praktische woordenlijst

Giro d’Italia 2014
Italia 2014
La pronuncia - de uitspraak
Regel 1: Elke letter wordt afzonderlijk uitgesproken. (behalve [h] en [i])
Klinkers worden altijd helder uitgesproken, nooit dof, geen
Regel 2:
bijklanken.
Regel 3: Het accent is heel belangrijk: vaak op de voorlaatste lettergreep.
Let op:
1. voor de uitspraak van de ‘g’ en de ‘c’
[1] ga, go, gu, ‘ghe’, ‘ghi’
g als in [g]arçon
maar [2] ge, gi g als [dzj]
[1] ca,co, cu, ‘che’, ‘chi’
c als [k]
maar [2] ce, ci c als [tsj]
[Merk op: de letter ‘h’ is hier een hulpletter voor de uitspraak:
Regel 4:
na g en c maakt de h deze letters ‘stemhebbend’.]
2.
3.
4.
5.
‘gli’ > klinkt vaak als [lji] en ‘gn’ > klinkt als [nj].
de ‘u’ klinkt als een langere [oe:]
de ‘i’ klinkt als [ie], nooit als [i] (zoals in ‘wit’)
een accent op een klinker > leg de klemtoon op die klinker: à, ì,
ù, é, è, ò
De lidwoorden:
bepaalde
enkelvoud
i bagni
un libro
gli
un anno
uomini
uno zio
gli zii
una scuola
le scuole
un’ora
le ore
- mannelijk
il bagno
vóór klinker
l’uomo
vóór z of s
lo zio
la posta
- vrouwelijk
l’afa
vóór klinker
Het alfabet bestaat uit 21 letters:
a
b
c
d
e
f
[a]
[bi]
[ci]
n
o
p
[enne
]
[o]
[pi]
j: i lunga
[di]
q
[e]
g
h
i
[effe] [dgi] [acca]
r
s
[koe] [erre] [esse]
k: kappa
onbepaalde
meervoud
m
[elle] [emme]
t
u
v
z
[ti]
[oe]
[voe]
[zeta]
w: doppia voe
2
[i]
l
x: iks
y: ipsilon
Tellen
0
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
30
40
50
60
70
80
90
(lo) zero
uno [una]
due
tre
quattro
cinque
sei
sette
otto
nove
dieci
undici
dodici
tredici
quattordici
quindici
sedici
diciassette
diciotto
diciannove
venti
trenta
quaranta
cinquanta
sessanta
settanta
ottanta
novanta
[rangtelwoord]
il primo
il secondo
il terzo
il quarto
il quinto
il sesto
il settimo
l’ottavo
il nono
il decimo
l’undicesimo
il dodicesimo
il tredicesimo
quattordicesimo
quindicesimo
sedicesimo
diciassettesimo
diciottesimo
diciannovesimo
ventesimo
trentesimo
quarantesimo
cinquantesimo
sessantesimo
settantesimo
ottantesimo
novantesimo
100 cento
centesimo
1000 mille
millesimo
1100 millecento
il penultimo - de voorlaatste
l’ ultimo
- de laatste
l’ ultimissimo - de allerlaatste
3
21
22
23
24
25
26
27
28
29
ventuno
ventidue
ventitré
ventiquattro
venticinque
ventisei
ventisette
ventotto
ventinove
31
32
33
34
35
36
37
38
39
101
trentuno
trentadue
trentatré
trentaquattro
trentacinque
trentasei
trentasette
trentotto
trentanove
centuno
TIP: Leer telkens het
nummer van je hotelkamer
uit het hoofd.
148
cento quarantotto
201
duecento uno
216
duecento sedici
222
duecento ventidue
321
trecento ventuno
200 duecento
2000 duemila
2001
1 000 000
ventunmila uno
un milione
tiental
una dicena
= l’ ultimo di tutti
Algemeen
Ciao ! (o: Salve)
Dag !
Buongiorno.
Goedendag – goedemorgen
Goedemiddag – Goedenavond.
Buonasera
Arrividerci ! - A presto !
Tot ziens ! - Tot gauw !
Scusi !
Pardon/excuseer [me]
Permesso?
Mag ik even? Mag ik even langs?
Ma certo !
Ja hoor ! Natuurlijk !
… per favore
alstublieft (iets vragen)
Prego
Alstublieft (iets geven)
Ecco a Lei ! [Ecco a te]
Alstublieft ! (Hier, aan u/jou)
Vorrei un caffè, per favore.
Ik wil graag een ...
È abbastanza | = (è) basta !
Het is genoeg (zo).
Grazie [mille]
[Zeer] bedankt
Di niente !
Geen dank!
Non c’è di che.
Het is geen moeite.
Volontieri! Molto volontieri.
