënten (85%) voldeden niet meer aan de diagnose burn-out of aan die van een andere psychische stoornis. Ondanks deze verbeteringen ervoeren de voormalige burn-out patiënten nog steeds meer uitputting, vermoeidheid, depressieve klachten en algemene psychopathologie dan de gezonde proefpersonen. Ook in vergelijking met normgroepen hadden de voormalige bun-out patiënten nog steeds veel klachten. Hetzelfde patroon zagen we met betrekking tot cognitief functioneren: Het cognitieve functioneren verbeterde weliswaar maar was nog steeds minder goed dan dat van de gezonde proefpersonen. Onze resultaten tonen aan dat herstel van burn-out mogelijk is. Na twee jaar kunnen er echter nog steeds restsymptomen aanwezig zijn. Voor een kleine minderheid (circa 15%) van de burn-out patiënten zijn de symptomen na twee jaar nog steeds sterk aanwezig. Conclusies De hierboven beschreven onderzoeken laten allereerst bij herhaling zien dat de cognitieve prestaties van burn-out patiënten op aandachtstaken slechter zijn dan die van gezonde proefpersonen. Deze bevindingen stemmen overeen met eerdere studies die aantoonden dat burn-out patiënten minder goed presteren op complexe cognitieve taken (Öhman et al., 2007; Oosterholt et al., 2012; Österberg et al., 2009; Sandström et al., 2005; Sandström et al., 2011; Van der Linden et al., 2005). Bovendien tonen onze bevindingen aan dat, ondanks dat de ernst van deze cognitieve beperkingen duidelijk afneemt in de loop van de tijd, er na twee jaar toch nog steeds cognitieve beperkingen kunnen zijn. Daarnaast bieden onze studies enig inzicht in de onderliggende mechanismen die een rol kunnen spelen bij deze cognitieve beperkingen. We onderzochten of (1) de beleving van vermoeidheid, (2) strategische aanpassing van taakuitvoering en (3) een afgenomen motivatie om zich in te spannen een rol speelden bij de verminderde cognitieve prestaties van burn-out patiënten. Onze bevindingen lieten zien dat geen van deze mechanismen een rol lijkt te spelen d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 7 burn-out De definitie van burn-out vertoont grote overeenkomsten met de definitie van het chronisch vermoeidheidssyndroom bij de cognitieve problemen van burn-out patiënten. In tegenstelling tot vermoeide gezonde personen die geneigd zijn om zich minder in te spannen (Matthews et al., 2000), geven burn-out patiënten aan zich juist in sterke mate in te spannen. Hoewel de beleefde inspanning van burn-out patiënten kan samenhangen met stress tijdens het uitvoeren van taken, illustreert dit ook dat de burn-out patiënten zich voor de taak bleven inzetten. Het viel ons tevens op dat het overgrote deel van de burn-out patiënten die we benaderden om aan de onderzoeken mee te doen, daartoe bereid waren ondanks hun ernstige vermoeidheidsklachten. Onze bevindingen met betrekking tot strategische adaptatie van taakuitvoering maken eveneens duidelijk dat de meerderheid van de burn-out patiënten een hoge inspanningsstrategie gebruikte ondanks ervaren vermoeidheid. Als we de burn-out patiënten daarom zouden moeten typeren dan kan gezegd worden dat, anders dan vermoeide gezonde proefpersonen, mensen met burn-out wel degelijk bereid zijn om zich in te spannen. De combinatie van een hoge inspanningsstrategie en het niet reageren op motiverende interventies duidt erop dat burn-out patiënten waarschijnlijk wel gemotiveerd zijn voor inspannende cognitieve taken, maar dat ze niet in staat zijn om hun prestatie te verbeteren. Een lage inspanningsstrategie die door (een minderheid van) de burn-out patiënten werd gebruikt in ons onderzoek, bleek niet te leiden tot spanningsverlaging en lijkt daarom geen adaptieve manier van omgaan met vermoeidheid te zijn. Naast onze bevinding dat burn-out patiënten aangeven veel inspanning te leveren en ze hun taakuitvoeringsstrategie niet aanpassen zoals gezonde vermoeide mensen dat doen, zagen we ook dat de mate en de beleving van vermoeidheid van burn-out patiënten niet anders was dan die van patiënten met een depressie of angststoornis. Daarom denken we dat vermoeidheid en ook de beleving van vermoeidheid niet essentieel zijn voor de specifieke pathologische processen bij burn-out. Alle hier besproken onderzoeksresultaten tezamen suggereren dat afgenomen cognitieve prestaties van burn-out patiënten niet het directe gevolg zijn van omgaan met vermoeidheid. De cognitieve beperkingen van burn-out patiënten lijken het gevolg te zijn van een meer structurele toestand die niet zomaar veranderd kan worden door cognities, coping of motiverende interventies. Omdat burn-out wordt beschouwd als stress-gerelateerd syndroom (Schaufeli & Enzmann, 1998) en verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat chronische stress kan resulteren in cognitieve beperkingen (Marin et al., 2011), lijkt het er meer op dat cognitieve beperkingen het belangrijkste kenmerk vormen van burn-out. Het blijven proberen om goed te presteren ondanks deze beperkingen kan leiden tot een toename van vermoeidheid. Mogelijk zijn de afgenomen cognitieve prestaties niet het gevolg van vermoeidheid, maar is vermoeidheid het gevolg van omgaan met stress-gerelateerde cognitieve beperkingen. Onze onderzoeken hebben ook laten zien dat er verschillen zijn tussen burn-out patiënten wat betreft coping en prognose. Dat sluit aan bij het vermoeden van meerdere auteurs dat burn-out patiënten geen homogene groep vormen en dat er subtypes bestaan (Demerouti et al., 2005; Tops et al., 2007), of dat de symptomatologie van burnout kan verschillen voor de verschillende fasen waarin het proces van burn-out zich bevindt (Edelwich & Brodsky, 1980; Golembiewski & Munzenrider, 1988; Golembiewski & Boss, 1991). Tops et al. (2007) onderscheiden twee subtypes van burn-out patiënten aan de hand van psychofysiologische verschillen. Een groep met verhoogde prolactine-niveaus vertoonde een hoge mate van taakbetrokkenheid in tegenstelling tot een groep met lage prolactine-niveaus die lage taakbetrokkenheid vertoonde. Onze bevindingen, vooral in onze studies naar taakuitvoeringsstrategieën en herstel van burn-out, ondersteunen het idee dat er sprake kan zijn van subgroepen. Misschien hangen de verschillen in taakuitvoeringsstrategie samen met de psychofysiologische verschillen, zoals waargenomen door Tops et al. (2007). Het bestaan van subgroepen van burn-outpatiënten kan ook verklaren waarom 85% van de patiënten burn-out grotendeels herstelt en 15% niet. Hoge niveaus van stress die met burn-out geassocieerd worden, kunnen leiden tot blijvende veranderingen in de hersenen (Boksem & Tops, 2008, Oosterholt et al., 2012). Misschien ontstaan deze veranderingen alleen bij een deel van de burn-out patiënten of zijn er verschillende soorten 1 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 burn-out A R N O VA N DA M E . A . fysiologische veranderingen zoals beschreven door Tops et al. (2007). Een andere verklaring voor het niet herstellen van een deel van de burn-out patiënten kan een verstoord slaappatroon zijn. Sonnenschein et al. (2008) vonden dat een volledig herstel van burn-out, na een periode van zes maanden waarin burn-out patiënten werden behandeld met cognitieve gedragstherapie, gerelateerd was aan slaapkwaliteit. Burn-out patiënten met slaapproblemen vertoonden minder symptoomafname en hervatten hun werk ook minder snel. Een derde verklaring voor het bestaan van subgroepen zou kunnen zijn dat er bij een deel van de burn-out patiënten sprake is van ‘aangeleerde hulpeloosheid’ (Seligman, 1975). Aangeleerde hulpeloosheid is een toestand waarin iemand ervan overtuigd is geen controle meer over de situatie te hebben, er daarom niets meer aan probeert te veranderen en een hoge mate van stress ervaart (Sapolsky, 1998). De burn-out patiënten die in ons onderzoek naar taakuitvoeringsstrategieën een lage inspanningsstrategie gebruikten, vertonen vergelijkbare kenmerken: ze ervaren veel stress en proberen ook niet meer de simpele taken uit te voeren. Deze toestand komt in zekere mate ook overeen met de toestand van chronische demotivatie zoals beschreven door Boksem en Tops (2008). Mogelijk is alleen een deel van burn-out patiënten chronisch gedemotiveerd. Het idee dat aangeleerde hulpeloosheid een rol kan spelen bij de cognitieve problemen van een deel van de burn-out patiënten wordt ook ondersteund door onze bevindingen uit het onderzoek naar priming-effecten op cognitieve prestaties. Deze bevindingen suggereren dat de sterkste effecten van priming bij gezonde proefpersonen kwamen van de mislukking-primes, en bij burn-out patiënten van de succesprimes (en dan in tegenovergestelde richting). Deze bevindingen sluiten aan bij onderzoek van Brenninkmeijer, Van Yperen en Buunk (2001), dat suggereert dat burn-out patiënten impliciete associaties hebben met mislukking. Gezonde personen daarentegen lijken impliciete associaties met succes te hebben en een positieve bias ten aanzien van zichzelf (Dunn et al., 2009; Schmidt & Mast, 2010). Verder onderzoek is nodig om te bepalen of verschillende subgroepen van burn-out patiënten kunnen worden onderscheiden en of de subgroepen een andere prognose qua herstel van burn-out symptomen en cognitieve stoornissen hebben. Alhoewel cognitieve gedragstherapie voor het overgrote deel van de burn-out patiënten effectief blijkt te zijn, kan het de moeite waard zijn te onderzoeken of specifieke interventies gericht op aangeleerde hulpeloosheid of trainingen gericht op het vergroten van de capaciteit van het werkgeheugen (Olesen et al., 2004) van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de behandeling van subgroepen burn-out patiënten. Over de auteurs Arno van Dam is klinisch psycholoog, werkzaam bij GGZ Westelijk Noord-Brabant als behandelaar, hoofd van zorgprogramma ‘voordeur’ en hoofd van de afdeling wetenschappelijk onderzoek. Tevens is hij verbonden aan academische werkplaats ‘geestdrift’ van onderzoeksinstituut Tranzo van de Universiteit van Tilburg. Ger P.J. Keijsers is klinisch psycholoog en als universitair hoofddocent verbonden aan Klinische Psychologie en Behaviour Science Institute van de Radboud Universiteit Nijmegen. Tevens is hij hoogleraar bij afdeling Clinical Psychological Science van de Universiteit Maastricht en hoofdopleider van de post-masteropleiding tot klinisch psycholoog bij RINO-Zuid. Paul Eling is universitair hoofddocent neuropsychologie bij de sectie Neuro- en Revalidatiepsychologie van de Radboud Universiteit Nijmegen. Eni S. Becker is hoogleraar aan de afdeling Klinische Psychologie van Radboud Universiteit Nijmegen en hoofd van het onderzoeksprogramma ‘Cognitive Processes in Psychological Dysfunctions’ van het Behavioural Science Institute. Daarnaast is ze ook psychotherapeut. Voor correspondentie over dit artikel: Dr. Arno van Dam, GGZ WNB, Postbus 371, 4600 AJ Bergen op Zoom. E-mail: [email protected]. Summary IMPAIRED COGNITIVE PERFORMANCE IN BURNOUT: STRESS, FATIGUE AND SUBGROUPS. A. VAN DAM, G.P.J. KEIJSERS, P.A.T.M. ELING & E.S. BECKER A series of studies showed that the performance-level of burnout patients on attention tasks was lower than that of the healthy controls. Our findings suggest that impaired cognitive performance in burnout may stem from a structural condition which cannot be easily reversed by changing cognitions, or by coping or by motivational interventions. The results of the studies suggest that stress-related cognitive impairments are a main symptom of burnout and that reduced cognitive performance is not the result of fatigue but that fatigue is the result of stress-related cognitive impairments. Our findings also support the idea that there may be subgroups of burnout patients who differ from each other with regard to symptoms and prognosis for psychological treatment. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 1 9 burn-out Literatuur Afari, N. & Buchwald, D. (2003). Chronic fatigue syndrome: a review. American Journal of Psychiatry, 160, 221-236. Ajzen, I. (1991). The theory of planned behaviour. Organizational Behaviour and Human Decision Processes, 50, 179-211. Boksem, M. A.S. & Tops, M. (2008): Mental fatigue: Costs and benefits. Brain Research Reviews, 59, 125-139. Brenninkmeijer, V. & Van Yperen, N. (2003). How to conduct research on burnout: advantages and disadvantages of a unidimensional approach to burnout. Occupational and Environmental Medicine, 60, 16-21. DeLuca, J. (2005). Fatigue, cognition and mental effort. In J. DeLuca (Ed.), Fatigue as a window to the brain (pp. 37-58). Massachusetts: The MIT Press. Demerouti, E., Verbeke, W. & Bakker, A.B. (2005). Exploring the relationship between a multi-dimensional and multi-faceted burnout concept and self-rated performance. Journal of Management, 31, 186-209. Edelwich, J. & Brodsky, A. (1980). Burn-out: Stages of disillusionment in the helping professions. New York: Human Services Press. Golembiewski, R.T. & Boss, R.W. (1991). Shelving levels of burnout for individuals in organisations: A note on the stability of phases. Journal of Health and Human Resources Administration, 13, 409-420. Golembiewski, R.T. & Munzenrider, R.F. (1988). Phases of burnout: Developments in concepts and applications. New York: Praeger. Hockey, G.R.J. (1997). Compensatory control in the regulation of human performance under stress and high workload: A cognitiveenergetical framework. Biological Psychology, 45, 73-93. Hoogduin, C. A.L., Schaap, C.P.D.R. & Methorst, G. J. (2001). Burnout: klinisch beeld en diagnostiek. In C.A.L. Hoogduin, W.B. Schaufeli, C.P.D.R. Schaap & A.B. Bakker, (Eds.), Behandelingsstrategieën bij burnout (pp. 24-39). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Janssen, N. (2004). The natural course of fatigue in a working population. Dissertation, University of Maastricht. Keijsers, G.J., Schaufeli, W.B., Le Blanc, P.M., Zwerts, C. & ReisMiranda, D. (1995). Performance and burnout in intensive care units. Work & Stress, 9, 513-527. Knoop, H., Prins, J. B., Moss-Morris, R. & Bleijenberg, G. (2010). The central role of cognitive processes in the perpetuation of chronic fatigue syndrome. Journal of Psychosomatic Research, 68, 489-494. Leone, S. S. (2008). Unraveling fatigue in the working population: course, consequences, and its association with burnout. Dissertation, University of Maastricht. Maslach, C., Jackson, S.E. & Leiter, M.P. (1996). Maslach Burnout Inventory manual. Palo Alto, CA: Consulting Psychological Press. Matthews, G., Davies, D.R., Westerman, S.J. & Stammers, R.B. (2000). Human performance: cognition, stress and individual differences. Hove: East-Sussex: Psychology press. Öhman, L., Nordin, S., Bergdahl, J., Slunga Birgander, L. & Stigsdotter Neely, A. (2007). Cognitive function in outpatients with perceived chronic stress. Scandinavian Journal of work and Environmental Health, 33, 223-232. Olesen, P., Westerberg, H. & Klingberg, T. (2004). Increased prefrontal and parietal brain activity after training of working memory. Nature Neuroscience, 7, 75-79. Oosterholt, B.G., Van der Linden, D., Maes, J.H.R., Verbraak, M.J.P.M. & Kompier, M. A.J. (2012). Burned out cognition–cognitive functioning of burnout patients before and after a period with psychological treatment. Scandinavian Journal of Work Environment & Health, 38, 258-269. Österberg, K. Karlson, B. & Hansen, A. M. (2009). Cognitive performance in patients with burnout, in relation to diurnal salivary cortisol. Stress, 12, 70-81. Priebe, S., Fakhoury, W., White, I., Watts, J., Bebbington et al. (2004). Characteristics of teams, staff and patients: associations with outcomes of patients in assertive outreach. British Journal of Psychiatry, 185, 306– 311. Sandström, A., Nyström Rodin, I., Lundberg, M., Olssen, T. & Nyberg, L. (2005). Impaired cognitive performance in patients with chronic burnout syndrome. Biological Psychology, 69, 271–279. Sandström, A., Peterson, J., Sandström, E., Lundberg, M., Rhodin Nyström I-L. et al. (2011). Cognitive deficits in relation to personality type and hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) axis dysfunction in women with stress-related exhaustion. Scandinavian Journal of Psychology, 52, 71-82. Sapolsky, R.M. (1998). Why zebra’s don’t get ulcers. New York: W.H. Freeman and company. Schaufeli, W.B. (2007). Burnout in discussie: Stand van zaken. De Psycholoog, 42, 534-540. Schaufeli, W.B. & Dierendonck, D., van (2000). UBOS Utrechtse Burnout Schaal: Handleiding. Lisse: Swets Test Publishers. Schaufeli, W.B. & Enzmann, D. (1998). The burnout companion to study and practice: A critical analysis. London: Taylor & Francis. Schaufeli, W.B. & Taris, T.W. (2005). The conceptualization and measurement of burnout: common ground and worlds apart. Work & Stress, 19, 256-262. Seligman, M.E.P. (1975). Helplessness: On depression, development, and death. San Francisco: W. H. Freeman. Sonnenschein, M., Sorbi, M.J., Verbraak, M.J., Schaufeli, W.B., Maas, C. & van Doornen, P.J. (2008). Influence of sleep on symptom improvement and return to work in clinical burnout. Scandinavian Journal of Work Environment & Health, 34, 23-32. Taris, T.W. (2006). Is there a relationship between burnout and objective performance: A critical review of 16 studies. Work & Stress, 20, 316-334. Tops, M., Boksem, M.A.S., Wijers, A.A., Van Duinen, H., Den Boer, J.A. et al. (2007). The psychobiology of burnout: Are there two different syndromes? Neuropsychobiology, 55, 143-150. Van Dam, A. (2013). Studies on cognitive performance in burnout. Doctoral dissertation. Nijmegen: Radboud University Nijmegen. Van Dam, A., Eling, P.A.T.M., Keijsers, G.P.J. & Becker, E. S. (2013). Do Employees with Burnout Prefer Low-Effort Performance Strategies? IIE Transactions on Occupational Ergonomics and Human Factors, 1, 109-201. Van Dam, A., Keijsers, G.P.J, Eling, P.A.T.M. & Becker, E. S. (2011a). Dimensions in the appraisal of fatigue in relation to performance. Psychology, 2, 889-895. Van Dam, A., Keijsers, G.P.J, Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S. (2011b). Testing whether reduced cognitive performance in burnout can be reversed by a motivational intervention. Work & Stress, 25, 257-271. Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S. (2012). Impaired cognitive performance and responsiveness to reward in burnout patients: Two years later. Work & Stress, 26, 333-346 . Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Verbraak, M.J.P.M., Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S . (2012). Burnout patients primed with success did not perform better on a cognitive task than burnout patients primed with failure. Psychology, 3, 583-589. Van Dam, A., Keijsers, G.P.J., Verbraak, M.J.P.M., Eling, P.A.T.M. & Becker, E.S. (in press). Fatigue and appraisal of fatigue are not specific in burnout. Clinical Psychology & Psychotherapy. Van der Linden, D., Keijsers, G.P.J., Eling, P. & Van Schaijk, R. (2005). Work stress and attentional difficulties: An initial study on burnout and cognitive failures. Work & Stress, 19, 23-36. 2 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ? dat m o e t j e n i e t d o e n ! g e e rt j e k i n d e r m a n s Interview met provocatief therapeut Jeffrey Wijnberg FOTO’S: JEROEN VAN KOOTEN ‘de vuile was buiten hangen? dat moet je niet doen!’ Hij schrijft boeken, komt op televisie, schrijft columns voor ‘De Telegraaf’. Psycholoog Jeffrey Wijnberg is met collega Jaap Hollander bovendien grondlegger van de niet onomstreden provocatieve therapie in Nederland. ‘Mensen zijn veerkrachtiger dan we denken en daar moet je ze op aanspreken.’ d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 21 d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ? dat m o e t j e n i e t d o e n ! 2 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ? Dat m o e t j e n i e t d o e n ! g e e rt j e k i n d e r m a n s P sycholoog Jeffrey Wijnberg (1951) bracht een nieuw boek uit: De zin van onzin. Het boek handelt over het idee dat de moderne mens alles kloppend wil krijgen en Wijnberg legt uit waarom we dat idee beter los kunnen laten. Maar een nieuw boek is niet direct een sterke aanleiding om Wijnberg te interviewen, er komt wel vaker een boek van hem uit. Sterker: De zin van onzin ligt een dikke maand in de winkel, als het persbericht voor zijn volgende boek Voetbal is psychologie alweer binnenkomt. Misschien is ‘weer een nieuw boek’ geen reden voor een gesprek, het ‘fenomeen Wijnberg’ is dat wel. Samen met vriend en collega Jaap Hollander is hij grondlegger van de provocatieve therapie in Nederland, een niet onomstreden aanpak, hij geeft er workshops over, hij werkt als provocatief psycholoog in zijn eigen praktijk. En behalve de vele boeken schrijft hij columns voor De Telegraaf. Bepaald geen grijze muis dus. Of zoals zoon en journalist Rob Wijnberg zegt: ‘Aandacht trekken zit in de genen van de Wijnbergs.’ Topniveau Aanvankelijk ging Wijnberg naar het conservatorium, hij speelde dwarsfluit, maar was niet goed genoeg. Althans, hij zou de absolute top niet halen en met minder neemt hij geen genoegen. Hij stopte met de muziek en ging in Groningen psychologie studeren. Vooral tijdens zijn therapiestage kreeg Wijnberg er plezier in. ‘Voor het eerst haalde ik negens in plaats van zevens, men vond mij een talent. Ik blonk eindelijk in iets uit. En dat wilde ik heel graag.’ Hij vond het bovendien leuk om te doen, voegt hij er in tweede instantie aan toe. ‘Van jongs af aan was ik een verlegen jongetje. Tijdens mijn studie kreeg ik gesprekstechnieken en leerde ik heel persoonlijk met mensen omgaan. Mensen namen me in vertrouwen, ik hoorde al die persoonlijke verhalen en kon er gelegitimeerd op doorvragen. Zo kon ik heel dichtbij komen. Ik ontwikkelde mezelf in sneltreinvaart.’ Ook buiten zijn opleiding oefende hij zijn sociale vaardigheden. Dit tekent Wijnberg: als hij ergens zijn zinnen op heeft gezet, maakt hij er een project van. ‘Ik kondigde voor mezelf een disciplinair jaar af en bedacht oefeningen waardoor ik contacten kon leggen. Dat deed ik in navolging van de Amerikaanse cognitieve gedragstherapeut Albert Ellis, die met zelfbedachte oefeningen zijn verlegenheid probeerde te bestrijden. Als ik bijvoorbeeld terugging van college naar huis, ging ik bij de brug staan, groette mensen, knoopte een praatje aan en vroeg of ik een eindje kon meefietsen. Dat heb ik een jaar lang volgehouden en net als Ellis hield ik er een boekje van bij. Na vijf of zes maanden merkte ik al dat contact leggen vloeiender ging.’ Nog altijd doet hij het. Of in de woorden van vriend en collega Hollander: ‘Als Jeffrey drie keer ergens een broodje koopt, kent hij de bakker.’ Later gebruikte Wijnberg die ervaring om een versiercursus te ontwikkelen. Hij lacht. ‘Het ging inderdaad om contact leggen, maar je moet het een goede naam geven. Die cursus heb ik zo’n honderd keer gegeven, vooral bij studentenverenigingen en introductiedagen werd ik gevraagd.’ in De praktijk In de jaren 70 van de vorige eeuw begon Wijnberg een eigen praktijk. Daarmee was hij zijn tijd vooruit; voor psychologen was dit iets nieuws. Hij gaf gedragstherapie, wat hem aanvankelijk beviel. ‘Je kon de behandeling heel concreet maken: je kon aangeven wat je precies behandelde en hoeveel zittingen je nodig had.’ Maar hij merkte dat de situatie in de spreekkamer ingewikkelder was. ‘Veel patiënten deden hun oefeningen niet. En mij was geleerd dat je angstklachten op een bepaalde manier moest behandelen, maar sommige mensen waren gewoon uitgeput en moesten eerst uitrusten. En vaak was het gepresenteerde probleem niet het echte probleem.’ Daarom ging hij meer traditionele psychotherapie geven. Maar ook dat beviel op de lange duur niet. ‘Ik liep leeg, raakte vermoeid en ben er een tijdje uitgeweest.’ Via Hollander kwam hij in contact met provocatief coach Frank Farrelly. Aanvankelijk vond Wijnberg diens aanpak ‘waardeloos, een manier om ten koste van de patiënt te lachen’. Maar toen hij eenmaal als patiënt in de stoel ging zitten, was hij om. Het werkte, zo ervoer hij. Alweer maakte hij er een project van. ‘Ik raakte er totaal door geobsedeerd. Er bestond niet veel literatuur over de techniek, dus ben ik die zelf gaan uitpluizen.’ d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 3 d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ? Dat m o e t j e n i e t d o e n ! provocatieve therapie in een notendop Wie Jeffrey Wijnberg aan het werk wil zien, vindt op internet allerlei filmpjes. Zo heeft hij bij het programma Angela&Co, gepresenteerd door Angela Groothuizen, sessies van krap tien minuten gegeven. Geweldig Hij vroeg banden van Farrelly op, bekeek ze eindeloos, hij las erover. Nadat hij er zo’n twee jaar mee bezig was geweest, besloot Wijnberg komende maandag om negen uur bij zijn eerste patiënt puur provocatieve therapie te gaan doen. Het werd een keerpunt in zijn carrière. ‘De eerste patiënt kwam voor een intake en begon te mopperen: zijn huisarts had hem doorgestuurd, omdat die niet wist wat hij had en daarom zat de man nu bij een psycholoog. Als ik maar niet dacht dat hij zijn vuile was ging buiten hangen.’ Zo ging die man maar door, lacht Wijnberg bij de herinnering. ‘Ik was al zenuwachtig, maar werd nog zenuwachtiger. Ik nam even een time out en ging koffie zetten. In de keuken stelde ik me Farrelly voor en vroeg me af wat hij me zou influisteren. Ik hoorde hem zeggen: “Agree with the cliënt.” Ik vatte moed, ging terug en zei: “U heeft helemaal gelijk: inderdaad weten huisartsen het vaak niet en uit pure wanhoop zeggen ze dan dat het psychisch is en hopen ze dat de psycholoog iets vindt. Ik snap dat u kwaad bent, u voelt zich weggestuurd. En de vuile was buiten hangen, inderdaad, dat moet je niet doen.” Ik kwam helemaal in de stemming en ging over voetbal praten. “Maar dat is niet de bedoeling!” protesteerde de man. “Hoezo?” vroeg ik. “Wat is dan wel de bedoeling?” Daarop begon hij te vertellen over wat hem dwars zat. En ik dacht: Het werkt! Op de oude manier was ik veel langer bezig geweest om de man op zijn gemak te stellen. Sindsdien doe ik elke sessie provocatief.’ drie pijlers Provocatieve therapie is een prima methode, vindt Wijnberg. Beter dan de begripvolle variant die psychologen doorgaans hanteren. Want dat is te aardig, duurt te lang, een patiënt hoeft vaak niet in beweging te komen, daar schiet de patiënt veel minder mee op, gelooft Wijnberg. Mensen zijn veerkrachtiger dan we denken en daar moet je ze dan ook op aanspreken, vindt hij. Typerend is trouwens dat Wijnberg niet over cliënten spreekt, maar over patiënten. Met provocatieve therapie kun je als therapeut lol hebben, het werk wordt er lichter van, de patiënt kan samen met jou lol hebben, het is goed als hij zijn eigen problemen kan relativeren en erom kan lachen. De methode is effectief, vindt hij. Maar er is ook kritiek op de methode. Zeker in het begin was die heftig. Als hij lezingen gaf, liepen er al voor de lunch mensen om te doen, vindt hij. Aanvankelijk dacht hij dat het nooit zou kunnen, maar hij wilde het wel uitproberen. Het is provocatieve therapie in een notendop. En over de ethiek ervan: ‘Ik heb mensen in die korte gesprekken zoveel mogelijk proberen te helpen. Maar als de patiënt na de officiële sessie nog met dingen bleef zitten, bleef ik op mijn kosten beschikbaar voor de patiënt. Daar hebben enkelen uitgebreid gebruik van gemaakt.’ boos de zaal uit. Men vond de methode niet respectvol, het was waardeloos en flauwekul. Tegenwoordig loopt bij workshops niemand meer weg, maar mensen zitten nog wel te fronsen en stellen kritische vragen. Dat vindt hij alleen maar goed. Waarom het nu meer geaccepteerd wordt? Mogelijk omdat hij het beter kan brengen, denkt Wijnberg. ‘En misschien zijn mensen er ook aan toe, ze ervaren inmiddels ook dat je het met begrip alleen niet redt. Bovendien is de tijdsgeest anders. Bij provocatieve therapie gebruik je humor, je overdrijft de problemen van de patiënt, doet hem na. Dat kan alleen als je goed contact houdt. Provocatieve therapie berust op drie pijlers: contact, humor en provocatie. En alle pijlers zijn even belangrijk.’ Of alle patiënten er blij mee zijn? Wijnberg: ‘Sommige mensen vragen of ik ermee wil stoppen, maar de volgende sessie vragen ze er toch weer om. En soms vraagt een patiënt of het wat minder kan. Een patiënt verwoordde het mooi. “Kunt u de knop van het provocatieve iets zachter zetten?” vroeg ze. Dat doe ik dan, je kunt ermee spelen en mensen wat meer ruimte geven, net wat meer begrip tonen. Je kunt het wat subtieler doen.’ 24 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 d e v u i l e wa s b u i t e n h a n g e n ? Dat m o e t j e n i e t d o e n ! g e e rt j e k i n d e r m a n s Ik ben niet dol op ruzie, maar ik schrik er evenmin meer voor terug Assertief Bij provocatieve therapie gaat het Wijnberg er ook om dat hij dingen niet hoeft uit te leggen, maar dat mensen het zelf ervaren. Zo kwam er een vrouw bij hem omdat ze niet assertief genoeg was. “Er zijn zoveel mensen niet assertief,” wierp hij tegen. Toch wilde ze het leren. Wijnberg: ‘Ik legde haar uit dat er al genoeg assertieve mensen in de wereld waren en dat zij het toch niet kon. “Maar trouwens,” ging ik verder, “even iets anders: ik ben vorige week naar Frankrijk geweest...” En ik begon een onzinnig verhaal te vertellen. “Wat heeft dat met mij te maken?” vroeg ze. Ik zei dat ze even geduld moest hebben en praatte het hele uur vol. Aan het eind vroeg ik of ze nog terugkwam. Natuurlijk kwam ze terug, want ze was nog helemaal niet aan bod geweest. Ik zei: “O ja... je wilde assertief worden.”’ Dit heeft hij doelbewust vijftien sessies gedaan. ‘Ik vond het doodeng, maar ik moest doorzetten. Want anders zouden we er weer over gaan praten en zou er in de praktijk niets veranderen. Dus ze kwam vijftien keer niet aan haar verhaal toe. De zestiende keer kwam ze woedend binnen. “En nu is het afgelopen!” riep ze. “Nu praat ik en jij houdt je mond!” “Dit is dus wat je noemt assertief,” zei ik. “Stil!” riep ze. “In de eerste plaats!” En daarop begon de therapie feitelijk echt.’ Dat duurde best lang. Wijnberg: ‘Dat klopt. Maar toen ervoer ze het wel zo. En dan ga je ermee verder.’ Zijn er mensen die er niet goed op reageren? ‘Soms reageren mensen er aversief op. Maar ook dat is vaak nuttig. Of ze worden boos en pas een tijd later zien ze in hoe nuttig de kwaadheid op mij is geweest. Ik schrik daar niet meer van, sterker: dat hoort erbij.’ Maar raakt u wel eens mensen kwijt? ‘Dat probeer je te voorkomen. Ze mogen twijfelen of ik hen serieus neem, dat zeggen ze soms ook. Maar ik moet ervoor zorgen dat het contact goed is. Die basis moet goed zijn, ze moeten voelen dat ik het beste met hen voor heb.’ Toch is dat het risico van provocatieve therapie. En daarom werkt het goed dat Wijnberg zijn patiënten sessieverslagen laat schrijven. Ze kunnen opschrijven wat hen tegenstaat en wat goed gaat. Zo houdt hij de vinger aan de pols en kan het worden besproken. Dan erkent Wijnberg dat ook hij wel eens cliënten verliest. ‘Maar welke therapeut niet?’ Niet onderzocht Het grootste bezwaar vanuit de psychologie is echter dat de methode nog niet op effectiviteit is onderzocht. Zelf gaat Wijnberg dat niet doen, maar hij zal het toejuichen als een hoogleraar zich erop stort. ‘Wel wil ik zulk effectonderzoek nuanceren. Er komt immers altijd uit: hoe meer de therapeut gelooft in zijn therapie, hoe effectiever het is. Dus hoe onderzoekbaar is het doen van therapie?’ Onderzoek is moeilijk, maar niet onmogelijk. ‘Ik sta er in ieder geval voor open.’ Hoewel er dus kritiek is, is de vorm van therapie steeds geaccepteerder. Er hebben inmiddels ruim vijfhonderd psychologen de particuliere opleiding tot provocatieve therapie gevolgd die Wijnberg en Hollander verzorgen. De meesten zullen eclectisch werken en provocatieve technieken incidenteel inzetten, zo’n tien tot twintig therapeuten werken volledig provocatief, schat Wijnberg in. Hij geeft ook scholing bij het rino. Die cursus is inmiddels geaccrediteerd door het nip en door de psychiaters. ‘Maar van de psychiaters mocht het geen provocatieve psychotherapie heten. Ze willen dat het wordt genoemd: provocatieve technieken als hulpmiddel in het doen van psychotherapie, zoiets. Prima, ze mogen het zo noemen, ze mogen het ook telkens anders noemen als ze dat willen.’ Persoonlijk bevalt provocatieve therapie hem, hoewel Wijnberg van oorsprong bepaald geen ruziezoeker is. ‘Ik was altijd conflictmijdend. Ik ben nog steeds niet dol op ruzie, maar ik schrik er nu evenmin meer voor terug. Provocatieve therapie is heilzaam voor mij. Het heeft me veranderd.’ boeken d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 5 De gelaagdheid van migratie Moeders van de stilte. Door: B. Taşpinar (2013) Antwerpen: De Bezige Bij, 255 p Recensent: Nihayra Leona In een steeds multicultureler wordende samenleving kunnen psychologen steeds moeilijker om patiënten met een immigratieverleden heen. In het boek van Birsen Taşpinar, een psychologe en systeemtherapeute van Turks-Vlaamse afkomst, staan immigratie en de daarmee gemoeide psychologische processen centraal. Moeders van de stilte vertelt het verhaal van drie vrouwen van Turkse afkomst die in behandeling zijn geweest bij haar: Pelin, Elif en Hülya. Pelin is geboren en getogen in België, maar krijgt te maken met groot verlies, onbegrip en uiteindelijk vervreemding. In haar jonge jaren heeft ze nooit aan haar bestaansrecht in België getwijfeld, totdat haar man en zoon onverwachts sterven in een brand gesticht door een buurjongen. De buurjongen had iets tegen immigranten. Het verlies van een deel van haar gezin en het onbegrip van de samenleving leiden ertoe dat ze controle verliest over haar eigen gedrag en gedachten. Ze belandt in een absolute stilte en kan de opvoeding van haar overgebleven dochter niet meer optimaal op zich nemen. Uiteindelijk kon haar dochter haar wakker schudden en haar helpen om uit de slachtofferrol te stappen. In tegenstelling tot Pelin is Elif in Turkije geboren en getogen. Zij trouwt na haar dertigste met een man van Turkse afkomst woonachtig in België. Bij haar spelen thema’s als heimwee, onorthodoxie en vrijheid een belangrijke rol. In haar geboorteland was ze een gelukkige, onafhankelijke en geëmancipeerde vrouw met veel vrienden. In het nieuwe land wordt zij in haar vrijheid beperkt door haar man en schoonfamilie. Ze heeft weinig vrienden en is financieel afhankelijk van haar man. Ze wordt continu bedreigd door haar schoonfamilie en wordt zelfs beschuldigd van een schijnhuwelijk. Uiteindelijk kiest ze voor een onorthodoxe oplossing: ze ontsnapt uit de grip van haar schoonfamilie en krijgt als het ware haar stem terug. Terwijl het stadsleven voor Elif al bekend was voor haar vertrek naar België, is Hülya opgegroeid in een klein dorpje. Zij was gewend om in alle vrijheid over grote vlaktes te bewegen. In het nieuwe land woont ze met haar schoonfamilie samen in een huis en raakt ze haar privacy kwijt. Net als Elif wordt ook zij in haar vrijheid beperkt en is ze financieel afhankelijk. Zij trouwde jong en in tegenstelling tot Elif had ze geen duidelijk beeld van wie ze wilde zijn. Aanvankelijk had ze minder kracht om te vechten Extreem. Het ware tennisleven van Martin Verkerk Door: M. Vriesema (2014) Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 208 p. Depressies, het nachtleven, gedoe in de liefde, ruzie met zijn coach – tennisser Martin Verkerk veegt niet alleen zijn straatje schoon. Hij wil de lezer inzicht geven in de oorzaken van zijn extreme gedrag. Proberen niet te proberen. Waarom alles beter gaat als je het niet te graag wilt Door: E. Slingerland (2014) Amsterdam: Maven Publishing, 352 p. Waarom val je moeilijk in slaap als je het heel graag wilt? Waarom is het lastig om ontspannen te zijn op momenten dat je er het meest aan hebt? De auteur is hoogleraar Aziatische Wetenschappen en opereert op het raakvlak van Chinese wijsbegeerte en cognitieve psychologie. Het autistische brein. Voorbij het spectrum denken Door: T. Grandin en R. Panek (2014) Amsterdam: Nieuwezijds, 272 p. De Amerikaanse Temple Grandin, hoogleraar dierwetenschappen, is een van ’s werelds bekendste en meest getalenteerde volwassenen met autisme. Mede aan de hand van scans van haar eigen brein doet ze verslag en neemt ze stelling vanuit de voorhoede van het autismeonderzoek. boeken 2 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 Rumme Rups Door: M. Hildebrand (2014) Breda: Droomvallei Uitgeverij, 50 p. Kinderpsychologe Mirjam Hildebrand geeft in dit voorleesboekje onder meer tips aan ouders over thema’s als faalangst en angst voor groei en verandering. voor haar idealen. Haar leven in het nieuwe land representeert voor haar het ‘eeuwig wachten’ op het onbekende. Zij kiest ervoor om haar problemen binnen de grenzen van haar geloof en cultuur op te lossen. In haar verhaal spelen de onderwerpen aanpassing, eenzaamheid