De overgangsregeling voor intracommunautaire goederenleveringen: na meer dan 20 jaar toch over de houdbaarheidsdatum? Door: mr. L.D.M.A. Reijs Post-Master Indirecte Belastingen 2013 Inhoudsopgave Inhoudsopgave ........................................................................................................... 1 Lijst van gebruikte afkortingen .................................................................................... 2 1. Inleiding .................................................................................................................. 3 2. Plaats van levering en wijze van heffing ................................................................. 4 2.1 Oorsprongslandbeginsel .............................................................................................. 4 2.2 Bestemmingslandbeginsel ........................................................................................... 5 2.3 One Stop Shop regeling ............................................................................................... 5 2.4 Verleggingsregeling ..................................................................................................... 6 2.5 Conclusie ..................................................................................................................... 7 3. Overgangsregeling ................................................................................................. 8 3.1 Totstandkoming van de overgangsregeling .................................................................. 8 3.2 Kenmerken van de overgangsregeling ......................................................................... 9 3.3 Onvolkomenheden van de overgangsregeling ............................................................10 3.3.1 Complexiteit en administratieve lastendruk ...........................................................10 3.3.2 Rechtszekerheid ...................................................................................................12 3.3.3 Fraudegevoeligheid ..............................................................................................13 3.4 Conclusie ....................................................................................................................15 4. Heffing op basis van vestigingsplaats afnemer..................................................... 16 4.1 Plaats van levering ......................................................................................................17 4.2 Gelijkheid, simpliciteit en administratieve lastendruk ...................................................19 4.3 Rechtszekerheid .........................................................................................................21 4.4 Budgettaire impact en kosten van invordering .............................................................21 4.5 Voorkoming van fraude en misbruik ............................................................................23 4.6 Conclusie ....................................................................................................................24 5. Slot ....................................................................................................................... 26 Literatuurlijst ............................................................................................................. 28 1 Lijst van gebruikte afkortingen Btw Btw-Richtlijn EEG Eerste Btw-richtlijn EU HvJ EU jo. MBB MTIC-fraude OECD r.o. VEG Wet OB WFR Belasting over de toegevoegde waarde Richtlijn 2006/112/EG Europese Economische Gemeenschap Richtlijn 67/227/EEG Europese Unie Hof van Justitie van de Europese Unie juncto Maandblad Belasting Beschouwingen Missing Trader intra-Community Fraud Organisation for Economic Co-operation and Development Rechtsoverweging(en) VAT Expert Group Wet op de omzetbelasting 1968 Weekblad Fiscaal recht 2 1. Inleiding Vanwege het wegvallen van de douanecontrole aan de binnengrenzen van de EU zijn in 1993 belangrijke wijzigingen aangebracht in de regelgeving voor intracommunautaire goederenleveringen. Het betrof een overgangsregeling 1. De bedoeling was namelijk om de 'tijdelijke' maatregelen uiteindelijk te vervangen met definitieve regelgeving gebaseerd op het oorsprongslandbeginsel, maar dit bleek politiek niet haalbaar. De overgangsregeling is daardoor nog steeds van toepassing. In een publieke consultatie, het zogenaamde 'Groenboek' 2, heeft de Europese Commissie in 2010 het bedrijfsleven, wetenschappers, de belastingautoriteiten en overige belanghebbenden uitgenodigd om hun visie te geven op het btw-systeem en mogelijke verbeteringen. Uit die consultatie is onder meer naar voren gekomen dat de huidige regelgeving voor de intracommunautaire handel van goederen complex en inefficiënt is en fraude in de hand werkt. Bovendien zou het huidige systeem de fiscale neutraliteit op de tocht zetten, omdat het de commerciële besluitvorming over de plaats van aankoop van goederen beïnvloedt 3. De Europese Commissie onderzoekt samen met de 'VAT Expert Group' 4 en de 'Group on the future of VAT' 5 diverse alternatieven voor de heffing van btw over intracommunautaire goederenleveringen. Eén daarvan betreft de mogelijkheid om leveringen tussen belastingplichtigen in de heffing te betrekken op grond van het bestemmingslandbeginsel, waarbij het land van vestiging van de afnemer als bestemming in aanmerking wordt genomen. De regelgeving wordt in dat geval meer in lijn gebracht met het thans geldende systeem voor de plaatsbepaling van diensten. Dit zou voor goederenleveringen een drastische koerswijziging betekenen ten opzichte van het huidige systeem, omdat de fysieke goederenstroom dan in principe wordt losgelaten. In deze verhandeling wordt deze vorm van heffing op grond van het bestemmingslandbeginsel nader beschouwd en wordt onderzocht of het een goed alternatief zou zijn voor de nu nog van toepassing zijnde overgangsregeling. In dit kader wordt allereerst kort stilgestaan bij het bepalen van de plaats van levering op grond van het oorsprongslandbeginsel en het bestemmingslandbeginsel. Daarna komt de huidige overgangsregeling en in het bijzonder de totstandkoming en de onvolkomenheden daarvan aan de orde. Vervolgens wordt in meer detail ingegaan op het voorstel om btw te heffen op grond van het bestemmingslandbeginsel met inachtneming van de vestigingsplaats van de afnemer als bestemming. 1 Preambule bij Richtlijn 91/680/EEG. COM(2010) 695 definitief. 3 Ibidem, p. 4. 4 Een groep van individuele btw-deskundigen en representatieve organisaties van bedrijven, consumenten en fiscale professionals die door de Europese Commissie is opgericht om haar met raad en advies bij te staan bij het opstellen en uitvoeren van het btw-beleid. 5 Een informele groep van experts bestaande uit vertegenwoordigers van de nationale belastingdiensten. 2 3 2. Plaats van levering en wijze van heffing De regels voor het bepalen van de plaats van levering zijn van belang om vast te kunnen stellen welk land heffingsbevoegd is. Indien goederen in het kader van de levering worden vervoerd, wordt doorgaans aansluiting gezocht bij de fysieke goederenstroom. In dit kader is het bij binnenlandse leveringen vrij gemakkelijk vast te stellen welk land heffingsbevoegd is. Bij intracommunautaire transacties ligt dit echter gecompliceerder, omdat de goederen zich over minimaal twee lidstaten bewegen. Indien voor het bepalen van de plaats van levering bij intracommunautaire transacties aansluiting wordt gezocht bij de fysieke goederenstroom, kan de heffing in beginsel worden toegewezen aan de lidstaat waar het vervoer van de goederen aanvangt (oorsprongslandbeginsel) of aan de lidstaat waar het vervoer van de goederen eindigt (bestemmingslandbeginsel). Het principiële uitgangspunt verschilt onder beide beginselen. Onder het oorsprongslandbeginsel worden alle belastingplichtigen in dezelfde jurisdictie op gelijke wijze in de heffing van btw betrokken waar het bestemmingslandbeginsel deze gelijkheid juist creëert onder alle afnemers in dezelfde jurisdictie 6. Voorts is het mogelijk om de plaats van levering in het geheel niet te koppelen aan de fysieke goederenstroom maar aan bijvoorbeeld de vestigingsplaats van de afnemer. Dit betreft in feite een andere uitwerking van het bestemmingslandbeginsel. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het bepalen van de plaats van levering op basis van het oorsprongslandbeginsel en het bestemmingslandbeginsel. Daarna komt aan de orde hoe de btw effectief wordt geheven. In dit kader wordt kort stilgestaan bij de zogenaamde 'One Stop Shop regeling' en de verleggingsregeling. 2.1 Oorsprongslandbeginsel Onder het oorsprongslandbeginsel wordt de heffing in beginsel toegewezen aan de lidstaat waar het vervoer van de goederen aanvangt. Het oorsprongslandbeginsel is voor leveranciers doorgaans gemakkelijker toe te passen, omdat de leverancier in veel gevallen al in de lidstaat van aanvang van het vervoer gevestigd is of over een btw-registratie beschikt 7. Leveranciers zijn bovendien vaak beter op de hoogte van de lokale btw-regels bijvoorbeeld met betrekking tot het van toepassing zijnde tarief, het tijdstip van verschuldigdheid of de factuurvereisten. Voor afnemers die in aanmerking komen voor aftrek van voorbelasting is het echter lastiger de in rekening gebrachte btw terug te krijgen, indien zij in een ander land gevestigd zijn. In voorkomende gevallen dienen zij een btw-registratie aan te vragen dan wel een separaat teruggaafverzoek in te dienen. Het aanvragen en aanhouden van een btw-registratie leidt echter tot (aanzienlijke) administratieve lasten. Het indienen van een separaat teruggaafverzoek is gecompliceerd en de afhandeling verloopt niet altijd even vlot. Dit kan ertoe leiden dat afnemers voor een langere periode btw dienen voor te financieren. Het is bovendien de vraag in hoeverre het oorsprongslandbeginsel valt te rijmen met een verbruiksbelasting zoals de btw. De heffing volgens het oorsprongslandbeginsel kenmerkt zich namelijk meer als een productiebelasting. Een dergelijke belasting is op de gedachte gebaseerd dat de heffingsbevoegdheid dient te worden toegewezen aan de lidstaat die de 6 OECD International VAT/GST Guidelines, conceptversie van 11 oktober 2013, p 7. Er zijn echter ook situaties denkbaar waarbij de leverancier niet in de lidstaat van aanvang van het vervoer gevestigd is. Bij ketentransacties kan dit bijvoorbeeld voorkomen. 7 4 productie van goederen heeft gefaciliteerd. De leverancier heeft in dat land immers meer profijt gehad van diverse overheidsuitgaven, zoals die ten aanzien van de aanleg van infrastructuur 8. In die zin lijkt het oorsprongslandbeginsel in beginsel beter aan te sluiten bij een inkomstenbelasting of een vennootschapsbelasting. 