Giro d’Italia 2014 Italia 2014 La pronuncia - de uitspraak Regel 1: Elke letter wordt afzonderlijk uitgesproken. (behalve [h] en [i]) Klinkers worden altijd helder uitgesproken, nooit dof, geen Regel 2: bijklanken. Regel 3: Het accent is heel belangrijk: vaak op de voorlaatste lettergreep. Let op: 1. voor de uitspraak van de ‘g’ en de ‘c’ [1] ga, go, gu, ‘ghe’, ‘ghi’ g als in [g]arçon maar [2] ge, gi g als [dzj] [1] ca,co, cu, ‘che’, ‘chi’ c als [k] maar [2] ce, ci c als [tsj] [Merk op: de letter ‘h’ is hier een hulpletter voor de uitspraak: Regel 4: na g en c maakt de h deze letters ‘stemhebbend’.] 2. 3. 4. 5. ‘gli’ > klinkt vaak als [lji] en ‘gn’ > klinkt als [nj]. de ‘u’ klinkt als een langere [oe:] de ‘i’ klinkt als [ie], nooit als [i] (zoals in ‘wit’) een accent op een klinker > leg de klemtoon op die klinker: à, ì, ù, é, è, ò De lidwoorden: bepaalde enkelvoud i bagni un libro gli un anno uomini uno zio gli zii una scuola le scuole un’ora le ore - mannelijk il bagno vóór klinker l’uomo vóór z of s lo zio la posta - vrouwelijk l’afa vóór klinker Het alfabet bestaat uit 21 letters: a b c d e f [a] [bi] [ci] n o p [enne ] [o] [pi] j: i lunga [di] q [e] g h i [effe] [dgi] [acca] r s [koe] [erre] [esse] k: kappa onbepaalde meervoud m [elle] [emme] t u v z [ti] [oe] [voe] [zeta] w: doppia voe 2 [i] l x: iks y: ipsilon Tellen 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 30 40 50 60 70 80 90 (lo) zero uno [una] due tre quattro cinque sei sette otto nove dieci undici dodici tredici quattordici quindici sedici diciassette diciotto diciannove venti trenta quaranta cinquanta sessanta settanta ottanta novanta [rangtelwoord] il primo il secondo il terzo il quarto il quinto il sesto il settimo l’ottavo il nono il decimo l’undicesimo il dodicesimo il tredicesimo quattordicesimo quindicesimo sedicesimo diciassettesimo diciottesimo diciannovesimo ventesimo trentesimo quarantesimo cinquantesimo sessantesimo settantesimo ottantesimo novantesimo 100 cento centesimo 1000 mille millesimo 1100 millecento il penultimo - de voorlaatste l’ ultimo - de laatste l’ ultimissimo - de allerlaatste 3 21 22 23 24 25 26 27 28 29 ventuno ventidue ventitré ventiquattro venticinque ventisei ventisette ventotto ventinove 31 32 33 34 35 36 37 38 39 101 trentuno trentadue trentatré trentaquattro trentacinque trentasei trentasette trentotto trentanove centuno TIP: Leer telkens het nummer van je hotelkamer uit het hoofd. 148 cento quarantotto 201 duecento uno 216 duecento sedici 222 duecento ventidue 321 trecento ventuno 200 duecento 2000 duemila 2001 1 000 000 ventunmila uno un milione tiental una dicena = l’ ultimo di tutti Algemeen Ciao ! (o: Salve) Dag ! Buongiorno. Goedendag – goedemorgen Goedemiddag – Goedenavond. Buonasera Arrividerci ! - A presto ! Tot ziens ! - Tot gauw ! Scusi ! Pardon/excuseer [me] Permesso? Mag ik even? Mag ik even langs? Ma certo ! Ja hoor ! Natuurlijk ! … per favore alstublieft (iets vragen) Prego Alstublieft (iets geven) Ecco a Lei ! [Ecco a te] Alstublieft ! (Hier, aan u/jou) Vorrei un caffè, per favore. Ik wil graag een ... È abbastanza | = (è) basta ! Het is genoeg (zo). Grazie [mille] [Zeer] bedankt Di niente ! Geen dank! Non c’è di che. Het is geen moeite. Volontieri! Molto volontieri. Graag ! Heel graag ! Siamo in due [tre, quattro] We zijn met z’n 2 [3, 4] Ik ben alleen Sono solo Lo scontrino alla cassa kassabonnetje Piacere ! | Mi fa piacere. Aangenaam ! | Het doet me plezier. Ah, mi dispiace O, wat vervelend / het spijt mij Cin cin ! / Salute ! Proost ! Gezondheid ! Quant’è? / Quanto costa? Hoeveel is het? Senta ! | [Cameriere] Ober ! (Luister eens !) Il conto, per favore. De rekening graag. Ecco la chiave! [ekko la kieaavee] Hier is de sleutel. Dov’è il bagno? Waar is het toilet? È un problema. Het is ‘n probleem. C’è un pr. /Ci sono problemi. Er is een pr. /Er zijn problemen. Un attimo, per favore. Een ogenblik, a.u.b. Accidenti. Verdorie. Verdomme. Vietato (fumare, cantare, …) Verboden (te roken, te zingen, …) Fuori dai piedi! Fai largo ! Opgehoepeld ! Maak baan! Ik heb er de pest! Ik ben het spuugzat! Mi girano le scatole! 