en verlamming een belangrijke rol. Drie immigratieverhalen, overeenkomsten, maar vooral verschillende levensonderwerpen. De (klinisch) psycholoog die dit boek leest, zal zich bewust worden van de gelaagdheid van migratie. Immigratie gaat immers gepaard met verlies en herdefinitie van het zelf. De drie verhalen illustreren dat geen enkel immigrantverhaal hetzelfde is. Dit klinkt cliché, maar doordat Taşpinar de vrouwen zowel in België als in hun geboorteland volgt, wordt het de lezer duidelijk dat er grote discrepanties kunnen zijn tussen het gedrag, de persoonlijkheid en het zelfvertrouwen van ‘de immigrant’ in het geboorteland en het nieuwe land. Alles over pesten Door: M. van Stigt (2014) Amsterdam: Boom, 224 p. Waar lopen mensen tegenaan als hun kind wordt gepest of als zij zelf gepest zijn? Dit boek zoekt naar oorzaken van en oplossingen voor pesten, en combineert wetenschappelijke inzichten uit psychologie, sociologie en biologie met ervaringsverhalen van ouders en kinderen. Kwetsbaarheid, weerbaarheid & beschaving Door: F Hermans (2014) Den Haag: Uitgeverij Eburon, 420 p. Gevoeligheid voor de pijn van anderen is de grootste uitdaging van deze tijd, aldus de auteur. Die gevoeligheid zou de graadmeter zijn om te laten zien of de mensheid tot verdere beschaving in staat is. weerbaarheid Het boek is voor het grootste deel in de derde persoon geschreven, maar bevat soms ook delen geschreven in de eerste persoon. In deze delen zetten de vrouwen poëtisch hun gedachten op papier. Ook de brieven die ze naar officiële instanties hebben verstuurd, zijn te lezen. Deze stukken laten de lezer de wereld door de bril van de vrouwen zien en zo wordt hun stilte doorbroken. Door deze stukken krijgt de lezer de mogelijkheid om verschillende perspectieven in te nemen en om meer invulling te geven aan de persoonlijkheid van de vrouwen. Zij worden meer dan een moeilijk te begrijpen immigrantenvrouw. Zij worden vrouwen die net als andere westerse vrouwen denken en doen. Dat verkleint het verschil tussen de denkwereld van de psycholoog en de immigrant. Het boek laat zien dat weerbaarheid een belangrijke rol speelt in het verhaal van een immigrant. De drie vrouwen in Moeders van de stilte hebben te maken gehad met moeilijke situaties en zijn alleen komen te staan, maar uiteindelijk zijn ze er alle drie er bovenop gekomen. Ze waren in staat om een nieuwe draai aan hun leven te geven. Ook al eindigen niet alle verhalen van immigranten ‘gelukkig’, het boek illustreert dat wat als ‘een gelukkig einde’ kan worden beschouwd, per individu verschilt. Een minpuntje aan het boek is dat de lezer soms details over het (huwelijks)leven van de vrouwen wordt bespaard. Dat bemoeilijkt het volgen van de ontwikkeling van de vrouwen. Desondanks biedt dit boek een indringende kijk in de wereld van immigranten, die tot een beter begrip van het onbekende kan leiden. Nihayra Leona studeerde Research Master Psychology aan de Universiteit van Amsterdam. Ze werkt er nu als docent en practicumgroepbegeleider. E-mail: nihayra. [email protected]. n+media d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 7 Boeven aan de top De ontspoorde manager. Waarom mensen aan de top de weg kwijtraken. Door: F. van Luijk (2014) Amsterdam: Business Contact, 175 p. Recensent: Karel Soudijn Hoe herkent u een goede manager? Volgens sommige psychologen kunt u het beste naar hun scores op de ‘Big Five’ kijken. Die scores moeten niet al te extreem zijn, maar ook niet precies in het midden liggen. Een goede manager is behoorlijk extravert, niet al te neurotisch of te vriendelijk, iets meer dan gemiddeld consciëntieus en ook iets meer dan gemiddeld open. Slechte managers scoren extremer. Ook als u met een andere persoonlijkheidstypologie werkt, geldt voor managers kennelijk: extreme scores suggereren een grote kans op falen. Arbeids- en organisatiepsycholoog Frank van Luijk verbaast zich er in zijn boek over dat er wel een enorme massa literatuur bestaat met tips over hoe wij een succesvolle manager kunnen worden, maar dat vrij weinig onderzoekers zich bezighouden met de vraag hoe men in een vroeg stadium de personen kan identificeren die voor rampen zorgen. Topfunctionarissen worden haast nooit psychologisch getest voordat ze hun aanstelling krijgen. Managers die hun bedrijf of organisatie in het ravijn storten, herkennen we pas achteraf echt goed – als de ramp heeft plaatsgevonden. Hiermee is meteen een beperking aangegeven van het boek dat Frank van Luijk schreef. Hij vat samen wat in de vakliteratuur te vinden is over falende managers. Maar omdat die literatuur niet zo heel veel inzichten oplevert, kan Van Luijk ook niet heel precies vertellen hoe selectiepsychologen voor een betere top van het bedrijfsleven kunnen zorgen. Wel kan hij op basis van de literatuur enkele algemene aanwijzingen geven. Aan het eind van zijn boek geeft hij tien tips. Eén ervan luidt: ‘Houd de bonussen beperkt, zeker wanneer die individueel zijn en gericht op de korte termijn’. De belofte van een bonus kan onethisch gedrag uitlokken. En een andere, misschien iets verrassender aanbeveling, luidt: ‘Let op bij een cumulatie van succes.’ Deze tip is gebaseerd op inzichten uit de neuropsychologie: ‘Winnen verhoogt het testosterongehalte en daarmee de hoeveelheid dopamine; dit leidt ertoe dat men geneigd is om meer risico te nemen.’ Managers moeten kennelijk niet te vaak en te snel succes hebben, want dan raken ze verblind. dirk scheringa In dit boek worden hoofdstukken over psychologische thema’s afgewisseld met biografieën van beruchte topfunctionarissen. Een enkeling (Lode- Publiek Geheim: de coöperatie in beweging M. Bosma en E. de Jonge Frissewind, www.publiekgeheim.nu, 240 p. Inspiratie voor psychologen die een coöperatie willen beginnen: deze staalkaart in woord en beeld van coöperaties in Nederland, niet alleen uit de bancaire en agrarische wereld, maar ook uit zorg, kunst, prostitutie, onderwijs e.a. Met bijdragen van o.a. Herman Wijffels en Louise Fresco. Fotografie Don Wijns. Time to ACT. Het basisboek voor professionals Door: G. Jansen en T. Batink Thema, 442 p. De ‘Acceptance and Commitment Therapy’ (ACT) vloeit voort uit het mindfulness gedachtegoed en combineert wetenschappelijke met spirituele inzichten. Dit boek is bedoeld voor iedereen die op een professionele, ervaringsgerichte en praktische manier met ACT aan de slag wil gaan. Emotieregulatie bij kinderen en adolescenten Door: M.A. Southam-Gerow Amsterdam: Hogrefe, 304 p. Voor kinderen en adolescenten die te kampen hebben met psychische problemen is het van groot belang om emoties te leren herkennen, begrijpen en reguleren. Met behulp van de modules uit dit boek kunnen professionals kinderen en adolescenten helpen om essentiële emotieregulatievaardigheden te ontwikkelen. boeken 2 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 Leven met zelfdoding door: J. van der Kooij en W. de Jonge Sinds 1883 uitgevers, 216 p. Hoe ziet je leven eruit na een zelfdoding van iemand in je naaste omgeving? Dit boek probeert antwoord te geven op die vraag. In zestig brieven uiten nabestaanden hun verdriet en liefde, woede en respect, wanhoop en hoop. Het beest in ons. Liefdeslessen uit het dierenrijk Door: D. van der Neut (2014) Amsterdam: Thomas Rap, 186 p. In een ver verleden heeft moeder natuur bepaald dat het om te overleven handig is om genen uit te wisselen. Kortom: om seks te hebben. Maar welke amoureuze strategieën zijn er sinds de oertijd overgeleverd? En wat kunnen wij hiervan leren over onze eigen relaties en seksuele verlangens? Waarom we voelen wat we voelen Door: G. Frazzetto (2014) Amsterdam: Atlas Contact, 351 p. Hersenwetenschapper Frazzetto vergelijkt de hersenscan met het uitzicht over een stad. Je ziet waar de mensen wonen en hoe ze bewegen, maar niet wát hen beweegt. Daarvoor moeten we ons wenden tot kunst, muziek en literatuur, stelt hij. Wat zeggen die over onze emoties? wijk Pincoffs) sloeg zijn slag al in de negentiende eeuw, maar de meeste schurkenverhalen zijn van recente datum. In kort bestek laat Frank van Luijk zien wat er mis ging met managers zoals Joep van den Nieuwenhuyzen, Cees van der Hoeven en Nurten Albayrak. Psychologie en biografie lijken schering en inslag van hetzelfde weefsel. Een inleiding en negen hoofdstukken over psychologie worden afgewisseld met negen hoofdstukken over elf mensen. De twee soorten teksten zijn duidelijk van elkaar onderscheiden: ze zijn in verschillend lettertype gezet. De biografische hoofdstukken zijn heldere samenvattingen van door andere auteurs gepubliceerde levensbeschrijvingen. Hier is echter iets merkwaardigs aan de hand: de verbindingen met het vak psychologie ontbreken bijna geheel. De oorspronkelijke biografen schreven vanuit een journalistieke of historische optiek. In zijn samenvattingen voegt Van Luijk hier geen extra psychologische inzichten aan toe. Daarmee doet hij weliswaar recht aan de oorspronkelijke auteurs, maar we zien de geëxcerpeerde biografieën ook nauwelijks terugkomen in hoofdstukken waarin Van Luijk juist wél inzichten uit de psychologie weergeeft. Sporadisch valt nog wel een enkele naam, maar verder lijken psychologie en biografie nauwelijks op elkaar betrokken. De meest vérstrekkende psychologische interpretatie betreft bankier Dirk Scheringa. In een hoofdstuk over narcisme schrijft Van Luijk: ‘Opvallend is ook dat narcisten weinig last van berouw lijken te hebben. De vraag of Scheringa volgens het dsm-systeem een officiële narcist is, is hier niet te beantwoorden; hij lijkt in ieder geval wel een aantal eigenschappen van een narcist te hebben. Zo houdt ook Scheringa vol dat hem geen blaam treft: het is de omgeving, het zijn de andere banken, en vooral De Nederlandsche Bank en de toenmalige minister van Financiën Wouter Bos, die zijn bank in de steek hebben gelaten. Zij weigerden steun.’ Waarom staan psychologie en biografie in dit boek zo los van elkaar? Ik kan hier twee redenen voor bedenken. De eerste reden is een bevestiging van de stelling dat psychologen tot nu toe veel te weinig aandacht hebben besteed aan kenmerken van managers die over de schreef gaan. Het is kennelijk nog nauwelijks mogelijk om theorie en praktijk hier met elkaar te verbinden. De tweede reden is een beroepsethische: onze ethiek benadrukt dat we zeer terughoudend moeten zijn bij het doen van uitspraken over personen die we niet zelf hebben onderzocht. En als we ze wél hebben onderzocht, behoren we vertrouwelijkheid in acht te nemen. De beroepsethiek, bedoeld om kwetsbare cliënten te beschermen, verbiedt ons om belangwekkende uitspraken te doen over personen die organisaties de afgrond injagen. Dr. K.A. Soudijn is, sinds zijn pensioen, gastdocent aan de Universiteit van Tilburg. E-mail: [email protected]. n+media d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 2 9 Janken past niet bij een militair Getekend. Veteranen in therapie Door: C. Verbraak Zuidenwind Filmproducties Recensent: Tessa Vogelaar G rote mannen zijn het. Veelal kaal of met gemillimeterd haar, tatoeages op de armen. Elke donderdag komen ze bij elkaar voor groepstherapie. ‘Boosheid, dat past bij een militair. Verdriet niet. Boos zijn is stoer, dat past beter bij een militair dan te gaan staan janken.’ Voor de film Getekend: Veteranen in therapie volgde journalist en programmamaker Coen Verbraak een jaar lang zes veteranen met ptss binnen het Landelijk Zorgsysteem voor Veteranen. De een is uitgezonden geweest naar Libanon, de ander naar Bosnië of Afghanistan. Maar de klachten zijn er niet anders om: angstig, depressief, snel boos, gedachten aan zelfmoord. De eerste keer in de therapiegroep was een moment van herkenning, vertelt veteraan Ed. ‘Het geeft je het gevoel “ik ben niet gek”. En dan durf je ook te vertellen.’ Onderdeel van de therapie is tekenen en schilderen. John toont een houtskooltekening van een Palestijn die hij geregeld in zijn dromen ziet. Zwart omrande ogen, angstaanjagende blik. ‘Daar schrik ik nog altijd van, als ik hem in mijn dromen zie.’ Jan-Willem heeft een oog gemaakt met tranen. In de kleur blauw, dat staat voor emotie, licht de Bosnië-veteraan toe. Grote waterlanders, dat lijkt hem nou fijn. ‘Waarom? Omdat het er nu niet uitkomt.’ In een sportzaal zien we de groep ademhalingsoefeningen doen en laat de therapeut hen met de ogen dicht rond een stok cirkels lopen. Heel onprettig, vindt Ed. ‘Je verliest de controle zodra je je ogen dicht doet.’ Patrick ervaart hetzelfde. Al toen hij te horen kreeg dat hij bij de oefening zijn ogen moest sluiten, voelde hij de spanning opkomen. Nick, uitgezonden naar Afghanistan, moet voor zijn emdrtherapie een duidelijk beeld voor ogen nemen van een angstig moment tijdens zijn uitzending. Hij kiest een situatie van een aanval op het kamp waarbij hij nog net naar binnen stapt terwijl hij de klap van een inslaande granaat op zijn lichaam voelt. De therapeut vraagt hem het beeld van zijn camouflage broek en schoen vast te houden, vlak voordat hij zijn twee vingers voor de ogen van de jonge veteraan heen en weer laat glijden. Eerst neemt de spanning toe, na een aantal herhalingen af, precies het effect dat de therapie nastreeft. Nick: ‘Nu voel ik me ontspannen. Alsof ik na een lange werkdag op bed ga liggen.’ Tijdens deze therapie is de rol van de behandelaar meteen ook het grootst van de hele film. De psycholoog geeft instructies en volgt nauwgezet de diverse stappen van de sessie. Tijdens de groepsgesprekken spelen de psychologen echter een bijrol. Welke therapeut er in de gymzaal bij is blijft onduidelijk, hetzelfde geldt voor de therapeut die de tekensessies begeleidt. Daarmee is de film mogelijk enigszins teleurstellend voor wie is geïnteresseerd in de precieze wijze van behandelen bij ptss. Het verhaal van de voor het leven getekende veteranen is er echter niet minder aangrijpend om. Meer informatie: http://www.getekend-film.nl. Tessa Vogelaar, MSc, is psycholoog en journalist en werkzaam bij het nip. foto: Erik van der Burgt 3 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s ‑ 2 0 1 4 in spe – fieke wagemans ‘O p de middelbare school schreef ik mijn profielwerkstuk over Volkert van der G. Ik vroeg me af of we allemaal tot zulke daden in staat zijn, of dat criminelen anders in elkaar steken. Daarom wilde ik criminologie gaan studeren. Maar ik begreep dat een criminoloog geen mensen helpt of leert begrijpen. Een psycholoog doet dat wel, daarom ben ik psychologie gaan studeren in Tilburg. De eerste maanden van mijn studie waren overweldigend, alles was nieuw. Op het vwo heb ik nooit iets hoeven doen, maar daarmee zou ik het met mijn studie niet redden. Voor mijn eerste tentamen haalde ik een 5. Twee dagen later kreeg ik mijn volgende tentamen en omdat ik toen wist wat ik kon verwachten, haalde ik een 7,5 of 8. Ik merkte dat ik het gemakkelijk aankon als ik twee weken voor een tentamen begon met studeren. Ik heb geluk met leren, hoef er vrij weinig voor te doen. Ik heb weinig boeken van begin tot eind uitgelezen. Alleen voor statistiek deed ik veel, dan moet je kennis toepassen. Statistiek vond ik leuker naarmate het moeilijker werd, dat puzzelen... de uitdaging vind ik lekker. overtuigen In het tweede jaar moest ik kiezen tussen klinische en maatschappij. En hoewel d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 1 G e e rt j e K i n d e r m a n s ik aanvankelijk voor klinische kwam, wist ik al snel dat ik maatschappij wilde gaan doen. Dan leer je het gedrag van mensen om je heen beter begrijpen. We deden bijvoorbeeld een opdracht voor het vak Attitudes and Communication om te bestuderen hoe mensen anderen kunnen overtuigen. We moesten kijken of hun gedrag in een bepaalde theorie past. In een opdracht moesten we onszelf in een situatie brengen waarin we overtuigd konden worden. Ik heb me door een Unicef-verkoper op straat laten ondervragen. Hij begon het gesprek met: “Ik ben ook student.” Hij zocht gelijkenis. Daarna zei hij: “Wat zie je er leuk uit vandaag.” Dat was helemaal niet relevant voor wat hij inhoudelijk wilde zeggen. En toen: “Kun je je voorstellen dat er kinderen zijn in Afrika die…” Ook die herkende ik. Met mijn voorkennis kon ik precies duiden wat hij deed en hoe hij me probeerde te overtuigen. Voor de research master moet je gemiddeld een 7,5 hebben en goed zijn in statistiek. Dat leek me iets voor nerds, niet voor mij. Ik hou van volleyen, stappen, dingen met vriendinnen doen. Ik ben toch niet iemand die de hele dag achter de computer onderzoek zit te doen? Maar halverwege het derde jaar kreeg ik een brief van de universiteit met de vraag of ik ervoor zou voelen. Daarom ben ik er toch over gaan nadenken. Tijdens mijn bachelor thesis vond ik onderzoek doen leuk. Het ging over shopping aversion. Er kwam niet veel uit, maar het was veel meer dan achter je computer zitten en statistische testjes draaien. Ik heb in een winkelcentrum gestaan om mensen te ondervragen. Ook mijn begeleider zei dat ik de research master moest overwegen. En mijn begeleider was geen deftige man in een stoffige kamer, zoals ik dacht dat professoren waren. Hij was open en spontaan en rommelig. De sfeer was veel relaxter dan ik had verwacht. En dus ben ik de research master gaan doen. De leden van mijn mastergroep zijn nu mijn beste vrienden. Het zijn helemaal geen nerds. Of misschien moet ik mijn definitie van nerds bijstellen. zwaar Wel was de master erg zwaar. We hadden een nieuw programma, waren zo’n zeventig tot tachtig uur per week bezig. Toen hebben we met de coördinator gepraat en is het programma iets versoepeld. Het zijn de meest stressvolle, maar ook de leukste jaren van mijn leven. Ik leerde heel veel, je blijft maar gaan, je hebt het zelf niet in de gaten. Soms zaten we tot twee uur ’s nachts nog dingen te bespreken. Ik heb niet veel gestapt in die tijd, alleen met de groep. Op donderdagavond gingen we altijd wel iets doen samen: eten of om een kampvuur zitten. Ik studeerde af op een onderzoek naar emotieregulatie bij koppels, een geweldig onderwerp. Daarna heb ik op verschillende plekken gesolliciteerd. Ik kreeg ergens een onderzoeksbaan aangeboden. Ik heb bedenktijd gevraagd en heb het uiteindelijk niet gedaan. Daarmee nam ik een risico, maar ik begreep dat het departement niet zo hecht was op die universiteit. Bovendien wist ik dat er op mijn oude plek waarschijnlijk een vacature zou komen, ik wist alleen niet wanneer. De plek kwam er vier maanden na mijn afstuderen, ik solliciteerde. Toen mijn begeleider me belde en vroeg of ik erover wilde nadenken, riep ik: “Nee, nee, ik hoef niet te denken, ik doe het!” En nu heb ik hier een baan. Het is heel leuk om hier als medewerker rond te lopen en niet meer als student. Hoewel ze zeiden dat studenten echt bij het departement hoorden, het was toch anders. Nu hoor ik er echt bij.’ ‘Het zijn geen nerds. Of misschien moet ik mijn definitie van nerds bijstellen’ 3 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k in het pbc m a r l e e n s pa a n s , m a r ko b a r e n d r e g t, e l i n e m u l l e r , m a r k Va n d e r m e e r e n t h o m a s r i n n e een gereviseerd en transparant Gestandaardiseerde in het Pieter Baan d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 3 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c onderzoeksprotocol psychodiagnostiek Centrum FOTO’S: HOLLANDSE HOOGTE Het Pieter Baan Centrum brengt jaarlijks zo’n 220 gedragskundige adviezen uit aan de rechter over verdachten van ernstige misdrijven. Om evidence based assessment te bevorderen zijn in 2007 het testpsychologisch onderzoeksprotocol en de gebruikte meetinstrumenten kritisch tegen het licht gehouden en herzien. Dit artikel gaat in op de afwegingen die gemaakt zijn om tot standaardisatie te komen van de onderzoeksprocedure en testafname middels het PBC-onderzoeksprotocol en de nieuwe Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek. 3 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c m a r l e e n s pa a n s e . a . B innen het Pieter Baan Centrum (pbc) is vier jaar geleden de diagnostiek en het diagnostisch onderzoek kritisch bekeken en gereviseerd. Doel was te komen tot een nieuw protocol voor diagnostiek gestoeld op objectieve en gestandaardiseerde meetmethoden en -instrumenten voor een complexe forensische populatie. Dit artikel gaat in op de inhoudelijke en praktische overwegingen die daarbij een rol speelden, de ervaringen met dit protocol, de testbatterij die indien mogelijk en verantwoord afgenomen wordt, en de toekomstplannen van het pbc op diagnostisch gebied. NIFP - locatie PBC De psychiaters en psychologen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (nifp), een landelijke dienst van het ministerie van Justitie, zorgen per jaar voor circa vierduizend gedragskundige adviezen over verdachten van misdrijven aan de rechterlijke macht. Het pbc, de observatiekliniek van het nifp, neemt van deze verdachten de meest ernstige voor haar rekening; jaarlijks ongeveer 220 rapportages. Een gedragskundig onderzoek naar de geestvermogens van een verdachte wordt in het pbc uitgevoerd door een onderzoekend team dat bestaat uit een psychiater, een (gezondheidszorg(gz)-) of klinisch) psycholoog, een milieuonderzoeker, groepsleiders van de observatieafdeling, een jurist en een procesbegeleidend (senior)gedragskundige. Het pbconderzoek bestaat uit psychiatrische en psychologische diagnostiek, onderzoek naar de achtergrond en levensloop van de verdachte en observatie van het gedrag van de verdachte in de kliniek. Het team adviseert in zijn rapport de rechter over de aard en ernst van een eventuele stoornis, de doorwerking van die stoornis in de ten laste gelegde feiten en de mate van toerekeningsvatbaarheid bij de verdachte ten tijde van het delict. Ook schat het team de kans op recidive vanuit de stoornis voor een soortgelijk delict en adviseert het de rechter over de toepasselijkheid van een strafrechtelijke behandelmaatregel waarmee dit gevaar kan worden gereduceerd (bijvoorbeeld door middel van een verplichte behandeling als voorwaarde bij een voorwaardelijk strafdeel of terbeschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege). Het pbc-rapport wordt ondertekend door de rapporterend psycholoog en psychiater. In bijna alle gevallen komen die naar aanleiding van hun eigen onderzoek én de teambesprekingen tot dezelfde conclusie en advies. Het vaststellen van de conclusie en het advies is een geleidelijk proces waar de eindbespreking met het team de laatste fase van is. Testpsychologisch onderzoek Testpsychologisch onderzoek is een zeer belangrijk onderdeel van een pbc-onderzoek en geldt als één van de informatiebronnen om de eerste vraag van de rechterlijke macht te beantwoorden: ‘Is er sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling?’ Tot eind 2007 werd de keuze voor de meetinstrumenten en tests per casus bepaald door de onderzoekend forensisch psycholoog en psychiater. Zo werd een optimale afstemming tussen de expertise van de psycholoog en psychiater, de casusspecifieke bijzonderheden en de beschikbare meetinstrumenten nagestreefd. Een belangrijk nadeel van zo’n expert- en praktijkgebaseerde benadering is echter dat de reproduceerbaarheid en vooral de vergelijkbaarheid van de onderzoeksresultaten in het geding kunnen komen. Bovendien is deze werkwijze relatief kwetsbaar voor denk- en beslisfouten zoals confirmation bias (De Ruiter, 2007; zie echter ook Barendregt et al., 2008). Om deze reden is de werkwijze van het testpsychologisch onderdeel binnen het pbc-onderzoek eind 2007 gewijzigd. Doel was tot meer uniformiteit en standaardisatie te komen van het psychiatrisch en psychologisch onderzoeksproces en tot een toename van het gebruik van wetenschappelijk onderbouwde en betrouwbare meetinstrumenten. Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek Evidence based assessment – het uitvoeren van gestandaardiseerde psychodiagnostiek met gevalideerde instrumenten – levert een belangrijke bijdrage aan de objectivering van het d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 5 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c klinische oordeel en zou de state of the art moeten zijn van het onderzoek in de forensische psychiatrie en psychologie (Hoogerwerf et al., 2006; Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, 2009). Om de beoogde objectiverende werkwijze zoveel mogelijk onafhankelijk te houden van de geïndividualiseerde en klinische diagnostiek is het onderzoeksprotocol en testonderzoek ondergebracht bij een nieuwe separate afdeling voor gestandaardiseerd testonderzoek. Deze Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek (dop) bestaat uit speciaal getrainde psychodiagnostisch medewerkers en (junior)psychologen. Zij hebben als voornaamste taak een vast onderzoeksprotocol van het pbc uit te voeren, waarvan testonderzoek deel uitmaakt. Dit verhoogt de standaardisatie van de onderzoeksprocedure per verdachte (bij iedere verdachte volgt eenzelfde stappenplan). Ook de mate van standaardisatie van de testafname wordt verhoogd door het testmateriaal door een beperkt aantal speciaal getrainde medewerkers uit te laten voeren. Dit laatste brengt, naast de gewenste kwaliteit en standaardisatie in het afnemen van het testmateriaal, bovendien uitvoering van het beginsel van rechtsgelijkheid met zich mee: iedere verdachte wordt op dezelfde manier benaderd. Dat zorgt voor een optimaal efficiënte wisselwerking tussen het ondersteunen van de gedragsdeskundigen in het klinisch forensisch onderzoek – in het kader van de diagnostiek en ten dienste van de beantwoording van de forensische vraagstelling enerzijds – en het uitvoeren van evidence based assessments anderzijds. Als gunstig bijeffect wordt gaandeweg ook gewerkt aan de totstandkoming van een gegevensbestand van forensisch on- ‘Is er sprake van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling?’ derzochte verdachten. Met dat bestand kan onderzoek gedaan worden naar de bruikbaarheid van het geselecteerde instrumentarium. Ook komen zo normeringsgegevens voor de specifieke forensische populatie beschikbaar waarmee fundamentele onderzoeksvragen over allerlei kenmerken van deze unieke populatie onderzocht kunnen worden. Idiosyncratische, interpreterende diagnostiek kan op gespannen voet staan met evidence based diagnostiek. Een oplossing is om een duidelijke scheiding aan te brengen tussen het verzamelen van objectieve en repliceerbare gegevens aan de ene kant en de daarop gebaseerde psychologische of psychiatrische duiding aan de andere kant. Deze scheiding is organisatorisch doorgevoerd door de taakstelling van de dop en de forensisch rapporteurs zoveel mogelijk te onderscheiden: de dop produceert repliceerbare testresultaten en draagt de gedragsobservaties tijdens het testen aan. Naast de afname van het onderzoeksprotocol en de testbatterij, waarin de dop-medewerkers uitgebreid getraind zijn, en het toegankelijk stellen van een omvangrijke testbibliotheek voor alle pbc-rapporteurs, zijn de dop-medewerkers verantwoordelijk voor het scoren van alle instrumenten en het terugrapporteren van de resultaten en gedragsobservaties aan de verantwoordelijke gedragsdeskundigen. Zij wijzen in het verslag ook op opvallende zaken of eventuele inconsistenties in de uitkomsten. Het zijn echter de gedragskundigen die de testresultaten interpreteren in het licht van andere informatie die over de verdachte beschikbaar is. De gedragskundige rapporteur heeft de eindverantwoordelijkheid over de interpretatie van de bevindingen en de verwerking daarvan in het psychologisch rapportonderdeel. Ook is psychometrische informatie over de meetinstrumenten in een bijlage in het rapport beschikbaar voor rechters – de gebruiker van de rapportages – zodat zij de informatie van de gedragsdeskundige op waarde kunnen schatten. Zowel de rapporteur als de testmedewerker is goed van de onderlinge rolverdeling doordrongen. Het is expliciet niet de bedoeling dat afname door dop-medewerkers van gestructureerde diagnostische interviews die in een dsm-categorisering resulteren, in de plaats komt van de diagnostiek van de psycholoog en psychiater; de resultaten van het dop-onderzoek dienen ter onderbouwing van het klinische oordeel van de psycholoog en psychiater. Van groot belang blijft dat diagnostische meetinstrumenten een hulpmiddel zijn en dat een dsm-classificatie slechts een onderdeel vormt van de klinische diagnostiek; die is immers op veel meer onderzoeksgegevens gebaseerd. De aanwezigheid van een stoornis volgens de dsm is één van de belangrijke bouwstenen voor de diagnostiek. Maar de diagnostiek en de duiding van de stoornis als oorzaak voor het ten laste gelegde omvat méér: observaties, collaterale informatie en interpretatie. De klinisch forensische weging en beoordeling van de individuele casus 3 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c m a r l e e n s pa a n s e . a . Idiosyncratische, interpreterende diagnostiek kan op gespannen voet staan met evidence based diagnostiek door de gedragskundige blijft een onontbeerlijk onderdeel van een rapportage Pro Justitia (pj). Dat betekent impliciet dat de forensische expert de testresultaten van het dop-onderzoek ook beargumenteerd kan verwerpen, bijvoorbeeld wanneer er een discrepantie is tussen de uitkomst van een intelligentietest en de klinische indruk. Deze lage score kan wijzen op een laag iq, maar kan ook een aanwijzing zijn voor bewust onderpresteren, faalangst of cognitieve achteruitgang. Even belangrijk is goede kennis bij de clinici over de door de dop afgenomen instrumenten. Het is onwenselijk wanneer gedragskundigen geconfronteerd worden met uitslagen van instrumenten waarmee zij minder bekend zijn en die zij toch in hun rapportages moeten verwerken. Vooral de betrouwbaarheid en zekerheidsmarges van instrumenten zijn van belang zodat testresultaten niet met te grote stelligheid of schijnprecisie worden geïnterpreteerd. PBC onderzoeksprotocol Het bevorderen van een grondige evidence based onderbouwing van de Pro Justitiarapportages is één van de ambities van het nifp. In de klinische praktijk is deze het dop-onderzoeksprotocol: - Werkt iemand mee aan het pro Justitia onderzoek? - Zo nee, is dat dan vanwege het niet meewerken aan het complete pbconderzoek of het niet meewerken aan het testonderzoek? - Is de verdachte in staat testpsychologisch onderzoek te ondergaan? - Zo nee, is dat dan vanwege een fragiel onderzoekscontact in verband met psychopathologie of wegens andere redenen (bijv. hongerstaking, separatie)? - Zo ja, afnemen standaard testbatterij en wel een testbatterij voor voldoende Nederlandse taalbeheersing en voldoende intelligentie, een testbatterij voor onvoldoende Nederlandse taalbeheersing of een testbatterij voor onvoldoende intelligentie. onderbouwing niet altijd te realiseren. Locatie Pieter Baan Centrum kent een complexe forensische populatie. Zo werkt een aanzienlijk aantal verdachten niet mee aan het onderzoek. Zij doen dit op advies van hun raadsman of uit gebrek aan vertrouwen in de overheid, maar met name uit angst voor een oneindige tbs-oplegging. Bovendien heeft, anders dan in de ggz, het merendeel van de verdachten in het pbc nadrukkelijk geen hulpvraag voor de deskundige – de deskundige heeft ook geen hulpverlenersrelatie met de verdachte – en zijn verdachten vaak vanuit processuele belangen niet bereid om de deskundige te woord te staan. Zoals een verdachte zich mag beroepen op zijn zwijgrecht en niet aan zijn eigen veroordeling mee hoeft te werken, zo mag hij ook weigeren mee te werken aan een deskundigenonderzoek. Desondanks wordt er ook bij weigerachtigen een klinisch pjonderzoek ingesteld en zal de rechter, zo ver als de grenzen van het onderzoek en de advisering dat toelaten, geïnformeerd moeten worden. Het komt ook geregeld voor dat een verdachte weigert vanuit een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld zoals (paranoïde) psychotische ideeën (bekend als ‘pathologisch weigeren’). In die gevallen heeft de dop slechts een adviserende rol over de mogelijkheden van het testpsychologisch onderzoek. Ook in gevallen van ernstige taalproblemen, grote cultuurverschillen, lage intelligentie of incidentele andere problematische gevallen (bijvoorbeeld hongerstakingen of separaties) is standaard testpsychologisch onderzoek niet of nauwelijks mogelijk. Ook kan de extra belasting van het afnemen van een volledige testbatterij reden zijn om van (een deel van) het testonderzoek af te zien. Uit bovenstaande wordt duidelijk d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 7 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c dat het pbc een groot aantal ‘moeilijk onderzoekbaren’ kent, in diverse gradaties en vanuit een groot scala aan beweegredenen. Door de uiteenlopende aard van iedere individuele casus kan er niet gesproken worden van een standaardprofiel van de verdachten. Wel kan er in alle gevallen een stappenplan gevolgd worden om te bepalen of, en in welke mate, een verdachte meewerkt en of er meetinstrumenten afgenomen kunnen worden. Met andere woorden: hoe ‘testbaar’ een verdachte is. Hiervoor is een onderzoeksprotocol ontwikkeld dat bij iedere verdachte door de dop wordt afgenomen (zie kader). Uitgangspunten testbatterij Voor de selectie van het instrumentarium van de dop zijn verschillende wetenschappelijke en forensische experts, zowel van binnen als van buiten de eigen organisatie, benaderd en bevraagd. De belangrijkste bevinding van die ontmoetingen was dat de basis van de toen veel gebruikte meetinstrumenten binnen het pbc in grote lijnen reeds aansloot bij de landelijke klinisch diagnostische praktijk en de best practice van het ambulante onderzoek binnen het nifp. De toepassing van de verschillende meetinstrumenten was echter niet gestandaardiseerd en berustte op individuele keuzes van de onderzoekers. Vooral vanuit universiteiten is gewezen op het belang van het toevoegen van een gestructureerd interview voor persoonlijkheidsstoornissen aan de standaard afname. Het toevoegen van een gestructureerd As I en As II interview en een standaard neuropsychologische screening waren de belangrijkste verbeterpunten. Daar waar testpsychologisch onderzoek mogelijk is, is het in het kader van rechtsgelijkheid van belang dat iedere onderzochte verdachte wordt getest met zoveel mogelijk dezelfde instrumenten. Iedere verdachte heeft het recht op een vergelijkbaar onderzoek. Daarnaast bestaat vaak de wens om in het kader van verdiepende diagnostiek instrumenten in te zetten die meer specifiek op de casus zijn gericht. Op basis van deze twee principes is ervoor gekozen om de testbatterij onder te verdelen in twee fases. Fase I bestaat uit de standaardbatterij die in principe bij iedere testbare verdachte geheel wordt afgenomen, met het accent op globaal, screenend onderzoek. De bevindingen uit Fase I leveren een algemeen beeld op van de verdachte alsook indicaties voor nader, specifiek en verdiepend, hypothesegestuurd onderzoek in Fase II, waarin meer op stoornis gericht instrumentarium wordt ingezet. Een andere overweging bij het opstellen van een standaard testbatterij betreft de keuze voor categorale dan wel dimensionele instrumenten. State of the art vereist dat pathologie op stoornisniveau wordt beschreven, waarbij de meest actuele versie van de dsm gehanteerd wordt voor classificerende diagnostiek. Daarnaast dient voor een zorgvuldige beantwoording van de forensische vraagstelling vooral ook een dimensioneel beeld gegeven te worden van de ernst van de pathologie. Een dergelijke beschrijvende diagnose geeft belangrijke informatie over de persoon van de verdachte, ook wanneer deze op sommige gebieden net onder de (categorale) drempel valt om van een stoornis in dsm-termen te kunnen spreken. Er kan dan degelijk inzicht worden gegeven over de aard en ernst van symptomen of forensisch relevante (dis)functies en de invloed van forensische relevante (persoons)kenmerken op het gedrag. Bovendien is de testbatterij dynamisch. Er bestaat altijd de mogelijkheid om, als een bepaald instrument toch onvoldoende relevante informatie verschaft of er nieuwe instrumenten worden ontwikkeld, de samenstelling van de batterij op gezette tijden aan te passen. Ten slotte is het gebruik van een 3 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c m a r l e e n s pa a n s e . a . combinatie van verschillende meetmethoden van meerwaarde voor forensisch onderzoek. In het forensische veld is bijvoorbeeld de zelfrapportagemethode gevoelig voor sociale wenselijkheid; dat kan gecorrigeerd worden door daarnaast instrumenten af te nemen die daar minder gevoelig voor zijn zoals (neuropsychologische) taken, beoordelingsschalen of (semi) gestructureerde interviews. De grote variëteit aan gehanteerde meetmethoden bevordert de betrouwbaarheid van de uitkomsten. De medewerkers van de dop beperken zich tot het afnemen van zelfrapportage-instrumenten, diagnostische interviews en