Graag ! Heel graag !
Siamo in due [tre, quattro]
We zijn met z’n 2 [3, 4]
Ik ben alleen
Sono solo
Lo scontrino alla cassa
kassabonnetje
Piacere ! | Mi fa piacere.
Aangenaam ! | Het doet me plezier.
Ah, mi dispiace
O, wat vervelend / het spijt mij
Cin cin ! / Salute !
Proost ! Gezondheid !
Quant’è? / Quanto costa?
Hoeveel is het?
Senta ! | [Cameriere]
Ober ! (Luister eens !)
Il conto, per favore.
De rekening graag.
Ecco la chiave! [ekko la kieaavee]
Hier is de sleutel.
Dov’è il bagno?
Waar is het toilet?
È un problema.
Het is ‘n probleem.
C’è un pr. /Ci sono problemi.
Er is een pr. /Er zijn problemen.
Un attimo, per favore.
Een ogenblik, a.u.b.
Accidenti.
Verdorie. Verdomme.
Vietato (fumare, cantare, …)
Verboden (te roken, te zingen, …)
Fuori dai piedi! Fai largo !
Opgehoepeld ! Maak baan!
Ik heb er de pest! Ik ben het spuugzat!
Mi girano le scatole!
4
Wie ben je ?
[Io] Sono Emma
Ik ben Emma
Sono di Belgio
Ik ben van België.
Vengo dal Belgio - Veniamo dal Belgio
Ik kom uit België – Wij k…
Sono belga (M/F) - Siamo belgi. Ik ben Belg, Belgische - Belgen
il neerlandese/l’olandese
Nederlands (taal)
il fiammingo
Vlaams (taal)
le Fiandre
Vlaanderen
un nome
voornaam
un cognome
achternaam
un indirizzo
adres
un codice postale (c.o.d.)
postcode
una nazionalità
nationaliteit
un luogo di nascita
geboorteplaats
un luogo di residenza
woonplaats
una data di nascita
geboortedatum
una firma
handtekening
un modulo
formulier
un sesso
geslacht
un documento
legitimatiebewijs
un passaporto
paspoort
una carta d’identità
identiteitsbewijs
un euro [eeoerooh]
euro
una tessera (carta) di studenti
studentenkaart
la posta
un francobollo
postzegel
per l’estero | per Belgio voor het buitenland | voor België
una cartolina | una busta
ansichtkaart | briefomslag
Je vindt francobolli en cartoline in tabacchi (T)
(T = tabakswinkels, maar ze verkopen er ook metrobiljetten, …)
una cassetta di lettere
een brievenbus
Steek je post in de juiste gleuf van de brievenbus:
niet ‘per la città’, wel: ‘altre destinazioni’
Merk op: in Vaticaanstad post je enkel met Vaticaanse postzegels.
Deze zegels zijn niet geldig in Rome buiten Vaticaanstad.
5
Op de kamer
una chiave (due chiavi)
sleutel
una camera (stanza)
kamer
una camera doppia - c. singola
tweepersoonskamer - eenp.k.
un bagno - la doccia
bad / wc / toilet - de douche
il
(vaso del) water
wc, closetpot
la
sedile (del water)
wc-bril
tirare lo sciacquone
de WC doorspoelen
No c’è più carta igienica.
Er is geen WC-papier meer.
De WC is stuk. Er lekt water.
Il WC è rotto. Perde acqua.
un lenzuolo - una coperta
een laken - een deken
uno spruzzatore (lo spr...)
sproeier
un ascensore | la scala
lift | trap
un letto
bed
un asciugamano
handdoek
un föhn - fon - asciugacapelli
haardroger
un frigorifero
koelkast
uno specchio
(lo sp...)
spiegel
la
televisione, la tivù
de televisie
televisore
il
il
telecomando
de afstandsbediening
un interruttore
(licht)schakelaar
l’
illuminazione
(un’)
de verlichting
la
luce - la lampandina
het licht - de lamp
la
finestra | cortina (la tenda)
venster | gordijn
il
(primo, secondo, …) piano de (1ste, 2de, …) verdieping
il
lavandino, il lavabo
de wastafel
Il/La ... non funziona.
De ... werkt niet
(Ci) manca un letto - un cuscino
Er is een bed te weinig - kussen
Non possiamo aprire la porta.
We krijgen de deur niet open.
We kunnen de deur niet sluiten.
Non possiamo chiudere la p.
Er zijn geen handdoeken.
Non ci sono asciugamani.
We hebben geen warm water.
Non abbiamo acqua calda.
L’acqua di bagno filtra nella stanza.
Non ci sono abbastanza lenzuola.
Dove troviamo (le) coperte?
Het douchewater loopt de kamer in.
Er zijn geen lakens genoeg.
