Download bestand

 Vennootschapsbelastingplicht voor overheidsbedrijven: extra lasten in aantocht!
In april 2014 is er een conceptwetsvoorstel gepubliceerd inzake de vennootschapsbelastingplicht
(hierna: vpb-plicht) voor overheidsbedrijven. Hierin wordt een ingrijpende wijziging voorgesteld van
de wijze waarop overheidsbedrijven in de heffing zullen worden betrokken: het bestaande
uitgangspunt ‘onbelast, tenzij’ verandert in ‘belast, tenzij’. Dit nieuwe uitgangspunt geldt in beginsel
ongeacht de rechtsvorm waarin de activiteiten plaatsvinden, dus voor indirecte én directe
overheidsbedrijven. Deze ingrijpende wijziging van wetgeving kan voor gemeenten, waterschappen
en provincies vergaande gevolgen hebben. Waar fiscale winst wordt gerealiseerd zal de
vennootschapsbelasting namelijk leiden tot financiële druk op de begroting: er zal 25%
vennootschapsbelasting betaald moeten worden over de winst. Bij de vormgeving van bestaande
én nieuwe activiteiten zal daarom tijdig nagedacht moeten worden over de gevolgen van dit voorstel
en ook de vormgeving van activiteiten zal erop moeten worden aangepast. Daarbij moeten ook de
gevolgen van de Wet Markt en Overheid (hierna: Wet M&O) worden meegenomen. De
aangekondigde wijzigingen zullen bovendien grote administratieve consequenties hebben.
Raadzaam is dus om als decentrale overheid tijdig in te spelen op deze nieuwe wetgeving!
Achtergrond modernisering vpb-plicht
De overheid heeft haar activiteiten de afgelopen decennia sterk uitgebreid. Hierdoor is zij vaker
actief op een markt waar ook private partijen actief zijn. Als overheidsbedrijven en particuliere
ondernemingen, die beide commerciële activiteiten verrichten, niet op dezelfde manier in de heffing
worden betrokken, kan er voor overheidsbedrijven een oneigenlijk voordeel ontstaan.
Het bedrijfsleven en het parlement uitten in het verleden al de nodige zorgen over mogelijke
concurrentieverstoring als gevolg van de bestaande wetgeving. Nadat de Europese Commissie in
mei 2013 had aangegeven dat er naar haar mening sprake was van staatssteun die niet
verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en een voorstel voor ‘dienstige maatregelen’ had
uitgevaardigd, besloot de Nederlandse regering de wetgeving aan te passen.
Betrokken partijen kregen tot en met 12 mei jl. de mogelijkheid om via een internetconsultatie op
het conceptwetsvoorstel te reageren. Na eventuele aanpassingen (in verband met de ontvangen
input) zal het definitieve wetsvoorstel in september 2014 worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Ook een reactie van de Europese Commissie zou nog tot aanpassingen kunnen leiden. De wet
treedt vervolgens op 1 januari 2015 in werking en is van toepassing op boekjaren die aanvangen op
of na 1 januari 2016.
Directe ondernemingsvariant
Het kabinet heeft in het voorliggende wetsvoorstel gekozen voor de zogenoemde ‘directe
1
ondernemingsvariant’ . In deze variant worden overheidsbedrijven op dezelfde manier in de vpbheffing betrokken als commerciële partijen. Daarbij maakt het niet uit of de bedrijven juridisch deel
uitmaken van een overheidsinstelling (directe overheidsbedrijven) of dat de bedrijfsactiviteiten
worden uitgeoefend via een zelfstandig lichaam, zoals een nv, bv, stichting of vereniging (indirecte
overheidsbedrijven).
Eerder (met name in de notitie van 11 mei 2012) had het kabinet aangegeven te willen kiezen voor de indirecte
ondernemingsvariant, waarbij slechts indirecte overheidsbedrijven in de heffing zouden worden betrokken. In dat geval
zouden overheidslichamen wel verplicht worden hun economische activiteiten te verzelfstandigen.