4 Wie ben je ? [Io] Sono Emma Ik ben Emma Sono di Belgio Ik ben van België. Vengo dal Belgio - Veniamo dal Belgio Ik kom uit België – Wij k… Sono belga (M/F) - Siamo belgi. Ik ben Belg, Belgische - Belgen il neerlandese/l’olandese Nederlands (taal) il fiammingo Vlaams (taal) le Fiandre Vlaanderen un nome voornaam un cognome achternaam un indirizzo adres un codice postale (c.o.d.) postcode una nazionalità nationaliteit un luogo di nascita geboorteplaats un luogo di residenza woonplaats una data di nascita geboortedatum una firma handtekening un modulo formulier un sesso geslacht un documento legitimatiebewijs un passaporto paspoort una carta d’identità identiteitsbewijs un euro [eeoerooh] euro una tessera (carta) di studenti studentenkaart la posta un francobollo postzegel per l’estero | per Belgio voor het buitenland | voor België una cartolina | una busta ansichtkaart | briefomslag Je vindt francobolli en cartoline in tabacchi (T) (T = tabakswinkels, maar ze verkopen er ook metrobiljetten, …) una cassetta di lettere een brievenbus Steek je post in de juiste gleuf van de brievenbus: niet ‘per la città’, wel: ‘altre destinazioni’ Merk op: in Vaticaanstad post je enkel met Vaticaanse postzegels. Deze zegels zijn niet geldig in Rome buiten Vaticaanstad. 5 Op de kamer una chiave (due chiavi) sleutel una camera (stanza) kamer una camera doppia - c. singola tweepersoonskamer - eenp.k. un bagno - la doccia bad / wc / toilet - de douche il (vaso del) water wc, closetpot la sedile (del water) wc-bril tirare lo sciacquone de WC doorspoelen No c’è più carta igienica. Er is geen WC-papier meer. De WC is stuk. Er lekt water. Il WC è rotto. Perde acqua. un lenzuolo - una coperta een laken - een deken uno spruzzatore (lo spr...) sproeier un ascensore | la scala lift | trap un letto bed un asciugamano handdoek un föhn - fon - asciugacapelli haardroger un frigorifero koelkast uno specchio (lo sp...) spiegel la televisione, la tivù de televisie televisore il il telecomando de afstandsbediening un interruttore (licht)schakelaar l’ illuminazione (un’) de verlichting la luce - la lampandina het licht - de lamp la finestra | cortina (la tenda) venster | gordijn il (primo, secondo, …) piano de (1ste, 2de, …) verdieping il lavandino, il lavabo de wastafel Il/La ... non funziona. De ... werkt niet (Ci) manca un letto - un cuscino Er is een bed te weinig - kussen Non possiamo aprire la porta. We krijgen de deur niet open. We kunnen de deur niet sluiten. Non possiamo chiudere la p. Er zijn geen handdoeken. Non ci sono asciugamani. We hebben geen warm water. Non abbiamo acqua calda. L’acqua di bagno filtra nella stanza. Non ci sono abbastanza lenzuola. Dove troviamo (le) coperte? Het douchewater loopt de kamer in. Er zijn geen lakens genoeg. Waar vinden we dekens? 