Waar vinden we dekens?
6
Betalen (1)
la banca ( il banco)
il bancomat
la carta di credito
il codice segreto
i contanti
il conto
il denaro (i soldi)
i (soldi) spiccioli (gli spiccioli)
il negozio
il pagamento
il portafoglio
il portamonete
la tessera (il tesserino)
a metà prezzo
È caro.
a buon mercato - economico
Quant’ è? - Quanto costa?
bank ( zitbank)
pinautomaat, pinpas
creditcard
geheime code
contantgeld
rekening
geld
kleingeld | geld wisselen
de winkel
betaling
portefeuille
portemonnee
pasje
aan de helft van de prijs
Het is duur. (caro = ook ‘lief’ !!!)
goedkoop - voordelig
Hoeveel kost het?
Dat klopt niet! Het is fout.
Non è giusto. È errato.
(Je moet altijd je rekening nakijken in Italia.)
un errore (stupido)
sbagliare, essere sbagliato
Questo (io) non ho ordinato.
saldi
saldi di fine stagione
sconti | in più
sconti fino al 70% e più
prezzi da regalo
prezzi eccezionali
svendita totale
tutto a metà prezzo
offerte speciali
occasioni
l’anticipo - la caparra
la cauzione
een (stomme) fout
fout doen, missen, zich vergissen
Dit heb ik niet besteld.
uitverkoop
(einde)seizoensuitverkoop
kortingen | extra, bovenop
kortingen tot 70% en meer
weggeefprijzen
uitzonderlijke prijzen
totale uitverkoop
alles voor de halve prijs
speciale aanbiedingen
koopjes
voorschot – borgsom
waarborg, borgsom | zekerheid
7
Betalen (2)
Quanto le devo/te devi?
Il conto per favore, vorrei pagare.
Tutto insieme?
Quant’è? Quanto costa?
Lui / Lei paga tutto.
Ogni paga separatamente.
Ognuno paga il suo conto
Il conto non torna.
Tutto era / è bene.
Grazie, questo è per lei. (= fooi)
Grazie, tenga pure il resto.
Dare una mancia a qualcuno.
Vorrei comprare … questo …
Hoeveel krijg(t) u/je van mij?
De rekening graag, ik wil betalen
Alles bij elkaar?
Hoeveel is het?
Hij / zij betaalt alles.
Ieder betaalt apart.
Ieder betaalt zijn rekening.
De rekening klopt niet.
Als was / is oké.
Dank u wel en dit is voor u.
Dank u wel, houd de rest maar.
Iemand een fooi geven.
ik wil kopen … dit hier.
Tips voor op restaurant (of in de bar)
tip 1
tip 2
tip 3
tip 4
tip 5
tip 6
tip 7
tip 8
In een bar: iets gebruiken aan de bar (al banco) is goedkoper dan in de
zaal (= aan een tafeltje) (al tavolo)
Bestel niets voordat je de prijs ervan kent (ook voor een cola) ‘Quanto
costa?’ – als je niet vooraf de prijs vraagt kan de rekening je zuur
opbreken. .
Controleer voor je ergens binnen gaat aan het uithangbord of je het
bestek (il coperto) of de broodjes (il pane) extra moet betalen. Idem voor
de bediening (il servizio). ‘Coperto incluso’, ‘Servizio non incluso’.
Onthoud de prijzen van wat je bestelde. Dan kan je achteraf ook je
rekening (il conto) controleren.
Neem het ontvangstbewijs of kassabonnetje (il scontrino fiscale) altijd
mee naar buiten. Een belastingscontroleur kan je buiten controleren
Als je ergens iets gaat eten of drinken, ga dan niet spontaan een leeg
tafeltje zitten. Je wacht op de ober en zegt met hoevelen je bent (Siamo
in tre – we zijn met drie). De ober duidt je dan een tafeltje aan. Hij kan
je vragen of je buiten (fuori) of binnen (dentro) wil zitten. [Je kan
vragen naar ‘il menù’.]
Als je ergens gaat zitten, zorg voor je gerei (fototoestel, GSM, rugzak).
Ga altijd zo zitten dat een stoelpoot binnen een draagband van je rugzak
staat. Laat niet onbeheerd achter.
In een wegrestaurant / bar / koffiehuis zal je eerst je bestelling moeten
betalen (il cassa) en met het bonnetje het betaalde iets verder afhalen.
