Lees hier het volledige artikel.

 Vennootschapsbelastingplicht voor overheidsbedrijven: extra lasten in aantocht!
Op Prinsjesdag is het wetsvoorstel modernisering vennootschapsbelastingplicht voor
overheidsondernemingen gepresenteerd. Hierin wordt een ingrijpende wijziging voorgesteld van de
wijze waarop overheidsbedrijven in de heffing zullen worden betrokken: het bestaande uitgangspunt
‘onbelast, tenzij’ is veranderd in ‘belast, tenzij’. Dit nieuwe uitgangspunt geldt ongeacht de
rechtsvorm waarin de activiteiten plaatsvinden, dus voor indirecte én directe overheidsbedrijven.
Deze ingrijpende wijziging van wetgeving kan voor gemeenten, waterschappen en provincies
vergaande gevolgen hebben. Waar fiscale winst wordt gerealiseerd zal de vennootschapsbelasting
namelijk leiden tot financiële druk op de begroting: er zal 25% vennootschapsbelasting betaald
moeten worden over de fiscale winst. Bij de vormgeving van bestaande én nieuwe activiteiten zal
daarom tijdig nagedacht moeten worden over de gevolgen van dit voorstel en ook de vormgeving
van activiteiten zal erop moeten worden aangepast. Daarbij moeten ook de gevolgen van de Wet
Markt en Overheid (hierna: Wet M&O) worden meegenomen. De aangekondigde wijzigingen zullen
bovendien grote administratieve consequenties hebben.
Raadzaam is dus om als decentrale overheid tijdig in te spelen op deze nieuwe wetgeving!
Achtergrond modernisering vpb-plicht
De overheid heeft haar activiteiten de afgelopen decennia sterk uitgebreid. Hierdoor is zij vaker
actief op een markt waar ook private partijen actief zijn. Als overheidsbedrijven en particuliere
ondernemingen, die beide commerciële activiteiten verrichten, niet op dezelfde manier in de heffing
worden betrokken, kan er voor overheidsbedrijven een oneigenlijk voordeel ontstaan.
Het bedrijfsleven en het parlement uitten in het verleden al de nodige zorgen over mogelijke
concurrentieverstoring als gevolg van de bestaande wetgeving. Nadat de Europese Commissie in
mei 2013 had aangegeven dat er naar haar mening sprake was van staatssteun die niet
verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en een voorstel voor ‘dienstige maatregelen’ had
uitgevaardigd, beloofde de Nederlandse regering de wetgeving aan te passen.
Op 14 april 2014 werd er een conceptwetsvoorstel met toelichting gepubliceerd. Belanghebbenden
kregen tot en met 12 mei jl. de mogelijkheid om via een internetconsultatie op het
conceptwetsvoorstel te reageren. Van deze mogelijkheid is door een groot aantal belanghebbende
gebruik gemaakt.
Op Prinsjesdag is het wetsvoorstel modernisering vennootschapsbelastingplicht voor
overheidsondernemingen ingediend bij de Tweede Kamer. Het goed mogelijk dat er tijdens de
behandeling in de Tweede en Eerste Kamer nog aanpassingen aan het wetsvoorstel zullen
plaatsvinden, zeker gelet op de kritiek van de Raad van State. Een eventuele reactie van de
Europese Commissie kan ook nog tot aanpassingen leiden. De geplande behandeling van het
wetsvoorstel duurt tot begin 2015, waarna de wet met terugwerkende kracht tot 1 januari 2015
wordt ingevoerd. De wet zal vervolgens van toepassing zijn op boekjaren aanvangend op of na 1
januari 2016.
1/7 Hoofdlijn van het wetsvoorstel en uitgangspunten
Voor het kabinet zijn de volgende uitgangspunten leidend geweest bij de vormgeving van de
modernisering:
− het wetsvoorstel beoogt een gelijk speelveld te creëren op het gebied van de
vennootschapsbelasting voor private ondernemingen en daarmee concurrerende
overheidsondernemingen;
− voor de fiscale behandeling van overheidsondernemingen wordt materieel zo min mogelijk
onderscheid gemaakt naar de wijze waarop deze (juridisch) zijn georganiseerd. In het
verlengde hiervan moet de samenwerking tussen overheidslichamen zo min mogelijk
fiscaal worden belemmerd.
Daarnaast geldt als uitgangspunt dat activiteiten die verband houden met typische overheidstaken
en –bevoegdheden waarmee niet in concurrentie wordt getreden met private ondernemingen,
buiten de belastingplicht blijven en dat de onvermijdelijke stijging van de administratieve lasten voor
de betrokken overheidsinstellingen en van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst zo beperkt
mogelijk worden gehouden.