1
1/7 Onder de huidige wetgeving geldt dat er voor overheidsbedrijven slechts vpb-plicht bestaat als uit
de in de wet opgenomen criteria of opsomming blijkt dat dit aan de orde is. Het nieuwe
uitgangspunt is dat er – ongeacht de rechtsvorm waarin de activiteiten plaatsvinden – sprake is van
belaste activiteiten, tenzij een in de wet geregelde vrijstelling van toepassing is.
Voor directe overheidsondernemingen en indirecte overheidsondernemingen in de vorm van een
vereniging of stichting geldt op basis van het conceptwetsvoorstel dat er in beginsel belastingplicht
ontstaat voor zover de activiteiten een (materiële) onderneming vormen. In dit kader wordt
daaronder verstaan: een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal, die deelneemt aan het
economische verkeer met het oogmerk om winst te behalen, welke winst ook redelijkerwijs te
verwachten valt. Ook zonder winstoogmerk kan er sprake zijn van een onderneming, namelijk in het
geval dat er met de activiteiten in concurrentie wordt getreden met private aanbieders.
Voor indirecte overheidsondernemingen in de vorm van een bv, nv of daarmee vergelijkbare
rechtsvorm geldt in beginsel dat zij – net als rechtspersonen die in private handen zijn – volledig
belastingplichtig worden, omdat zij geacht worden met het gehele vermogen een onderneming te
drijven.
Veel overheidsinstellingen verwachten niet onder de vennootschapsbelastingplicht te vallen,
vanwege het ontbreken van een winstoogmerk (zie bijvoorbeeld artikel 229b Gemeentewet).
Echter, ook als een winstoogmerk ontbreekt kan er sprake zijn van een onderneming, namelijk in
het geval dat er activiteiten worden verricht waarmee in concurrentie wordt getreden met private
ondernemingen. Dit concurrentiecriterium moet men ruim opvatten: er zal in dat kader ook gekeken
moeten worden naar potentiële concurrenten en naar verdringingseffecten. Dat een
belastingplichtige feitelijk (op dit moment) als enige werkzaam is op een bepaald terrein speelt
daarbij dan geen rol.
Wanneer is vastgesteld dat er in beginsel sprake is van een overheidsonderneming, moet worden
bezien of er een (algemene of specifieke) vrijstelling van toepassing is.
Vrijstellingen
Op de hoofdregel van vpb-plicht is een aantal uitzonderingen opgenomen voor directe en indirecte
overheidsondernemingen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene vrijstellingen en
specifieke vrijstellingen.
Specifieke vrijstellingen zijn er voor door het Rijk bekostigd onderwijs, academische ziekenhuizen
en een aantal benoemde zeehavenbeheerders.
Een algemene vrijstelling geldt (van rechtswege) als:
• 90% of meer van de activiteiten van de onderneming betrekking heeft op vrij te stellen
activiteiten zoals hierna omschreven onder 1 t/m 3; en
• de met andere activiteiten behaalde jaarwinst niet hoger is dan € 15.000,-.
Dit geldt zowel voor privaatrechtelijke overheidslichamen (indirecte overheidsonderneming), zoals
bijvoorbeeld een nv, een bv of een stichting, als voor directe overheidsondernemingen.
Is er niet aan deze voorwaarden voldaan, dan kan op verzoek een gedeeltelijke vrijstelling worden
geclaimd voor het niet-ondernemingsdeel van de activiteiten. Zo’n verzoek geldt voor ten minste vijf
jaar en geldt tot het moment van wederopzegging. Een dergelijk verzoek behoeft niet in alle
gevallen voordelig te zijn; het kan immers zo zijn dat de in beginsel vrijgestelde activiteiten tot
verliezen leiden, die met belaste winsten kunnen worden gecompenseerd.