8
una
Uit eten (1 - 7 > steeds goedkoper) [1]
ristorante
1 restaurant
pizzeria
2 pizzeria
trattoria
3 eenvoudig restaurant
osteria
4 soort eetcafé
geen menu
tavola calda
5
goedkoop - ter plekke eten of meenemen
pizza al trancio
6 stuk pizza om mee te nemen
pizza al taglio
paninoteca
7 broodjeszaak
un
il
il
il
il
la
il
antipasto
primo (piatto)
secondo (piatto)
dessert
pasto
pasta
budino
voorgerecht
eerste gerecht (gang)
tweede gerecht (gang)
toetje, dessert
de maaltijd
pasta / ook: gebakje
pudding
Ho appena ordinato.
Ho ordinato poco fa.
Ik heb zojuist besteld.
Questo non è quello che ho ordinato.
Dit is niet wat ik besteld heb.
Il menù a prezzo fisso
= il menù fisso
menu voor een vaste prijs
una consumazione al banco
una c. al tavolo / al tavolino
een consumptie aan de bar
een c. aan een tafel(tje) (= duurder)
una ricevuta (una r. fiscale)
kwitantie, betaalbewijs
un
una
una
un’
una
una
je moet het betaalbonnetje altijd mee naar buiten nemen (anders risico voor boete door fiscale politie)
Il latte è finito.
Non ci sono più dei panini.
I panini sono finiti.
Ci sono altri panini
saltare il antipasto
prendere un assaggio
De melk is op.
Er zijn geen broodjes meer
De broodjes zijn op.
Er zijn andere broodjes
het voorgerecht overslaan
een proefje nemen (eten)
9
Uit eten [2]
Minestre
Soepen (beperkt in restaurants)
il
brodo
bouillon
la minestra / minestrina
lichte soep
il
minestrone
dikke groentensoep
la zuppa di … (pesce)
dikke soep met … (vis)
Carne di …
Vlees van …
(un) agnello
lamsvlees
(il) coniglio
konijn
(il) maiale (la carne suina)
varkensvlees
(il) manzo (il bue)
rundsvlees
(la) pecora
schaap
(il) pollo
kip
(la) selvaggina
wild
(il) vitello
kalfsvlees
la bistecca, bistecchina
la braciola
la costoletta
la cotoletta (alla milanese)
la cotoletta alla valdostana
filetto di tonno, sogliola,
il
salmone, manzo, vitello, ...
la frittata (un’ omelette)
le polpette (una polpetta)
la salsiccia
la scaloppina
il stufato
la trippa
un’ uova strapazzate
all’ arrabbiata
alla carbonara
alla panna
al ragù (= al bolognese) (=al sugo)
la pasta asciutta
la pasta in brodo
10
lapje vlees (biefstuk)
karbonade
(rib)kotelet, karbonade
(Wiener) Schnitzel gepaneerd
kotelet met kaas en ham
filet van tonijn, tong, zalm, rund,
kalf, ...
omelet
gehaktballetjes
saucijs, braadworst
dun (kalfs)lapje, schnitzel
gestoofd (runds)vlees
pens, ingewanden (goed om weten !!)
roerei
met pikante tomatensaus
met eieren, spekjes en kaas
met room
met tomatengehaktsaus
pasta met saus
pasta in bouillon
Pesce
il calamaro
le cozze
il fritto misto [di pesce]
il frutto di mare
il merluzzo
il salmone
il tonno
la trota
la vongola (le vongole)
Uit eten [3]
Vis
inktvis
mosselen
verschillende gebakken [visjes]
schelpdier
kabeljauw
zalm
tonijn
forel
venusschelp, kleine schelp
la verdura / il contorno
le cipolline in agrodolce
i funghi [trifolati]
la insalata mista (let op: salato/a)
le melanzane alla parmigiana
le patate al vapore
le patate arrosto
le patate fritte
le patate lesse
i piselli alle fiorentina
i pomodori al forno
il purè di patate
il risotto
la zucca
le zucchine fritte
la melanzana (melanzane ripiene)
Groente / bijspijs
zoetzure uitjes
champignons [in olie]
gemengde sla (salato/a = gezouten)
aubergines met tomaten en kaas
gestoomde aardappels
gebakken aardappels
frieten
gekookte aardappels
doperwtjes met spek…
tomaten uit de oven
aardappelpuree
rijst gemengd met kaas …
pompoen
gefrituurde courgette
aubergine (gevulde aubergines)
il
il
l’
il
la
il
suiker (poeder-)
peper en zout
olie en azijn
dressing
gegrild brood (olijfolie, knoflook, …)
gegrild brood (crouton)
zucchero (a velo)
pepe e il sale *1
olio e aceto *2
condimento [= *1 + *2]
bruschetta
crostino
11
un’
un’
una
una
un
un
il
un
una
un
un
un
una
una
un
un
un
Aan tafel [1]
acqua (minerale) naturale
mineraalwater – zonder prik
acqua minerale
acqua gassata
mineraalwater – met prik
acqua frizzante
bibita
(limonade)drankje
birra alla spina
biertje van de tap
caffè lungo
minder sterke koffie
caffè macchiato
koffie met wolkje melk
latte (... senza o con latte)
melk (... zonder of met melk)
cappuccino
cappuccino
cioccolata (calda)
(warme) chocolade
frullato - un frappè
een fruitshake - een milkshake
gelato
ijsje
ghiaccio
ijs (bv. voor in drankje)
lattina
blikje
spremuta
vers geperst sap
succo di frutta
fruitsap
dolce
gebak, taartje, zoetigheid
biscotto
koekje, biscuitje
vino bianco/rosso/rosato
vino bianco della casa
acqua di (del) rubinetto
[Avete / Ha / Hai] un tavolo
libero?