De modernisering van de vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen wordt
vormgegeven aan de hand van algemeen geldende principes. Er is bewust voor gekozen geen lijst
op te nemen met vrijgestelde activiteiten. Dat betekent dat bij toepassing van die algemene
principes door overheidsbedrijven veel vragen zullen opkomen of en in welke mate bepaalde
activiteiten onder de heffing zullen vallen. In dat licht moet ook de termijn worden gezien tussen
beoogde aanvaarding van het wetsvoorstel door het parlement (januari 2015) en het effectief
worden van het nieuwe regime (boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016). Die periode
zullen overheden hard nodig hebben om zich goed te kunnen voorbereiden. Het kabinet geeft ook
aan dat er gezien de maatregelen van de Europese Commissie niet van uit mag worden gegaan dat
verder uitstel zal worden toegestaan.
Uitwerking van uitgangspunten
In het voorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte overheidsbedrijven. Voor
directe overheidsbedrijven zal sprake zijn van Vpb-plicht voor zover sprake is van een (materiële)
onderneming, voor indirecte overheidsbedrijven in de vorm van de N.V. en B.V. geldt integrale Vpbplicht. Sommige voordelen kunnen echter op grond van hierna te behandelen vrijstellingen zijn
vrijgesteld.
Met het criterium “materiële onderneming” wordt gekozen voor een in de jurisprudentie uitgewerkt
fiscaal begrip (duurzame organisatie van kapitaal en arbeid waarmee wordt deelgenomen aan het
economische verkeer waarbij winst wordt beoogd of structureel wordt behaald), en niet voor de
Europeesrechtelijke definitie van “het aanbieden van goederen en diensten op een markt”. Het
kabinet meent dat hiermee materieel bezien op correcte wijze invulling wordt gegeven aan de
dienstige maatregel van de Commissie.
Van deelname aan het economische verkeer is geen sprake bij “interne prestaties” waarbij een
onderdeel van de publiekrechtelijke rechtspersoon (ondersteunende) activiteiten verricht ten
behoeve van andere onderdelen van de eigen organisatie. Dit vormt een belangrijke uitzondering
die ook nader in de MvT is toegelicht. Ook met prestaties die worden verricht voor niet-individuele
afnemers maar voor de collectiviteit (zuiver “collectieve” prestaties) wordt niet deelgenomen
aan het economische verkeer.
Als de publiekrechtelijke rechtspersoon activiteiten verricht voor individuele derden, waarvoor geen
externe vergoedingen worden ontvangen, of waarvoor vanuit fiscale optiek een nietkostendekkende vergoeding wordt ontvangen, ligt het volgens het kabinet voor de hand om aan te
nemen dat met deze activiteiten in zijn algemeenheid geen structurele overschotten worden
behaald. Een winstoogmerk wordt dan niet aangenomen. Indien een duurzame organisatie van
2/11 kapitaal en arbeid deelneemt aan het economische verkeer, maar geen winstoogmerk heeft, kan
toch sprake zijn van het drijven van een onderneming. Onder het drijven van een onderneming
wordt namelijk mede verstaan een uiterlijk daarmee overeenkomende werkzaamheid waardoor in
concurrentie wordt getreden met ondernemingen, gedreven door natuurlijke personen, dan wel door
(belastingplichtige) lichamen. Indien de publiekrechtelijke rechtspersoon werkzaamheden verricht
ten koste van het debiet van (private) ondernemingen wordt concurrentie aangenomen. Ook
potentiële concurrentie valt hieronder. Wel moet bij het onderdeel van de publiekrechtelijke
rechtspersoon dat de activiteiten verricht een zekere mate van winstpotentie aanwezig zijn. Hiervan
is in ieder geval sprake als de resultaten van een zodanige omvang zijn dat een particulier er een
bescheiden bestaan aan kon ontlenen.
Het kabinet geeft in de MvT aan dat voor veel overheidsactiviteiten zal gelden dat zij reeds buiten
de Vpb-plicht vallen omdat geen sprake is van een onderneming, doordat niet wordt deelgenomen
aan het economische verkeer dan wel doordat de activiteiten structureel verliesgevend zijn. Dat
neemt echter niet weg dat in concrete gevallen zal moeten worden geverifieerd of dat daadwerkelijk
het geval is. Dat dient ook periodiek te worden gedaan omdat in de loop der tijd mogelijk wijzigingen
optreden.
Vrijstellingen
Daar waar onder de huidige Vpb-regeling voor overheidsbedrijven het principe geldt “vrijgesteld
tenzij” is onder de nieuwe wet het principe: “belast tenzij”. Om ook na 1 januari 2016 voor een Vpbvrijstelling in aanmerking te komen moet het overheidsbedrijf voor één van de vrijstellingen
kwalificeren.
In het voorstel zijn drie specifieke en vier algemene objectvrijstellingen opgenomen. Baten en lasten
ter zake van activiteiten die kwalificeren voor een algemene vrijstelling zijn onbelast. Echter, de
belastingplichtige mag er op verzoek voor kiezen om toepassing van die vrijstelling(en) achterwege
te laten. Dat kan bij moeilijk te splitsen activiteiten en geringe netto opbrengsten de voorkeur
hebben.