vaardigheidstaken. Het afnemen van projectieve meetinstrumenten gaat de doelstelling van de dienst te boven. Deze instrumenten lenen zich minder voor een objectieve benadering en vereisen een specifieke expertise van de testafnemer. In het kader van rechtsgelijkheid is van belang dat iedere onderzochte verdachte wordt getest met dezelfde instrumenten Screenende testbatterij – Fase I De batterij voor Fase I screent gebieden die forensisch en gedragskundig relevant worden geacht. Zo wordt er gescreend op alle As I-stoornissen (psychiatrische stoornissen en verslaving). Daarnaast is er gekozen voor instrumenten die zowel categorale als dimensionele diagnostiek van persoonlijkheidsproblematiek mogelijk maken, zoals zelfbeoordelingsvragenlijsten en (semi)gestructureerde interviews die, naast de aanwezigheid van bepaalde symptomen, ook de ernst hiervan in kaart brengen Ook wordt het persoonlijkheidsbeeld van de verdachten uitgebreid in kaart gebracht, waarbij tegelijkertijd een beeld wordt verkregen van de houding van de onderzochte persoon ten opzichte van zichzelf en de test, en er op onopvallende wijze een defensieve antwoordstijl en sociale wenselijkheid gedetecteerd kan worden. Daarnaast wordt uitgebreid dan wel volledig intelligentieonderzoek van belang geacht, omdat dit onder andere bruikbare gedragsobservaties en aanwijzingen voor neuropsychologische deficiënties oplevert. De keuzes voor de meest geschikte instrumenten zijn per domein gemaakt op basis van bovenstaande overwegingen en na advies ingewonnen te hebben bij een groot aantal externe deskundigen bij universiteiten en instellingen voor klinische en ambulante geestelijke gezondheidszorg. Waar mogelijk is omwille van het minimaliseren van de belasting voor de onderzochte gekozen voor verkorte versies van bestaande instrumenten, indien uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de uitkomsten even valide zijn als die van de uitgebreide versies. Voor de in de forensische populatie relatief veel voorkomende problematiek – psychotische klachten, taalproblemen, cultuurverschillen en lage intelligentie – is de standaardbatterij soms niet geschikt. Voor deze personen zijn alternatieve gestandaardiseerde testbatterijen geformuleerd. Forensisch relevante screening Gelet op de context waarin de diagnostiek plaatsvindt en de vragen die de rechtbank aan de gedragskundige stelt, is het in kaart brengen van enkele andere forensisch relevante zaken eveneens typerend voor een Pro Justitia-onderzoek. Hierbij gaat het om het uitgebreid beschrijven van zaken als agressie- en impulsregulatie, seksualiteit en psychopathie en wordt een prognose gevraagd voor risico op een soortgelijk delict in de toekomst. Vanuit forensisch belang, en ook vanuit het oogpunt van procesbelangen, wordt de testattitude geobjectiveerd. Het doel hiervan is om d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 3 9 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c te kunnen onderscheiden welke gedragingen of kenmerken van de verdachte wel en welke niet pathologisch zijn. De dop neemt instrumenten af waarmee gescreend kan worden op (on)bewust onderpresteren op een geheugentaak of het veinzen van een geheugenstoornis, alsook simulatie van psychopathologie en symptomen van neurologische stoornissen, depressie, psychose of cognitieve disfuncties. Er moet wel opgemerkt worden dat verdachten van ernstige misdrijven tegenwoordig waarschijnlijk eerder geneigd zijn tot faking good dan faking bad om de kans op tbs met dwangverpleging te verkleinen. Er is dan ook behoefte aan instrumenten naar dissimulatie, maar tot op heden is hier in het pbc nog weinig ervaring mee opgedaan. De ervaring van de deskundigen in het pbc is dat die forensische populatie een hoge prevalentie van socioeconomische risicofactoren kent als verwaarlozing en misbruik tijdens de opvoeding en drank- en drugsgebruik die kunnen leiden tot afwijkingen op neuropsychologisch gebied (onder meer geheugen, concentratie, executieve functies en taal). Hierdoor screent de dop standaard op specifieke functiestoornissen en aanwijzingen voor neuropsychologische afwijkingen. Op indicatie van de uitkomsten van deze screening of op basis van indrukken van de testdiagnostisch medewerker of onderzoekend gedragskundigen is er de mogelijkheid om uitgebreid neuropsychologisch onderzoek plaats te laten vinden in Fase II. Daarnaast is het forensisch zeker zo relevant om aan te tonen dat bepaalde cognitieve functiegebieden wél intact zijn (zoals geheugen, impulscontrole of inhibitie van gedrag). Verdiepende testbatterij – Fase II Fase II betreft een verdiepende fase op basis van bevindingen uit Fase I of ingegeven door de aard van het delict. Het diagnostisch testonderzoek van deze fase richt zich dan ook op specifieke gebieden of problematiek, afhankelijk van het beeld dat uit het Fase I-onderzoek ontstaat en over onderwerpen die van belang zijn in de context van de forensische vraagstelling. Het instrumentarium hiervoor geeft de psycholoog en psychiater specifieke informatie voor instrumenten betreffende de volgende gebieden: adhd, diverse angststoornissen, autisme, dementie, depressie, dissociatie, ptss, schizofrenie, suïcidaliteit en verslaving. Dit instrumentarium kan in de toekomst verder uitgebreid worden met een vaste batterij aan instrumenten om verschillende soorten agressie in kaart te brengen, zoals bij een geweldsdelict en/of seksualiteit in het geval van een seksueel delict. Op dit moment bestaat hier (nog) geen geschikt instrumentarium voor, dat bruikbaar is in de klinisch forensische praktijk. Ontwikkelingen op dit gebied worden door de dop-medewerkers op de voet gevolgd – het bijhouden van de meest recente ontwikkelingen behoort immers tot hun taak – zodat de diagnostiek kan aanvangen zodra dit verantwoord kan gebeuren. Ook zal wetenschappelijk onderzoek binnen het nifp zich richten op de ontwikkeling en validering van dergelijke meetinstrumenten. Bevindingen in de toekomst zullen richting gaan geven en bepalen welke meetinstrumenten gebruikt gaan worden. Tot op heden is dit nog onbekend terrein. De gedragskundige of dop-medewerker kan, naast de indicatie voor vervolgonderzoek op basis van de bevindingen uit de eerste fase, verdere suggesties doen voor forensisch rele- vante gebieden die nadere exploratie behoeven. Als de verdachte tijdens het testonderzoek bij de dop-medewerker in Fase I bijvoorbeeld de suggestie heeft gewekt dat er een traumatische gebeurtenis heeft plaatsgevonden in het verleden, kan die medewerker overleggen met de deskundigen over het afnemen van een screening-instrument voor trauma en ptss, eventueel gevolgd door een (semi)gestructureerd interview. Huidige stand van zaken Tussen 1 november 2007 en 1 december 2011 heeft de dop het pbc-onderzoeksprotocol voor het vaststellen van de mate van ‘testbaarheid’ afgenomen bij 697 verdachten. Dit betreft 93,6% van de 745 verdachten die na 1 november 2007 zijn opgenomen ter observatie. Door het stellen van deze vragen is gebleken dat 51,6% van deze verdachten medewerking heeft geweigerd aan het volledige pbc-onderzoek, 3,6% aan alleen het testonderzoek. Zoals eerder gesteld weigert een groot deel van de verdachten het onderzoek. Ze weigeren niet vanwege de aard of omvang van het (test)onderzoek, maar in overgrote meerderheid op advies van hun advocaat en/of uit angst voor een tbs-advies. Het voordeel van dit nieuwe onderzoeksprotocol is dat de mate van weigering of ‘moeilijk onderzoekbaarheid’ hiermee gestructureerd vastgesteld kan worden. Van de resterende 312 verdachten bleek er bij 1,9% sprake van een te fragiel onderzoekscontact voor testafname door een dop-medewerker en bij 10,67% (te) ernstige psychopathologie voor testafname. Bij 80,8% (252) van de verdachten heeft de dop testonderzoek uit kunnen voeren. Hiervan hoefde de standaard testbatterij slechts bij respectievelijk 6,7% en 9,9% aangepast te worden op een gebrekkige beheersing 4 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c m a r l e e n s pa a n s e . a . De diagnostiek en de duiding van de stoornis als oorzaak voor het ten laste gelegde omvat méér: observaties, collaterale informatie en interpretatie van de Nederlandse taal of lage intelligentie. Uit deze data wordt duidelijk dat in bijna alle gevallen er middels het standaard onderzoeksprotocol vastgesteld kan worden of een opgenomen verdachte aan het testpsychologisch onderzoek mee gaat werken en zo nee, waarom niet. Bovenal blijkt dat er bij een groot deel van de meewerkende en testbare verdachten meetinstrumenten afgenomen kunnen worden zonder aanpassingen aan de batterij. toekomst diagnostiek in het PBC Op het gebied van neuropsychologisch functioneren is het pbc volop in ontwikkeling. In de huidige praktijk wordt, als het onderzoekend team dit geïndiceerd acht, gebruik gemaakt van de expertise van externe neuropsychologen. Gezien de internationale ontwikkelingen op dit gebied is het echter noodzaak de neuropsychologische expertise ten behoeve van forensisch onderzoek zelf in huis te hebben en aanzienlijk uit te breiden. Om dit te kunnen bewerkstelligen is wetenschappelijk onderzoek nodig: aan een verantwoorde standaardtoepassing van deze neuropsychologische tests als onderdeel van een pbc-onderzoek moet immers validering en normering voor de pbc-populatie voorafgaan. Ook is onderzoek nodig naar (nieuwe) neuropsychologische tests die in potentie een diagnostische waarde kunnen hebben, door taakprestatie te relateren aan de aanwezigheid van forensische relevante gedragskenmerken, seksueel gedrag of persoonlijkheidskenmerken. Hiervoor is in samenwerking met de afdeling Psychologische Functieleer van de Universiteit Utrecht en de Pompestichting te Nijmegen een begin gemaakt met het inrichten van een ‘neuropsychologisch functiela- boratorium’. Dankzij geavanceerde technieken is het mogelijk computerondersteunde neuropsychologische taken aan te bieden en tegelijkertijd diverse metingen te verrichten. Hierbij kan gedacht worden aan metingen van neurofysiologische parameters, zoals huidweerstand of hartfrequentie, maar ook aan reactiesnelheden en het volgen van oogbewegingen. Naar deze technieken wordt tot op heden in het Nederlandse forensische veld nog nauwelijks onderzoek verricht. Met het opzetten van een neuropsychologisch functielaboratorium wordt het spectrum van objectief testonderzoek aanzienlijk uitgebreid met functiegerichte diagnostiek naar forensisch relevante functionele stoornissen in de executieve, affectieve en cognitieve functies. Het gaat hierbij om stoornissen die een relatie kunnen hebben met het ten laste gelegde delict en daarmee bijdragen aan de delictgevaarlijkheid en het recidiverisico. De dop heeft zich eveneens aangesloten bij de task force diagnostiek bij forensische, licht verstandelijk beperkten (tf-lvb), waar ook vier tbsklinieken met gespecialiseerde afdelingen voor verstandelijk gehandicapten aan deelnemen. Daarnaast neemt een aantal grote (l)vb-instellingen zitting in deze landelijke werkgroep. Het doel van de werkgroep is om een basisbatterij op te zetten die alle lvb-gerelateerde instellingen gaan afnemen, waarmee ook op termijn, onder aanvulling van in wetenschappelijk onderzoek verkregen data, normen voor deze specifieke populatie opgesteld kunnen worden. Hiervoor wordt samengewerkt met De Borg, het overkoepelend orgaan van de sglvb-instellingen (sglvb staat voor sterk gedragsgestoord, licht verstandelijk beperkt), voor controlegroepen buiten de forensische wereld. Het pbc d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 1 g e s ta n da a r d i s e e r d e p s yc h o d i ag n o s t i e k i n h e t p b c zal door deelname aan de werkgroep meer deskundigheid verwerven op het gebied van lvb en de bruikbaarheid van het voorstel voor Fase I en II voor lvbverdachten onderzoeken. De Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek is momenteel operationeel binnen nifp-locatie Pieter Baan Centrum. Het nifp streeft na dat een afgeslankte selectie van de basisbatterij van de dop in de toekomst gebruikt wordt door alle rapporteurs binnen het nifp – ook die van de ambulante nifp-locaties. Ambulante rapporteurs kunnen dan een beroep doen op de dop of kunnen zich door deze dienst laten adviseren over de meest geschikte testinstrumenten om zelf in te zetten bij een onderzoek. wat, en onder welke omstandigheden, de zoektocht naar diagnostische informatie optimaal maakt. Daarbij wordt uitgegaan van wat de wetenschap op dat moment als gouden standaard voorschrijft. Zo wordt voortdurend gestreefd naar de meest optimale synergie tussen wetenschap en praktijk. Over de auteurs Drs. Marleen Spaans is wetenschappelijk onderzoeker bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, Postbus 13369, 3507 LJ Utrecht, e-mail: [email protected]. Dr. Marko Barendregt is senioronderzoeker bij de Stichting Benchmark GGZ. Drs. Eline Muller is klinisch psycholoog en Pro Justitia- rapporteur bij het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie locatie Pieter Baan Centrum. Drs. Mark van der Meer is klinisch psycholoog i.o. en werkzaam bij de Dagkliniek en Somatiek & Psyche, Zaans Medisch Centrum. Dr. Thomas Rinne is lid van de directieraad en portefeuillehouder bij Wetenschap & Opleidingen van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Marleen Spaans is contactpersoon aangaande dit artikel. De auteurs danken Edwin de Beurs voor zijn intensieve begeleiding bij de totstandkoming en het voortbestaan van de Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek. Conclusie De impact van een rapportage Pro Justitia op een verdachte en op de rechter vereist niet alleen grote inspanning en zorg van de forensisch gedragskundige, maar ook gestandaardiseerde, reproduceerbare en vergelijkbare testpsychologische gegevens. State of the art forensische rapportage kan niet om een gestandaardiseerd testonderzoek heen. Het pbc wilde meer uniformiteit, standaardisatie en wetenschappelijk onderbouwde en betrouwbare meetinstrumenten binnen het testpsychologisch onderzoek. Repliceerbaarheid en transparantie van de onderzoeksgegevens vereisen een helder protocol van testafname en een verantwoorde keuze van instrumenten. Het pbc heeft hieraan middels de dop vorm gegeven. Wanneer testpsychologisch onderzoek mogelijk is, dan is het uitgangspunt van het pbc dat state of the art testpsychologische diagnostiek te allen tijde voorhanden moet zijn om die mogelijkheid aan te grijpen. In iedere individuele casus wordt opnieuw bekeken Summary STANDARDIZED PSYCHODIAGNOSTIC ASSESSMENT IN THE PIETER BAAN CENTER M. SPAANS, M. BARENDREGT, E. MULLER, M. VAN DER MEER EN T. RINNE The Pieter Baan Center (pbc) carries out around 220 pre-trial assessments of suspects of serious crimes per year. To promote evidence-based assessment, the pbc’s psychological assessment procedure and test instruments were critically examined and revised in 2007. The Psychodiagnostic Support Service (Dienst Ondersteuning Psychodiagnostiek) has led to standardization of the assessment procedure and standardization of psychological test administration. This article illustrates the considerations that were made in coming to this Service, the pbc’s assessment protocol, and the battery of psychological test. It also provides a statistical overview of the degree of co-operation and test administration and outlines the intended diagnostic future in the pbc. Literatuur Barendregt, M., Rijnders, R. & Ranitz, A. (2008). Rapporteren bij ontkennende verdachten? Een reactie op De Ruiter. Proces, 1, 20-26. Hoogerwerf, R., Kordelaar, W. van, Pauw, J., Verheugt, T. & Woudenberg, I. van (2006). Concept best practice ambulant forensisch psychologisch onderzoek in het strafrecht voor volwassenen. Utrecht: Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie. Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2009). Conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken (‘Pro Justitia’). Utrecht: Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Ruiter, C. de (2007). Een dubieuze gedragskundige rapportage bij een ontkennende verdachte. De casus van de Anjummer pensionmoorden. Proces, 4, 136-145. foto: Peter Valckx 42 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s ‑ 2 0 1 4 inspiratie – ouderwets interessant Liefdespsycholoog Richard Meijer ‘G eïnspireerd door Freud en Jung ben ik psychologie gaan studeren aan de UvA. Maar daar lag de nadruk erg op statistiek en methoden van onderzoek en werden Jung en Freud beschouwd als dromers. Mijn liefde voor de psychologie was tanende toen ik bij Igor van Krogten ging afstuderen, destijds universitair hoofddocent Persoonlijkheidsleer. Hij was mijn grote inspiratiebron. Hij zei bijvoorbeeld: “Statistiek is leuk en aardig, maar het is wel een hulpwetenschap.” Dat was vloeken in de kerk aan de UvA. Ik studeerde af op de liefde. Op grond van het werk van de schrijver Marcel Proust had Van Krogten een liefdestheorie gedestilleerd en mijn opdracht was om die theorie te vergelijken met andere bronnen. Ik heb interpretatief- d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 43 G e e rt j e K i n d e r m a n s Met mijn liefdeonderzoek ging ik de diepte in en dat op een wetenschappelijk verantwoorde manier. Vergelijk dat met mijn stage datzelfde jaar, waarin ik onderzoek deed naar symptoomwaarneming en uitstelgedrag bij vrouwelijke kankerpatiënten. In zo’n statistisch onderzoek ben je heel blij als je een significantie vindt. In dit geval bleken de patiënten met een partner net iets minder depressief te zijn dan mensen zonder partner. Ja, hallo!’ theoretisch onderzoek gedaan door dertigers te interviewen over de liefde. Het was heel leuk en inspirerend en zelfs van statistici kreeg ik complimenten over hoe mijn onderzoek in elkaar stak. Door dat project vond ik psychologie weer ouderwets interessant, want toen ging het weer over de drijfveren van de mens. monoloog Na mijn afstuderen heb ik verschillende banen gehad en ben ik jeugdromans gaan schrijven: sprookjes over de psyche van de mens en het onbewuste. Bovendien ben ik als psycholoog bij een praktijk gaan werken. Dat doe ik nog steeds, ik voer de intakegesprekken bij een kleine psychologische praktijk. Dat eerste gesprek vind ik ontroerend. Verder ben ik een paar jaar geleden aan de universiteit begonnen met de werkgroepen Intake en psychodiagnostiek. Daarin liet ik studenten intakegesprekken houden. Tijdens een bijeenkomst zaten we fragmenten af te luisteren. Een van de studenten zei naar aanleiding van een filmpje over zichzelf: “Het ging wel aardig, maar ik vind dat ik een beetje te vaak ja zeg.” “Wat is daar mis mee,” vroeg ik. “We hebben bij het vak Klinische gespreksvoering geleerd dat je alleen maar hmmm mag zeggen, anders stuur je de cliënt te veel,” antwoordde ze. “Wat een onzin!” riep ik. Die studente reageerde gedecideerd: als ik maar wist dat ik hun iets anders leerde dan ze bij een ander vak kregen. Daarop stak ik een monoloog af: laat ze maar komen, die klinische gespreksvoerders! De studenten waren in hun derde jaar, het werd tijd om naar een academisch niveau te klimmen. Op de universiteit krijgen ze informatie aangereikt en nu moesten ze voor zichzelf leren denken. De studenten hingen aan mijn lippen en ik dacht: het is of ik Van Krogten hoor; het was of mijn oude docent vijfentwintig jaar later via mij de studenten toesprak. Hij heeft me enorm geïnspireerd en gevormd, dat wist ik wel. Maar pas op dat moment realiseerde ik me hoe diep het ging en hoezeer ik hem in me heb opgenomen.’ armoe ‘De rijkdom van de psychologie is wat in de verdrukking geraakt door de statistiek. In de praktijk waar ik intakes doe, werken allemaal cognitief gedragstherapeuten. Die richting is al heel lang leidend, maar doet de mens te kort. Cognitieve gedragstherapie lijkt ervan uit te gaan dat we de mens niet volledig kunnen begrijpen en dat we hem daarom moeten reduceren tot schema’s en denkkaders. Dat doet geen recht aan de rijkdom van de menselijke geest en wat die allemaal kan voortbrengen. Dat is de armoe van de psychologie, daar vocht Van Krogten tegen en inmiddels doe ik hetzelfde. Je ziet de honger van de psychologen naar psychoanalyse. Ons driftleven is volgens mij vaak belangrijker dan onze cognitieve schema’s. Ik ben blij dat de analyse nu bezig is een fysiologische basis aan te leggen, dat al die mechanismes van de analyse die door de neo-freudianen zijn ontwikkeld, wel degelijk wetenschappelijk te onderbouwen zijn. En dan blijkt dat de analyse een stuk wetenschappelijker is dan men vaak suggereert.’ Statistiek is leuk en aardig, maar het is wel een hulpwetenschap 4 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 Als iemand je keuzemogelijkheden inperkt, is de kans groot dat je die ander daarom minder aardig vindt. Dat illustreert recent onderzoek naar social mindfulness. Anders dan de naar binnen gerichte aandacht van mindfulness, gaat social mindfulness over welwillend aandacht hebben voor anderen op een manier die zoveel mogelijk rekening houdt met andermans autonomie. Dat blijkt een goede en toepasbare strategie in vele vormen van sociale interactie, stellen Niels van Doesum en Paul van Lange. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 5 s o c i a l m i n d f u l n e ss N i e l s va n D o e s u m e n pa u l va n l a n g e aandacht voor andermans autonomie Social mindfulness M indfulness mag zich verheugen in een nog altijd groeiende populariteit binnen de psychologie. Vanuit de oorsprong in het boeddhistische gedachtegoed heeft het zijn weg gevonden naar psychotherapie en op geestelijk welzijn gerichte trainingen. De therapeutische effecten van mindfulness-oefeningen zijn wetenschappelijk aangetoond (bijv. Brown, Ryan & Creswell, 2007; Grossman et al., 2004; Shapiro, 2009). Ook het dagelijks leven lijkt te profiteren van een gezonde dosis mindfulness (bijv. Langer, 1989); zo kan mindfulness bijdragen aan een betere zelfregulatie, waardoor het zelfs ingezet zou kunnen worden in de strijd tegen overgewicht (Papies, Barsalou & Custers, 2012). Toch is er bij al deze belangstelling een belangrijke dimensie van de originele betekenis grotendeels verloren gegaan: het sociale aspect (Black, 2011). In de boeddhistische traditie staat mindfulness vrijwel nooit op zichzelf, maar wordt het bijvoorbeeld tegelijk aangeleerd met de ‘vier onmetelijkheden compassie, liefhebbende vriendelijkheid, medelevende vreugde en gelijkmoedigheid’ (Wallace, 2004). Dat is bedoeld om niet alleen een gezonde individuele emotieregulatie tot stand te kunnen brengen, maar ook om een gevoel van verantwoordelijkheid en vriendelijkheid jegens anderen te onderhouden (Shaver et al., 2007). In de ultieme laatste stap, het nirwana, wordt in het boeddhisme het onderscheid tussen het zelf en de ander zelfs helemaal opgeheven. De accepterende aandacht voor het heden die in boeddhistisch georiënteerde mindfulness wordt beoefend, geldt daarmee niet alleen het zelf maar ook de totaliteit van de levende wereld die daarmee samenhangt. In de westerse psychologie heeft de wetenschappelijke benadering van mindfulness enige afstand genomen van de spirituele connotaties. Daardoor is het zwaartepunt komen te liggen bij het individuele welzijn van degene die mindfulness beoefent (Shaver et al., 2007). Weliswaar is er bij de naar binnen gerichte aandacht ook ruimte voor hoe de omgeving in het hier en nu op het individu inwerkt, maar andersom is er minder belangstelling voor hoe dat individu op hetzelfde moment de omgeving zou kunnen beïnvloeden. Het accepterende, open, waardevrije en op het heden gerichte bewustzijn dat inherent samenhangt met mindfulness (Kabat-Zinn, 2003) biedt echter juist bij uitstek de gelegenheid om naast het zelf ook de ander de ruimte te geven. Dáár gaat social mindfulness over. benevolent awareness In de meest basale vorm betekent social mindfulness welwillend aandacht hebben voor anderen; in het Engels zou je dat benevolent awareness kunnen noemen. Daarbij gaat het niet gewoon om weten dat iemand anders aanwezig is, maar om een specifiek soort aandacht die open, accepterend en waardevrij moet zijn. Net zoals in meditatieoefeningen de adem, emoties en andere processen binnen het zelf onbevooroordeeld tegemoet worden getreden en van een afstand bekeken, kan die observerende en waardevrije beschouwing worden uitgebreid naar de levende wereld die het zelf omringt. Mindful aandacht besteden aan de ander bestaat daarom niet uit het eenzijdig bepalen van wat waardevol 4 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 s o c i a l m i n d f u l n e ss n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e voor die ander kan zijn, maar uit een nieuwsgierige benadering van wat de ander zelf zou willen. Zo worden anderen zoveel mogelijk in hun waarde gelaten. De waardering voor de ander wordt onder meer uitgedrukt in het opschorten van de evaluatie van de situatie. Het begrip social mindfulness zoals hier uitgewerkt, bouwt voort op eerder eigen onderzoek (Van Doesum, Van Lange & Van Lange, 2013). In deze context betekent social mindfulness dat men zich bewust wordt van het perspectief en de (mogelijke) wensen van de ander(en) in een gedeelde sociale situatie, waarna het belang van die ander wordt meewogen in de eigen beslissingen. Maar anders dan gewoon letten op iemands voorkeuren, wat op vele manieren kan, gaat het bij social mindfulness ook over wensen of behoeften waarvan we ons niet altijd bewust hoeven zijn. In onze eerste operationalisatie van social mindfulness wordt vooral aandacht besteed aan respect voor de keuzevrijheid van de ander. Het gaat dan met name om het behoud van de autonomie van de ander. Autonomie wordt ook wel gezien als een psychologische basisbehoefte (Deci & Ryan, 2012; zie ook Snijder-van den Eerenbeemt, 2002). Een op social mindfulness gebaseerde open en accepterende grondhouding maakt dat anderen de gelegenheid krijgen om die basisbehoefte zo goed mogelijk te bevredigen. Hoe social mindfulness in de praktijk kan werken, is eenvoudig te illustreren. Of beter gezegd, hoe de afwezigheid ervan nogal opvalt; respect voor autonomie verschijnt of verdwijnt immers ook in de meest alledaagse beslissingen. Stel, u gaat met iemand een kopje koffie drinken en besluit daar wat lekkers bij te nemen. In de vitrine van het café liggen nog precies twee stukken appeltaart en een stuk chocoladetaart. Zonder met u te overleggen pakt de ander meteen het stuk chocoladetaart en begint smakelijk te eten. Wat zou u daarvan denken? En wat zegt het over de ander? Ook al vindt u appeltaart best lekker, de kans is groot dat u licht teleurgesteld bent en de ander misschien even wat minder aardig of sociaal vindt. Die ander heeft namelijk uw keuzemogelijkheden beperkt. Daarmee is er een signaal afgegeven dat iets zegt over – of misschien wel verandert aan – de relatie tussen u beiden. Meten van social mindfulness Een soortgelijke situatie ligt ten grondslag aan de nieuwe experimentele taak die we onlangs hebben ontwikkeld en getest (Van Doesum et al., 2013). Ook daarin worden mensen gevraagd om als eerste van twee personen een aantal keer een keuze te maken uit een serie bijna identieke producten waarvan er eentje net even anders is: twee gele petjes en een groene, of drie eenpersoonskuipjes met aardbeienjam en eentje met abrikozenjam. In deze taak wordt expliciet vermeld dat een eenmaal gekozen product niet meer beschikbaar zal zijn voor de ander. Impliciet houdt dit in dat de beslissing van de een de mogelijkheden van de ander bepaalt; kiest de eerste persoon het unieke product (chocoladetaart), dan heeft de tweede persoon geen echte keuze meer. Dit wordt gescoord als ‘sociaal niet mindful’; het gaat immers voorbij aan andermans autonomie. Kiest de eerste persoon daarentegen het product waarvan er meer zijn (appeltaart), dan heeft de ander nog net zoveel keuzemogelijkheden als de eerste persoon aanvankelijk had. Dit wordt gescoord als ‘mindful’; andermans autonomie is gewaarborgd. Aan het eind van de test wordt de mate van social mindfulness – de uitkomstmaat – berekend als de proportie van het aantal niet-beperkende keuzes dat er in alle experimentele trials is gemaakt. Social mindfulness is welwillend aandacht hebben voor anderen Experimentele bevindingen Met behulp van deze taak is inzichtelijk te maken hoe social mindfulness kan verschillen per persoon en per situatie (Van Doesum et al., 2013). Toen deelnemers aan drie opeenvolgende en thematisch samenhangende experimenten aanvankelijk geen specifieke instructie vooraf kregen, kozen ze over het algemeen even vaak voor het unieke product als wanneer ze werden d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 47 ILLUSTRATIE: ANKA KRESSE s o c i a l m i n d f u l n e ss 4 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 s o c i a l m i n d f u l n e ss n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e gevraagd om vooral aan hun eigenbelang te denken. Dit bevestigt eerdere bevindingen dat mensen meestal de voorkeur geven aan de unieke dingen binnen een grotere verzameling (bijv. Trueblood et al., 2013; Yamagishi, Hashimoto & Shug, 2008). Werden deelnemers echter geïnstrueerd om vooral aan het belang van de ander te denken, dan werd de proportie van keuzes die als mindful gelden opeens een stuk hoger, en liep op tot (ver) boven de 65% (zie Van Doesum et al. (2013) voor de statistische analyses). Dat wil zeggen dat het belang van de ander actief werd bediend door hem/haar relatief meer keuzemogelijkheden te laten door minder vaak het unieke product te nemen; die ander werd daarmee sociaal mindful benaderd. Juist omdat het maken van autonome keuzes zo belangrijk kan zijn in het menselijk functioneren, wordt het zeer gewaardeerd als iemand dat inziet en respecteert. Dit wordt vooral duidelijk wanneer het niet gebeurt, zoals in het beschreven voorbeeld met de drie stukken taart. In twee volgende experimenten lieten we mensen kijken naar een interactie tussen twee anderen waarin iemand twee keer een keuze moest maken in de social mindfulness-taak. Als die persoon twee keer achter elkaar een keuze liet noteren die niet mindful was (en dus het unieke product koos), dan werd die door de deelnemers onmiddellijk als meer egocentrisch beoordeeld en stukken minder aardig gevonden dan wanneer hij – het was altijd een man – tenminste een van de twee keer een keuze maakte die de ander nog wat te kiezen liet (mindful). Social mindfulness en het tegendeel daarvan worden kennelijk snel opgepikt in het sociale verkeer. 1 2 3 4 5 6 7 Uit een derde studie bleek dat anderszins onbekende mensen met een betrouwbaar gezicht konden rekenen op een behandeling die meer mindful jegens de ander was dan mensen die er op het eerste gezicht minder betrouwbaar uitzagen. En in een vierde studie is onder meer gekeken naar de correlaties tussen social mindfulness en persoonlijkheid, empathie en sociale waardeoriëntaties. Voor de persoonlijkheidsmeting is de Nederlandse versie van de HEXACOpersoonlijkheidsvragenlijst gebruikt (De Vries, Ashton & Lee, 2009; De Vries & Van Gelder, 2013). HEXACO Staat voor de eigenschappen honesty-humility (H), emotionality (E), extraversion (X), agreeableness (A), conscientiousness (C) en openness to experience (O). Voor dit instrument is met name gekozen omdat de persoonlijkheidsfactor honesty-humilty de integriteitsdimensie beter laat uitkomen dan het meer bekende Big Five-model (bijv. Costa & McCrae, 1992; Goldberg, 1990; Hofstee, De Raad & Goldberg, 1992). De verwachting was namelijk dat social mindfulness zou samenhangen met integriteit, wat inderdaad zo bleek te zijn, samen met verdraagzaamheid (agreeableness). Emotionaliteit, extraversie, consciëntieusheid en het openstaan voor ervaringen waren daarentegen niet specifiek gerelateerd aan social mindfulness. Social mindfulness krijgt daarmee een logische vorm in onderliggende persoonlijkheidsstructuren. Aan de buitenkant zal zo iemand dan vaak worden ervaren als een voorkomende en attente persoonlijkheid. Empathie en sociale waarden Empathie is het vermogen om de emoties van anderen te kunnen meevoelen en de situatie van anderen te begrijpen (De Waal, 2012; Preston & De Waal, 2002). Het mag dan ook verwacht worden dat empathie een belangrijke rol speelt in social mindfulness. Gemeten met de Interpersonal Reactivity Index (IRI), de veelgebruikte vragenlijst van Davis (1983) die vier dimensies onderscheidt, bleek empathie inderdaad sterk gerelateerd aan social mindfulness. Dat gold vooral voor de dimensies empathic concern (de mate waarin iemand bezorgd is voor de ander) en perspective taking (de mate waarin iemand zich het perspectief van de ander kan voorstellen), en in mindere mate de fantasy scale (de mate waarin iemand zich kan inleven in bijvoorbeeld film- of romanfiguren). Personal distress (de mate waarin iemand zelf van streek raakt door het ongeluk van anderen) was daarentegen niet gerelateerd aan social mindfulness, hetgeen erop wijst dat het daarbij echt om de ander gaat en niet om het zelf. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 4 9 s o c i a l m i n d f u l n e ss Verder bleken ook sociale waardenoriëntaties (Messick & McClintock, 1968) met social mindfulness samen te hangen. Sociale waardenoriëntaties geven aan of iemand een prosociale houding inneemt ten opzichte van het verdelen van punten tussen mensen (geld dan wel andere waardevolle dingen), of daarin juist meer individualistisch of competitief is ingesteld. Prosociaal betekent in deze context dat men de voorkeur geeft aan gelijke verdelingen, individualistisch dat het eigen gewin voorop staat en competitief dat het iemand vooral om een zo groot mogelijk verschil tussen de eigen en andermans punten te doen is. Op grond van twee verschillende maten, waarvan de een categorisch (Van Lange, 1999; Van Lange et al., 1997) en de ander een nieuwe meting die oplopend van competitief naar altruïstisch een continue variabele oplevert (Murphy, Ackermann & Handgraaf, 2011), bleek dat deelnemers met een meer prosociale oriëntatie vaker een keuze maakten die sociaal mindful was dan de individualistisch en/of competitief georiënteerde deelnemers. Ook hier zien we dus weer duidelijk verschil tussen mensen die voornamelijk op zichzelf gericht zijn en mensen die het belang van de ander welwillend meewegen in hun beslissingen. In situaties die zich daartoe lenen is social mindfulness klaarblijkelijk een voor de hand liggende strategie. Willen en kunnen Veel van wat er tot nu toe is besproken, bouwt voort op inzichten uit de interdependentietheorie (bijv. Kelley et al., 2003; Kelley & Thibaut, 1978). Volgens deze theorie hangt de uitkomst – lees: afloop – van een bepaalde sociale situatie af van de keuzes die alle betrokkenen ieder voor zich maken. In experimenteel onderzoek worden de mogelijke uitkomsten meestal geabstraheerd in een matrix met plussen en minnen of toegekende punten. De voorwaarde bij dergelijke opdrachten, zoals het bekende prisoners dilemma, waarin deelnemers moeten kiezen tussen samenwerking of verraad, is natuurlijk wel dat men moet kunnen overzien wat de gevolgen van de verschillende opties voor iedereen zijn. Op basis daarvan kan er worden beslist welke optie men verkiest en welk risico daarbij gelopen wordt. Naast een zekere mate van mentale vaardigheid in het overzien van de gevolgen vergen dergelijke beslissingen ook een bepaalde onderliggende motivatie die de keuzes aanstuurt. Gaat men alleen voor het eigenbelang of wordt er tevens rekening gehouden met het belang van de ander? In de literatuur worden die opeenvolgende maar tevens door Social mindfulness gaat ook over wensen of behoeften waarvan we ons niet altijd bewust hoeven zijn elkaar heen lopende aspecten in de regel apart onderzocht. Het nieuwe aan onze methode om social mindfulness te meten is dat deze methode op conceptueel niveau aangrijpt op zowel motivatie als vaardigheid. Mensen kunnen immers alleen maar sociaal mindful zijn als ze daartoe de vaardigheid bezitten (kunnen waarnemen en inschatten hoe de wereld van de ander eruitziet), maar ook de motivatie hebben om er iets mee te doen. Anders dan veel op speltheorie gebaseerde taken uit de experimentele psychologie is de social mindfulness-taak snel en intuïtief te begrijpen zonder eerst ingewikkelde uitkomstmatrices te hoeven doorgronden. Bovendien is de taak in de meeste experimenten een welkome afwisseling van de vragenlijsten die soms veel van iemands concentratie vergen. Social mindfulness hoeft immers niet meer te zijn dan een simpel gebaar dat snel opgepikt wordt. Om sociaal mindful te zijn moeten mensen dat dus zowel kunnen als willen. Op theoretisch niveau heeft de vaardigheid om het perspectief van de ander te kunnen inschatten veel te maken met het al genoemde perspective taking (bijv. Batson, Early & Salvarani, 1997; Ruby & Decety, 2004). Maar ook met theory of mind, het vooral in de vroege jeugd