La zuppa non sa di niente.
È stato delizioso;
Era squisito - era eccelente
Era buono / appetitoso.
Insipido - salato - dolce leggero, pesante, caldo, fresco
wit, rood, rosé
witte huiswijn
kraantjeswater
[Hebben] jullie / u /je een tafel vrij?
Ci vuole molto tempo?
Abbiamo fretto?
Duurt het lang?
Wij hebben haast.
Wacht op de ober, ga nooit zomaar ergens zitten !
De soep smaakt nergens naar.
Het smaakte heerlijk.
Het was heerlijk (exquis) - uitstekend
Het was lekker
Flauw van smaak, zout, zoet,
licht, zwaar, warm, koud
12
una
un
una
un
un
una
uno
una
una
una
un
un
un
(il)
il
la
il
Aan tafel [2]
brioche [briosj]
zoet (ontbijt)broodje
cornetto
zoet broodje – croissant
pasta
gebakje
toast[toost]
een tosti
panino
broodje
pizzetta
pizzaatje
yoghurt (lo yoghurt)
yoghurt
pera
peer
mela
appel
pesca (due pesche)
perzik
pesce (due pesci)
vis
uovo (le uova)
ei (eieren)
aglio [zeg: aaljo]
knoflook
pane e (il) companatico
brood en beleg
formaggio da spalmare
smeerkaas
marmellata
jam, confituur, marmelade
burro
de boter
prosciutto (crudo, cotto)
formaggio
(il)
salame
(il)
pomodoro
(il)
insalata
(un’)
maionese
(la)
ketchup
(il)
senape
(la)
Buon appetito !
il companatico
ham (rauwe, gekookte)
kaas
worst
tomaat
slaatje
mayonaise
ketchup
mosterd
Smakelijk eten !
het beleg
Basta. | Ho abbastanza
Sono vegetariano/a.
Mangio solo piatti vegetariani.
Il menù, per favore (= la carta)
Il menù del giorno
Genoeg. | Ik heb genoeg
Ik ben vegetariër.
Ik eet alleen vegetarische maaltijden.
de menu
dagschotel
13
Aan tafel [3]
un tavolo
una tavola (Questa tavola è libera?)
una sedia (due sedie)
(Questa sedia è occupata.)
un
una
il
un
una
un
un
tovagliolo
salvietta
coperto | le posate
coltello
forchetta
cucchiaio
cucchiaino
piatto fondo
piatto piano
un
piatto di pasta
piatto del giorno
bicchiere
un bicchiere da vino
bicchiere di vino
una tazza (tazzina)
tafel (Is deze tafel vrij?)
stoel
(Deze stoel is bezet.)
servet
couvert | het bestek
mes
vork
lepel
lepeltje (theelepeltje)
soepbord
plat bord
bord pasta
dagschotel
glas
wijnglas
glas wijn
kopje
la
prima colazione
una colazione
un pranzo
sala da pranzo
una
camera da pranzo
una cena (cenare)
una bottiglia
una caraffa
lo
stuzzicadenti
ontbijt
niet-warm eten (’s middags)
(middag)eten, middagmaal
Si paga prima
Men betaalt eerst (aan bar, koffiehuis)
eetkamer
avondeten
fles
karaf
tandenstoker
14
una
un
la
una
l’
La musica - muzikale termen
cornamusa
doedelzak
suonatore di …
muziekspeler
chitarra
gitaar
suonare
een instrument bespelen
cantare una canzone
een lied zingen
canzone popolare
een volksliedje
inno nazionale
het volklied (un inno: een hymne)
Il tempo - de tijd
sempre
altijd (nog steeds) spesso
a volte
soms
ogni tanto
già
al, reeds
anche
prima, tempo fa eerst - eerder
poi
subito
meteen, onmidd.
dopo
solo
slechts, maar
tardo
bene
goed
male
scorso
seguente | dopo
vorig
anteriore | precedente
prossimo | venturo
in ritardo
te laat
È tardi / un po’ tardi
così tardi !