2.2 Bestemmingslandbeginsel Op grond van het bestemmingslandbeginsel wordt de heffing van btw in principe toegewezen aan de lidstaat waar de goederen (uiteindelijk) worden afgenomen of verbruikt. Het bestemmingslandbeginsel lijkt dan ook het meest aan te sluiten bij de idee van de btw als verbruiksbelasting. Bij intracommunautaire transacties wordt het bestemmingslandbeginsel toegepast door de heffing toe te wijzen aan de lidstaat waar het vervoer van de goederen eindigt. Het bestemmingslandbeginsel kan echter ook worden gebruikt om aan te geven dat de heffing is toegewezen aan de lidstaat waar de afnemer is gevestigd 9. Ingeval van goederenleveringen verkrijgt de btw dan meer het karakter van een bestedingsbelasting 10. Vanuit de idee van de btw als verbruiksbelasting lijkt dit in principe een minder goed aanknopingspunt dan de plaats waar het vervoer van de goederen eindigt. Het heeft echter als voordeel dat het gemakkelijker toepasbaar is, omdat de goederenstroom wordt losgelaten en de afnemer doorgaans over een btw-registratie zal beschikken in de lidstaat waar hij is gevestigd. Mijn inziens zal het effect op de btw-opbrengsten van de lidstaten bij transacties tussen ondernemers bovendien beperkt zijn, indien de heffing wordt toegewezen aan de lidstaat waar de afnemer is gevestigd 11. Wanneer de heffing op grond van het bestemmingslandbeginsel wordt toegewezen aan de lidstaat van aankomst van de goederen dan wel de lidstaat van vestiging van de afnemer, heeft dit tot gevolg dat de leverancier in beginsel btw van die respectievelijke lidstaat in rekening dient te brengen aan zijn afnemer. Dit heeft twee belangrijke nadelen indien de leverancier niet in de lidstaat is gevestigd waaraan de heffing is toegewezen. Ten eerste zal de leverancier zich daar dienen te registeren voor de heffing van btw en zich dienen te vergewissen van de lokale btw-regels bijvoorbeeld met betrekking tot het van toepassing zijnde tarief. Dit leidt tot aanzienlijke administratieve lasten. Ten tweede is het voor een lidstaat lastiger om btw in te vorderen bij een buitenlandse leverancier. Deze nadelen kunnen deels worden weggenomen door het toepassen van een One Stop Shop regeling of door de heffing van btw te verleggen naar de afnemer. 2.3 One Stop Shop regeling Indien een leverancier niet is gevestigd in de lidstaat waaraan de heffing wordt toegewezen en de verleggingsregeling bovendien niet van toepassing is, dan dient de leverancier zich in principe in die lidstaat voor de heffing van btw te registeren. In voorkomende gevallen heeft dit tot gevolg dat een leverancier meerdere btw-registraties binnen de EU dient aan te houden. De hiermee gepaard gaande administratieve lasten kunnen beperkt worden door 8 M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2012, 13e druk, p. 7. In dit verband is opvallend dat de OECD voor de plaatsbepaling van diensten aansluiting zoekt bij de contracten om de vestigingsplaats van de afnemer te bepalen. Zie OECD International VAT/GST Guidelines, conceptversie van 11 oktober 2013, p 25. 10 R.A. Wolf, 'Het btw-groenboek; een nieuw stelsel in 33 vragen?', WFR 2011/680. 11 Veelal zullen de goederen immers doorverkocht worden, zodat in principe volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. In de gevallen waar dat niet zo is, zal het effectieve verbruik vaak plaatsvinden daar waar de afnemer is gevestigd. 9 5 een One Stop Shop regeling toe te passen 12. Een dergelijke regeling treedt vanaf 1 januari 2015 in werking voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten die worden verricht aan binnen de EU gevestigde of woonachtige niet-belastingplichtigen 13. Op basis van de aanstaande One Stop Shop regeling mogen dienstverrichters die aan nietbelastingplichtigen in lidstaten waar zij niet gevestigd zijn telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten verrichten, de verschuldigde btw aangeven en voldoen in een lidstaat naar keuze waar zij over een btw-registratie beschikken. Laatstgenoemde lidstaat stuurt vervolgens de aangifte en betaling door naar de lidstaat waar de afnemer gevestigd dan wel woonachtig is (doorgaans de lidstaat van verbruik). De One Stop Shop regeling voorkomt dat de dienstverrichter zich voor de heffing van btw dient te registreren in de lidstaat van de afnemer. Effectief hoeft een dienstverrichter die telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten aan afnemers binnen de EU verricht daardoor maar in één lidstaat over een btw-registratie te beschikken. Hierdoor worden de administratieve lasten beperkt. Wel dient de dienstverrichter zich te vergewissen van de btw-regels die van toepassing zijn in de lidstaat van de afnemer, bijvoorbeeld met betrekking tot het toepasselijke btw-tarief, het tijdstip van verschuldigdheid of de factuurvereisten. In de toekomst kan de One Stop Shop regeling wellicht op grotere schaal worden toegepast, zoals bij goederentransacties. 2.4 Verleggingsregeling Bij toepassing van de verleggingsregeling is de btw verschuldigd door de afnemer en dient de afnemer derhalve de btw op aangifte te voldoen. Hiermee wordt voorkomen dat een buitenlandse leverancier zich voor de heffing van btw dient te registeren in de lidstaat waaraan de heffing wordt toegewezen. Voor die lidstaat is het doorgaans ook eenvoudiger eventuele verschuldigde btw bij de afnemer in te vorderen ervan uitgaande dat de afnemer daar is gevestigd. Toepassing van de verleggingsregeling heeft echter tot gevolg dat één van de belangrijkste kenmerken van het btw-systeem, namelijk dat van de gefractioneerde betaling, wordt doorbroken. Het systeem van de gefractioneerde betaling wordt geacht een fraudedempende werking te hebben, mede omdat het grootste deel van de btw-opbrengsten effectief wordt geheven van een relatief beperkt aantal grote ondernemers. Vanuit een oogpunt van effectieve controle is dit aantrekkelijk. Daarnaast worden dergelijke grote ondernemers geacht hun btw-administratie beter op orde te hebben dan kleinere ondernemers. Het systeem van de gefractioneerde betaling beperkt in principe ook de mogelijke omvang van btw-fraude. Belastingplichtigen die volledig recht hebben op aftrek van voorbelasting worden per saldo immers slechts btw verschuldigd over hun toegevoegde waarde. Indien een fraudeur de verschuldigde btw niet voldoet, is het voordeel dat hiermee kan worden behaald in beginsel dan ook beperkt tot de btw over die toegevoegde waarde 14. 12 Op dit moment is een One Stop Shop regeling van toepassing op elektronische diensten die door buiten de EU gevestigde belastingplichtigen worden verricht aan niet-belastingplichtigen binnen de EU (artikel 58 Btw-richtlijn jo. artikel 357 tot en met 369 Btw-richtlijn). 13 De Btw-richtlijn wordt in dit verband aangepast op grond van artikel 5 Richtlijn 2008/8/EG. 14 De omvang van de fraude is uiteraard hoger indien de fraudeur naast het niet voldoen van de verschuldigde btw ook de voorbelasting op aangifte in aftrek brengt. In dat geval zal de fraude echter eerder geconstateerd kunnen worden. 6 Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt door de leverancier of dienstverrichter echter geen btw in rekening gebracht. Het voordeel dat een fraudeur kan behalen door goederen onder de verleggingsregeling in te kopen en vervolgens belast met btw door te verkopen is daardoor gelijk aan de btw over de volledige vergoeding die hij aan zijn afnemer in rekening brengt. Toepassing van de verleggingsregeling verhoogt derhalve de omvang van mogelijke fraude in opvolgende transacties en maakt dergelijke fraude daarmee aanlokkelijker. Gelet op het voorgaande wordt een algemene verleggingsregeling doorgaans van de hand gewezen. Een algemene verleggingsregeling leidt er immers toe dat btw effectief alleen in de laatste schakel wordt geheven (veelal een transactie met een consument), zodat de btw meer het karakter krijgt van een kleinhandelsbelasting. Dit heeft als nadeel dat de btw wordt geheven van een grote groep vaak relatief kleine ondernemers wat een effectieve controle moeilijker maakt. Vermoedelijk leidt de invoering van een algemene verleggingsregeling dan ook tot meer fraude in de kleinhandelsfase 15. Mijn inziens heeft dit bovendien tot gevolg dat de totale omvang van de fraude toeneemt. 2.5 Conclusie Bij het vaststellen van de plaats van levering van goederen die in het kader van de levering worden vervoerd, kan in beginsel aansluiting worden gezocht bij de plaats waar het vervoer van de goederen is aangevangen (oorsprongslandbeginsel) of waar het vervoer is geëindigd (bestemmingslandbeginsel). Vanuit de gedachte van de btw als verbruiksbelasting dienen goederenleveringen in principe belast te worden in de lidstaat van verbruik. Bij intracommunautaire transacties is dit doorgaans de plaats waar het vervoer van de goederen eindigt. Heffing op grond van het bestemmingslandbeginsel ligt mijn inziens dan ook het meest voor de hand. Voorts is het mogelijk om de fysieke goederenstroom los te laten en de plaats van levering bijvoorbeeld vast te stellen aan de hand van de vestigingsplaats van de afnemer. In feite betreft dit een andere uitwerking van het bestemmingslandbeginsel. In dat geval verkrijgt de btw meer het karakter van een bestedingsbelasting. De administratieve lasten voor leveranciers die intracommunautaire transacties verrichten zijn in principe hoog bij toepassing van het bestemmingslandbeginsel. Leveranciers dienen namelijk in voorkomende gevallen in meerdere lidstaten een btw-registratie aan te vragen en aan te houden. De administratieve lastendruk kan beperkt worden door een One Stop Shop regeling in te voeren of de heffing van btw naar de afnemer te verleggen. Een One Stop Shop regeling heeft daarbij als voordeel dat het systeem van de gefractioneerde betaling met haar fraudedempende werking in stand blijft. 15 De Europese Commissie lijkt de invoering van een algemene verleggingsregeling overigens niet direct van de hand te wijzen mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan. Zie COM(2008) 109 definitief, p. 7. 