2/7 De algemene vrijstellingen kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën:
1. Vrijstelling voor interne activiteiten
Hierbij is gedacht aan inbesteding en quasi-inbesteding. Bijvoorbeeld: een interne dienst die
voor de gemeente zelf prestaties verricht of een nv waarvan alle aandelen toebehoren aan de
gemeente, die prestaties verricht ten behoeve van niet-belastingplichtige activiteiten van
diezelfde gemeente. Voor activiteiten verricht buiten ‘eigen kring’ geldt de vrijstelling in principe
niet.
2. Vrijstelling voor uitoefening overheidstaken of publiekrechtelijke bevoegdheden
Deze vrijstelling geldt mits er met de activiteiten niet in concurrentie wordt getreden met private
ondernemingen. Er is geen definitie opgenomen van het begrip ‘overheidstaak’. Indien een taak
bij (grond)wet is opgelegd of indien er voor de toepassing van de Wet op de omzetbelasting
1968 wordt gehandeld ‘als overheid’, is hieraan volgens de Memorie van Toelichting voldaan.
Voor andere situaties geldt een open norm, die in de praktijk moet worden ingevuld. Een
relevante vraag is hoe de afbakening tussen overheidstaken of de publiekrechtelijke
bevoegdheden en het (belaste) privaatrechtelijke domein tot stand moet komen. Hoewel er in
de praktijk enig houvast kan worden gevonden in de behandeling van een activiteit voor de
heffing van de omzetbelasting, zijn er ook situaties denkbaar waarbij die afbakening nog
helemaal niet zo duidelijk is. Veel zal dan afhangen van de feiten en de contractuele
vormgeving.
Een paar voorbeelden ter illustratie:
• (her)ontwikkeling van gemeentelijke bedrijventerreinen: publieke taak versus
dienstverlening jegens bedrijven;
• inzameling en verwerking van afval: huishoudelijk afval, bedrijfsafval en
bijproducten bij de verwerking van afval;
• sportaccommodaties: aanwending voor primair onderwijs, voortgezet onderwijs en
sportverenigingen;
• door brandweer of politie tegen betaling verzorgde cursussen;
• waterbedrijven: die naast het leveren van drinkwater ook actief zijn in
waterzuivering, levering van industriewater en/of energieopwekking.
3. Vrijstelling voor samenwerkingsverbanden
Voor publiekrechtelijke rechtspersonen die hun krachten bundelen in een
samenwerkingsverband, zoals een gemeenschappelijke regeling, geldt eveneens een
vrijstelling. Het samenwerkingsverband moet dan wel reële betekenis hebben. De participanten
dienen actief te participeren en naar rato van hun participatie in de resultaten te delen. Niet alle
bestaande samenwerkingsverbanden zullen aan dit vereiste voldoen; daarom is het raadzaam
de huidige regelingen kritisch te toetsen. Voor zover er sprake is van een
samenwerkingsverband met het oog op de onder punt 2 vermelde activiteiten (overheidstaak)
geldt een vrijstelling, mits er niet in concurrentie wordt getreden. In het conceptwetsvoorstel is
niet ingegaan op uitvoeringsmaatregelen zoals de opstelling van de fiscale openingsbalans, de
wijze waarop afbakening tussen belaste en niet-belaste activiteiten moet plaatsvinden en de
fiscale winstbepaling. Voor overheidsbedrijven die onder de heffing van
vennootschapsbelasting gaan vallen, zijn dit echter wel aspecten die de nodige aandacht zullen
vragen.
3/7 Samenhang conceptwetsvoorstel met de Wet M&O
Er bestaat nauwe samenhang tussen het conceptwetsvoorstel en de Wet M&O. Beide regelingen
hebben tot doel een gelijk speelveld te creëren voor overheden en marktpartijen. De Wet M&O is
sinds 1 juli 2012 al van kracht voor nieuwe afspraken en overeenkomsten, maar ziet vanaf 1 juli
2014 ook op afspraken en overeenkomsten welke vóór 1 juli 2012 zijn gesloten. Deze wet ziet toe
op overheidsorganisaties die ‘economische activiteiten’ verrichten. De omschrijving van dit begrip
en de door deze wet bestreken activiteiten sluiten goed aan bij de door het conceptwetsvoorstel
inzake de vennootschapsbelastingplicht bestreken activiteiten en begrippen.