zo laat nog! Meglio tardi che mai
prima o poi
vroeg of laat al più presto
di una volta
voorheen
precedente
vroeger
di allora
di prima | ex
la mattina presto ‘s morgens vroeg la sera tardi
nel primo pomeriggio
vroeg in de morgen
(nel) pomeriggio
Ontkenningen
non ... niente/nulla niets
non ... ancora
non ... nessuno
niemand
non ... mai
non ... solo
niet alleen
non ... più
non ... per niente
helemaal niet non ... mai più
niet eens/ook:
non ... nemmeno
non ... neanche
zelfs niet
non ... neppure
zelfs niet
15
vaak
af en toe
ook
daarna, toen
later, daarna
laat
slecht
volgende
het is laat
beter laat dan nooit
ten vroegste
voormalig
‘s avonds laat
‘s namiddags
nog niet
nooit
niet meer
nooit meer
niet eens
Plaatsbepalingen
lì, là
daar
avanti
verderop, vooruit
qui, qua
hier
più in là
verderop
a destra
rechts, naar rechts sulla destra
a.d. rechterkant
a sinistra
links, naar links
sulla sinistra
a.d. linkerkant
su
(naar) boven
giù / verso il basso (naar) beneden
(sempre) dritto / diritto
(alsmaar) rechtdoor
prima di / prima di arrivare a
vóór / voordat je komt bij
nella direzione di
in de richting van
sotto il ponte onder de brug
in fondo a
aan het eind van
fino a
tot aan
dietro (a)
achter
davanti a
vóór
di fronte a
tegenover
accanto a
naast
vicino a
dicht bij
all’ angolo di op de hoek van
più giù
verderop, lager
più su
verderop, hoger
verso
naar, richting
dopo
na
la fermata
de (bus) halte
indietro
achteruit, terug
il semaforo het stoplicht
la strada, la via de straat, de weg
Il Duomo
de Dom
il corso
de hoofdstraat
la chiesa
de kerk
il viale
de laan
la cattedrale de kathedraal
il vicolo
de steeg
la piazza
het plein
la traversa
de zijstraat
la rotonda
de rotonde
il quartiere
de wijk
il palazzo
het gebouw/paleis la zona pedonale voetgangersgebied
il ponte
de brug
il marciapiede de stoep
il sottopassaggio onderdoorgang
il fiume
de rivier
il parco
het park
l’incrocio
de kruising
la fontana
de fontein
il municipio
gemeentehuis
il sentiero
het pad
il museo
het museum
entrata/uscita ingang / uitgang spingere/tirare duwen/trekken
andata e ritorno heen en weer(reis) andare in piedi te voet gaan
La strada più breve per il centro de kortste weg naar het centrum
salire davanti, scendere dietro
vooraan instappen, achteraan uitst.
16
Il tempo - de tijden
Che oro sono? Che ora è? - Hoe laat is het ?
gli orari di apertura e chiusura
openings- en sluitingsuren
aperto e chiuso
open en gesloten
È mezzogiorno.
Twaalf uur ‘s middags.
Twaalf uur ‘s nachts.
12:00
È mezzanotte.
Het is 12.00 uur.
Sono le dodici.
È l’una.
Het is één uur.
È l’una di notte.
Het is één uur ‘s nachts.
01:00/13:00
Het is één uur ’s middags.
È l’una del pomeriggio.
Het is 13.00 uur.
Sono le tredici.
Sono le due e un quarto.
02:15/14:15
Het is kwart over twee.
Sono le quattordici e un quarto.
Sono le tre e venti.
Sono le quindici e venti.
Sono le sei e mezzo/mezza.
06:30/18:30
Sono le diciotto e trenta.
Sono le otto meno venti.
07:40/19:40 Sono le sette e quaranta.
Sono le diciassette e quaranta.
Sono le undici.
Sono le undici di mattina.
11:00/23:00
Sono le undici di sera.
Sono le ventitré.
Sono le cinque in punto
Sono le cinque passate
03:20/15:20
Het is tien voor half vier.
Het is 15.20 uur.
Het is half zeven.
Het is 18.30 uur.
Het is tien over half acht.
Het is zeven uur veertig.
Het is 19.40 uur.
Het is elf uur.
Het is elf uur ‘s ochtends.
Het is elf uur ’s avonds.
Het is 23.00 uur.
het is vijf uur precies / stipt
het is over vijven
Il tempo - het weer
vento
nebbia
pioggia
temporale
È vento, coperto, sereno
Piove. È coperto. È sereno.
il umbrello - gli occhiali da sole
il
la
la
la
wind
mist
regen
onweer
Het is winderig, bewolkt, zonnig.