7 3. Overgangsregeling In dit hoofdstuk wordt de overgangsregeling beschreven. Daarbij wordt allereerst ingegaan op de totstandkoming. Aan de hand van de totstandkoming van de overgangsregeling kunnen immers de (politieke) kaders worden geschetst waarbinnen dient te worden gemanoeuvreerd om een eventuele aanpassing van het systeem te kunnen bewerkstelligen. Vervolgens wordt ingegaan op de kenmerken en de onvolkomenheden van de overgangsregeling, zodat vastgesteld kan worden op welke punten de overgangsregeling niet voldoet en welke verbeteringen gewenst zijn. 3.1 Totstandkoming van de overgangsregeling Tot de inwerkingtreding van de overgangsregeling op 1 januari 1993 was er bij goederenverkeer tussen de lidstaten sprake van uitvoer gevolgd door invoer. Aan de binnengrenzen van de destijds nog EEG vond een strikte douanecontrole plaats. Ondanks dat dit systeem vanwege de douaneformaliteiten resulteerde in oponthoud aan de grenzen, was het vanuit btw-oogpunt betrekkelijk eenvoudig. In de lidstaat van uitvoer van de goederen was een ontheffing 16 van toepassing en in de lidstaat van invoer van de goederen diende behoudens een aantal uitzonderingen btw ter zake van invoer te worden voldaan. Vanwege de douanecontrole aan de binnengrenzen stond de uitvoer van de goederen en daarmee de toepassing van de ontheffing bij uitvoer in beginsel niet ter discussie. Het systeem diende echter te worden aangepast gelet op de doelstelling van het verwezenlijken van de interne markt. Na de inwerkingtreding van de Europese Akte op 1 juli 1987 werd de interne markt onder het EEG-Verdrag immers gedefinieerd als een ruimte zonder binnengrenzen waarbinnen het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd 17. Dit impliceerde dat de fiscale grenzen tussen de lidstaten moesten worden opgeheven en dat de belastingheffing bij invoer en ontheffing bij uitvoer in het handelsverkeer tussen de lidstaten dienden te worden afgeschaft 18. Onder het destijds beoogde systeem vond de heffing van btw plaats in de lidstaat van vertrek van de goederen (oorsprongslandbeginsel). De leverancier diende over intracommunautaire leveringen net als bij binnenlandse leveringen btw in rekening te brengen. De afnemer kon vervolgens de in rekening gebrachte btw in zijn eigen aangifte in de lidstaat van bestemming van de goederen in aftrek brengen voor zover hij gerechtigd was tot aftrek van voorbelasting. Het beoogde systeem voorzag in een verrekening van de btw-opbrengsten en btwteruggaven tussen de lidstaten, zodat de btw die effectief op de levering drukte ten goede kwam aan de lidstaat waar de afnemer was gevestigd 19. Bij toepassing van deze systematiek zou het btw-systeem binnen de EU op dezelfde manier werken als binnen de lidstaten. Dit lag in lijn met de al in 1967 bij de totstandkoming van de Eerste Btw-Richtlijn geformuleerde doelstelling om uiteindelijk te komen tot een gemeenschappelijk btw-stelsel 20 en meer in het algemeen met de doelstelling van het verwezenlijken van een interne markt binnen de EU. 16 Thans zou dit aangemerkt worden als een vrijstelling met recht op vooraftrek of nultarief. Artikel 8A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) zoals gewijzigd door artikel 13 van de Europese Akte. 18 Preambule bij Richtlijn 91/680/EEG. 19 Aangezien de btw die effectief drukte op de besteding van de consument ten goede kwam aan de lidstaat van vestiging van de consument was Reugebrink de mening toegedaan dat het in feite een heffing betrof die was gebaseerd op het bestemmingslandbeginsel. Zie J. Reugebrink, 'Grenzeloos Grensverleggend?', WFR 1992/1467. 20 Preambule bij Richtlijn 67/227/EEG. 17 8 Aan dit systeem kleefden voor de lidstaten echter een aantal bezwaren 21. De btw-tarieven dienden bijvoorbeeld sterk te worden geharmoniseerd om te voorkomen dat tariefverschillen koopbeslissingen zouden beïnvloeden. Consumenten zouden immers geneigd kunnen zijn goederen te bestellen in lidstaten waar een lager btw-tarief van toepassing is. Daarnaast diende er tussen de lidstaten verrekening van de btw-opbrengsten en btw-teruggaven plaats te vinden, omdat de btw uiteindelijk toe diende te komen aan de lidstaat van verbruik 22. Hierdoor zouden de lidstaten voor de inning van een aanzienlijk deel van hun btwopbrengsten van elkaar afhankelijk worden. Deze bezwaren hebben ertoe geleid dat het beoogde systeem voor de lidstaten onaanvaardbaar is gebleken 23. Het noodzakelijke vertrouwen ontbrak 24. Aangezien de lidstaten het niet eens konden worden over een definitieve regeling, is de overgangsregeling met ingang van 1 januari 1993 voor een 'beperkte' tijdsduur ingesteld. Het uitgangspunt was namelijk dat de overgangsregeling slechts vier jaar van kracht zou zijn en dat derhalve per 1 januari 1997 een definitieve regeling in werking zou treden 25. De overgangsregeling is thans echter nog steeds van toepassing. In de Btw-richtlijn is bepaald dat de overgangsregeling zal worden vervangen door een definitieve regeling die in beginsel gebaseerd is op het oorsprongslandbeginsel 26. De Europese Commissie heeft in het kader van het Groenboek echter geconstateerd dat deze doelstelling nog steeds niet haalbaar is. Om die reden heeft de Europese Commissie besloten de doelstelling los te laten en alternatieven, zoals heffing op basis van het bestemmingslandbeginsel, te onderzoeken 27. 3.2 Kenmerken van de overgangsregeling Hieronder wordt de overgangsregeling op hoofdlijnen beschreven. Daarbij wordt alleen ingegaan op de systematiek die van toepassing is op intracommunautaire transacties tussen belastingplichtigen (hierna: B2B), omdat alternatieven voor dat type transacties momenteel worden onderzocht. De wijze van heffing bij intracommunautaire transacties tussen belastingplichtigen en niet-belastingplichtigen 28 (hierna: B2C) wordt derhalve buiten beschouwing gelaten 29. Indien goederen in het kader van de levering niet worden verzonden of vervoerd, wordt als plaats van levering in principe aangemerkt de plaats waar de goederen zich op het tijdstip van de levering bevinden 30. Kenmerkend aan intracommunautaire transacties is echter dat de goederen wel degelijk worden vervoerd, zodat nadere regelgeving vereist is. 21 European Parliament, Options for a definitive VAT system, Economic affairs series September 1995, PE 165.529, p. 7. 22 Preambule bij Richtlijn 91/680/EEG. 23 COM(2010) 695 definitief, p. 7. 24 Zie ook H. Kogels, 'De Nederlandse omzetbelasting in vier episoden', MBB 2011, nr. 12. 25 Preambule bij Richtlijn 91/680/EEG. 26 Artikel 402, lid 1 Btw-richtlijn. 27 COM(2011) 851 definitief, p. 5. 28 In voorkomende gevallen wordt ook bij transacties tussen belastingplichtigen en nietbelastingplichtigen de systematiek toegepast die geldt voor B2B-transacties. Omwille van de leesbaarheid wordt het onderscheid tussen belastingplichtigen en niet-belastingplichtigen echter aangehouden. 29 Het gaat dan bijvoorbeeld om de regeling voor afstandsverkopen zoals bedoeld in artikel 33 Btwrichtlijn. 30 Artikel 31 Btw-richtlijn. 9 Intracommunautaire transacties worden onder de overgangsregeling opgeknipt in een tweetal belastbare feiten, namelijk de intracommunautaire levering en de intracommunautaire verwerving. Op de door de leverancier verrichte intracommunautaire levering is een vrijstelling met recht op vooraftrek (hierna: nultarief) van toepassing in de lidstaat van vertrek van de goederen 31. De intracommunautaire verwerving is bij de afnemer belast in de lidstaat van aankomst van de goederen 32. Eenzelfde systematiek geldt indien een belastingplichtige eigen goederen naar een andere lidstaat overbrengt 33. Behoudens een aantal uitzonderingen 34 dient een belastingplichtige in dat geval zowel de 'fictieve' intracommunautaire levering als verwerving aan te geven. Voor intracommunautaire ketentransacties waarbij drie partijen (A, B en C) zijn betrokken en waarbij de goederen rechtstreeks door partij A vanuit de ene lidstaat naar partij C in de andere lidstaat worden vervoerd, is voorzien in een 'vereenvoudigde' regeling 35. Deze regeling geldt uitsluitend in de situatie waarin het intracommunautaire vervoer plaatsvindt in het kader van de transactie tussen partij A en B 36. Bij toepassing van deze regeling wordt de intracommunautaire verwerving die partij B in de lidstaat van aankomst van de goederen verricht niet aan btw onderworpen. De heffing van btw op de opvolgende binnenlandse levering wordt naar partij C verlegd. Het voordeel van de vereenvoudigde regeling is dat partij B zich in beginsel niet in de lidstaat van aankomst van de goederen hoeft te registeren voor de btw. Echter, doordat deze regeling alleen geldt bij transacties tussen drie partijen en aan de regeling bovendien strikte voorwaarden zijn verbonden die door de lidstaten bovendien verschillend worden toegepast, biedt de regeling in de praktijk niet altijd uitkomst. 3.3 Onvolkomenheden van de overgangsregeling Aan de overgangsregeling kleven een aantal onvolkomenheden. Hieronder wordt daar in meer detail op ingegaan. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen onvolkomenheden met betrekking tot complexiteit en administratieve lastendruk, rechtszekerheid en btw-fraude. Bij het opzetten van een nieuw systeem dient het uitgangspunt te zijn dat de onvolkomenheden van de overgangsregeling zoveel mogelijk worden ondervangen. 3.3.1 Complexiteit en administratieve lastendruk Vanuit het oogpunt van de complexiteit en administratieve lastendruk is van belang dat de heffingssystematiek bij intracommunautaire leveringen, binnenlandse leveringen en diensten verschilt. Bovendien is er binnen de EU sprake van 28 verschillende nationale btw-systemen die ieder hun eigen specifieke regelingen kennen. Hierdoor dienen verschillende regels toegepast te worden afhankelijk van de goederenstroom en dienen ondernemingen zich in 31 Artikel 32 jo. artikel 138 lid 1 van de Btw-richtlijn. Artikel 20 jo. artikel 40 Btw-richtlijn. 33 Op grond van artikel 17 lid 1 Btw-richtlijn wordt met een levering onder bezwarende titel gelijkgesteld de overbrenging door een belastingplichtige van een goed van zijn bedrijf naar een andere lidstaat. 34 Artikel 17 lid 2 Btw-richtlijn. 35 Artikel 141 Btw-richtlijn. 36 In de praktijk kan dit discussie opleveren, omdat het (voornamelijk bij afhaaltransacties) niet altijd duidelijk is aan welke schakel het vervoer toegerekend dient te worden. Illustratief in dit verband zijn de arresten HvJ EU 6 april 2006, C-245/04 (EMAG Handel Eder) en HvJ EU 16 december 2010, C430/09 (Euro Tyre Holding). 