In de vennootschapsbelasting dienen gelieerde partijen zakelijke (at arms’ length) prijzen te
hanteren voor hun onderlinge dienstverlening. Op grond van de Wet M&O is een
overheidsorganisatie verplicht om daarvoor ten minste de integrale kosten in rekening te brengen
bij afnemers. De Wet M&O bevat verder andere gedragsregels, zoals een bevoordelingsverbod,
een beperking van gegevensgebruik en de toepassing van functiescheiding. Beide wetten vragen
om een aanpassing van de interne en externe administratie en verslaglegging. Daarom is het van
belang om tijdens het aanpassingsproces deze beide wetten gezamenlijk te bezien.
Gevolgen voor decentrale overheden
De nieuwe wetgeving kan grote gevolgen hebben.
1. De activiteiten van een gemeente kunnen al snel onder het regime van de wet vallen. Denk
bijvoorbeeld aan gemeentelijke activiteiten op het gebied van grondexploitatie, exploitatie
sportzalen, velden en zwembaden, exploiteren van restcapaciteit, kinderopvang en
dienstverlening als nevenactiviteit (detachering, statistisch onderzoek, begeleiding bij
inkooptrajecten et cetera). Voor provincies kan worden gedacht aan regionale
ontwikkelingsmaatschappen, luchthavens, recreatie, waterleidingbedrijven en cultureel
erfgoed et cetera. Bij waterschappen is bijvoorbeeld slibverwerking een aandachtsgebied.
Gemeentelijke grondexploitatie
Gemeenten verwachten op de lange termijn nog een winst te maken op de grondexploitatie. Met
invoering van de vpb-plicht zouden gemeenten over die winst echter 25% belasting moeten gaan
betalen. Dit zal naar verwachting strategisch gedrag uitlokken bij de gemeenten. Gemeenten
kunnen er vanuit fiscaal oogpunt bijvoorbeeld belang bij hebben om verliesneming – voor zover
toegelaten door het Besluit Begroting en Verantwoording (BBV) – uit te stellen tot na 2016.
De mate waarin grondexploitatie als een ondernemingsactiviteit kan worden aangemerkt, zal sterk
afhangen van de feitelijke werkzaamheden en de contractuele vormgeving van de samenwerking.
Verwacht wordt dat er in veel gevallen sprake zal blijken te zijn van vpb-plicht. Een vervelende
bijkomstigheid voor gemeenten is de sterke waardedaling van grondposities. Bij aanvang van de
belastingplicht dienen alle materiële activa, waaronder grond, op de fiscale openingsbalans te
worden gewaardeerd op de marktwaarde van 1 januari 2016. De waardedaling tot 2016 wordt bij de
uiteindelijke belastingplichtige niet in aanmerking genomen.
Stel dat de historische kostprijs € 75 miljoen bedraagt. Op 1 januari 2016 is de waarde in het
economische verkeer en voor het BBV € 50 miljoen. Na 2016 wordt er nog € 5 miljoen
geïnvesteerd. Bij latere verkoop is de opbrengst € 85 miljoen. De belastbare winst bedraagt dan €
30 miljoen (€ 85 miljoen - € 30 miljoen - € 5 miljoen). De feitelijke winst over de gehele looptijd
bedraagt slechts € 5 miljoen (€ 85 miljoen - € 75 miljoen - € 5 miljoen).