De algemene vrijstellingen betreffen:
− de vrijstelling voor interne activiteiten;
− de vrijstelling voor uitoefening van overheidstaken of publiekrechtelijke bevoegdheden;
− de vrijstelling voor quasi-inbesteding;
− de vrijstelling voor samenwerkingsverbanden tussen publiekrechtelijke rechtspersonen
en/of privaatrechtelijke overheidslichamen.
De specifieke vrijstellingen betreffen:
− de vrijstelling voor academische ziekenhuizen;
− de vrijstelling voor bekostigd onderwijs en onderzoek;
− de vrijstelling voor zeehavens.
Hierna wordt kort op de vrijstellingen ingegaan.
3/11 Algemene vrijstellingen
Vrijstelling voor interne activiteiten
Zuiver interne activiteiten leiden niet tot een deelname in het economische verkeer. Indien met
dezelfde activa en passiva dergelijke activiteiten ook voor derden worden verricht wordt echter wel
deelgenomen aan het economische verkeer.
Omdat het in veel gevallen zal gaan om de situatie waarin een publiekrechtelijke rechtspersoon een
bepaalde activiteit primair ten behoeve van zichzelf uitoefent en het kabinet wil vermijden dat het
deel dat ziet op de interne activiteiten wordt meegetrokken in de belaste sfeer, is een vrijstelling
opgenomen zodat de met die interne activiteiten behaalde winst niet wordt betrokken in de Vpbheffing.
Dit kan worden geïllustreerd met het volgende voorbeeld:
De ICT-dienst verricht op basis van de dienstverleningsovereenkomst tegen vergoeding diensten
aan gemeente A (1), een BV van gemeente A (2), gemeente B (3) en private partijen (4). Ervan
uitgaande dat de ICT-dienst kwalificeert als onderneming, geldt de vrijstelling voor de activiteiten 1
en 2, maar niet voor 3 en 4. Het maakt bij de activiteiten 1 en 2 niet uit of de ICT-dienst wordt
verricht voor een Vpb-vrijgestelde of een Vpb-belaste afnemer. De dienstverlening aan gemeente B
kan mogelijk kwalificeren onder de samenwerkingsvrijstelling.
Vrijstelling voor uitoefening overheidstaken of publiekrechtelijke bevoegdheden
Indien activiteiten kwalificeren als materiële onderneming is vrijstelling mogelijk bij uitoefening van
een publieke taak of van publieke bevoegdheden. Of sprake is van een overheidstaak of een
publiekrechtelijke bevoegdheid is niet altijd duidelijk.
Indien een taak bij (Grond)wet is opgelegd, is in ieder geval sprake van een overheidstaak. Verder
kan als uitgangspunt worden gehanteerd dat sprake is van een overheidstaak als er voor de
toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt gehandeld ‘als overheid’ (omgekeerd
hoeft dat overigens niet het geval te zijn). Het gaat om een open norm die van geval tot geval in de
praktijk zal moeten worden ingevuld.
Op deze activiteiten is van rechtswege de objectvrijstelling van toepassing, tenzij met de uitoefening
van die overheidstaak of publiekrechtelijke bevoegdheid in concurrentie wordt getreden.
Of van een concurrerende overheidstaak sprake is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden
van het geval. Ter illustratie zijn in de Memorie van Toelichting de volgende overheidstaken
genoemd waarmee mogelijk in concurrentie wordt getreden: leerlingenvervoer, re-integratie in het
kader van sociale werkvoorziening, crematoria, exploitatie van vastgoed, waaronder de exploitatie
van sporthallen en zwembaden, het aanbieden van cursussen, alsmede vervoer.
4/11 Vrijstelling voor quasi inbesteding
Van quasi inbesteding is sprake als een publiekrechtelijke rechtspersoon (“PBR”) een activiteit niet
aan de markt uitbesteedt, maar in wezen nog steeds zelf doet, zij het vanuit een afzonderlijk
privaatrechtelijk lichaam, waarvan die PBR alle aandelen houdt. Quasi inbesteding wordt gezien als
een “interne activiteit”. Dit geldt ook indien die activiteiten voor andere door de PBR gehouden
privaatrechtelijke lichamen worden verricht.
ICT N.V. verricht tegen vergoeding ICT diensten aan de PBR, A B.V., B B.V. en C B.V. De
inbestedingsvrijstelling is van toepassing op de activiteiten 1, 2 en 3, maar niet op 4.
Vrijstelling voor samenwerkingsverbanden tussen publiekrechtelijke rechtspersonen en/of
privaatrechtelijke overheidslichamen
De vrijstelling voor samenwerkingsverbanden tussen publiekrechtelijke rechtspersonen en/of
privaatrechtelijke overheidslichamen betreft:
− een vrijstelling voor samenwerking in de vorm van een gemeenschappelijke regeling in de
zin van de Wet gemeenschappelijke regelingen; en
− een vrijstelling voor samenwerkingsverbanden die zijn gegoten in de vorm van een
privaatrechtelijk overheidslichaam, zoals een B.V./N.V. of stichting.