ontwikkelde vermogen om in te zien dat anderen vergelijkbare maar inhoudelijk gezien andere inzichten, overtuigingen, verlangens en intenties kunnen hebben (bijv. Baron-Cohen, Tager-Flusberg & Cohen, 1993; Wimmer & Perner, 1983), en/ of mentalizing (bijv. Allen, 2006), waarin men zich bewust wordt van andermans bewustzijn (holding mind in mind) (Allen, Fonagy & Bateman, 2008). Naast het kunnen zien van wat de situatie voor iemand anders inhoudt veronderstelt social mindfulness dus ook dat mensen de motivatie hebben om die aandacht open, waardevrij en accepterend te houden. Zoals aangestipt gaat die motivatie bijvoorbeeld over de mate van empathie (bijv. Davis, 1983; De Waal, 2012; Preston & De Waal, 2002) die iemand jegens de ander voelt. Maar naast empathie zal het ook belangrijk zijn hoe dichtbij iemand staat, letterlijk én gevoelsmatig. Verder zullen toekomstperspectieven en/of reciprociteit 5 0 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 s o c i a l m i n d f u l n e ss N i e l s va n D o e s u m e n pa u l va n l a n g e een rol spelen. Verwacht men iemand nog tegen te komen in de toekomst? Is een goede onderlinge relatie van belang of verwacht men iets terug van de ander? Dan ligt een keuze die sociaal mindful is voor de hand. Is de ander daarentegen een volstrekt onbekend persoon die men verwacht nooit meer tegen te zullen komen, dan zullen persoonlijkheidsaspecten waarschijnlijk meer dan de situatie meespelen in de mate van social mindfulness. Kunnen vrienden dus rekenen op meer social mindfulness dan vreemden? Het onderzoek naar social mindfulness staat nog in de kinderschoenen, en dit soort vragen zullen moeten worden beantwoord in toekomstige onderzoeksprojecten. Social mindfulness in de praktijk Samenvattend betekent social mindfulness welwillend aandacht hebben voor anderen door het respecteren van hun veronderstelde behoefte aan het maken van autonome keuzes. Dit vereist een accepterende afstandelijkheid en waardevrijheid die social mindfulness deelt met algemene mindfulness. Ook al zou het met de beste bedoelingen zijn, social mindfulness houdt in dat je niet zelf bepaalt wat goed is voor een ander; je laat juist waardering voor de ander blijken door dit zoveel mogelijk open te laten. Net zoals mindfulness ruimte schept voor het zelf, creëert social mindfulness ruimte voor de ander naast dat zelf. Daarmee vormt social mindfulness een waardevolle extensie van wat er meestal wordt verstaan onder westers georiënteerde mindfulness. interpersoonlijke relaties Social mindfulness kan van pas komen in vele aspecten van het sociale leven. Zo kan het zeer functioneel zijn in het opbouwen en onderhouden van interpersoonlijke relaties waarin het wenselijk is om elkaar gelijkwaardig en/of respectvol tegemoet te treden, zowel privé als in werksituaties. Beslissingen zullen soepeler worden gemaakt en breder worden gedragen als iedereen het gevoel heeft daar een keuze in te hebben gehad – ook al valt de uitkomst niet fundamenteel anders uit als een leidinggevende die zelfstandig genomen had. Ook relaties in simpele en alledaagse situaties zijn gebaat bij social mindfulness. Als iemand op straat vraagt of er een goed restaurant in de buurt is, geeft het blijk van meer respect en waardering voor de ander om eerst te peilen wat die ander ongeveer in gedachten heeft en in welke prijscategorie het restaurant moet vallen dan diegene linea recta naar je eigen favoriete eetgelegenheid te sturen, hoe goed het eten Emotionaliteit, extraversie, consciëntieusheid en het openstaan voor ervaringen waren niet gerelateerd aan social mindfulness daar ook is. Verder komt uit ons onderzoek en het voorbeeld met de drie stukken taart naar voren dat het wegnemen van keuzemogelijkheden (meteen de chocoladetaart pakken) direct een negatief effect op de relatie kan hebben. Het is natuurlijk mogelijk dat deze keuze geheel onbedoeld tot stand is gekomen doordat de ander even ergens anders aan dacht en op dat moment de mentale capaciteit niet had om sociaal mindful te zijn, daarmee tekortschietend aan de vaardighedenkant. Gedrag dat sociaal gezien niet mindful is, kan daarmee onbedoeld het onderlinge vertrouwen schaden zonder dat iemand dit zelf onmiddellijk in de gaten heeft. Het is denkbaar dat een gebrek aan social mindfulness er mede debet aan is dat mensen zich vaak als aardiger en moreel hoogstaander zien dan anderen. Aandacht voor social mindfulness zou dit kunnen helpen ondervangen. Aan de andere kant kan het wegnemen van keuzemogelijkheden juist volstrekt bewust gebruikt worden om de grenzen van een relatie aan te geven of zich van de ander af te zetten. Zo heeft eerder onderzoek laten zien dat een groep jonge voetballers veel hoger scoorde op social mindfulness bij teamgenoten dan bij leden van een concurrerende club (Van Doesum, 2011). In termen van groepsdynamica kan social mindfulness dus een tweeledige rol spelen in het versterken van de banden met de ingroup en het afzetten tegen de outgroup. Uitingen van social mindfulness kunnen uiteindelijk strategisch en effectief worden ingezet bij het bepalen van de koers in de sociale omgeving (Van Doesum et al., 2013). In theorie kan social mindfulness van belang voor (bijna) elke sociale interactie. Vooral bij interacties met een duidelijke toekomst, zoals vriendschap of intieme relaties, speelt het naar alle waarschijnlijkheid een continue rol. In de d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 1 s o c i a l m i n d f u l n e ss literatuur over relaties komt het begrip verwaarlozing vaak naar voren, waarbij mensen soms maar weinig oog hebben voor het perspectief of de wensen van een partner. Ook al is er dan geen sprake van asociaal gedrag of regelovertreding, dergelijk gedrag kan het vertrouwen en de verbondenheid in relaties ondermijnen (Rusbult & Van Lange, 2003). Ook in de wereld van management en leiderschap kan social mindfulness functioneel en belangrijk zijn. Vele managers zullen over het algemeen snel worden afgeleid door planning, deadlines en urgente zaken. Met een dergelijke cognitieve belasting kan het dan een meer dan gemiddelde uitdaging zijn om mensen binnen de afdeling sociaal mindful tegemoet te treden. Dit terwijl het goed mogelijk is dat juist in tijden van drukte en economische recessie mensen hechten aan het vertrouwen van hun leidinggevenden. Social mindfulness is dus mogelijk ook in een meer ‘zakelijke’ sfeer van organisaties en management een essentieel onderdeel van effectief leiderschap. lijke herwaardering – of eigenlijk afwaardering. In deze therapeutische setting speelt het belang van de ander geen wezenlijke rol. Dit komt pas weer aan de orde als het herstel is ingezet. Vanuit het perspectief van de therapeut ziet dat er wat anders uit. In de therapeutische setting geldt diens aandacht immers per definitie niet zichzelf maar de cliënt. De onvoorwaardelijke acceptatie, de aandacht voor de gebeurtenissen van het moment en het respecteren c.q. stimuleren van het maken van eigen keuzes doen onmiddellijk denken aan Rogers (bijv. 1957) persoonsen cliëntgerichte benadering van psychotherapie, waarin de onvoorwaardelijke acceptatie van de cliënt en alles wat die te berde brengt eveneens een belangrijke rol speelt, in combinatie met respect voor diens autonomie. Dit komt op belangrijke punten overeen met waarom social mindfulness functioneel is in het opbouwen en onderhouden van interpersoonlijke relaties. Buiten de context van de daarmee samenhangende stijl van wetenschapsbeoefening heeft een op fenomenologische leest geschoeide beschouwing van de ander, zoals gepropageerd door bijvoorbeeld de Utrechtse School (zie bijv. Dehue, 1990), ook raakvlakken met social mindfulness. In de voorgestelde ‘onbevooroordeelde ontmoeting’ gaat het evenzeer om het waardevrij en geïnteresseerd tegemoet treden van de ander; die ander moet dan in al zijn/haar individualiteit worden bezien. Deze ontmoeting gaat echter verder en dieper dan wat social mindfulness in eerste aanleg beoogt. Waar het in de fenomenologische psychologie draait om het begrijpen van de ander op detailniveau (en dus in zekere zin om het concreet invullen van diens essentie), maakt social mindfulness ruimte voor de ander om dat zelf te doen. De fenomenologie stort zich warmbloedig op het individu, terwijl social mindfulness een stapje terug zet om alles nog eens rustig en welwillend te kunnen overzien. Een therapeutische houding gericht op social mindfulness hoeft zich niet te beperken tot een persoonsgerichte of fenomenologische benadering. Als social mindfulness al toepassingen zou kennen op klinisch gebied, dan zou het een ingang kunnen vinden bij de algemene houding van de therapeut. Die kan zich erop richten de cliënt het vertrouwen te geven om zelf te kunnen kiezen uit aanwezige opties in het therapeutisch proces, zodat de uiteindelijk gemaakte keuzes stevig verankerd raken in de autonome waardigheid van het individu. Het opbouwen van dit vertrouwen gebeurt 1 2 3 4 5 6 7 psychotherapie Naast de hierboven beschreven toepassingen wordt mindfulness op zich vooral in verband gebracht met psychotherapeutische benaderingen. De vraag is dan ook of social mindfulness kan worden toegepast in die context. Voegt het iets toe aan wat al voorhanden is? Dit is niet meteen een voor de hand liggende optie, al is het in ieder therapeutisch proces natuurlijk van belang om op een gegeven moment de relatie van de cliënt met de sociale omgeving onder de loep te nemen. Onderzoek heeft evenwel laten zien dat het bij psychotherapeutische toepassingen van mindfulness toch vooral gaat om naar binnen gerichte emotieregulatie. Mindfulness based cognitive therapy kan bijvoorbeeld bufferen tegen terugval in depressies vanwege de afstandelijk beschouwende zelfcompassie die de gebruikelijke negatieve gedachtespiraal kan doorbreken (Kuyken et al., 2010). Een andere studie heeft laten zien dat mindfulness-training op hersenniveau niet zozeer de aard van negatieve emotionele processen verandert als wel dat het helpt om de signalen een minder negatieve lading mee te geven (Farb et al., 2010). Mindfulness kan dus helpen bij de zogenaamde down regulation of het dimmen van negatieve gevoelens. Negatieve emoties als verdriet komen dan niet meer zo hard aan omdat ze worden ingekapseld in een accepterende maar afstande- 5 2 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 s o c i a l m i n d f u l n e ss n i e l s va n d o e s u m e n pa u l va n l a n g e Mensen moeten sociaal mindful kunnen en willen zijn daarmee proactief, het is een op voorhand makkelijk te lezen signaal van de betrouwbaarheid van de therapeut. Dat is interessant, omdat uit de literatuur blijkt dat vertrouwen vooral een rol gaat spelen wanneer er een wezenlijk belangenconflict aanwezig is (Balliet & Van Lange, 2012). Social mindfulness kan dit conflict voor zijn. Vanuit de therapeut gezien zou social mindfulness daarom wel eens kunnen helpen bij het effectief opbouwen van respect en vertrouwen binnen de therapeutische relatie. En zoals bekend is de kwaliteit van de therapeutische relatie van doorslaggevend belang in de effectiviteit van de meeste, zo niet alle therapeutische benaderingen (bijv. Cuijpers et al., 2008; Orlinsky, Rønnestad & Willutzki, 2004). Op psychotherapeutisch gebied zou social mindfulness voor therapeuten uiteindelijk kunnen betekenen wat mindfulness oplevert voor cliënten, maar dan wel met een focus op de ander: het ontwikkelen van een open, accepterende en waardevrije houding ten opzichte van alles wat er zich in het hier en nu aanbiedt. Conclusie Social mindfulness is een nieuw begrip in de psychologie, dat het verdient om verder ontwikkeld te worden. In zekere zin grijpt het terug op de oorsprong van mindfulness door het perspectief van de ander weer mee te nemen in een aandachtige beschouwing van het zelf. Net als bij mindfulness gaat social mindfulness om het losweken van de emotionele lading van wat er in het hier en nu wordt waargenomen, om dat zo neutraal mogelijk in de context te zetten. Evaluatie van de gebeurtenissen in het heden wordt opgeschort. Social mindfulness is daarom in zekere zin afstandelijk te noemen, zonder al te grote positieve of negatieve beoordelingen van wat er gaande is. Uiteindelijk wordt met social mindfulness vooral respect en waardering gecommuniceerd. Omgekeerd zou het achterwege laten van social mindfulness menselijke relaties kunnen verstoren, zeker op de lange duur. De leidinggevende die wordt verweten te weinig oog te hebben voor de wensen van de werknemers; de therapeut die wordt verweten te weinig aandacht te besteden aan juist die zaken die moeilijker te verwoorden zijn. Daarmee is niet gezegd dat ‘hoe meer hoe beter’ altijd opgaat. Soms kan het zo zijn dat een ander al te zeer gewend raakt aan deze attente houding, en dat een eventuele onattente actie dan onnodig – en mogelijk onbedoeld – veel wrevel veroorzaakt. Social mindfulness zal met beleid moeten worden toegepast. Soms kun je namelijk te ver gaan in het vragen naar andermans verlangens, en wil de ander gewoon graag een algemeen advies in plaats van een spervuur aan vragen naar wensen en voorkeuren. Het belang van de ander is dan niet het openlaten maar juist het invullen van mogelijkheden. Gaat het om je weg te vinden in de alledaagse sociale werkelijkheid, dan kan social mindfulness een effectieve bijdrage leveren aan het onderhouden van open en onderling waarderende relaties waarin iedereen zoveel mogelijk in zijn waarde wordt gelaten. Leven en laten leven. Of liever gezegd, kiezen en laten kiezen. Over de auteurs Niels J. van Doesum en Paul A. M. van Lange zijn respectievelijk als promovendus en hoogleraar verbonden aan de afdeling Sociale en Organisatiepsychologie, Vrije Universiteit Amsterdam. Correspondentie aangaande dit artikel kan worden gericht aan Niels van Doesum, afdeling Sociale en Organisatiepsychologie, Vrije Universiteit Amsterdam, van der Boechorststraat 1, 1081 BT, Amsterdam. E-mail: [email protected]. Summary SOCIAL MINDFULNESS N. VAN DOESUM & P. VAN LANGE If someone limits your choice options, chances are you will like this person less. That is one of the conclusions that can be drawn from recent research on social mindfulness. Preserving these options on the other hand is felt as prosocial, because it proactively acknowledges that people like to choose for themselves. Social mindfulness does exactly that, focusing outward where mindfulness looks inward. As the benevolent awareness of other people’s perspective in one’s social environment, social mindfulness requires both skill (e.g., perspective taking, mentalizing, Theory of Mind) and will (e.g., empathic concern, relationship expectations). Influenced by personality and situational factors, it helps to better navigate the social world. As regards the psychotherapeutic relationship, what mindfulness can do for clients, social mindfulness might give to therapists. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 3 s o c i a l m i n d f u l n e ss Literatuur Allen, J. G. (2006). Mentalization in practice. In J. G. Allen & P. Fonagy (Eds.), Handbook of mentalization-based treatment (pp. 1–30). Chichester, England: Wiley. doi:10.1002/9780470712986.ch1 Allen, J. G., Fonagy, P. & Bateman, A. (2008). Mentaliseren in de klinische praktijk. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Balliet, D. & Van Lange, P. A.M. (2012, December 10). Trust, conflict, and cooperation: A meta-analysis. Psychological Bulletin. Advance online publication. doi:10.1037/a0030939 Baron-Cohen, S., Tager-Flusberg, H. & Cohen, D. (1993). Understanding other minds: Perspectives from autism. New York, NY: Oxford University Press. Batson, C.D., Early, S. & Salvarani, G. (1997). Perspective taking: Imagining how another feels versus imagining how you would feel. Personality and Social Psychology Bulletin, 23, 751–758. doi:10.1177/0146167297237008 Black, D. S. (2011). A brief definition of mindfulness. Mindfulness Research Guide. Retrieved from http://www.mindfulexperience.org/resources/ brief_definition.pdf Brown, K.W., Ryan, R.M. & Creswell, J.D. (2007). Mindfulness: Theoretical foundations and evidence for its salutary effects. Psychological Inquiry, 18, 211–237. doi:10.1080/10478400701598298 Costa, P.T. & McCrae, R.R. (1992). NEO Personality Inventory-Revised (NEO-PIR) and NEO Five-Factor Inventory (NEO-FFI) professional manual. Odessa, FL: Psychological Assessment Resources. Cuijpers, P., Van Straten, A., Andersson, G. & Van Oppen, P. (2008). Psychotherapy for depression in adults: A meta-analysis of comparative outcome studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 76, 909–922. doi:10.1037/a0013075 Davis, M. (1983). Measuring individual differences in empathy: Evidence for a multidimensional approach. Journal of Personality and Social Psychology, 44, 113–126. doi:10.1037/0022-3514.44.1.113 Deci, E.L. & Ryan, R. M. (2012). Self-determination theory. In P.A.M. van Lange, A.W. Kruglanski & E.T. Higgins (Eds.), Handbook of theories of social psychology (Vol. 1, pp. 416–437). Thousand Oaks, CA: Sage. Dehue, T. (1990). De regels van het vak. Nederlandse psychologen en hun meth0dologie 1900-1905. Amsterdam: Van Gennip. De Vries, R.E., Ashton, M.C. & Lee, K. (2009). De zes belangrijkste persoonlijkheidsdimensies en de HEXACO Persoonlijkheidsvragenlijst. Gedrag en Organisatie, 22, 232–274. De Vries, R.E. & Van Gelder, J.L. (2013). Tales of two self-control scales: Relations with Five-Factor and HEXACO traits. Personality and Individual Differences, 54, 756–760. De Waal, F.B.M. (2012). Een tijd voor empathie. Amsterdam: Olympus. Farb, N. A.S., Anderson, A.K., Mayberg, H., Bean, J., McKeon, D. & Segal, Z.V. (2010). Minding one’s emotions: Mindfulness training alters the neural expression of sadness. Emotion, 10, 25–33. doi:10.1037/a0017151 Goldberg, L.R. (1990). An alternative ‘description of personality’: The Big-Five factor structure. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1216–1229. Grossman, P., Niemann, L., Schmidt, S. & Walach, H. (2004). Mindfulnessbased stress reduction and health benefits: A meta-analysis. Journal of Psychosomatic Research, 57, 35– 43. doi:10.1016/S0022-3999(03)00573-7 Hofstee, W.K.B., De Raad, B. & Goldberg, L. R. (1992). Integration of the Big Five and circumplex approaches to trait structure. Journal of Personality and Social Psychology, 63, 146–163. Kabat-Zinn, J. (2003). Mindfulness-based interventions in context: Past, present, and future. Clinical Psychology: Science and Practice, 10, 144–156. doi:10.1093/clipsy.bpg016 Kelley, H.H., Holmes, J.G., Kerr, L.K., Reis, H.T., Rusbult, C.E. & Van Lange, P. A.M. (2003). An atlas of interpersonal situations. New York, NY: Cambridge University Press. Kelley, H.H. & Thibaut, J.W. (1978). Interpersonal relations. New York, NY: Wiley. Kuyken, W., Watkins, E., Holden, E., White, K., Taylor, R.S. et al. (2010). How does mindfulness-based cognitive therapy work? Behaviour Research and Therapy, 48, 1105–1112. doi:10.1016/j.brat.2010.08.003 Langer, E.J. (1989). Mindfulness. Cambridge, MA: Da Capo. Messick, D.M. & McClintock, C.G. (1968). Motivational bases of choice in experimental games. Journal of Experimental Social Psychology, 4, 1–25. doi:10.1016/0022-1031(68)90046-2 Murphy, R.O., Ackermann, K.A. & Handgraaf, M.J.J. (2011). Measuring social value orientation. Judgment and Decision Making, 6, 771–781. doi:10.2139/ssrn.1804189 Orlinsky, D.E., Rønnestad, M.H. & Willutzki, U. (2004). Fifty years of psychotherapy processoutcome research: Continuity and change. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield’s handbook of psychotherapy and behavior change (pp. 307–389). New York: John Wiley. Papies, E.K., Barsalou, L.W. & Custers, C. (2012). Mindful attention prevents mindless impulses. Social Psychological and Personality Science, 3, 291–299. doi:10.1177/1948550611419031 Preston, S.D. & De Waal, F.B.M. (2002). Empathy: Its ultimate and proximate bases. Behavioral and Brain Sciences, 25, 1–20. doi:10.1017/ S0140525X02000018 Rogers, C.R. (1957). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality change. Journal of Consulting Psychology, 21, 95–103. doi:10.1037/0033-3204.44.3.240 Ruby, P. & Decety, J. (2004). How would you feel versus how do you think she would feel? A neuroimaging study of perspective-taking with social emotions. Journal of Cognitive Neuroscience, 16, 988–999. doi:10.1162/0898929041502661 Rusbult, C.E. & Van Lange, P.A.M. (2003). Interdependence, interaction, and relationships. Annual Review of Psychology 54, 351–375. doi:10.1146/annurev.psych.54.101601.145059 Shapiro, S. L. (2009). The integration of mindfulness and psychology. Journal of Clinical Psychology, 65, 555–560. doi:10.1002/jclp.20602 Shaver, P.R., Lavy, S., Saron, C.D. & Mikulincer, M. (2007). Social foundations of the capacity for mindfulness: An attachment perspective. Psychological Inquiry, 18, 264–271. doi.org/10.1080/10478400701598389 Snijder-van den Eerenbeemt, A. (2002). Voorbij de autonomie? Enige gedachten over de ontwikkeling van het autonomiebegrip: van individuele zelfbepaling naar een gesitueerde authenticiteit (reflectie). Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 40, 195–202. Trueblood, J.S., Brown, S.D., Heathcote, A. & Busemeyer, J.R. (2013). Not just for consumers: Context effects are fundamental to decision making. Psychological Science, 24, 901–908. doi:10.1177/0956797612464241 Van Doesum, N.J. (2011). The nearness of you: Preliminary studies in social mindfulness. Ongepubliceerde masterscriptie, Vrije Universiteit Amsterdam. Van Doesum, N.J., Van Lange, D.A.W. & Van Lange, P.A.M. (2013). Social mindfulness: Skill and will to navigate the social world. Journal of Personality and Social Psychology, 105, 86–103. doi:10.1037/a0032540 Van Lange, P.A.M. (1999). The pursuit of joint outcomes and equalities in outcomes: An integrative model of social value orientation. Journal of Personality and Social Psychology, 77, 337–349. doi:10.1037/0022-3514.77.2.337 Van Lange, P.A.M., Otten, W., De Bruin, E.M.N. & Joireman, J. A. (1997). Development of prosocial, individualistic, and competitive orientations: Theory and preliminary evidence. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 733–746. doi:10.1037/0022-3514.73.6.1330 Wallace, B.A. (2004). The four immeasurables: Cultivating a boundless self (rev. ed.). Ithaca: Snow Lion. Wimmer, H. & Perner, J. (1983). Beliefs about beliefs: Representation and constraining function of wrong beliefs in young children’s understanding of deception. Cognition, 13, 103–128. doi:10.1016/0010-0277(83)900045 Yamagishi, T., Hashimoto, H. & Schug, J. (2008). Preferences versus strategies as explanations for culture-specific behavior. Psychological Science, 19, 579–584. doi:10.1111/j.1467-9280.2008.02126.x 5 4 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 g e e Rt j e K i N d e R M a N s Helpen, voorlichten aldus wijlen Bert Duijker, de Amsterdamse psycholoog die ooit verantwoordelijk was voor de indeling van het vakgebied in verschillende subdisciplines. Hoe doen niet-psychologen die dag in dag uit met mensen werken aan psychologie? In deze aflevering kraamverzorgster Nthabiseng Lohman. B ij een bevalling van een eerste baby wordt er niet alleen een kindje geboren, maar een heel gezin. In de eerste week na de bevalling wordt de kraamvrouw bijgestaan door de kraamverzorgende. Bij thuiskomst uit het ziekenhuis, gaat ze naar het gezin toe. En bevalt een vrouw thuis, dan is ze als rechterhand van de verloskundige al bij de bevalling aanwezig. Vroeger nam de kraamverzorgster het hele huishouden over. Tegenwoordig willen veel mensen dat niet meer, zegt kraamverzorgster Nthabiseng Lohman. Zij stelt zich daarom meer dienstbaar op en overlegt met de ouders. De kraamverzorgende neemt de eerste week de zorg voor moeder en baby op zich. Het is haar taak om te controleren of het medisch goed gaat met moeder en kind. Ze neemt de polsslag op, houdt de temperatuur bij, kijkt of de hechtingen goed genezen en of de baarmoeder goed herstelt. En ze is er om het jonge gezin de eerste dagen door te helpen. Ze is veel bezig met het geven van voorlichting en advies. Loman: ‘We leggen uit hoe je een baby het beste kunt vastpakken, hoe je hem aan de borst kunt krijgen, waarom het belangrijk is dat het zo gebeurt. Ik vertel over de temperatuurschommelingen van baby’s, over hun slaap- en huilgedrag. Ik leg uit hoe je een kindje in bad kunt doen, kunt aankleden en verschonen. Ik leg ook uit waarom ik het zo doe.’ Bloot op bloot Maar de informatie gaat verder dan dat en gaat bijvoorbeeld ook over veilige hechting. Lohman: ‘We adviseren ouders de baby bloot op bloot te nemen. En niet alleen bij moeders, ook bij vaders. Want de vader neem ik ook mee in mijn verhaal. Als moeder moe is, zeg ik tegen vader: laat die mobiel even liggen, doe je shirt uit en neem je kind lekker bij je.’ Verder vangt ze signalen op. Dat het niet goed zit in een relatie bijvoorbeeld. En of de moeder depressieve neigingen vertoont. ‘Niet alle moeders ervaren een roze wolk na de bevalling. Kraamtranen horen erbij, maar als dat erg lang duurt, zit er misschien meer achter. Ook letten we op tekenen van kraambedpsychoses.’ En ze merkt het op als ouders soms meer met hun mobieltjes bezig zijn, dan dat ze zich verwonderen over de baby. ‘Als ik merk dat de interesse er niet vanzelf is, probeer ik die te wekken. Dan leg ik uit dat er zoveel meer gebeurt dan alleen eten, poepen, slapen, dat de baby al contact maakt en helemaal op de ouders gefocust is.’ machteloos Verontrustende signalen geeft Lohman door aan de verloskundige. Deze is eindverantwoordelijk voor het kraamgezin en heeft ook gesprekken met de ouders. En die kan eventueel doorverwijzen. ‘Ik heb een keer een gezin gehad dat bekend was bij Jeugdzorg, maar ze waren niet meer onder toezicht, omdat het goed ging. Door onverantwoord gedrag tijdens de zwangerschap was de baby te klein bij de geboorte en moest in het ziekenhuis blijven. Ik maakte me zorgen. Gaat het wel goed als de baby naar huis komt? Dan voel je je machteloos.’ Als ze in gezinnen komt waar al een of meer kinderen zijn, hoeft ze minder uit te leggen. En soms let ze op andere dingen. Kinderen die een nieuw broertje of zusje krijgen, zijn daar bijvoorbeeld niet altijd blij mee. Als ze denkt dat het nodig is, probeert ze daarbij te begeleiden. Een kind vroeg haar ooit: ‘Als je weggaat, neem je die baby dan ook weer mee?’ Soms moeten ouders een kind nadrukkelijker laten d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 5 en signaleren foto: herman wouters voelen dat ze ook van haar houden, ook al is er een nieuwe baby die de aandacht opeist. ‘Voor een jong kind dat uit logeren is geweest tijdens de bevalling, kan het schokkend zijn om bij thuiskomst mama aan te treffen met een nieuw broertje of zusje. Dan adviseer ik bijvoorbeeld: ga samen naar de nieuwe baby toe om het welkom te heten.’ En tot slot zegt ze ook nee voor de ouders. ‘Soms moet je een kraamvrouw beschermen tegen zichzelf. Ik overleg dat altijd van te voren. Als het gaat om een peettante van wie ze veel energie krijgt, dan is het goed, maar dat is niet altijd het geval. Vaak durft de kraamvrouw bezoek zelf niet goed weg te sturen en als bezoekers het zelf ook niet aanvoelen, dan grijp ik in. “Hier eten? Sorry, maar dat gaat niet, dat is nu echt te vermoeiend.”’ ‘Als je weggaat, neem je die baby dan ook weer mee?’ 5 6 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 de aspo blits a n n a va n ’ t v e e r e n r e i n e va n d e r wa l bijeenkomst De ASPO Blits De aspo Blits is een event georganiseerd vanuit de Associatie van Sociaal Psychologische Onderzoekers in Nederland (aspo). De derde editie vond 17 april jl. plaats. Ditmaal was de avond georganiseerd door sociaal psychologen Lotte Veenstra, Tim Faber, Thijs Verwijmeren, Reine van der Wal en Anna van ’t Veer. De laatste twee doen even zo blits verslag. W etenschap niet blits? Tijdens de derde editie van de aspo Blits was de opgave voor twaalf sociaal psychologen duidelijk: presenteer jouw verhaal helder, kort en overtuigend voor een breed publiek. De presentaties gingen in een flits voorbij, want de sprekers kregen enkel twintig slides van elk twintig seconden om hun zegje te doen. Dit format bleek ook tijdens deze derde aspo Blits goed te werken om de onderzoeken tot de kern terug te brengen. Sprekers van verschillende Nederlandse universiteiten kwamen naar De Duif in Amsterdam om in deze mooie kerk over hun recente bevindingen te vertellen. stilte De avond werd geopend door een keynote van Paul van Lange (Vrije Universiteit Amsterdam). Hij vertelde over het maatschappelijk belang van onderzoek naar het vertrouwen dat mensen in elkaar hebben. Ook deed hij meerdere aanbevelingen over hoe samenwerking en donaties verhoogd kunnen worden, namelijk door bijvoorbeeld nadruk te leggen op zichtbaarheid en reputatie. Na deze iets langere keynote lieten elf onderzoekers hun blitse en gevarieerde thema’s de revue passeren. Zo vertelde Suzanne Oosterwijk (Universiteit van Amsterdam) hoe ons brein letterlijk ‘meeleeft’ als we ons in een boek verliezen en hoe het op die manier bijdraagt aan belichaming. Namkje Koudenburg (Universiteit Groningen) legde uit wanneer stiltes in een gesprek wel en niet van pas komen. Zo blijkt uit één van haar onderzoeken, dat het goed is als er een stilte valt nadat de baas wat gezegd heeft: die voelt zich hierdoor meer serieus genomen. Maar als er een stilte valt wanneer iemand van een lagere status iets zegt, zoals een stagiaire, dan zou deze wellicht het gevoel krijgen iets verkeerd gezegd te hebben. Tom Damen (Universiteit Utrecht) vertelde over de onbewuste effecten van het plannen van toekomstige acties. Het blijkt dat we negatieve acties die we van tevoren plannen als minder vervelend ervaren. d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 5 7 de aspo blits Op de vraag of je in een onderhandeling nu juist boosheid of teleurstelling moet tonen, bleek uit het onderzoek van Gert-Jan Lelieveld (Universiteit Leiden) dat teleurstelling vaak goed kan helpen, maar niet wanneer je onderhandelt met iemand die als vertegenwoordiger voor anderen onderhandelt – dan werkt boosheid vaak beter. Bastiaan Rutjens (Universiteit van Amsterdam) legde uit hoe mensen die zich onzeker voelen of een gebrek aan controle ervaren, zich aangetrokken kunnen voelen tot religies, maar tevens tot complottheorieën en bijgeloof. kwaliteit foto’s: Kirsten Goedhart Naast deze onderwerpen werd er ook door een wijdere lens naar onderzoek gekeken. Daniel Lakens (Universiteit Eindhoven) vertelde over de mogelijkheden die er zijn om de waarschijnlijkheid van wetenschappelijk onderzoek te toetsen én te verhogen. De spannende ontwikkelingen op dit gebied betekenen ook dat er minder nadruk op de kwantiteit van onderzoek komt te liggen en meer nadruk op de kwaliteit, iets waar wetenschapsorganisaties zoals nwo nu ook voor pleiten. Wat maakt mensen eigenlijk politiek links? Volgens het onderzoek van Jojanneke van der Toorn (Universiteit Leiden) lijkt het antwoord te liggen in de aannames die mensen hebben over verbondenheid tussen of juist binnen groepen. Denken in termen van afhankelijkheid tussen groepen – bijvoorbeeld tussen etnische groepen – hangt samen met links denken en ook met het steunen van de overheid op mensenrechtenbeleid. Dit onderzoek doet daarbij ook vermoeden dat wanneer de media in hun verslaggeving de verbondenheid tussen groepen benadrukken, dit kan leiden tot meer links stemgedrag. Opvallend was ook de presentatie van Michiel van Elk (Universiteit van Amsterdam) die godsdienst door een neurowetenschappelijke lens bekijkt. De proefpersonen in zijn lab ervaren spirituele en buitenlichamelijke ervaringen als zij een helm op hebben die bepaalde gebieden in hun brein activeert. De grap is dat deze technisch uitziende Godhelm helemaal niet aan hoeft te staan: enkel de suggestie dat de helm iets zou activeren geeft mensen het gevoel dat zij neerkijken op zichzelf, dat zij hun gedachten niet meer kunnen beheersen of dat hun lichaam zwaarder aanvoelt. Uit onderzoek van Yvette van Osch (Universiteit van Tilburg) onder ruim 5800 Nederlanders blijkt dat autochtonen onterecht denken dat diverse minderheidsgroepen in Nederland (waaronder Turkse, 5 8 d e p s yc h o lo o g / j u l i -a u g u s t u s 2 0 1 4 de aspo blits a n n a va n ’ t v e e r e n r e i n e va n d e r wa l Marokkaanse, Antilliaanse Nederlanders) vooral aan cultuurbehoud doen en weinig tot niets aan cultuurovername. Maar wat blijkt? Deze minderheidsgroepen doen zowel aan cultuurbehoud als aan overname. Hoe onjuister het beeld van de autochtonen hoe meer zij bepaalde groepen negatief stereotypeerden en als bedreigend ervoeren. Tegen de tweehonderd bezoekers deze avond leken zich in het volgende te herkennen: je hebt jezelf voorgenomen om te lijnen en voor je ’t door hebt zit je weer een reep chocola naar binnen te werken. Marieke Adriaanse (Universiteit Utrecht) vertelde kort over de psychologische gevolgen als een lijner onbewust toch gaat snoepen. In haar slides liet ze zien dat mensen in dit geval geneigd zijn om achteraf een verklaring te verzinnen om het gedrag dat in strijd was met het lijndoel toch goed te kunnen praten: ‘Dan ben je in ieder geval van de stress af, die het normoverschrijdende gedrag opleverde.” Als afsluiter presenteerde Gerben van Kleef (Universiteit van Amsterdam) data waaruit blijkt dat machtige mensen meer inspiratie uit zichzelf putten en minder inspiratie uit anderen, in vergelijking met minder machtige mensen. Dit helpt te verklaren waarom machtige mensen bijvoorbeeld zoveel praten en soms zo slecht luisteren: ze vinden anderen nu eenmaal minder interessant. Het is goed als er een stilte valt nadat de baas wat gezegd heeft: die voelt zich hierdoor meer serieus genomen Er kan teruggekeken worden op een geslaagde Blitsavond die over twee jaar weer voor herhaling vatbaar is. Er waren veel mensen van buiten de wetenschap – bijna drie keer zoveel dan leden van het landelijke netwerk van sociaal psychologen. Dit bewijst wederom hoe breed en blits het sociaal psychologische werkveld is! Over de auteurs Anna van ’t Veer en Reine van der Wal zijn werkzaam als promovendi, verbonden aan de afdeling Sociale Psychologie bij respectievelijk de Universiteit van Tilburg en de Radboud Universiteit Nijmegen. Correspondentie aangaande dit artikel kan worden gericht aan Anna van ’t Veer, afdeling Sociale Psychologie en tiber (Tilburg Institute for Behavioral Economics), Tilburg University, Warandelaan 2, 5037 AB, Tilburg. E-mail: [email protected]. & aanbod Vacatures Ga naar www.psynip.nl/advertenties om onderstaande advertenties te bekijken Vacatures Vacatures Psychologen en Gz-psychologen Sociotherapeut m/v Gz-psycholoog Zwolle Diemen Dordrecht Praktijkruimtes Ondernemende Gz-psycholoog Klinisch psycholoog 28 - 36 uur Harmelen Zwolle Te huur: praktijkruimte Amsterdam omg. Concertgebouw Gz- en Klinisch Psycholoog Psycholoog gezocht Rotterdam Bussum Gz-psycholoog gezocht Traumatherapeut Noord-Holland Amsterdam Pra ktij kru aan imte geb ode n Uw online advertentie extra onder de aandacht brengen? Kijk voor meer informatie op www.psynip.nl bij de rubriek Vraag en aanbod Vraag & Aanbod de rubriek Vraag & aanbod sluit één op één aan op dé advertentierubriek in De Psycholoog. Plaatst u uw online advertentie. de titel, keuze van rubriek Adverteren in Vraag & Aanbod? een digitale advertentie op www.psynip.nl dan en plaatsnaam worden in het blad overgenomen. Voor meer informatie: www.psynip.nl bij de is het mogelijk deze extra onder de aandacht te daarnaast kunt u in het blad uw (bedrijfs)logo rubriek Vraag & aanbod. hier vindt u het digitale brengen van de 15.000 lezers van De Psycholoog. toevoegen. aanvraagformulier om een reservering te maken. De uitgever van De Psycholoog en het NIP zijn niet Een vermelding in het blad De Psycholoog is alleen aansprakelijk voor de inhoud van deze advertenties. mogelijk in combinatie met een online advertentie. De uitgever behoudt zich het recht voor advertenties te weigeren zonder opgaaf van redenen. Zojuist verschenen: Beknopt overzicht van de criteria van de DSM-5® Vertalin van de D g es Referen k ce Deze maand met korting voor NIP-leden: eer oor m Ga v edingen i aanb de NIP naar nclub e boek paperback: 9789089532237 | € 59,95 ringband: 9789089532251 | € 59,95 isbn 9789085068167 van € 42,50 voor € 29,95 Nieuw bij Boom Psychologie & Psychiatrie: isbn 9789089532053 prijs € 79,50 isbn 9789089531483 prijs € 32,50 isbn 9789089532510 prijs € 24,95 isbn 9789089532138 prijs € 24,90 Log in via het Ledennet en bestel uw vakliteratuur in de NIP boekenclub Psychologie & Psychiatrie [email protected] | (020) 524 45 14 Krijgt u onze nieuwsbrief al? Schrijf u in via de website!
© Copyright 2024 ExpyDoc