6 Betalen (1) la banca ( il banco) il bancomat la carta di credito il codice segreto i contanti il conto il denaro (i soldi) i (soldi) spiccioli (gli spiccioli) il negozio il pagamento il portafoglio il portamonete la tessera (il tesserino) a metà prezzo È caro. a buon mercato - economico Quant’ è? - Quanto costa? bank ( zitbank) pinautomaat, pinpas creditcard geheime code contantgeld rekening geld kleingeld | geld wisselen de winkel betaling portefeuille portemonnee pasje aan de helft van de prijs Het is duur. (caro = ook ‘lief’ !!!) goedkoop - voordelig Hoeveel kost het? Dat klopt niet! Het is fout. Non è giusto. È errato. (Je moet altijd je rekening nakijken in Italia.) un errore (stupido) sbagliare, essere sbagliato Questo (io) non ho ordinato. saldi saldi di fine stagione sconti | in più sconti fino al 70% e più prezzi da regalo prezzi eccezionali svendita totale tutto a metà prezzo offerte speciali occasioni l’anticipo - la caparra la cauzione een (stomme) fout fout doen, missen, zich vergissen Dit heb ik niet besteld. uitverkoop (einde)seizoensuitverkoop kortingen | extra, bovenop kortingen tot 70% en meer weggeefprijzen uitzonderlijke prijzen totale uitverkoop alles voor de halve prijs speciale aanbiedingen koopjes voorschot – borgsom waarborg, borgsom | zekerheid 7 Betalen (2) Quanto le devo/te devi? Il conto per favore, vorrei pagare. Tutto insieme? Quant’è? Quanto costa? Lui / Lei paga tutto. Ogni paga separatamente. Ognuno paga il suo conto Il conto non torna. Tutto era / è bene. Grazie, questo è per lei. (= fooi) Grazie, tenga pure il resto. Dare una mancia a qualcuno. Vorrei comprare … questo … Hoeveel krijg(t) u/je van mij? De rekening graag, ik wil betalen Alles bij elkaar? Hoeveel is het? Hij / zij betaalt alles. Ieder betaalt apart. Ieder betaalt zijn rekening. De rekening klopt niet. Als was / is oké. Dank u wel en dit is voor u. Dank u wel, houd de rest maar. Iemand een fooi geven. ik wil kopen … dit hier. Tips voor op restaurant (of in de bar) tip 1 tip 2 tip 3 tip 4 tip 5 tip 6 tip 7 tip 8 In een bar: iets gebruiken aan de bar (al banco) is goedkoper dan in de zaal (= aan een tafeltje) (al tavolo) Bestel niets voordat je de prijs ervan kent (ook voor een cola) ‘Quanto costa?’ – als je niet vooraf de prijs vraagt kan de rekening je zuur opbreken. . Controleer voor je ergens binnen gaat aan het uithangbord of je het bestek (il coperto) of de broodjes (il pane) extra moet betalen. Idem voor de bediening (il servizio). ‘Coperto incluso’, ‘Servizio non incluso’. Onthoud de prijzen van wat je bestelde. Dan kan je achteraf ook je rekening (il conto) controleren. Neem het ontvangstbewijs of kassabonnetje (il scontrino fiscale) altijd mee naar buiten. Een belastingscontroleur kan je buiten controleren Als je ergens iets gaat eten of drinken, ga dan niet spontaan een leeg tafeltje zitten. Je wacht op de ober en zegt met hoevelen je bent (Siamo in tre – we zijn met drie). De ober duidt je dan een tafeltje aan. Hij kan je vragen of je buiten (fuori) of binnen (dentro) wil zitten. [Je kan vragen naar ‘il menù’.] Als je ergens gaat zitten, zorg voor je gerei (fototoestel, GSM, rugzak). Ga altijd zo zitten dat een stoelpoot binnen een draagband van je rugzak staat. Laat niet onbeheerd achter. In een wegrestaurant / bar / koffiehuis zal je eerst je bestelling moeten betalen (il cassa) en met het bonnetje het betaalde iets verder afhalen. 8 una Uit eten (1 - 7 > steeds goedkoper) [1] ristorante 1 restaurant pizzeria 2 pizzeria trattoria 3 eenvoudig restaurant osteria 4 soort eetcafé geen menu tavola calda 5 goedkoop - ter plekke eten of meenemen pizza al trancio 6 stuk pizza om mee te nemen pizza al taglio paninoteca 7 broodjeszaak un il il il il la il antipasto primo (piatto) secondo (piatto) dessert pasto pasta budino voorgerecht eerste gerecht (gang) tweede gerecht (gang) toetje, dessert de maaltijd pasta / ook: gebakje pudding Ho appena ordinato. Ho ordinato poco fa. Ik heb zojuist besteld. Questo non è quello