32 10 voorkomende gevallen in meerdere lidstaten te registeren voor de heffing van btw. Dit maakt het systeem complex waardoor de administratieve lasten hoog zijn. De verschillende behandeling van binnenlandse leveringen en intracommunautaire leveringen is (grotendeels) terug te voeren op het feit dat de interne markt slechts ten dele is verwezenlijkt. De interne markt wordt immers gedefinieerd als een ruimte zonder binnengrenzen waarbinnen het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd 37. Bij de inwerkingtreding van de overgangsregeling is echter effectief alleen de douanecontrole aan de binnengrenzen afgeschaft. De fiscale binnengrenzen zijn blijven bestaan. Een en ander volgt uit de hiervoor beschreven systematiek die wordt toegepast bij goederenverkeer tussen de lidstaten. De belastbare feiten invoer en uitvoer zijn voor intracommunautaire transacties weliswaar vervangen door de intracommunautaire levering en verwerving, maar in essentie is de btw-behandeling niet veranderd. Voor 1 januari 1993 was namelijk op de uitvoer van goederen van de ene lidstaat naar de andere lidstaat een ontheffing van toepassing, zoals dat nu ook geldt voor de intracommunautaire levering door middel van de toepassing van het nultarief. Hetzelfde geldt voor de invoer en de intracommunautaire verwerving. Deze zijn beiden belast in de lidstaat van aankomst van het vervoer tegen het aldaar geldende tarief. Het grootste verschil met de situatie van voor 1 januari 1993 is echter dat de douanecontrole aan de binnengrenzen is komen te vervallen. Hierdoor kan het intracommunautaire goederenverkeer niet meer direct aan de binnengrenzen gecontroleerd worden. De lidstaten hebben er echter wel belang bij om het intracommunautaire goederenverkeer te volgen onder meer om te kunnen bepalen of zij voldoende btw opbrengsten ontvangen. Dit heeft ertoe geleid dat de controle door de douane aan de binnengrenzen is vervangen door een controle door de belastingdienst van de administratie van belastingplichtigen. Daarmee is de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven relatief verhoogd. Belastingplichtigen dienen nu bijvoorbeeld periodieke sales listings 38 en Intrastat opgaven 39 in te dienen waarin de intracommunautaire goederenbewegingen worden gerapporteerd. Ondanks deze administratieve verplichtingen kunnen de goederenbewegingen door lidstaten blijkbaar nog niet voldoende worden gevolgd. Duitsland heeft bijvoorbeeld besloten een zogenaamde Gelangensbestätigung (aankomstbevestiging) verplicht te stellen om het nultarief te mogen toepassen op intracommunautaire leveringen vanuit Duitsland naar andere lidstaten. Zonder een dergelijke door de afnemer af te geven verklaring kan toepassing van het nultarief worden geweigerd. Dit gaat mijn inziens verder dan geoorloofd is. In principe mag het nultarief immers toegepast worden, indien aangetoond kan worden 37 Artikel 8A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) zoals gewijzigd door artikel 13 van de Europese Akte. 38 Artikel 262 Btw-richtlijn. 39 De gegevens in de Intrastat opgaven worden op grond van Verordening 638/2004 in beginsel voor statische doeleinden verzameld. In sommige lidstaten wordt de informatie echter ook voor fiscale doeleinden gebruikt. Ondanks dat de informatie die via Intrastat wordt verzameld veelal betrekking heeft op goederenstromen die ook voor de btw relevant zijn, sluit onder meer de terminologie in de Intrastat regelgeving niet goed aan met de btw-regelgeving. Dit vergroot de administratieve lastendruk en kans op fouten. Zie P.D. Vettenburg en L.D.M.A. Reijs, 'Intrastat and the link with VAT', Tax Notes International, August 2011, p. 363. 11 dat goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Voor belastingplichtigen die vanuit Duitsland intracommunautair leveren leidt de verplichte Gelangensbestätigung tot een aanzienlijke lastenverhoging. Het feit dat lidstaten verschillende voorwaarden stellen aan de toepassing van het nultarief maakt intracommunautaire transacties bovendien complex en daardoor risicovol. 3.3.2 Rechtszekerheid Bij intracommunautaire transacties is er sprake van twee belastbare feiten, te weten de intracommunautaire levering en de intracommunautaire verwerving. Vanwege de toepassing van het nultarief op de intracommunautaire levering en het tegen het 'normale' tarief belasten van de intracommunautaire verwerving lijkt dit op het systeem dat geldt bij uitvoer en invoer. Bij uitvoer en invoer zal er in de regel echter douanecontrole aan de grens plaatsvinden. Hierdoor kan de douane vaststellen dat goederen het grondgebied van de EU hebben verlaten en hebben leveranciers meer zekerheid dat zij het nultarief ter zake van de uitvoer van goederen mogen toepassen. In tegenstelling tot uitvoer en invoer is er bij intracommunautaire transacties geen sprake meer van douanecontrole aan de binnengrenzen. Dit heeft tot gevolg dat de bewijspositie van leveranciers is verslechterd. Leveranciers dienen nu aan de hand van boeken en bescheiden aan te kunnen tonen dat goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd 40. Binnen de EU zijn er echter geen duidelijke en uniforme regels ten aanzien van het vereiste bewijs 41. Leveranciers die het vervoer naar de andere lidstaat niet kunnen aantonen, lopen het risico dat de toepassing van het nultarief wordt geweigerd. Dit leidt tot rechtsonzekerheid. Vooral bij afhaaltransacties speelt het voorgaande een rol. Illustratief in dit verband is het arrest Teleos Plc waarin een afnemer goederen bij een leverancier afhaalde in het Verenigd Koninkrijk. De afnemer verstrekte aan de leverancier vervoersdocumenten waaruit bleek dat de goederen vanuit het Verenigd Koninkrijk naar andere lidstaten werden vervoerd. Deze vervoersdocumenten werden in eerste instantie ook door de Engelse belastingdienst aanvaard voor de toepassing van het nultarief. Later bleek echter dat de vervoersdocumenten vals waren en dat de goederen in het Verenigd Koninkrijk in het zwarte circuit waren gebracht. De Engelse belastingdienst weigerde alsnog toepassing van het nultarief bij de leverancier. Uiteindelijk heeft het Hof van Justitie EU geoordeeld dat de leverancier toch het nultarief mocht toepassen, omdat hij te goeder trouw was en niet betrokken was bij de fraude 42. Hiervoor was echter wel een procedure tot aan het Hof van Justitie voor vereist. Indien de leverancier het vervoer naar de andere lidstaat aan de hand van boeken en bescheiden niet genoegzaam kan aantonen, dan is de intracommunautaire levering in principe belast naar het lokale tarief van de lidstaat van vertrek van de goederen. Dit kan 40 De lidstaten hanteren overigens voor de beoordeling of er sprake is van intracommunautaire leveringen verschillende termijnen waarbinnen de goederen na de transactie dienen worden te vervoerd. Duitsland en het Verenigd Koninkrijk hanteren bijvoorbeeld een termijn van respectievelijk maximaal 30 en 90 dagen. Zie VEG No. 003, taxud.c.1(2012)1325533, p. 4. 41 VEG No. 003, taxud.c.1(2012)1325533, p. 3. 42 HvJ EU 27 september 2007, C-409/04 (Teleos Plc). 12 aanleiding geven tot dubbele heffing van btw. De lidstaat van aankomst van de goederen kan in beginsel immers het standpunt innemen dat de goederen wel naar die lidstaat zijn vervoerd of dat er sprake is van een zogenaamde ‘nummerverwerving’ 43. Bovendien kan het nultarief ingeval van betrokkenheid bij btw-fraude worden geweigerd zelfs indien vaststaat dat de goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd 44. Los van het feit dat dit aanleiding kan geven tot dubbele heffing van btw (de lidstaat van aankomst van de goederen blijft immers heffingsbevoegd), behelst dit voor leveranciers een additioneel bewijsrisico. In dit kader is van belang dat het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat het recht op aftrek van btw bij een afnemer kan worden geweigerd, indien de afnemer wist of behoorde te weten dat hij onderdeel was van een transactie die verband houdt met btw-fraude 45 zelfs indien de fraude ergens anders in de keten heeft plaatsgevonden 46. Op basis van deze jurisprudentie lopen leveranciers mijn inziens het risico dat het nultarief geweigerd wordt op intracommunautaire leveringen niet alleen wanneer zij wisten maar ook wanneer zij behoorden te weten dat er ergens in de keten sprake was van btw-fraude. Gelet op het voorgaande willen leveranciers in voorkomende gevallen het risico op weigering van het nultarief niet lopen en factureren zij met lokale btw. Dit betekent echter dat lokale btw door de afnemer voorgefinancierd en teruggevraagd dient te worden 47. Leveranciers lopen daardoor het risico dat afnemers de goederen bij een andere partij inkopen die wel zonder btw wil factureren. Hierdoor kan eveneens de besluitvorming over de plaats van aankoop van goederen beïnvloed worden. 3.3.3 Fraudegevoeligheid Tot slot is de heffingssystematiek van de overgangsregeling erg fraudegevoelig gebleken. Onder de overgangsregeling voor intracommunautaire goederenleveringen kan een afnemer immers goederen afnemen zonder dat de leverancier btw aan hem in rekening hoeft te brengen. Net als bij toepassing van de verleggingsregeling wordt daardoor het systeem van de gefractioneerde betaling doorbroken, waardoor het risico's op fraude met zich brengt. De meest in het oog springende vorm van fraude is daarbij de carrouselfraude. Het gaat hierbij om een verschijningsvorm van de zogenaamde 'Missing Trader Intra-Community Fraud' (hierna: MTIC-fraude). In zijn meest eenvoudigste vorm kan MTIC-fraude als volgt worden beschreven. Partij A verricht een intracommunautaire levering van goederen aan partij B. Vanwege de toepassing van het nultarief brengt partij A geen btw in rekening aan partij B. Vervolgens levert partij B de goederen lokaal door aan partij C. Partij B brengt lokale btw in rekening aan partij C maar voldoet deze btw vervolgens niet aan de belastingautoriteiten. Partij C brengt 43 Artikel 41 Btw-richtlijn. HvJ EU 7 december 2010, C-285/09 (R.). 45 HvJ EU 6 juli 2006, gevoegde zaken C-439/04 en C-440/04 (Kittel & Recolta). 46 HvJ EU 6 december 2012, C-285/11 (Bonik EOOD), r.o. 40. 47 In dit verband komt ook de vraag op of er sprake is van ten onrechte in rekening gebrachte btw. In dat geval is de btw immers op grond van artikel 203 Btw-richtlijn wel verschuldigd, maar mag de afnemer de btw in principe niet in aftrek brengen. Zie HvJ EU 13 december 1989, C-342/87 (Genius Holding BV). 44 13 de door partij B in rekening gebrachte btw echter wel in aftrek. Hierdoor vloeit er per saldo btw die nooit voldaan is vanuit de schatkist naar partij C. Ingeval van carrouselfraude wordt dit proces keer op keer herhaald. In het gegeven voorbeeld kan partij C bijvoorbeeld weer intracommunautair leveren aan partij A, waarna het gehele proces zich opnieuw kan afspelen. Indien de fraude door de belastingautoriteiten geconstateerd wordt, zal de door partij B verschuldigde btw meestal niet meer bij hem kunnen worden nageheven. De fraudeurs zijn in dat geval immers vaak al met de buit vertrokken. In dit verband wordt partij B dan ook aangeduid als de 'missing trader' of 'ploffer'. In voorkomende gevallen zullen de belastingautoriteiten proberen de btw na te heffen bij de afnemer. Dit zal in beginsel echter alleen succesvol zijn indien de afnemer solvabel is en aangetoond kan worden dat hij niet te goeder trouw was. De belastingautoriteiten dienen in dit verband aan te kunnen tonen dat de afnemer wist of behoorde te weten dat hij betrokken was bij fraude. Fraudestructuren zijn in de praktijk doorgaans gecompliceerder opgezet dan in het gegeven voorbeeld. Daarnaast is het voor de lidstaten lastig om fraude snel te detecteren, omdat partijen die te goede trouw zijn in de fraudestructuren kunnen zijn betrokken en de fraudestructuren meerdere lidstaten beslaan. De administratieve samenwerking 48 tussen de lidstaten draagt in deze zin wel bij aan een snellere opsporing, maar de belastingautoriteiten lopen toch vaak achter de feiten aan. Vanwege de omvangrijke verliezen aan belastinginkomsten die btw-fraude met zich brengt voor de lidstaten, waarvan de schattingen overigens sterk uiteen lopen 49, is de lidstaten er alles aan gelegen om de fraude in te perken 50. Hiertoe zijn onlangs nog nieuwe richtlijnen aangenomen die het mogelijk maken sneller en effectiever op fraude te reageren. Het gaat om het snelle reactiemechanisme 51 op basis waarvan lidstaten in afwijking van de normale regels onder de Btw-richtlijn tijdelijk een verleggingsregeling mogen invoeren om plotselinge en grootschalige btw-fraude te bestrijden. Daarnaast is een richtlijn aangenomen op grond waarvan lidstaten voor leveringen van bepaalde fraudegevoelige goederen en diensten een facultatieve en tijdelijke verleggingsregeling kunnen invoeren 52. Het risico bestaat echter dat fraudeurs hun activiteiten naar andere lidstaten verplaatsen waar nog geen maatregelen zijn getroffen 53. Uiteindelijk gaat het bij dergelijke maatregelen mijn inziens ook om symptoombestrijding. De maatregelen kunnen bovendien aanleiding geven tot nieuwe vormen van fraude. Het onderliggende probleem, namelijk dat het systeem van de gefractioneerde betalingen bij intracommunautaire transacties wordt doorbroken, wordt namelijk niet opgelost. Een meer solide systeem lijkt dan ook gewenst. 