Het kabinet acht het ongewenst als samenwerking ertoe zou leiden dat de voordelen die worden
behaald met de activiteiten die door het samenwerkingsverband worden verricht in de Vpb-heffing
worden betrokken, terwijl de betreffende activiteiten niet zouden zijn belast of zouden zijn vrijgesteld
indien geen sprake zou zijn van samenwerking en elk van de overheden de activiteiten zelf zou
hebben uitgevoerd.
Vrijstelling voor samenwerking via een gemeenschappelijke regeling
De vrijstelling voor samenwerking via een gemeenschappelijke regeling ziet volgens de MvT op
twee typen samenwerkingsverbanden, te weten:
− het geval waarin overheden samenwerken via een gemeenschappelijke regeling met
publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid. In een dergelijk geval wordt de
gemeenschappelijke regeling op grond van het wetsvoorstel in beginsel zélf
belastingplichtig voor de Vpb-heffing indien zij een onderneming in fiscale zin drijft dan wel
in concurrentie treedt; en
− het geval waarin de ene publiekrechtelijke rechtspersoon activiteiten verricht voor een
andere publiekrechtelijke rechtspersoon. Het gaat hier met name om de figuur van de
zogenoemde centrumgemeenteconstructie. De gemeenschappelijke regeling is dan geen
publiekrechtelijke rechtspersoon maar slechts een gemeenschappelijk orgaan van de
deelnemende gemeenten. Een deelnemende gemeente wordt op grond van het
5/11 wetsvoorstel Vpbplichtig als deze samenwerkingsvorm kwalificeert als een onderneming in
fiscale zin.
Bij beide typen samenwerkingsverbanden is van belang dat de vrijstelling pas in beeld komt als de
samenwerking een belastbare activiteit is. Vaak zal dat niet het geval zijn.
Vrijstelling voor samenwerking via een privaatrechtelijk overheidslichaam
De vrijstelling voor samenwerkingsverbanden in de vorm van een privaatrechtelijk overheidslichaam
zal naar onze verwachting in de praktijk een belangrijke rol gaan spelen als het privaatrechtelijk
overheidslichaam een N.V. of B.V. is.
Dergelijke privaatrechtelijke overheidslichamen worden op grond van het wetsvoorstel immers in
beginsel automatisch Vpb-plichtig.
Voorwaarden samenwerkingsvrijstelling
Voor de toepassing van beide samenwerkingsvrijstellingen moet aan de volgende drie voorwaarden
worden voldaan:
− de activiteiten worden verricht voor de onmiddellijk of middellijk in het
samenwerkingsverband deelnemende publiekrechtelijke rechtspersonen en
privaatrechtelijke overheidslichamen, of voor privaatrechtelijke overheidslichamen van
genoemde publiekrechtelijke rechtspersonen;
− de activiteiten zouden niet tot belastingplicht hebben geleid of de voordelen hieruit zouden
zijn vrijgesteld indien de activiteiten zouden zijn verricht door de onmiddellijk of middellijk
deelnemende rechtspersonen of lichamen; en
− de door deze rechtspersonen en lichamen wordt naar evenredigheid van de afname van de
activiteiten bijgedragen in de kosten van het samenwerkingsverband.
De als tweede genoemde voorwaarde is als het ware een doorkijkbepaling. Op grond van deze
bepaling staat de vrijstelling open voor activiteiten die bij een participant niet zouden zijn
aangemerkt als onderneming of die bij de participant zouden zijn vrijgesteld op grond van de
overige vrijstellingen (de vrijstelling voor interne activiteiten, de vrijstelling voor quasi-inbesteding
en de vrijstelling voor overheidstaken).
ICT N.V. verricht tegen vergoeding diensten aan gemeente A (1) en gemeente B (2). De beide
gemeenten dragen bij naar rato van de afgenomen diensten (hetgeen niet noodzakelijkerwijze
parallel loopt met het aandelenbezit). ICT N.V. wordt ter zake van deze dienstverlening niet in de
Vpb-heffing betrokken. Indien ICT N.V. echter mede tegen vergoeding prestaties verricht jegens
derden, wordt zij ter zake van die activiteiten in de heffing betrokken.