Het regent. Het is bedekt. Het is helder.
paraplu - zonnebril
17
Il tempo - de tijd
i
il
il
il
il
il
il
la
la
il
il
giorni
lunedì
martedì
mercoledì
giovedì
venerdì
sabato
domenica
settimana
fine settimana - il weekend
stagione
de (week)dagen
maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
de week
het weekend
het seizoen
oggi
vandaag
domani
morgen
il pomeriggio
(na)middag
dopodomani
overmorgen
di pomeriggio
‘s middags
ieri
gisteren
domani mattina morgenvroeg
avantieri
eergisteren
morgenavond
domani sera
altroieri
la mattina
de ochtend
al mattino
‘s ochtends
la mattinata ook: de voormiddag di mattina
il mezzogiorno middag (12 uur) la mezzanotte
middernacht
la sera
de avond
la notte
de nacht
la serata
nel primo pomeriggio | nel tardo… vroeg in de namiddag | laat in …
dal mattino presto ...
van de vroege morgen ...
... alla sera tardi
… tot de late avond
a metà mattina
halverwege de ochtend
prima
eerst
poi
daarna
ultimamente
als laatste
dopo / più tardi
later
finalmente
ten laatste
in fine
ten slotte
Sono pronto.
Ik ben klaar.
Alles is klaar.
Tutt(o)’ è a posto
Siamo pronti.
We zijn klaar
A. is opgeruimd.
Ho fretta
ik heb haast Sono pronto
ik ben klaar
in tempo
op tijd
intanto
intussen
18
Varie
Pazienza
Niets aan te doen Peccato!
Jammer
Posso?
Mag ik?
Mi perdoni. Scusi. Sorry
fare i biglietti kaartjes kopen
cambiare i soldi
geld wisselen
Che chiasso ! = Che rumore !
Wat een lawaai / kabaal / herrie !
Non l’ho fatto apposta!
Ik deed het niet met opzet.
Non a niente – Non importa
Dat geeft niet
Venire in tempo
Er vroeg bij zijn
Le vacanze pasquali /V.di Pasqua De paasvakantie
Siamo arrivati qualche ora in ritardo
We zijn enkele uren te laat aangekomen
un autobus ha avuto un guasto
Possiamo proiettare immagini?
Dove possiamo venire insieme?
Dove p. incontrare con il gruppo?
Piacevole | Spiacevole
een autobus heeft een schade
Kunnen we hier foto’s projecteren?
C’è un luogo per stare insieme con
il gruppo?
Aangenaam | Onaangen./vervelend
la
il
il
la
la
la
la
il
la
un
il resto
ragazzi cattivi
Se è lecito…
Per bacco !
de rest (wisselgeld)
vervelende kindn
eenmaal
tweemaal
nog eens
una volta
due volte
un’altra volta
foglia
blad (plant)
petalo
foglio
blad papier
carta
papier
revista
tijdschrift
lama
breed
pala
voorwerp
piano (v. tafel)
valigia
de koffer
amplificatore geluidsverst.
Indien toegestaan…
Jeetje! Allemensen!
un microfono microfoon
I congiunzioni - Signaalwoorden (verbindingswoorden)
e (ed) | o en | of
forse
misschien
misschien, wie weet, wellicht
ma
maar
magari
però
maar (sterker), echter
chissà
wie weet
perché
waarom, omdat, want purtroppo helaas
bene
goed
male
slecht
fra l’altro onder andere
poi
daarna
anche
ook
allora
dus
dunque
dus
19
Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Essere – zijn
Avere - hebben
stato - essendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
sono
sei
è
siamo
siete
sono
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
Verleden tijd (imperfetto)
avevo-avevi-aveva
avevamo-avevate-avevano
Andare - gaan
Fare – maken, doen
andato - andando
fatto - facendo
vado
vai
va
andiamo
andate
vanno
Venire - komen
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
faccio
fai
fa
facciamo
fate
fanno
Potere – kunnen
potuto -potendo
vengo
vieni
viene
veniamo
venite
vengono
Dare – geven
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
dato - dando
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
hai
[zeg: ‘ai’]
ha
[zeg: ‘a’]
abbiamo
avete
hanno [zeg: ‘anno’]
Verleden tijd (imperfetto)
ero - eri - era
eravamo - eravate - erano
venuto - venendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
avuto - avendo
ho
[zeg: ‘o’]
posso
puoi
può
possiamo
potete
possono
Dire - zeggen
detto - dicendo
do
dai
dà
diamo
date
danno
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
20
dico
dici
dice
diciamo
dite
dicono
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [1]
partito
part-ire
vertrekken
io part-o
partendo
apr-ire
openen
tu part-i
copr-ire
(be)dekken
lui/lei part-e
verwijderen, ontdekken
scopr-ire
noi part-iamo