48 Deze samenwerking is gebaseerd op Verordening (EG) Nr. 1798/2003. De Europese Commissie heeft aangegeven dat naar schatting 12% van de theoretische btw niet ontvangen wordt. Hiervan maakt btw-fraude volgens de Europese Commissie een belangrijk onderdeel uit. Zie COM(2011) 851 definitief, p. 12. 50 Zie bijvoorbeeld het rapport van de Algemene Rekenkamer over Intracommunautaire btw-fraude, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 31 880, nr. 6. 51 Richtlijn 2013/42/EU. 52 Richtlijn 2013/43/EU. 53 COM(2008) 807 definitief, p. 4. 49 14 3.4 Conclusie De overgangsregeling is destijds bedoeld als tijdelijke oplossing omdat de lidstaten het niet eens konden worden over een definitief systeem. De regelgeving is echter complex. Hierdoor is de administratieve lastendruk voor belastingplichtigen die intracommunautair handelen hoog. Een belangrijk onderdeel hiervan vormen de additionele rapportageverplichtingen. Bovendien leidt de toepassing van het nultarief bij intracommunautaire leveringen tot rechtsonzekerheid en risico's bij belastingplichtigen, omdat het vervoer naar de andere lidstaat aan de hand van boeken en bescheiden aangetoond dient te kunnen worden. Aangezien de heffingssystematiek bij intracommunautaire transacties inbreuk maakt op het systeem van de gefractioneerde betaling van btw, heeft het ook aanleiding gegeven tot omvangrijke btw-fraude. Een meer solide systeem is dan ook gewenst. De vraag is echter of de politieke kaders voldoende veranderd zijn, zodat lidstaten het nu wel eens kunnen worden over een alternatief systeem. 15 4. Heffing op basis van vestigingsplaats afnemer Uit de reacties op het Groenboek is naar voren gekomen dat het bedrijfsleven, wetenschappers, de belastingautoriteiten en overige belanghebbenden het feit dat er in Europa sprake is van destijds nog 27 (thans 28) nationale btw-systemen als hoofdoorzaak aanwijzen dat de intracommunautaire handel inefficiënt verloopt. Dit gebrek aan harmonisatie zou tot extra complexiteit, hogere administratieve lasten en rechtsonzekerheid leiden 54. In het bijzonder hebben de belanghebbenden dan ook te kennen gegeven dat zij ertegen zijn dat de overgangsregeling definitief gemaakt wordt 55. Het belang om tot een definitieve regeling te komen wordt dan ook onderkend onder meer om de groei van de Europese markt te stimuleren 56. Bij de totstandkoming van de overgangsregeling was het de doelstelling om uiteindelijk te komen tot een heffing gebaseerd op het oorsprongslandbeginsel. In 2011 heeft de Europese Commissie echter geconstateerd dat dit systeem politiek onhaalbaar is 57, wat vervolgens ook door de Europese Raad is onderkend 58. Voor de Europese Commissie is dit aanleiding geweest om heffing op grond van het oorsprongslandbeginsel los te laten en alternatieven op grond van het bestemmingslandbeginsel te onderzoeken. De uitgangspunten voor de Europese Commissie zijn daarbij dat het zakendoen in de hele EU even eenvoudig en veilig dient te worden als het verrichten van uitsluitend binnenlandse activiteiten en dat de kosten voor het naleven van de btw-regels bij het zakendoen in de EU dienen te worden verlaagd. Daarbij mag grensoverschrijdende handel niet tot extra kosten leiden 59. In reactie op het Groenboek heeft de Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat de voorkeur van het kabinet uitgaat naar een systeem dat voor de toekomst zo bestendig mogelijk is tegen fraude in brede zin. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de belastingopbrengst toekomt aan de lidstaat waar consumptie plaatsvindt. Bovendien dienen de structurele administratieve en uitvoeringskosten van het systeem voor zowel het bedrijfsleven als de overheid zo beperkt mogelijk te worden gehouden 60. Vanuit het bedrijfsleven en het Europees parlement is naar aanleiding van het Groenboek de oproep gekomen om te onderzoeken of intracommunautaire transacties belast kunnen worden in het land waar de afnemer is gevestigd 61. Daarbij wordt de fysieke goederenstroom in principe losgelaten. De Europese Commissie is dan ook uitgenodigd dit voorstel nader te bekijken 62. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of heffing of basis van de vestigingsplaats van de afnemer een goed alternatief zou zijn voor de intracommunautaire handel in B2B-transacties. Daartoe wordt eerst in meer detail de plaatsbepaling van leveringen onder dit voorstel beschreven. Vervolgens wordt het voorstel getoetst aan de volgende beoordelingscriteria: 54 COM(2011) 851 definitief, p. 3. VEG No. 003, taxud.c.1(2012)1325533, p. 2. De leden van de VEG zijn over het algemeen ook de mening toegedaan dat de overgangsregeling niet definitief gemaakt dient te worden. Zie VEG No. 010, taxud.c.1(2013)76167, p. 2. 56 COM(2011) 206 definitief, p.17. 57 COM(2011) 851 definitief, p. 5. 58 Persmededeling van de Europese Raad van 15 mei 2012, 9733/12, P. 19. 59 COM(2011) 851 definitief, p. 5. 60 Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2011, Afschrift van de aan de Europese Commissie gezonden reactie op het Groenboek over “De toekomst van de BTW – naar een eenvoudiger, solider en efficiënter BTW-stelsel”, DV/2011-306. 61 COM(2011) 851 definitief, p. 16. 62 Persmededeling van de Europese Raad van 15 mei 2012, 9733/12, P. 19. 55 16 • • • • Gelijkheid, simpliciteit en administratieve lastendruk Rechtszekerheid Budgettaire impact en kosten van invordering Voorkoming van fraude en misbruik Bij deze toetsing zal het onderscheid tussen de wijze van heffing op grond van een One Stop Shop regeling en de verleggingsregeling worden aangehouden. 4.1 Plaats van levering Het voorstel heeft betrekking op de levering van goederen waarbij de goederen zich binnen de EU bevinden. Daarbij maakt het niet uit of de goederen in het kader van de levering vervoerd worden tussen twee of meer lidstaten. Dientengevolge heeft het voorstel niet alleen betrekking op intracommunautaire transacties, zoals bedoeld onder de huidige overgangsregeling, maar ook op binnenlandse transacties in de lidstaten 63. Onder het voorstel dient voor het bepalen van de plaats van levering onderscheid gemaakt te worden tussen B2B-transacties en B2C-transacties. Het is dan ook van belang vast te stellen of een afnemer ter zake van goederen die aan hem geleverd worden als belastingplichtige wordt aangemerkt, zodat bepaald kan worden of de regelgeving voor B2Ctransacties dan wel B2B-transacties van toepassing is. In dit verband wordt in principe aansluiting gezocht bij de huidige regelgeving ten aanzien van het bepalen van de plaats van dienst 64. Naar verwachting zou dit onder meer betekenen dat een belastingplichtige die ook niet belastbare handelingen verricht als belastingplichtige wordt aangemerkt voor het bepalen van de plaats van levering 65. Het maakt dan niet uit of de belastingplichtige de goederen afneemt in het kader van activiteiten waarvoor hij als belastingplichtige voor de heffing van btw kwalificeert 66. Daarnaast wordt een btw-nummer uitgereikt aan niet-belastingplichtige rechtspersonen die binnen de EU gevestigd zijn en die goederen afnemen van een in een ander land gevestigde leverancier 67. Naar mag worden aangenomen, geldt dit alleen indien goederen binnen de EU worden afgenomen. Voor het bepalen van de plaats van levering worden deze nietbelastingplichtige rechtspersonen als belastingplichtige aangemerkt 68. Overigens kan bij afnemers die geen rechtspersoon zijn maar die wel over een btw-nummer beschikken mogelijk niet zonder meer worden aangenomen dat zij als belastingplichtige kwalificeren voor de plaatsbepalingsregels 69. 63 VEG No. 023, taxud.c.1(2013)3331497, p. 15. Artikel 44 en 45 Btw-richtlijn. 65 Voor wat betreft de plaats van dienst is dit thans geregeld in artikel 43 lid 1 Btw-richtlijn. 66 Dit komt overeen met de beslissing van het HvJ EU in het TRR-arrest. In dit arrest heeft het HvJ EU immers geoordeeld dat de verleggingsregeling dient te worden toegepast, indien een belastingplichtige die zowel economische als niet-economische activiteiten verricht een dienst afneemt buiten het kader van zijn ondernemerschap. Zie HvJ EU 6 november 2008, zaak C-291/07 (TRR). 67 VEG No. 023, taxud.c.1(2013)3331497, p. 17. 68 Ibidem. 