che ho ordinato. Dit is niet wat ik besteld heb. Il menù a prezzo fisso = il menù fisso menu voor een vaste prijs una consumazione al banco una c. al tavolo / al tavolino een consumptie aan de bar een c. aan een tafel(tje) (= duurder) una ricevuta (una r. fiscale) kwitantie, betaalbewijs un una una un’ una una je moet het betaalbonnetje altijd mee naar buiten nemen (anders risico voor boete door fiscale politie) Il latte è finito. Non ci sono più dei panini. I panini sono finiti. Ci sono altri panini saltare il antipasto prendere un assaggio De melk is op. Er zijn geen broodjes meer De broodjes zijn op. Er zijn andere broodjes het voorgerecht overslaan een proefje nemen (eten) 9 Uit eten [2] Minestre Soepen (beperkt in restaurants) il brodo bouillon la minestra / minestrina lichte soep il minestrone dikke groentensoep la zuppa di … (pesce) dikke soep met … (vis) Carne di … Vlees van … (un) agnello lamsvlees (il) coniglio konijn (il) maiale (la carne suina) varkensvlees (il) manzo (il bue) rundsvlees (la) pecora schaap (il) pollo kip (la) selvaggina wild (il) vitello kalfsvlees la bistecca, bistecchina la braciola la costoletta la cotoletta (alla milanese) la cotoletta alla valdostana filetto di tonno, sogliola, il salmone, manzo, vitello, ... la frittata (un’ omelette) le polpette (una polpetta) la salsiccia la scaloppina il stufato la trippa un’ uova strapazzate all’ arrabbiata alla carbonara alla panna al ragù (= al bolognese) (=al sugo) la pasta asciutta la pasta in brodo 10 lapje vlees (biefstuk) karbonade (rib)kotelet, karbonade (Wiener) Schnitzel gepaneerd kotelet met kaas en ham filet van tonijn, tong, zalm, rund, kalf, ... omelet gehaktballetjes saucijs, braadworst dun (kalfs)lapje, schnitzel gestoofd (runds)vlees pens, ingewanden (goed om weten !!) roerei met pikante tomatensaus met eieren, spekjes en kaas met room met tomatengehaktsaus pasta met saus pasta in bouillon Pesce il calamaro le cozze il fritto misto [di pesce] il frutto di mare il merluzzo il salmone il tonno la trota la vongola (le vongole) Uit eten [3] Vis inktvis mosselen verschillende gebakken [visjes] schelpdier kabeljauw zalm tonijn forel venusschelp, kleine schelp la verdura / il contorno le cipolline in agrodolce i funghi [trifolati] la insalata mista (let op: salato/a) le melanzane alla parmigiana le patate al vapore le patate arrosto le patate fritte le patate lesse i piselli alle fiorentina i pomodori al forno il purè di patate il risotto la zucca le zucchine fritte la melanzana (melanzane ripiene) Groente / bijspijs zoetzure uitjes champignons [in olie] gemengde sla (salato/a = gezouten) aubergines met tomaten en kaas gestoomde aardappels gebakken aardappels frieten gekookte aardappels doperwtjes met spek… tomaten uit de oven aardappelpuree rijst gemengd met kaas … pompoen gefrituurde courgette aubergine (gevulde aubergines) il il l’ il la il suiker (poeder-) peper en zout olie en azijn dressing gegrild brood (olijfolie, knoflook, …) gegrild brood (crouton) zucchero (a velo) pepe e il sale *1 olio e aceto *2 condimento [= *1 + *2] bruschetta crostino 11 un’ un’ una una un un il un una un un un una una un un un Aan tafel [1] acqua (minerale) naturale mineraalwater – zonder prik acqua minerale acqua gassata mineraalwater – met prik acqua frizzante bibita (limonade)drankje birra alla spina biertje van de tap caffè lungo minder sterke koffie caffè macchiato koffie met wolkje melk latte (... senza o con latte) melk (... zonder of met melk) cappuccino cappuccino cioccolata (calda) (warme) chocolade frullato - un frappè een fruitshake - een milkshake gelato ijsje ghiaccio ijs (bv. voor in