Tenslotte is van belang dat de genoemde vrijstellingen van rechtswege gelden. Door middel van
een verzoek is het mogelijk om de genoemde vrijstellingen buiten toepassing te laten. Het verzoek
geldt dus voor alle vrijstellingen, waardoor alle activiteiten die voorheen door een vrijstelling niet
6/11 belast werden, alsnog belast worden. Het verzoek moet worden ingediend in het jaar voorafgaand
aan het jaar waarin men vrijgesteld wil worden en duurt vijf jaren of een veelvoud daarvan. Er is
sprake van overgangsrecht voor boekjaren welke uiterlijk aanvangen vóór 1 januari 2018. In die
boekjaren kan men nog uiterlijk 18 maanden na het einde van het eerste boekjaar waarin moet niet
vrijgesteld wil worden verzoeken om de vrijstellingen buiten toepassing te laten.
Het kan voordelig zijn om te verzoeken om de vrijstellingen buiten toepassing te laten. Dit is
bijvoorbeeld het geval indien er grote administratieve lasten drukken op het adminstratief scheiden
van de verschillende vrijgestelde en niet-vrijgestelde activiteiten. Elke vrijgestelde activiteit dient
afzonderlijk te worden geadministreerd. Indien alle activiteiten niet-vrijgesteld zijn kan men volstaan
met één administratie, in plaats van de afzonderlijke administraties. Een andere reden waarom het
voordelig kan zijn om te verzoeken om het niet toepassen van vrijstellingen, is de situatie waarin er
met niet-vrijgestelde activiteiten een positief resultaat wordt behaald en met vrijgestelde activiteiten
een negatief resultaat wordt behaald. In dat geval worden immers de negatieve resultaten
vrijgesteld, terwijl bij het niet toepassen van de vrijstelling de negatieve en positieve resultaten
samen belast worden en dus gesaldeerd mogen worden.
Aandachtspunten
De MvT erkent dat samenwerking tussen overheden zich op allerlei terreinen voordoet en in
verschillende vormen kan plaatsvinden. Hoewel volgens het kabinet de voorgestelde
samenwerkingsvrijstellingen van toepassing zijn op alle samenwerkingsvormen, moet nog blijken of
dit in de praktijk ook daadwerkelijk het geval zal zijn. In de MvT wordt bovendien aangegeven dat
de samenwerkingsvrijstellingen alleen openstaan voor gevallen waarin de samenwerking ‘reëel’ is,
zonder dit vereiste nader in te vullen. De MvT volstaat met het geven van één voorbeeld waarin er
geen reële samenwerking is. Het betreft het geval waarin de ene publiekrechtelijke rechtspersoon
op basis van een ‘gewone’ dienstverleningsovereenkomst activiteiten verricht voor een andere
publiekrechtelijke rechtspersoon. Dit is het geval bij activiteit 3 in het voorbeeld op pagina 5 als die
activiteit is ingekleed als een gewone dienstverleningsovereenkomst tussen gemeente A en
gemeente B.
Specifieke vrijstellingen
Indien nagenoeg geheel (> 90%) vrij te stellen activiteiten van academische ziekenhuizen of
bekostigd onderwijs en onderzoek door een (privaatrechtelijk lichaam van een) publiekrechtelijke
rechtspersoon worden verricht, geldt een specifieke vrijstelling. Voor zeehavenbedrijven wordt
tijdelijke continuering van de huidige vrijstelling voorgesteld, zolang onderzoek naar de positie van
andere Europese havens loopt. Op deze specifieke vrijstellingen wordt niet nader ingegaan.
Samenhang concept wetsvoorstel met de Wet M&O
Er bestaat nauwe samenhang tussen het conceptwetsvoorstel en de Wet M&O. Beide regelingen
hebben tot doel een gelijk speelveld te creëren voor overheden en marktpartijen. De Wet M&O is
sinds 1 juli 2012 al van kracht voor nieuwe afspraken en overeenkomsten, maar ziet vanaf 1 juli
2014 ook op afspraken en overeenkomsten welke vóór 1 juli 2012 zijn gesloten. Deze wet ziet toe
op overheidsorganisaties die ‘economische activiteiten’ verrichten. De omschrijving van dit begrip
en de door deze wet bestreken activiteiten sluiten goed aan bij de door het concept wetsvoorstel
bestreken activiteiten en begrippen.
In de vennootschapsbelasting dienen gelieerde partijen zakelijke (at arms’ length) prijzen te
hanteren voor hun onderlinge dienstverlening. Op grond van de Wet M&O is een
overheidsorganisatie verplicht om daarvoor ten minste de integrale kosten in rekening te brengen
bij afnemers. De Wet M&O bevat verder andere gedragsregels, zoals een bevoordelingsverbod,
een beperking van gegevensgebruik en de toepassing van functiescheiding. Beide wetten vragen
7/11 om een aanpassing van de interne en externe administratie en verslaglegging. Daarom is het van
belang om tijdens het aanpassingsproces deze beide wetten gezamenlijk te bezien.