4/7 2. Ook allerlei vormen van samenwerking tussen publiekrechtelijke lichamen worden in de
vpb-heffing betrokken. Te denken valt daarbij aan samenwerking op het gebied van ICT,
personeelsadministratie of belastingen en de aanbesteding en de gezamenlijke uitvoering
van publieke taken op het gebied van veiligheid of volksgezondheid. Door zorgvuldige
vormgeving kan dit mogelijk voorkomen worden. Veelal is er geen sprake van reële
samenwerking en moet men zoeken naar een evenwichtige balans tussen de verrichte
activiteiten en de participaties. Tijdig bekijken of de vormgeving zodanig kan worden
aangepast dat aan de wettelijke voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan (reële
samenwerking en balans tussen activiteiten en participatie) kan vpb-plicht voorkomen.
3. Het aantal belastingplichtige overheidsondernemingen zal toenemen. Naar verwachting zal
2
dit voor het Rijk tot een toename van de vpb-opbrengst leiden. Dit lijkt niet beoogd te zijn.
3
Volgens de VNG is het oogmerk van de modernisering het creëren van een gelijk
speelveld, niet het overhevelen van geld van gemeenten naar het Rijk. De VNG pleit dan
ook voor compensatie. Directe compensatie zou echter tot niet toelaatbare staatsteun
kunnen leiden.
4. Een toename van zowel de administratieve lasten voor de betrokken
overheidsondernemingen als de uitvoeringslast voor de Belastingdienst lijkt onvermijdelijk.
Die lasten nemen nog extra toe door de keuze in het wetsvoorstel om iedere afzonderlijke
overheidsactiviteit als een aparte belastingplichtige aan te merken. Een gemeente die voor
acht verschillende activiteiten in de vpb-heffing wordt betrokken, zal bijvoorbeeld voor elk
van deze activiteiten afzonderlijk moeten bekijken welke vermogensbestanddelen eraan
moeten worden toegerekend. En zal moeten administreren wat hiervan de opbrengsten zijn
4
en hiervoor een afzonderlijke vpb-aangifte moeten indienen. De VNG verzet zich
hiertegen. De reële mogelijkheid bestaat dat het kabinet alsnog besluit in het definitieve
wetsvoorstel een regeling op te nemen die gemeenten meer ruimte biedt verschillende
activiteiten fiscaal samen te voegen en daarmee de administratieve lasten enigszins te
verlichten.
5. De aangifte zal op fiscale grondslagen moeten worden opgesteld. Een belangrijk onderdeel
daarvan is de kostentoerekening, die moet voldoen aan de fiscale regels. Dit betekent
onder meer dat de kostentoerekening op zakelijke grondslagen moet plaatsvinden. In het
kader van de Wet M&O moesten op dit punt ook al wat slagen worden gemaakt. Voor het
op zakelijke gronden berekenen is het nodig om terug te gaan naar de basis van de
kostenverdeling binnen de organisatie: de wijze waarop en de verdeelsleutels waarmee
indirecte kosten via kostenplaatsen worden doorberekend aan de belaste activiteiten.
Wanneer vastgesteld wordt dat er nog geen sprake is van fiscaal aanvaardbare
kostentoerekening en prijsstelling, heeft de organisatie de keuze om óf een aanpassing te
maken in de doorbelastingen óf in de bepaling van de fiscale winst een correctie toe te
passen. Als wordt gekozen voor de eerste optie, vereist dit aanpassingen in de
gehanteerde verdeelsleutels en eventueel ook in de systematiek. De tweede optie vereist
dat jaarlijks een herrekening van het commerciële resultaat naar het fiscale resultaat moet
plaatsvinden en is hierdoor bewerkelijker. Een extra complicatie vormt hier het feit dat er
inzake de fiscale verantwoording door de betrokken overheden onderlinge afstemming zal
moeten plaatsvinden, zodat dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd. Voor zover
samenwerkingsverbanden(bijvoorbeeld in een gemeenschappelijke regeling) belaste
activiteiten hebben geldt eenzelfde denkwijze.
2
In de Memorie van Toelichting bij het conceptwetsvoorstel staat bij de budgettaire aspecten ’PM’ vermeld.