drankje) lattina blikje spremuta vers geperst sap succo di frutta fruitsap dolce gebak, taartje, zoetigheid biscotto koekje, biscuitje vino bianco/rosso/rosato vino bianco della casa acqua di (del) rubinetto [Avete / Ha / Hai] un tavolo libero? La zuppa non sa di niente. È stato delizioso; Era squisito - era eccelente Era buono / appetitoso. Insipido - salato - dolce leggero, pesante, caldo, fresco wit, rood, rosé witte huiswijn kraantjeswater [Hebben] jullie / u /je een tafel vrij? Ci vuole molto tempo? Abbiamo fretto? Duurt het lang? Wij hebben haast. Wacht op de ober, ga nooit zomaar ergens zitten ! De soep smaakt nergens naar. Het smaakte heerlijk. Het was heerlijk (exquis) - uitstekend Het was lekker Flauw van smaak, zout, zoet, licht, zwaar, warm, koud 12 una un una un un una uno una una una un un un (il) il la il Aan tafel [2] brioche [briosj] zoet (ontbijt)broodje cornetto zoet broodje – croissant pasta gebakje toast[toost] een tosti panino broodje pizzetta pizzaatje yoghurt (lo yoghurt) yoghurt pera peer mela appel pesca (due pesche) perzik pesce (due pesci) vis uovo (le uova) ei (eieren) aglio [zeg: aaljo] knoflook pane e (il) companatico brood en beleg formaggio da spalmare smeerkaas marmellata jam, confituur, marmelade burro de boter prosciutto (crudo, cotto) formaggio (il) salame (il) pomodoro (il) insalata (un’) maionese (la) ketchup (il) senape (la) Buon appetito ! il companatico ham (rauwe, gekookte) kaas worst tomaat slaatje mayonaise ketchup mosterd Smakelijk eten ! het beleg Basta. | Ho abbastanza Sono vegetariano/a. Mangio solo piatti vegetariani. Il menù, per favore (= la carta) Il menù del giorno Genoeg. | Ik heb genoeg Ik ben vegetariër. Ik eet alleen vegetarische maaltijden. de menu dagschotel 13 Aan tafel [3] un tavolo una tavola (Questa tavola è libera?) una sedia (due sedie) (Questa sedia è occupata.) un una il un una un un tovagliolo salvietta coperto | le posate coltello forchetta cucchiaio cucchiaino piatto fondo piatto piano un piatto di pasta piatto del giorno bicchiere un bicchiere da vino bicchiere di vino una tazza (tazzina) tafel (Is deze tafel vrij?) stoel (Deze stoel is bezet.) servet couvert | het bestek mes vork lepel lepeltje (theelepeltje) soepbord plat bord bord pasta dagschotel glas wijnglas glas wijn kopje la prima colazione una colazione un pranzo sala da pranzo una camera da pranzo una cena (cenare) una bottiglia una caraffa lo stuzzicadenti ontbijt niet-warm eten (’s middags) (middag)eten, middagmaal Si paga prima Men betaalt eerst (aan bar, koffiehuis) eetkamer avondeten fles karaf tandenstoker 14 una un la una l’ La musica - muzikale termen cornamusa doedelzak suonatore di … muziekspeler chitarra gitaar suonare een instrument bespelen cantare una canzone een lied zingen canzone popolare een volksliedje inno nazionale het volklied (un inno: een hymne) Il tempo - de tijd sempre altijd (nog steeds) spesso a volte soms ogni tanto già al, reeds anche prima, tempo fa eerst - eerder poi subito meteen, onmidd. dopo solo slechts, maar tardo bene goed male scorso seguente | dopo vorig anteriore | precedente prossimo | venturo in ritardo te laat È tardi / un po’ tardi così tardi ! zo laat nog! Meglio tardi che mai prima o poi vroeg of laat al più presto di una volta voorheen precedente vroeger di allora di prima | ex la mattina presto ‘s morgens vroeg la sera tardi nel primo pomeriggio vroeg in de morgen (nel) pomeriggio Ontkenningen non ... niente/nulla niets non ... ancora non ... nessuno niemand non ... mai non ... solo niet alleen non ... più non ... per niente helemaal niet non ... mai più niet eens/ook: non ... nemmeno non ... neanche zelfs niet non ... neppure zelfs niet 15 vaak af en toe ook daarna, toen later, daarna laat slecht volgende het is laat beter laat dan nooit ten vroegste voormalig ‘s avonds laat ‘s namiddags nog niet nooit niet meer nooit meer niet eens Plaatsbepalingen lì, là daar avanti verderop, vooruit qui, qua hier più in là verderop a destra rechts, naar rechts sulla destra a.d. rechterkant a sinistra links, naar links sulla sinistra a.d. linkerkant su (naar) boven giù / verso il basso (naar) beneden (sempre) dritto / diritto (alsmaar) rechtdoor prima di / prima di arrivare a vóór / voordat je komt bij nella direzione di in de richting van sotto il ponte onder de brug in fondo a aan het eind van fino a tot aan dietro (a) achter davanti a vóór di fronte a tegenover accanto a naast vicino a dicht bij all’ angolo di op de hoek van più giù verderop, lager più su verderop, hoger verso naar, richting dopo na la fermata de (bus) halte indietro achteruit, terug il semaforo het stoplicht la strada, la via de straat, de weg Il Duomo de Dom il corso de hoofdstraat la chiesa de kerk il viale de laan la cattedrale de kathedraal il vicolo de steeg la piazza het plein la traversa de zijstraat la rotonda de rotonde il quartiere de wijk il palazzo het gebouw/paleis la zona pedonale voetgangersgebied il ponte de brug il marciapiede de stoep il sottopassaggio onderdoorgang il fiume de rivier il parco het park l’incrocio de kruising la fontana de fontein il municipio gemeentehuis il sentiero het pad il museo het museum entrata/uscita ingang / uitgang spingere/tirare duwen/trekken andata e ritorno heen en weer(reis) andare in piedi te voet gaan La strada più breve per il centro de kortste weg naar het centrum salire davanti, scendere dietro vooraan instappen, achteraan uitst. 16 Il tempo - de tijden Che oro sono? Che ora è? - Hoe laat is het ? gli orari di apertura e chiusura openings- en sluitingsuren aperto e chiuso open en gesloten È mezzogiorno. Twaalf uur ‘s middags. Twaalf uur ‘s nachts. 12:00 È mezzanotte. Het is 12.00 uur. Sono le dodici. È l’una. Het is één uur. È l’una di notte. Het is één uur ‘s nachts. 01:00/13:00 Het is één uur ’s middags. È l’una del pomeriggio. Het is 13.00 uur. Sono le tredici. Sono le due e un quarto. 02:15/14:15 Het is kwart over twee. Sono le quattordici e un quarto. Sono le tre e venti. Sono le quindici e venti. Sono le sei e mezzo/mezza. 06:30/18:30 Sono le diciotto e trenta. Sono le otto meno venti. 07:40/19:40 Sono le sette e quaranta. Sono le diciassette e quaranta. Sono le undici. Sono le undici di mattina. 11:00/23:00 Sono le undici di sera. Sono le ventitré. Sono le cinque in punto Sono le cinque passate 03:20/15:20 Het is tien voor half vier. Het is 15.20 uur. Het is half zeven. Het is 18.30 uur. Het is tien over half acht. Het is zeven uur veertig. Het is 19.40 uur. Het is elf uur. Het is elf uur ‘s ochtends. Het is elf uur ’s avonds. Het is 23.00 uur. het is vijf uur precies / stipt het is over vijven Il tempo - het weer vento nebbia pioggia temporale È vento, coperto, sereno Piove. È coperto. È sereno. il umbrello - gli occhiali da sole il la la la wind mist regen onweer Het is winderig, bewolkt, zonnig. Het regent. Het is bedekt. Het is helder. paraplu - zonnebril 17 Il tempo - de tijd i il il il il il il la la il il giorni lunedì martedì mercoledì giovedì venerdì sabato domenica settimana fine settimana - il weekend stagione de (week)dagen maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag de week het weekend het seizoen oggi vandaag domani morgen il pomeriggio (na)middag dopodomani overmorgen di pomeriggio ‘s middags ieri