Gevolgen van Vpb-plicht
Als Vpb-plicht ontstaat, moet een fiscale openingsbalans worden opgesteld. Uitgangspunt daarbij is
dat de overgang van onbelast naar belast niet leidt tot een incidenteel voor- of nadeel. Voor zover
sprake is van een gedeeltelijke belastingplicht moet worden nagegaan welke
vermogensbestanddelen (activa/passiva) deel uitmaken van de belaste sfeer en welke niet
(vermogensetikettering). In de praktijk wil het opstellen van een fiscale openingsbalans nog
weleens tot discussie leiden omdat de waarde in het economisch verkeer niet eenduidig vaststaat
of gevoelig ligt (bijvoorbeeld gemeentelijke grondposities).
Gemeentelijke grondexploitatie
De mate waarin grondexploitatie als een ondernemingsactiviteit kan worden aangemerkt, zal sterk
afhangen van de feitelijke werkzaamheden en de contractuele vormgeving van de samenwerking.
Verwacht wordt dat er in veel gevallen sprake zal blijken te zijn van vpb-plicht.
Een vervelende bijkomstigheid voor gemeenten is de sterke waardedaling van grondposities. Bij
aanvang van de belastingplicht dienen alle materiële activa, waaronder grond, op de fiscale
openingsbalans te worden gewaardeerd op de marktwaarde van 1 januari 2016. De waardedaling
tot 2016 wordt bij de uiteindelijke belastingplichtige niet in aanmerking genomen.
Stel dat de historische kostprijs € 75 miljoen bedraagt. Op 1 januari 2016 is de waarde in het
economische verkeer en voor de BBV € 50 miljoen. Na 2016 wordt er nog € 5 miljoen geïnvesteerd.
Bij latere verkoop is de opbrengst € 85 miljoen. De belastbare winst bedraagt dan € 30 miljoen (€ 85
miljoen - € 30 miljoen - € 5 miljoen). De feitelijke winst over de gehele looptijd bedraagt slechts € 5
miljoen (€ 85 miljoen - € 75 miljoen - € 5 miljoen).
Door de publiekrechtelijke rechtspersoon (het overheidsbedrijf) zal met ingang van 1 januari 2016
jaarlijks een Vpbaangifte moeten worden opgesteld.
Voor de op te stellen verlies en winstrekening ter bepaling van de belastbare winst dient een
gelijksoortige splitsing in opbrengsten en kosten te worden gemaakt. Met name bij vervlochten
activiteiten kan dit problematisch zijn.
8/11 Aangifte en fiscale jaarstukken
Voor de aangifte moet men op basis van een eigen berekening de verschuldigde Vpb kunnen
berekenen. Dit betekent dat er voor de betreffende activiteiten jaarcijfers nodig zijn met een fiscale
balans en een winst-en-verliesrekening op fiscale grondslagen. Daarom moeten er uit de eigen
cijfers van de organisatie fiscale cijfers zijn te herleiden. De manier waarop zal afhangen van de
aard en financiële omvang van de activiteit en bijvoorbeeld ook van de hoeveelheid en complexiteit
van de boekingen. Dit zal (zoals al gezegd) in veel gevallen betekenen dat er een
‘extracomptabele’ administratie of boekhouding nodig is, waarin de afwijkingen tussen de fiscale
balans en winst-en-verliesrekening ten opzichte van de eigen balans en resultaten/programmarekening bepaald worden. Daarbij moet nauwgezet worden bezien welke
vermogensbestanddelen, inkomsten en uitgaven aan de betreffende activiteit zijn toe te rekenen.
De fiscale vermogensetikettering speelt daarbij een belangrijke rol.
Bij het bepalen van het fiscaal resultaat zullen de nodige aanpassingen moeten plaatsvinden op
het intern berekende resultaat. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende aanpassingen:
- Op de openingsbalans zullen als hoofdregel vermogensbestanddelen moeten worden
opgenomen op de waarde in het economische verkeer. Die waarde kan hoger of lager zijn
dat de in de jaarstukken vermelde waarde. Op grond van rechtspraak mag door de
organisatie zelf ontwikkelde “goodwill” niet fiscaal worden geactiveerd. Daarnaast bevat de
wet een activeringsverbod voor immateriële activa. Soms is onduidelijk of bepaalde activa
onder deze regelingen vallen.
- Op grond van fiscale regels mogen er voor bepaalde risico’s geen voorzieningen worden
gevormd.
- Op grond van fiscale regels zijn bepaalde kosten niet of slechts gedeeltelijk aftrekbaar.
- De toegerekende opbrengsten in gelieerde verhoudingen moeten op fiscaal aanvaardbare
grondslagen zijn bepaald. Dit kan betekenen dat de fiscale opbrengsten kunnen afwijken
van de werkelijke opbrengsten. Als er voor een bepaalde activiteit bijvoorbeeld sprake is
van dienstverlening tegen kostprijs, dan dient dit fiscaal gecorrigeerd te worden naar een
zakelijke prijs; dit is de prijs die een onafhankelijke derde zou betalen voor die dienst.
- Bepaalde verkregen bijdragen (zoals subsidies) kunnen fiscaal tot de winst behoren.