69 Voor het bepalen van de plaats van dienst is in artikel 43 lid 2 Btw-richtlijn geregeld dat rechtspersonen die al dan niet terecht beschikken over een btw-nummer als belastingplichtige worden aangemerkt. Het is niet duidelijk waarom artikel 43 lid 2 Btw-richtlijn slechts geldt voor rechtspersonen en niet voor bijvoorbeeld een maatschap of eenmanszaak. Uit paragraaf 4 van de considerans bij richtlijn 2008/8/EG blijkt immers dat deze bepaling is opgenomen om de lasten voor het bedrijfsleven te beperken. Indien een dienstverrichter beschikt over het btw-nummer van zijn afnemer en dit btwnummer vervolgens op juistheid heeft geverifieerd, dan dient de dienstverrichter ervan uit te kunnen gaan dat hij de diensten verleent aan een belastingplichtige. Het onderscheid tussen rechtspersonen 64 17 In het kader van de uitvoerbaarheid is voornoemde uitwerking van het begrip belastingplichtige mijn inziens een goede zaak, omdat het voor een leverancier in voorkomende gevallen zeer moeilijk vast stellen is of een afnemer goederen als belastingplichtige afneemt. Het heeft echter wel tot gevolg dat de heffing van btw ook aan de lidstaat waar de afnemer is gevestigd wordt toegewezen, indien de afnemer geen (volledig) recht op aftrek heeft van de voorbelasting die drukt op de ingekochte goederen. In dat geval kan de btw effectief ten goede komen aan een andere lidstaat dan de lidstaat waar de goederen fysiek zijn afgenomen en waar in beginsel sprake is van verbruik. Dit strookt in principe niet met de idee van de btw als verbruiksbelasting. Nadat is vastgesteld of de afnemer als belastingplichtige kwalificeert, is duidelijk of de regels voor B2C- dan wel B2B-transacties dienen te worden toegepast. Ingeval van B2Ctransacties is de levering belast daar waar de goederen zich op het moment van levering bevinden of, indien de goederen vervoerd worden, daar waar het vervoer aanvangt. Aangezien deze regels in beginsel niet verschillen van de huidige systematiek wordt hier verder niet op ingegaan 70. Voor wat betreft B2B-transacties zijn er wel aanzienlijke wijzigingen omdat aansluiting wordt gezocht bij de systematiek voor de plaatsbepaling van diensten die worden verricht aan andere belastingplichtigen 71. De plaats van levering wordt namelijk vastgesteld aan de hand van de vestigingsplaats van de afnemer. Hiervan wordt afgeweken indien geleverd wordt aan een vaste inrichting van een afnemer 72. In dat geval is de levering belast in de lidstaat waar de vaste inrichting is gevestigd. Dit impliceert dat de goederenstroom niet compleet wordt losgelaten. De goederenstroom kan immers relevant zijn om te bepalen of aan een vaste inrichting wordt geleverd. Indien de afnemer niet in een lidstaat is gevestigd of aldaar geen vaste inrichting heeft, dan is de levering belast daar waar de afnemer woonachtig is of doorgaans verblijft. In dit verband komt de vraag op hoe de regelgeving uitpakt bij B2B-transacties met buiten de EU gevestigde belastingplichtigen. Indien net als bij diensten aansluiting wordt gezocht bij de vestigingsplaats van de afnemer, dan worden leveringen aan dergelijke belastingplichtigen immers niet in de EU met btw belast, zelfs indien de goederen fysiek wel binnen de EU worden verhandeld. Vooral in de situatie waarin de afnemer geen (volledig) recht heeft op aftrek van voorbelasting, kan dit tot gevolg hebben dat effectief geen btw drukt op dergelijke goederen. Bovendien neemt het risico op fraude toe, omdat het zonder aanvullende rapportageverplichtingen lastig is om de goederen btw-technisch te volgen. Het voorstel bepaalt in dit verband dat de buiten de EU gevestigde belastingplichtigen die niet in een lidstaat over een btw-nummer beschikken, zich in een lidstaat naar keuze dienen te registeren voor de heffing van btw 73. In feite betreft dit een soort One Stop Shop regeling. Voor de plaatsbepaling van leveringen binnen de EU worden zij vervolgens in die lidstaat geacht te zijn gevestigd. Mijn inziens zal dit voor buiten de EU gevestigde belastingplichtigen, die geen volledig recht hebben op aftrek van voorbelasting, aanleiding en niet-rechtspersonen strookt niet met de gedachte om de administratieve lasten voor het bedrijfsleven te beperken. 70 Voor wat betreft de wijze van heffing wordt voorgesteld om een facultatieve One Stop Shop regeling in te voeren zodat leveranciers zich in voorkomende gevallen niet in meerdere lidstaten dienen te registeren voor de heffing van btw. Zie VEG No. 023, taxud.c.1(2013)3331497, p. 18. 71 Artikel 44 Btw-richtlijn. 72 VEG No. 023, taxud.c.1(2013)3331497, p. 17. 73 Ibidem. 18 zijn om zich te registeren in de lidstaat met het laagste btw-tarief. Leveringen aan buiten de EU gevestigde niet-belastingplichtigen zijn belastbaar op grond van de B2C-regels. Aangezien de plaats van levering bij B2B-transacties wordt vastgesteld aan de hand van de vestigingsplaats van de afnemer, is er bij dergelijke transacties slechts sprake van één belastbaar feit. In tegenstelling tot de huidige systematiek is, indien de goederen in het kader van de levering van de ene naar de andere lidstaat worden vervoerd, derhalve niet langer sprake van een intracommunautaire levering gevolgd door een intracommunautaire verwerving. Dit impliceert dat het nultarief voor intracommunautaire leveringen binnen de EU komt te vervallen. Bovendien vormt de overbrenging van goederen van de ene naar de andere lidstaat in beginsel geen belastbaar feit meer 74. Ten aanzien van de uitvoer van goederen dient onderscheid gemaakt te worden tussen goederen die worden geleverd aan binnen de EU gevestigde belastingplichtigen en buiten de EU gevestigde belastingplichtigen. Het nultarief blijft van toepassing indien goederen in het kader van een levering aan een binnen de EU gevestigde belastingplichtige worden uitgevoerd. Voor wat betreft leveringen aan buiten de EU gevestigde belastingplichtigen is toepassing van het nultarief niet langer nodig, omdat de plaats van heffing in dat geval buiten de EU is gelegen. In beide gevallen dient bewijs van uitvoer overlegd te kunnen worden 75. Aangezien B2B-transacties belastbaar zijn in de lidstaat van de afnemer is het aldaar geldende tarief van toepassing op de levering. Hierbij komt de vraag op of de btw wordt geheven van de leverancier of van de afnemer. Ingeval van heffing bij de leverancier wordt een One Stop Shop regeling ingevoerd om de administratieve lasten voor belastingplichtigen beperkt te houden 76. Daarnaast is het mogelijk dat een verleggingsregeling wordt toegepast, zodat de btw van de afnemer wordt geheven. In het navolgende zal het onderscheid tussen de wijze van heffing op grond van een One Stop Shop regeling en de verleggingsregeling bij de toetsing van het voorstel worden aangehouden. 4.2 Gelijkheid, simpliciteit en administratieve lastendruk Vanuit de gelijkheid en simpliciteit bezien, is het van belang dat de plaatsbepaling van prestaties en de wijze van heffing op gelijke wijze wordt vastgesteld. Een meer uniform systeem leidt in principe immers tot minder complexe regelgeving. Uiteindelijk heeft dat zijn weerslag op de administratieve lastendruk van zowel belastingplichtigen als de belastingautoriteiten. Onder het voorstel wordt de heffing van btw bij B2B-goederenleveringen binnen de EU toegewezen aan de lidstaat waar de afnemer is gevestigd. Dit betekent dat het onderscheid tussen de plaats van levering bij binnenlandse leveringen en leveringen naar andere lidstaten komt te vervallen. Hierdoor is het voor goederenleveringen binnen de EU niet langer noodzakelijk om te bepalen of goederen in het kader van de levering worden vervoerd 74 Het is echter denkbaar dat in enkele situaties nog wel een overbrenging van goederen dient te worden aangegeven, bijvoorbeeld in de situatie waarin een belastingplichtige goederen vanuit het hoofdhuis in de ene lidstaat overbrengt naar een vaste inrichting in de andere lidstaat. Dit hangt echter af van de uitwerking van de regelgeving. 75 VEG No. 004, taxud.c.1(2012)1329567, p. 6. 76 Ibidem. 19 en aan welke transactie een dergelijk vervoer dient te worden toegerekend 77. De overbrenging van goederen van de ene naar de andere lidstaat vormt bovendien in beginsel geen belastbaar feit meer 78. Voorts wordt de regelgeving in lijn gebracht met de regelgeving voor de plaatsbepaling van diensten die voor andere belastingplichtigen worden verricht 79 en de regelgeving voor de plaatsbepaling van de levering van gas, elektriciteit, warme of koude aan een wederverkoper 80. Dit heeft als voordeel dat er minder wordt gedifferentieerd in de regelgeving waardoor deze sterk wordt vereenvoudigd. In voorkomende gevallen is het bovendien niet langer noodzakelijk om bij een goederenlevering en dienst die als één prestatie worden aangeboden te beoordelen of er sprake is van separate prestaties die ieder hun eigen btw-regime volgen 81. Indien er geen andere redenen zijn om onderscheid te maken tussen de goederenlevering en dienst (bijvoorbeeld met betrekking tot het toepasselijke tarief), is een dergelijk onderscheid vanuit een heffingsoogpunt immers irrelevant. Bij invoering van het voorstel voor het bepalen van de plaats van levering kunnen ook een aantal regelingen worden geschrapt. De facultatieve verleggingsregeling voor binnenlandse leveringen 82 alsmede de vereenvoudigde regeling voor intracommunautaire ABCtransacties 83 worden mijn inziens bijvoorbeeld overbodig. Aangezien deze regelingen niet door alle lidstaten worden toegepast dan wel op verschillende wijze worden toegepast, resulteert dit naar verwachting in een aanzienlijke lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Onder het voorstel wordt echter enige complexiteit in het systeem teruggebracht, doordat de fysieke goederenstroom niet geheel wordt losgelaten. Ten eerste blijft de goederenstroom een belangrijk element om te bepalen of goederen worden afgenomen door een vaste inrichting van een belastingplichtige. Ten tweede kan aan de hand van de goederenstroom bepaald worden of goederen in het kader van de levering worden uitgevoerd dan wel of er sprake is van een levering die geheel buiten de EU plaatsvindt. Voor de goede werking van het systeem lijkt het echter onontbeerlijk dat in deze gevallen de goederenstroom in aanmerking wordt genomen. Voor wat betreft de wijze van heffing hangt het van de uitwerking af of het leidt tot een vereenvoudiging en beperking van de administratieve lasten. Indien de btw wordt geheven van de leverancier met toepassing van de One Stop Shop regeling, ontstaat er onderscheid tussen de heffingssystematiek bij goederen en diensten. Ten aanzien van diensten geldt in voorkomende gevallen immers de verleggingsregeling 84. In beginsel maakt een dergelijk onderscheid de regelgeving complex. Eventueel zou de One Stop Shop regeling uitgebreid 77 De problematiek die ten grondslag lag aan de arresten HvJ EU 6 april 2006, C-245/04 (EMAG Handel Eder) en HvJ EU 16 december 2010, C-430/09 (Euro Tyre Holding) is daardoor niet meer aan de orde voor transacties binnen de EU. 78 De problematiek van de btw-behandeling van 'call-off stock' en 'consignment stock' zou daarmee in principe ook komen te vervallen. 79 Artikel 44 Btw-Richtlijn. 80 Artikel 38 Btw-Richtlijn. 81 Een dergelijke beoordeling vindt plaats aan de hand van de criteria zoals die door het Hof van Justitie zijn geformuleerd in het arrest HvJ EU 25 februari 1999, C-349/96 (Card Protection Plan). 82 Artikel 194 Btw-richtlijn. 83 Artikel 141 Btw-richtlijn. 84 Artikel 196 Btw-richtlijn bepaalt voor diensten die op grond van artikel 44 Btw-Richtlijn zijn belast in de lidstaat van de afnemer, dat de heffing naar de afnemer wordt verlegd indien de dienstverrichter niet in die lidstaat is gevestigd. 20 kunnen worden naar diensten om dit onderscheid weg te nemen. In dat geval wordt het systeem van de gefractioneerde betalingen ook hersteld voor diensten waar nu de verleggingsregeling voor geldt en kunnen de sales listings in principe komen te vervallen. Het nadeel van een One Stop Shop regeling is echter dat de leverancier zich dient te vergewissen van de lokale regels bijvoorbeeld met betrekking tot het toepasselijke tarief, het tijdstip van verschuldigdheid of de factuurvereisten 85. Vanuit een oogpunt van de administratieve lastendruk heeft toepassing van de verleggingsregeling mijn inziens dan ook de voorkeur. 