gisteren domani mattina morgenvroeg avantieri eergisteren morgenavond domani sera altroieri la mattina de ochtend al mattino ‘s ochtends la mattinata ook: de voormiddag di mattina il mezzogiorno middag (12 uur) la mezzanotte middernacht la sera de avond la notte de nacht la serata nel primo pomeriggio | nel tardo… vroeg in de namiddag | laat in … dal mattino presto ... van de vroege morgen ... ... alla sera tardi … tot de late avond a metà mattina halverwege de ochtend prima eerst poi daarna ultimamente als laatste dopo / più tardi later finalmente ten laatste in fine ten slotte Sono pronto. Ik ben klaar. Alles is klaar. Tutt(o)’ è a posto Siamo pronti. We zijn klaar A. is opgeruimd. Ho fretta ik heb haast Sono pronto ik ben klaar in tempo op tijd intanto intussen 18 Varie Pazienza Niets aan te doen Peccato! Jammer Posso? Mag ik? Mi perdoni. Scusi. Sorry fare i biglietti kaartjes kopen cambiare i soldi geld wisselen Che chiasso ! = Che rumore ! Wat een lawaai / kabaal / herrie ! Non l’ho fatto apposta! Ik deed het niet met opzet. Non a niente – Non importa Dat geeft niet Venire in tempo Er vroeg bij zijn Le vacanze pasquali /V.di Pasqua De paasvakantie Siamo arrivati qualche ora in ritardo We zijn enkele uren te laat aangekomen un autobus ha avuto un guasto Possiamo proiettare immagini? Dove possiamo venire insieme? Dove p. incontrare con il gruppo? Piacevole | Spiacevole een autobus heeft een schade Kunnen we hier foto’s projecteren? C’è un luogo per stare insieme con il gruppo? Aangenaam | Onaangen./vervelend la il il la la la la il la un il resto ragazzi cattivi Se è lecito… Per bacco ! de rest (wisselgeld) vervelende kindn eenmaal tweemaal nog eens una volta due volte un’altra volta foglia blad (plant) petalo foglio blad papier carta papier revista tijdschrift lama breed pala voorwerp piano (v. tafel) valigia de koffer amplificatore geluidsverst. Indien toegestaan… Jeetje! Allemensen! un microfono microfoon I congiunzioni - Signaalwoorden (verbindingswoorden) e (ed) | o en | of forse misschien misschien, wie weet, wellicht ma maar magari però maar (sterker), echter chissà wie weet perché waarom, omdat, want purtroppo helaas bene goed male slecht fra l’altro onder andere poi daarna anche ook allora dus dunque dus 19 Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden Essere – zijn Avere - hebben stato - essendo io tu lui/lei noi voi loro io tu lui/lei noi voi loro sono sei è siamo siete sono io tu lui/lei noi voi loro Verleden tijd (imperfetto) avevo-avevi-aveva avevamo-avevate-avevano Andare - gaan Fare – maken, doen andato - andando fatto - facendo vado vai va andiamo andate vanno Venire - komen io tu lui/lei noi voi loro faccio fai fa facciamo fate fanno Potere – kunnen potuto -potendo vengo vieni viene veniamo venite vengono Dare – geven io tu lui/lei noi voi loro dato - dando io tu lui/lei noi voi loro hai [zeg: ‘ai’] ha [zeg: ‘a’] abbiamo avete hanno [zeg: ‘anno’] Verleden tijd (imperfetto) ero - eri - era eravamo - eravate - erano venuto - venendo io tu lui/lei noi voi loro avuto - avendo ho [zeg: ‘o’] posso puoi può possiamo potete possono Dire - zeggen detto - dicendo do dai dà diamo date danno io tu lui/lei noi voi loro 20 dico dici dice diciamo dite dicono Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [1] partito part-ire vertrekken io part-o partendo apr-ire openen tu part-i copr-ire (be)dekken lui/lei part-e verwijderen, ontdekken scopr-ire noi part-iamo dorm-ire slapen voi part-ite serv-ire (op)dienen loro part-ono divertire amuseren sortire uitgaan fuggire vluchten vestire aankleden horen, ruiken, voelen seguire sentire volgen offrire aanbieden