- Onduidelijk is of men integrale of differentiële kostenverrekening toe moet passen.
Indien met het oog op nevendoelstellingen met aangepaste tarieven wordt gewerkt kan de vraag
opkomen hoe die opbrengsten en kosten precies moeten worden bepaald. Als hoofdregel geldt dat
de werkelijke opbrengsten en werkelijke kosten tot de winst behoren. Onder bijzondere
omstandigheden wordt van deze hoofdregel afgeweken. Er wordt volgens de MvT niet van de
hoofdregel afgeweken indien een lagere toegangsprijs (derdenprijs) passend is. In dat geval
behoren de werkelijke opbrengsten tot de winst. In de MvT wordt het voorbeeld gegeven van
Gemeente A die een gemeentelijk zwembad exploiteert hetgeen een belaste ondernemingsactiviteit
vormt. Het zwembad hanteert een scherpe toegangsprijs van € 6 om het zwembad toegankelijk te
laten zijn voor zo veel mogelijk wijkbewoners uit de lagere inkomensgroepen en op deze wijze een
groot bezoekersaantal te halen. Een commercieel zwembad in dezelfde gemeente vraagt € 7,50.
De werkelijke opbrengst van het toegangskaartje (€ 6) wordt tot de winst van het gemeentelijk
zwembad gerekend. Het feit dat het andere zwembad € 7,50 vraagt, betekent in zijn algemeenheid
niet dat van de hoofdregel wordt afgeweken en het zwembad van gemeente A voor fiscale
doeleinden moet doen alsof het ook € 7,50 entree ontvangt waardoor een hogere fiscale winst zou
ontstaan. Bij andere activiteiten, bijvoorbeeld onroerend goed projecten waarin de publiekrechtelijke
rechtspersoon participeert, kunnen gelijksoortige vragen opkomen.
9/11 Een toename van zowel de administratieve lasten voor de betrokken overheidsondernemingen als
de uitvoeringslast voor de Belastingdienst lijkt onvermijdelijk.
Verder wetgevingstraject en te verwachten ontwikkelingen
Het kabinet streeft ernaar het wetgevingsproces in januari 2015 af te ronden, zodat de
wetswijzigingen met terugwerkende kracht per 1 januari 2015 in werking kunnen treden voor
boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016. Zodoende kan de rest van het jaar 2015 dienen
als implementatieperiode voor zowel (potentieel) vennootschapsbelastingplichtigen als de
Belastingdienst.
Het thema Vpb-plicht overheidsbedrijven zal naar verwachting niet alleen van de betrokken
overheidsbedrijven en hun aandeelhouders maar ook van de woordvoerders in de Tweede Kamer
en de Eerste Kamer de nodige aandacht krijgen. Ondanks de uitbreiding van de toelichting ten
opzichte van het eerdere conceptwetsvoorstel blijven veel vragen onbeantwoord. Dat er sprake zal
zijn van aanzienlijke uitvoeringsproblematiek, zeker in de aanloopfase, wordt ook door het kabinet
onderkend. De verwachting is dat omstreeks 5.000 entiteiten Vpb-plichtig worden en dat dit bij de
daarvoor in aanmerking komende directe en indirecte overheidsbedrijven de nodige voorbereiding
zal vergen. De gedachte van het kabinet is om gegeven de massaliteit het (voor)overleg met
potentiële belastingplichtigen zoveel mogelijk groepsgewijs via koepels te laten plaatsvinden.
Daarvoor zijn blijkens de MvT met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal
Overleg en de Unie van Wetenschappen reeds raamafspraken gemaakt.
Ook de Europese Commissie zal nagaan of met het voorstel een juiste invulling is gegeven aan
hetgeen vanuit Europeesrechtelijk (staatssteun) kader noodzakelijk is. Daarbij gaat het om de vraag
of de in het wetsvoorstel gekozen fiscale invulling van begrippen als “overheidstaak”,
“onderneming” en “met activiteiten in concurrentie treden met ondernemingen” en met de ten
opzichte van het conceptwetsvoorstel verruimde vrijstellingen ook in de praktijk tot aanvaardbare
uitkomsten leiden. De Raad van State heeft op dit punt enige zorgen uitgesproken en aangegeven
dat de MvT op dit punt niet overtuigt. Hoewel in de MvT wordt verwezen naar overleg dat gevoerd is
met de Europese Commissie blijft onduidelijk in hoeverre de Commissie formeel heeft ingestemd
met de door het kabinet gemaakte keuzes in het wetsvoorstel.
Hoe nu verder?