4.3 Rechtszekerheid Onder de huidige overgangsregeling dienen leveranciers die intracommunautaire leveringen verrichten aan de hand van boeken en bescheiden te kunnen aantonen dat goederen in het kader van de levering naar een andere lidstaat zijn vervoerd. Kunnen zij dit niet, dan lopen zij het risico dat de toepassing van het nultarief wordt geweigerd. In de praktijk speelt dit vooral bij afhaaltransacties een rol, omdat leveranciers dan niet zelf zorg dragen voor het vervoer naar de andere lidstaat. Het nultarief kan bovendien worden geweigerd wanneer leveranciers wisten of behoorden te weten dat er ergens in de keten sprake was van btw-fraude. Leveranciers dienen dan ook het nodige onderzoek te verrichten om te voorkomen dat zij onbewust betrokken worden bij btw-fraude. Dit resulteert in een additioneel bewijsrisico. In voorkomende gevallen kunnen leveranciers daardoor de dupe worden van btw-fraude. Onder het voorgestelde systeem wordt de rechtszekerheid van leveranciers mijn inziens sterk verbeterd. Er is immers niet langer sprake van intracommunautaire leveringen tegen het nultarief. Van weigering van het nultarief kan dan ook geen sprake zijn. De vervoersdocumenten nemen naar verwachting dan ook een minder belangrijke rol in. In voorkomende gevallen dienen echter nog wel vervoersdocumenten voorhanden te zijn, bijvoorbeeld om aan te kunnen tonen dat aan een vaste inrichting is geleverd. Voor wat betreft de wijze van heffing biedt een One Stop Shop regeling mijn inziens de meeste rechtszekerheid aan leveranciers. In dat geval wordt immers btw in rekening gebracht aan de afnemer, zodat het risico op MTIC-fraude bij de afnemer afneemt. Dit verkleint ook het risico dat bij leveranciers het recht op aftrek van voorbelasting ter discussie wordt gesteld vanwege betrokkenheid bij btw-fraude. 4.4 Budgettaire impact en kosten van invordering Bij het vaststellen van de budgettaire impact dient onderscheid te worden gemaakt tussen de wijziging van de plaatsbepalingsregels en de wijze van heffing. Daarnaast zijn de kosten van invordering van belang. 85 Voor wat betreft de toepassing van eventuele vrijstellingen is er in principe geen verschil tussen een One Stop Shop regeling en toepassing van de verleggingsregeling. Bij toepassing van de verleggingsregeling dient de belastingplichtige immers ook te beoordelen of een vrijstelling van toepassing is in de lidstaat waar de prestatie belast is. Vrijgestelde prestaties worden immers niet opgenomen in een sales listing (artikel 262 sub c Btw-richtlijn). 21 Voor wat betreft de plaats van levering kan de wijziging van de regels voor B2B-transacties tot gevolg hebben dat btw-opbrengsten tussen de lidstaten verschuiven, indien de afnemer geen (volledig) recht heeft op aftrek van de voorbelasting op de ingekochte goederen. In dat geval drukt de btw immers in de lidstaat waar de afnemer is gevestigd in plaats van waar het vervoer van de goederen eindigt. De effecten hiervan zijn naar verwachting echter beperkt 86. Mijn inziens zullen goederen immers veelal worden gebruikt voor belaste handelingen van belastingplichtigen, zodat volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat 87. Indien dat niet het geval is, dan zullen goederen vaak worden verbruikt daar waar de afnemer is gevestigd. Alleen indien de plaats van verbruik afwijkt van de plaats van vestiging, treedt tussen de lidstaten een verschuiving op van de btw-opbrengsten. De wijze van heffing kan echter aanzienlijk bijdragen aan de budgettaire impact. Bij heffing onder een One Stop Shop regeling wordt het systeem van de gefractioneerde betaling immers hersteld. Dit heeft tot gevolg dat op intracommunautaire leveringen, waarvoor nu het nultarief geldt, btw in rekening dient te worden gebracht. Gebaseerd op gegevens over 2011 wordt het totale bedrag aan btw die onder een One Stop Shop regeling over intracommunautaire leveringen in rekening zou dienen te worden gebracht geschat tussen de 506 en 511 miljard euro 88. Indien de One Stop Shop regeling ook op diensten wordt toegepast dan gaat het in totaal om ongeveer 600 miljard euro 89. Deze bedragen zullen door de afnemers voorgefinancierd dienen te worden. Dit heeft een negatief effect op de financieringskosten. Voor de lidstaten impliceert het bovenstaande dat onderling aanzienlijke bedragen dienen te worden verrekend. Geschat wordt dat Duitsland en Frankrijk met een bedrag tussen de 110 en 113 miljard euro de grootste bedragen zouden ontvangen. De grootste betalingen dienen naar verwachting door Duitsland en Nederland verricht te worden. Voor Duitsland wordt dit bedrag geschat tussen de 128 en 132 miljard euro en voor Nederland tussen de 71 en 72 miljard euro 90. Lidstaten die onder de verrekeningssystematiek per saldo btw dienen te betalen, hebben mogelijk een rentevoordeel. Het is maar zeer de vraag of er tussen de lidstaten voldoende vertrouwen is om een verrekeningssysteem op te zetten. Bij de totstandkoming van de overgangsregeling was een dergelijk verrekeningssysteem immers één van de bezwaren tegen een definitieve regeling gebaseerd op het oorsprongslandbeginsel 91. Het is mogelijk dat de ervaringen die vanaf 2015 zullen worden opgedaan met de One Stop Shop regeling voor telecommunicatiediensten, omroepdiensten en elektronische diensten voor de lidstaten een vertrouwensbasis creëren voor een One Stop Shop regeling die op grotere schaal kan worden toegepast. Vooralsnog lijkt er echter weinig animo te zijn voor een verrekeningssysteem 92. De Europese Commissie onderzoekt dan ook of het mogelijk is om 86 VEG No. 005, taxud.c.1(2012)1559509, p.15. Artikel 168 Btw-richtlijn. 88 CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis, Economic Study on charging VAT on intraEU supplies of goods and services, taxud/2012/DE/337, p. 9. 89 Ibidem, p. 10. 90 Ibidem, p. 63. 91 R.A. Wolf, 'Het btw-groenboek; een nieuw stelsel in 33 vragen', WFR 2011/680, p. 3. 92 VEG No. 012, taxud.c.1(2013)190612, p. 3-4. 87 22 de bedragen te mitigeren die over een weer tussen de lidstaten verrekend dienen te worden 93. Vanuit de invordering bezien heeft een One Stop Shop regeling als nadeel dat de btw in voorkomende gevallen verschuldigd wordt door een in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige. In dat geval wordt de btw in die andere lidstaat geheven en middels het verrekeningssysteem doorbetaald aan de lidstaat waar de levering belast is. Naar verwachting heeft dit een negatieve impact op de invorderingskosten, omdat het in beginsel lastiger is om onderzoek te doen en btw in te vorderen bij belastingplichtigen in andere lidstaten. De lidstaten zullen dan ook meer afhankelijk worden van administratieve samenwerking 94. Bij toepassing van de verleggingsregeling hoeven afnemers geen btw voor te financieren, is een verrekeningssysteem niet nodig en spelen de nadelen met betrekking tot de invorderingskosten niet. Vanuit de budgettaire impact bezien heeft toepassing van de verleggingsregeling mijn inziens dan ook de voorkeur. 4.5 Voorkoming van fraude en misbruik De heffingssystematiek van de overgangsregeling is erg fraudegevoelig gebleken, omdat het systeem van de gefractioneerde betaling is doorbroken. Hierdoor is het risico op MTICfraude (waaronder carrouselfraude) aanzienlijk vergroot. Indien een One Stop Shop regeling wordt toegepast, wordt het systeem van de gefractioneerde betaling met haar fraudedempende werking hersteld. Naar verwachting wordt de MTIC-fraude dan sterk teruggedrongen. Deze vorm van fraude blijft echter mogelijk bijvoorbeeld met invoerstructuren 95. Echter, vanwege de fysieke controle aan de grens zullen dat soort structuren waarschijnlijk een kleinere omvang en kans van slagen hebben. Het effect van een One Stop Shop regeling op het indammen van MTIC-fraude zal mijn inziens derhalve zeer positief zijn. Aan de andere kant wordt het moeilijker om te volgen waar de goederen zich exact bevinden, omdat de goederenstroom in principe wordt losgelaten. Hierdoor neemt wellicht de kans toe dat over de uiteindelijke B2C-transactie geen btw wordt voldaan. Onder de overgangsregeling is dit risico mijn inziens er echter ook al. Voor het vaststellen van de plaats van levering wordt de goederenstroom immers wel gevolgd, maar door het wegvallen van de douanecontrole aan de binnengrenzen is de effectieve controle daarop (grotendeels) weggevallen. 93 Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan een soort Europese fiscale eenheid btw ('single VAT entity'), waarbij transacties binnen de single VAT entity niet in de heffing worden betrokken. Daarnaast wordt de introductie van zogenaamde 'Certified taxable persons' genoemd. Aan Certified taxable persons zou dan geleverd mogen worden met toepassing van de verleggingsregeling. Laatstgenoemde optie lijkt op het concept van de 'Authorised Economic Operator' onder de douanewetgeving. Zie in dit verband bijvoorbeeld J.J.J. Maessen, 'Europa radeloos over carrouselfraude', WFR 2007/473, p. 2-3. 94 In dit kader wordt binnen de Group on the future of VAT van gedachten gewisseld of de lidstaat van vestiging van de leverancier een aantal verantwoordelijkheden van de lidstaat waaraan de heffing is toegewezen kan overnemen met betrekking tot de controle van de in hun lidstaat gevestigde ondernemingen. Zie VEG No. 014, taxud.c.1(2013)205771, p. 5. 95 Dit speelt dan vooral in lidstaten waar de over de invoer verschuldigde btw kan worden verlegd naar de aangifte. In Nederland is dit onder voorwaarden mogelijk op grond van artikel 23 Wet OB. 23 In verband met het voorkomen van mogelijke fraude kan van belang zijn dat er niet langer sprake is van een nultarief op intracommunautaire leveringen dat geweigerd kan worden. Ingeval van betrokkenheid bij btw-fraude kunnen de belastingautoriteiten echter nog steeds het recht op aftrek van voorbelasting bij de leveranciers ter discussie stellen. Voor leveranciers betekent de toepassing van een One Stop Shop regeling dan ook geen vrijbrief om maar met een ieder in zee te gaan. Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt het probleem van de MTIC-fraude niet opgelost. Er dient dan te worden teruggevallen op andere maatregelen om de fraude te bestrijden 96. Het gaat mijn inziens dan echter vaak om symptoombestrijding. Vanuit het oogpunt van de fraudebestrijding wordt de btw derhalve bij voorkeur onder een One Stop Shop regeling geheven. 