soffrire lijden sal-ire (salgo) dire udire (odo) Onregelmatige werkwoorden op -IRE [1] beklimmen, stijgen uscire uitgaan zeggen venire komen horen Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [2] finito fin-ire eindigen, stoppen io finisc-o finendo applaud-ire toejuichen tu finisc-i ment-ire liegen lui/lei finisc-e part-ire verdelen noi fin-iamo voi fin-ite (re)ag-ire handelen (reageren) loro finisc-ono zich kwetsen, verwonden ferire ferirsi preferire verkiezen guarire genezen zittire zwijgen colpire slaan Onregelmatige werkwoorden op -IRE [2] 21 Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden Valere – gelden, waard zijn Volere - willen valso - valendo io tu lui/lei noi voi loro voluto - volendo valgo vali vale valiamo valete valgono Conoscere – kennen io voglio tu vuoi lui/lei vuole noi vogliamo voi volete loro vogliono Raccogliere - verzamelen conosciuto - conoscendo raccolto - raccogliendo io conosco tu conosci lui/lei conosce noi conosciamo voi conoscete loro conoscono Tenere – (vast)houden io tu lui/lei noi voi loro tenuto - tenendo scelto - scegliendo io tengo tu tieni lui/lei tiene noi teniamo voi tenete loro tengono Salire – naar boven gaan io tu lui/lei noi voi loro salito - salendo io tu lui/lei noi voi loro raccolgo raccogli raccoglie raccogliamo raccogliete raccolgono Scegliere - kiezen scelgo scegli sceglie scegliamo scegliete scelgono Uscire - uitgaan uscito - uscendo salgo sali sale saliamo salite salgono io tu lui/lei noi voi loro 22 esco esci esce usciamo uscite escono Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ARE parlato parl-are spreken io parl-o parlando ordin-are bestellen tu parl-i mangi-are eten lui/lei parl-a compr-are kopen noi parl-iamo rijden, rondleiden-gidsen guid-are voi parl-ate torn-are terugkomen loro parl-ano entrare binnengaan desiderare wensen domandare vragen telefonare bellen cominciare beginnen camminare wandelen aspettare wachten op dimenticare vergeten ballare dansen suonare bellen, blazen portare dragen fermare halt houden nuotare zwemmen studiare leren chiamarsi heten >>>>>> Mi chiamo Emma. andare giocare Onregelmatige werkwoorden op -ARE gaan, stappen spaventarsi schrikken spelen pagare betalen Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ERE preso prend-ere nemen io prend-o prendendo mett-ere leggen, plaatsen tu prend-i chied-ere vragen [kjeedere] lui/lei prend-e chiud-ere sluiten [kjoedere] noi prend-iamo legg-ere lezen voi prend-ete perd-ere verliezen loro prend-ono rispondere antwoorden vedere zien cad-ere vallen scrivere schrijven corr-ere lopen bere sapere vivere Onregelmatige werkwoorden op -ERE drinken sedere (gaan) zitten weten dovere moeten leven rimanere blijven 23 Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden Mangiare - eten Bere – drinken mangiato - mangiando io tu lui/lei noi voi loro bevuto - bevendo mangio mangi mangia mangiamo mangiate mangiono Dovere – moeten io bevo tu bevi lui/lei beve noi beviamo voi bevete loro bevono Porre – leggen, plaatsen dovuto - dovendo io tu lui/lei noi voi loro posto - ponendo devo devi deve dobbiamo dovete devono Rimanere – blijven io tu lui/lei noi voi loro rimasto - rimanendo io tu lui/lei noi voi loro saputo - sapendo rimango rimani rimane rimaniamo rimanete rimangono Vedere - zien io so tu sai lui/lei sa noi sappiamo voi sapete loro sanno Piacere - bevallen, behagen veduto/visto - vedendo io tu lui/lei noi voi loro pongo poni pone poniamo ponete pongono Sapere - weten piaciuto - piacendo vedo vedi vede vediamo vedete vedono io tu lui/lei noi voi loro 24 piaccio piaci piace piacciamo piacete piacciono
© Copyright 2024 ExpyDoc