Voor de betrokken overheden en overheidsbedrijven is het zaak tijdig zicht te krijgen op de
gevolgen van het wetsvoorstel en de eventuele administratieve en financiële implicaties. Daarom
zullen overheidsbedrijven ook zelf onderzoek moeten verrichten om vast te stellen welke activiteiten
in de gevarenzone zitten en welke maatregelen nog voor 1 januari 2016 in gang kunnen worden
gezet teneinde tijdig voorbereid te zijn. De ontwikkelingen op het terrein van de Vpb-plicht hangen
ook samen met ontwikkelingen op het terrein van het mededingingsrecht (waaronder Staatssteun
en de Wet Markt en Overheid).
Afhankelijk van de tot op heden binnen de overheidsorganisatie getroffen maatregelen zal een
“dossiereigenaar” moeten worden aangewezen of een team moeten worden samengesteld om een
eigen plan van aanpak te maken. Op basis van een quick scan zullen de belangrijkste economische
activiteiten in kaart moeten worden gebracht. Beoordeeld zal moeten worden of sprake is van een
“materiële onderneming” in fiscale zin of (potentieel) in concurrentie wordt getreden met private
partijen en of een zekere mate van winstpotentie aanwezig is. Nagegaan moet worden of voor een
of meerdere vrijstellingen in aanmerking wordt gekomen. Wij een schematische weergave van de te
nemen stappen opgenomen als bijlage 1.
Of een vrijstelling van toepassing is zal soms niet eenvoudig te beantwoorden zijn bijvoorbeeld
omdat de exacte reikwijdte van de publieke taak (welke activiteiten mogen daarop meeliften) niet
eenvoudig is vast te stellen of omdat de vorm van inbesteding of samenwerking met andere
10/11 overheidsbedrijven niet (helemaal) voldoet aan de criteria die daarvoor in de MvT zijn gegeven. Het
is overigens denkbaar dat tijdens de parlementaire behandeling, mede naar aanleiding van vragen
van Kamerleden, op een aantal punten nog een nadere toelichting beschikbaar komt. Echter,
gezien de grote verscheidenheid in activiteiten en de wijze waarop zij zijn georganiseerd, zal een
groot deel van de vragen “al werkende” in de praktijk moeten worden beantwoord.
Afhankelijk van de bevindingen zal moeten worden nagedacht over eventuele (financiële)
ontvlechting, aanpassing van de interne organisatiestructuur, het opnemen in rapportages en
(meerjaren) begrotingen van een fiscale paragraaf. Daarnaast zou door interne kennisopbouw,
financiële rapportage e.d. voorgesorteerd moeten worden zodat daar waar nodig te zijner
tijd fiscale openingsbalansen en Vpb-aangiften kunnen worden opgesteld.
Gevolgen vpb-plicht voor P&C-cyclus en -documenten
• Het opnemen van de vpb-last en -latenties in de eigen reguliere jaarrekening: de gevolgen
van de fiscale jaarrekeningposten die in de eigen jaarrekening moeten worden opgenomen
zullen moeten worden geïdentificeerd, berekend en verwerkt.
• Consequenties van de Vpb-last in komende begrotingsjaren: het effect op het
meerjarenperspectief zal moeten worden geïdentificeerd en berekend; hiervoor is het nodig
om verwachte resultaten ook meerdere jaren vooruit al in beeld te brengen.
• Ook gedurende het jaar zullende verwachte fiscale resultaten van de belaste activiteiten
geprognosticeerd moeten worden, zodat er achteraf geen onverwachte vpb-lasten zijn.
• De benodigde stappen om te komen tot vpb-aangifte zullen een plaats moeten krijgen in de
planning-en-controlkalender, in samenhang met de andere begrotings- en
verantwoordingsdocumenten waarin de uitkomsten verwerkt moeten worden, zoals de
jaarrekening en de begroting.
11/11 Bijlage 1: stroomschema beoordeling vpb-plicht.
Onbeperkt belastingplichtig met gehele
vermogen: zoals NV, BV,
coöperatie, open CV
Niet (zelfstandig) belastingplichtig: zoals
maatschap, Vof, besloten CV, GR zonder
rechtspersoonlijkheid => beoordeling bij maten /
vennoten / deelnemers / participanten (fiscaal
transparant)
Beperkt belastingplichtig: zoals
gemeente, provincie, waterschap,
stichting/ vereniging, GRopenbaar lichaam
Duurzame organisatie van kapitaal
en arbeid?
nee
ja
Deelname aan economisch
verkeer?
nee
ja
Is er een winstoogmerk of worden
structurele overschotten behaald?
(Potentiële) concurrentie met
ondernemingen
nee
nee
ja
ja
Is bescheiden
bestaan mogelijk?
ja
Onderneming
nee
BELASTINGPLICHTIG
GEEN
BELASTING
PLICHT
Vrijstelling inbesteding / quasi
inbesteding
ja
nee
Vrijstelling overheidstaak of
publiekrechtelijke bevoegdheid
In concurrentie
treden
ja
nee
Vrijstelling samenwerkingsverband
nee
ja
ja
nee
BELASTINGPLICHT
Bepaal fiscaal resultaat
12/11