4.6 Conclusie Onder het voorstel worden B2B-leveringen binnen de EU belastbaar in de lidstaat van de afnemer tegen het aldaar geldende tarief. Dit levert een sterke vereenvoudiging op ten opzichte van het huidige systeem omdat de regels voor binnenlandse leveringen, leveringen binnen de EU en diensten in lijn worden gebracht. De complexiteit van het btw-systeem wordt daardoor gereduceerd met als gevolg een beperking van de administratieve lasten. Een One Stop Shop regeling brengt de regelgeving het meest met elkaar in lijn. Voor leveranciers kan dit echter wel leiden tot hogere administratieve lasten in vergelijking met toepassing van de verleggingsregeling. De rechtszekerheid neemt onder het voorstel toe, aangezien er bij transacties binnen de EU nog maar sprake is van één belastbaar feit. Leveranciers hoeven immers niet langer aan de hand van boeken en bescheiden aan te tonen dat het nultarief terecht is toegepast. Voor wat betreft de budgettaire impact en kosten van invordering is in het bijzonder van belang of gebruik gemaakt wordt van een One Stop Shop regeling of dat de heffing wordt verlegd naar de afnemer. Onder een One Stop Shop regeling dient er verrekening van de btw-opbrengsten en btw-ontvangsten tussen de lidstaten plaats te vinden. Gelet op de naar verwachting zeer omvangrijke bedragen die hiermee gemoeid zullen zijn, valt het te betwijfelen of de lidstaten daarmee in zullen stemmen. Dit probleem geldt niet indien de verleggingsregeling wordt toegepast. Aan toepassing van de verleggingsregeling kleeft echter het nadeel dat het probleem van de MTIC-fraude niet wordt opgelost. Er dient dan te worden teruggevallen op separate maatregelen, waarbij het toch vaak gaat om symptoombestrijding. Onder een One Stop Shop regeling wordt MTIC-fraude grotendeels uitgebannen doordat het systeem van de gefractioneerde betaling wordt hersteld. Vanuit het oogpunt van de bestrijding van fraude heeft een One Stop Shop regeling dan ook sterk de voorkeur. 96 Bijvoorbeeld het snelle reactiemechanisme van Richtlijn 2013/42/EU en de tijdelijke verleggingsregeling van Richtlijn 2013/43/EU. 24 Voor de volledigheid is hieronder schematisch weergegeven in hoeverre het voorstel om de heffing van btw over B2B-leveringen binnen de EU toe te wijzen aan de lidstaat waar de afnemer is gevestigd ten opzichte van het huidige systeem voordelig uitpakt. Kenmerken One Stop Shop Verleggingsregeling Gelijkheid, simpliciteit en administratieve lastendruk Meer uniformiteit van plaatsbepalingsregels Vermindering problematiek van toerekening van vervoersbewegingen aan transacties Maakt sommige additionele (complexe) regels en uitzonderingen overbodig Meer uniformiteit in wijze van heffing Resulteert voor de leverancier niet in additionele onderzoekverplichtingen naar het van toepassing zijnde tarief en dergelijke Rechtszekerheid Risico op weigering nultarief vervalt Risico op weigering recht op aftrek vermindert Budgettaire impact en kosten van invordering Resulteert niet in verschuiving van belastinginkomsten tussen de lidstaten Resulteert niet in hogere voorfinancieringskosten voor het bedrijfsleven Resulteert niet in verrekeningsproblematiek van btw-opbrengsten tussen de lidstaten Heeft geen negatief effect op (de kosten van) invordering Voorkomen fraude en misbruik Systeem van gefractioneerde betalingen met haar fraudedempende werking wordt hersteld 25 5. Slot De plaats van levering wordt doorgaans bepaald aan de hand van het oorsprongslandbeginsel of het bestemmingslandbeginsel. Vanuit de gedachte van de btw als verbruiksbelasting verdient heffing op grond van het bestemmingslandbeginsel de voorkeur. Indien goederen in het kader van de levering vervoerd worden, wordt bij toepassing van het bestemmingslandbeginsel normaliter aansluiting gezocht bij de plaats waar het vervoer eindigt. Het is echter mogelijk om de fysieke goederenstroom los te laten en de plaats van levering bijvoorbeeld vast te stellen op basis van de vestigingsplaats van de afnemer. Tot dusver kunnen de lidstaten het niet eens worden over een definitieve regeling die de 'tijdelijke' overgangsregeling dient te vervangen. De overgangsregeling is echter complex waardoor de administratieve lastendruk voor belastingplichtigen die intracommunautair handelen hoog is. Bovendien leidt de overgangsregeling tot rechtsonzekerheid bij leveranciers en heeft het de deur naar omvangrijke MTIC-fraude wagenwijd opengezet. Een meer solide systeem is dan ook gewenst. In dit verband onderzoekt de Europese Commissie thans een voorstel op grond waarvan de plaats van B2B-leveringen binnen de EU wordt bepaald aan de hand van de vestigingsplaats van de afnemer. Bij invoering van het voorstel wordt het btw-systeem sterk vereenvoudigd, omdat de regels voor binnenlandse leveringen, leveringen binnen de EU en diensten in lijn worden gebracht. Hierdoor worden de administratieve lasten voor het bedrijfsleven in principe gereduceerd. Aangezien discussies met betrekking tot toepassing van het nultarief op intracommunautaire leveringen tot het verleden zullen behoren, verbetert bovendien de rechtszekerheid voor leveranciers. Een belangrijk element van het voorstel wat mogelijk ook een breekpunt kan blijken te zijn, betreft de wijze van heffing. Het gaat dan om de vraag of de btw wordt geheven onder een One Stop Shop regeling of dat een verleggingsregeling wordt toegepast. Bij een One Stop Shop regeling wordt de regelgeving het meest met elkaar in lijn gebracht vooral omdat het systeem van de gefractioneerde betalingen wordt hersteld. Dit vermindert de complexiteit van het systeem. Daarnaast wordt de zeer omvangrijke MTIC-fraude onder een One Stop Shop regeling naar verwachting grotendeels uitgebannen. Het nadeel van een One Stop Shop regeling is echter dat leveranciers zich dienen te vergewissen van de regels met betrekking tot het toepasselijke btw-tarief, het tijdstip van verschuldigdheid en de factuurvereisten, zodat de administratieve lasten hoger zijn dan bij een verleggingsregeling. Bovendien heeft een One Stop Shop regeling een aanzienlijke budgettaire impact, omdat er een onderlinge verrekening van de btw-opbrengsten en btwontvangsten tussen de lidstaten dient plaats te vinden. Gelet op de bezwaren in het verleden tegen een dergelijk verrekeningssysteem is het zeer twijfelachtig of de lidstaten daarmee akkoord zullen gaan. Toepassing van de verleggingsregeling zal naar verwachting voor de lidstaten dan ook de voorkeur hebben. Het belangrijkste nadeel hiervan is echter dat het probleem van de MTIC-fraude niet wordt opgelost. Concluderend lijkt heffing op grond van de vestigingsplaats van de afnemer in principe een goed alternatief voor de overgangsregeling. Vanuit de systematiek en bestrijding van MTICfraude bezien heeft toepassing van een One Stop Shop regeling mijn inziens daarbij sterk de voorkeur, maar deze hobbel zal waarschijnlijk moeilijk te nemen zijn voor de lidstaten. Of het voorstel kans van slagen heeft, hangt uiteindelijk dan ook af van de bereidwilligheid van de lidstaten om tot meer harmonisatie te komen en het vertrouwen dat zij in elkaar hebben. Gelet op het feit dat de lidstaten al jaren geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een definitieve regeling, is mijn inschatting dat de lidstaten het ook over dit voorstel 26 uiteindelijk niet eens zullen worden. De houdbaarheidsdatum van de overgangsregeling lijkt daarmee voor de lidstaten nog niet te zijn verstreken. 27 Literatuurlijst M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2012, 13e druk R.A. Wolf, Carrouselfraude, Den Haag: Sdu Uitgevers 2010 H. Kogels, 'De Nederlandse omzetbelasting in vier episoden', MBB 2011, nr. 12 J.J.J. Maessen, 'Europa radeloos over carrouselfraude', WFR 2007/473 J. Reugebrink, 'Grenzeloos Grensverleggend?', WFR 1992/1467 P.D. Vettenburg en L.D.M.A. Reijs, 'Intrastat and the link with VAT', Tax Notes International, August 2011. R.A. Wolf, 'Het btw-groenboek; een nieuw stelsel in 33 vragen?', WFR 2011/680 Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 14 juni 2011, Afschrift van de aan de Europese Commissie gezonden reactie op het Groenboek over “De toekomst van de BTW – naar een eenvoudiger, solider en efficiënter BTW-stelsel”, DV/2011-306 CPB Netherlands Bureau for Economic Policy Analysis, Economic Study on charging VAT on intra-EU supplies of goods and services, taxud/2012/DE/337 European Parliament, Options for a definitive VAT system, Economic affairs series September 1995, PE 165.529 Groenboek over de toekomst van de btw – Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter btwstelsel, COM(2010) 695 definitief Mededeling van de Commissie over maatregelen tot wijziging van het btw-stelsel met het oog op fraudebestrijding, COM(2008) 109 definitief Mededeling van de Commissie over een gecoördineerde strategie ter verbetering van de bestrijding van btw-fraude in de Europese Unie, COM(2008) 807 definitief Mededeling van de Commissie, Akte voor de interne markt: Twaalf hefbomen voor het stimuleren van de groei en het versterken van het vertrouwen “Samen werk maken van een nieuwe groei”, COM(2011) 206 definitief Mededeling van de Commissie over de toekomst van de btw – Naar een eenvoudiger, solider en efficiënter btw-stelsel aangepast aan de eengemaakte markt, COM(2011) 851 definitief OECD International VAT/GST Guidelines, conceptversie van 11 Oktober 2013 Persmededeling van de Europese Raad van 15 mei 2012, 9733/12 Rapport van de Algemene Rekenkamer over Intracommunautaire btw-fraude, Tweede Kamer, vergaderjaar 2012-2013, 31 880 VAT Expert Group, VEG No. 001, 1st meeting – 24 October 2012, taxud.c.1(2012)1323252 VAT Expert Group, VEG No. 003, 1st meeting – 24 October 2012, taxud.c.1(2012)1325533 28 VAT Expert Group, VEG No. 004, 1st meeting – 24 October 2012, taxud.c.1(2012)1329567 VAT Expert Group, VEG No. 005, 2nd meeting – 3 December 2012, taxud.c.1(2012)1559509 VAT Expert Group, VEG No. 006, 2nd meeting – 3 December 2012, taxud.c.1(2012)1549650 VAT Expert Group, VEG No. 007, Summary Minutes 1st meeting – 24 October 2012, taxud.c.1(2012)1329567 VAT Expert Group, VEG No. 010, Summary Minutes 2nd meeting – 3 December 2012, taxud.c.1(2013)76167 VAT Expert Group, VEG No. 012, 4th meeting – 12 March 2013, taxud.c.1(2013)190612 VAT Expert Group, VEG No. 013, 4th meeting – 12 March 2013, taxud.c.1(2013)190987 VAT Expert Group, VEG No. 014, 4th meeting – 12 March 2013, taxud.c.1(2013)205771 VAT Expert Group, VEG No. 016, 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)1139736 VAT Expert Group, VEG No. 016, 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)1139736 VAT Expert Group, VEG No. 017, 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)1153875 VAT Expert Group, VEG No. 018, 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)1272137 VAT Expert Group, VEG No. 019, 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)1276776 VAT Expert Group, VEG No. 020, Summary Minutes 5th meeting – 11 June 2013, taxud.c.1(2013)2878241 VAT Expert Group, VEG No. 023, 6th meeting – 7 October 2013, taxud.c.1(2013)3331497 29
© Copyright 2024 ExpyDoc