dorm-ire
slapen
voi part-ite
serv-ire
(op)dienen
loro part-ono
divertire
amuseren
sortire
uitgaan
fuggire
vluchten
vestire
aankleden
horen, ruiken, voelen seguire
sentire
volgen
offrire
aanbieden
soffrire
lijden
sal-ire (salgo)
dire
udire (odo)
Onregelmatige werkwoorden op -IRE [1]
beklimmen, stijgen
uscire
uitgaan
zeggen
venire
komen
horen
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op –IRE [2]
finito
fin-ire
eindigen, stoppen
io finisc-o
finendo
applaud-ire toejuichen
tu finisc-i
ment-ire
liegen
lui/lei finisc-e
part-ire
verdelen
noi fin-iamo
voi fin-ite
(re)ag-ire
handelen (reageren)
loro finisc-ono
zich kwetsen, verwonden
ferire ferirsi
preferire
verkiezen
guarire
genezen
zittire
zwijgen
colpire
slaan
Onregelmatige werkwoorden op -IRE [2]
21
Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Valere – gelden, waard zijn
Volere - willen
valso - valendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
voluto - volendo
valgo
vali
vale
valiamo
valete
valgono
Conoscere – kennen
io voglio
tu vuoi
lui/lei vuole
noi vogliamo
voi volete
loro vogliono
Raccogliere - verzamelen
conosciuto - conoscendo
raccolto - raccogliendo
io conosco
tu conosci
lui/lei conosce
noi conosciamo
voi conoscete
loro conoscono
Tenere – (vast)houden
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
tenuto - tenendo
scelto - scegliendo
io tengo
tu tieni
lui/lei tiene
noi teniamo
voi tenete
loro tengono
Salire – naar boven gaan
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
salito - salendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
raccolgo
raccogli
raccoglie
raccogliamo
raccogliete
raccolgono
Scegliere - kiezen
scelgo
scegli
sceglie
scegliamo
scegliete
scelgono
Uscire - uitgaan
uscito - uscendo
salgo
sali
sale
saliamo
salite
salgono
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
22
esco
esci
esce
usciamo
uscite
escono
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ARE
parlato
parl-are
spreken
io parl-o
parlando
ordin-are
bestellen
tu parl-i
mangi-are
eten
lui/lei parl-a
compr-are
kopen
noi parl-iamo
rijden, rondleiden-gidsen
guid-are
voi parl-ate
torn-are
terugkomen
loro parl-ano
entrare
binnengaan
desiderare
wensen
domandare vragen
telefonare
bellen
cominciare beginnen
camminare
wandelen
aspettare
wachten op
dimenticare
vergeten
ballare
dansen
suonare
bellen, blazen
portare
dragen
fermare
halt houden
nuotare
zwemmen
studiare
leren
chiamarsi
heten
>>>>>> Mi chiamo Emma.
andare
giocare
Onregelmatige werkwoorden op -ARE
gaan, stappen
spaventarsi
schrikken
spelen
pagare
betalen
Tegenwoordige tijd: Werkwoorden op -ERE
preso
prend-ere
nemen
io
prend-o
prendendo
mett-ere
leggen, plaatsen
tu
prend-i
chied-ere
vragen [kjeedere]
lui/lei
prend-e
chiud-ere
sluiten [kjoedere]
noi
prend-iamo
legg-ere
lezen
voi
prend-ete
perd-ere
verliezen
loro
prend-ono
rispondere
antwoorden
vedere
zien
cad-ere
vallen
scrivere
schrijven
corr-ere
lopen
bere
sapere
vivere
Onregelmatige werkwoorden op -ERE
drinken
sedere
(gaan) zitten
weten
dovere
moeten
leven
rimanere
blijven
23
Tegenwoord. tijd: Onregelmatige werkwoorden
Mangiare - eten
Bere – drinken
mangiato - mangiando
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
bevuto - bevendo
mangio
mangi
mangia
mangiamo
mangiate
mangiono
Dovere – moeten
io bevo
tu bevi
lui/lei beve
noi beviamo
voi bevete
loro bevono
Porre – leggen, plaatsen
dovuto - dovendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
posto - ponendo
devo
devi
deve
dobbiamo
dovete
devono
Rimanere – blijven
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
rimasto - rimanendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
saputo - sapendo
rimango
rimani
rimane
rimaniamo
rimanete
rimangono
Vedere - zien
io so
tu sai
lui/lei sa
noi sappiamo
voi sapete
loro sanno
Piacere - bevallen, behagen
veduto/visto - vedendo
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
pongo
poni
pone
poniamo
ponete
pongono
Sapere - weten
piaciuto - piacendo
vedo
vedi
vede
vediamo
vedete
vedono
io
tu
lui/lei
noi
voi
loro
24
piaccio
piaci
piace
piacciamo
piacete
piacciono