Brief VNG d.d. 26 mei 2014 inzake belastingplicht overheidsbedrijven aan Staatssecretaris van Financiën.
4
Brief VNG d.d. 26 mei 2014 inzake belastingplicht overheidsbedrijven aan Staatssecretaris van Financiën.
3
5/7 Aangifte en fiscale jaarstukken
Voor de aangifte moet men op basis van een eigen berekening de verschuldigde vpb kunnen
berekenen. Dit betekent dat er voor de betreffende activiteiten jaarcijfers nodig zijn met een fiscale
balans en een winst-en-verliesrekening op fiscale grondslagen. Daarom moeten er uit de eigen
cijfers van de organisatie fiscale cijfers zijn te herleiden. De manier waarop zal afhangen van de
aard en financiële omvang van de activiteit en bijvoorbeeld ook van de hoeveelheid en complexiteit
van de boekingen. Dit zal in veel gevallen betekenen dat er een ‘extracomptabele’ administratie of
boekhouding nodig is, waarin de afwijkingen tussen de fiscale balans en winst-en-verliesrekening
ten opzichte van de eigen balans en resultaten-/programmarekening bepaald worden. Daarbij moet
nauwgezet worden bezien welke vermogensbestanddelen, inkomsten en uitgaven aan de
betreffende activiteit zijn toe te rekenen. De fiscale vermogensetikettering speelt daarbij een
belangrijke rol.
Bij het bepalen van het fiscaal resultaat zullen de nodige aanpassingen moeten plaatsvinden op het
intern berekende resultaat. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende aanpassingen:
- Op de openingsbalans zullen als hoofdregel vermogensbestanddelen moeten worden
opgenomen op de waarde in het economische verkeer. Die waarde kan hoger of lager zijn
dan de in de jaarstukken vermelde waarde. Op grond van fiscale regels geldt voor
bepaalde activa (denk met name aan goodwill en zelfontwikkelde immateriële activa) een
uitzondering (activeringsverbod).
- Op grond van fiscale regels mogen er voor bepaalde risico’s geen voorzieningen worden
gevormd.
- Op grond van fiscale regels zijn bepaalde kosten niet of slechts gedeeltelijk aftrekbaar.
- De toegerekende opbrengsten moeten op fiscaal aanvaardbare grondslagen zijn bepaald.
Dit kan betekenen dat de fiscale opbrengsten afwijken van de werkelijke opbrengsten. Als
er voor een bepaalde activiteit bijvoorbeeld sprake is van dienstverlening tegen kostprijs,
dan dient dit fiscaal gecorrigeerd te worden naar een zakelijke prijs; dit is de prijs die een
onafhankelijke derde zou betalen voor die dienst.
- Bepaalde verkregen bijdragen (zoals bijvoorbeeld subsidies) kunnen fiscaal tot de winst
behoren.
- Doordat resultaatbepaling in beginsel per activiteit moet plaatsvinden, kan er geen sprake
zijn van saldering van winsten en verliezen.
Verder wetgevingstraject
De internetconsultatie liep tot 12 mei 2014. Met de consultatie beoogde de overheid: 1) reacties te
ontvangen op de aanvaardbaarheid van de systematiek zoals neergelegd in het
conceptwetsvoorstel en 2) de signalering van mogelijke aanvullingen op en/of onjuistheden in het
conceptwetsvoorstel.
Het kabinet streeft ernaar het wetgevingsproces voor 1 januari 2015 af te ronden, zodat de
wetswijzigingen per 1 januari 2015 in werking kunnen treden voor boekjaren die aanvangen op of
na 1 januari 2016. Zodoende kan het jaar 2015 dienen als implementatiejaar voor zowel (potentieel)
vennootschapsbelastingplichtigen als de Belastingdienst.
6/7 Hoe nu verder?
Het is raadzaam om na te gaan welke economische activiteiten door uw organisatie worden
uitgeoefend. Deze economische activiteiten vormen de basis voor de vpb-plicht en de Wet M&O.
Omdat de toetsing van de Wet M&O en de toetsing van de Wet op de vennootschapsbelasting
goeddeels parallel lopen, is een gecombineerde scan wel zo efficiënt. Waar niet evident is dat er
sprake is van vervulling van een overheidstaak of er mogelijk sprake is van (potentieel) in
concurrentie treden met private ondernemingen, zal aan de hand van de eerder weergegeven
criteria moeten worden nagegaan of mogelijk sprake is van vpb-plicht. Aan de hand van een
voorlopige scan kan vervolgens per activiteit in kaart worden gebracht wat de gevolgen van de
nieuwe wetgeving zijn en hoe daarop zou kunnen worden ingespeeld.
Indien vast is komen te staan dat de desbetreffende activiteiten vpb-plichtig zijn, is het (zoals eerder
aangegeven) zaak om het fiscaal-administratieve proces zodanig in te richten dat er een
betrouwbare aangifte kan worden ingediend. Daarnaast zijn er nog afgeleide doelen te benoemen,
zoals: tussentijds en meerjarig inzicht in de ontwikkeling van de vpb-last en het efficiënt en effectief
organiseren van het ‘fiscale proces’. Ook zal de vpb-plicht voor bepaalde activiteiten gevolgen
hebben voor de planning-en-controlcyclus en de plannings-en-verantwoordingsdocumenten.
Gevolgen vpb-plicht voor P&C-cyclus en -documenten
• Het opnemen van de vpb-last en -latenties in de eigen reguliere jaarrekening: de gevolgen
van de fiscale jaarrekeningposten die in de eigen jaarrekening moeten worden opgenomen
zullen moeten worden geïdentificeerd, berekend en verwerkt.
• Consequenties van de vpb-last in komende begrotingsjaren: het effect op het
meerjarenperspectief zal moeten worden geïdentificeerd en berekend; hiervoor is het nodig
om verwachte resultaten ook meerdere jaren vooruit al in beeld te brengen.
• Ook gedurende het jaar zullende verwachte fiscale resultaten van de belaste activiteiten
geprognosticeerd moeten worden, zodat er achteraf geen onverwachte vpb-lasten zijn.
• De benodigde stappen om te komen tot vpb-aangifte zullen een plaats moeten krijgen in de
planning-en-controlkalender, in samenhang met de andere begrotings- en
verantwoordingsdocumenten waarin de uitkomsten verwerkt moeten worden, zoals de
jaarrekening en de begroting.
In het kader van de fiscale planning kan ook worden bekeken of vpb-plicht kan worden vermeden.
Zo kan met beperkte (contractuele) aanpassingen bij bepaalde samenwerkingsverbanden mogelijk
worden voorkomen dat deze in de heffing worden betrokken. Ook kan het in bepaalde gevallen
zinvol zijn om structureel winstgevende en structureel verlieslijdende activiteiten te ‘mengen’ en op
deze wijze de totale vpb-last te beperken.
Ten slotte
Het is natuurlijk mogelijk dat de internetconsultatie of reacties van de EU nog aanleiding geven tot
wijzigingen in het wetsvoorstel. De hoofdlijnen liggen echter vast en decentrale overheden doen er
goed aan tijdig hun positie in kaart te brengen en hun organisatie hiermee in lijn te brengen.
Dit artikel is een coproductie van BMC Advies en Loyens & Loeff Advocaten. Hiermee wordt goede
kennis van de dagelijkse overheidspraktijk gecombineerd met diepgaande fiscaal-juridische
kennis. BMC en Loyens & Loeff kunnen gezamenlijk u helpen om de risicogebieden in verband met
de invoering van de vpb-plicht te inventariseren en mogelijke oplossingsrichtingen te bepalen. Ook
met andere vraagstukken op dit gebied kunnen zij u verder helpen
7/7