Biologie voor jou Havo 5 Thema 7 Bescherming Uitwerkingen

Uitwerkingen Biologie voor jou Havo 5 Thema 7 Bescherming www.uitwerkingensite.nl
63
Bescherming
a
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
De huid en het onderhuidse
bindweefsel
De buitenste laag van je huid wordt steeds aangevuld,
doordat de kiem laag (de onderste laag cellen van de
slijmlaag) zich voortdurend deelt.
Als je een blaar hebt gehad, kun je het velletje er
zonder pijn aftrekken, doordat het velletje een stukje
hoornlaag is. De hoornlaag bestaat uit dode,
verhoornde epitheelcellen (dekweefselcellen).
De mug zuigt bloed op uit de lederhuid. De hoornlaag
en de slijmlaag bevatten geen bloedvaten.
Bij iemand die een schaafwond heeft opgelopen die
niet bloedt maar waaruit wel waterachtig vocht komt,
zijn in ieder geval de hoornlaag en de slijmlaag beschadigd. Het waterachtig vocht is weefselvloeistof.
Bij zo'n schaafwond kan infectie optreden.
Ziekteverwekkers kunnen binnendringen in cellen van
de slijmlaag en via de weefselvloeistof in cellen van de
lederhuid.
Bij een tatoeage wordt inkt ingebracht in de lederhuid.
Als de inkt zou worden ingebracht in cellen van de
opperhuid, zou de tekening na enige tijd verdwijnen,
doordat deze cellen afslijten.
Het zwoerdje van een speklapje is de huid van een
varken geweest. Het vette gedeelte van een speklapje is
het onderhuidse bindweefsel geweest.
Onder invloed van UV-straling gaan de melanocyten in
je huid het pigment melanine produceren.
Als gevolg van zonnebaden wordt de opperhuid dikker.
Overmatige blootstelling aan UV-straling kan leiden tot
huidkanker, doordat de totale hoeveelheid UV-straling
die iemand in de loop van zijn leven heeft opgelopen te
hoog wordt. UV-straling heeft mutagene invloed.
Hij kan beter een zonnebank met zowel UV-A als UV-B
nemen, omdat hij dan een dikkere huidlaag en extra
pigment krijgt. Dit geeft een natuurlijke bescherming
tegen UV-straling, waardoor hij in de zon minder snel
verbrandt. Door een zonnebank met uitsluitend UV-A
wordt zijn huid wel bruin, maar niet dikker. Hierdoor
zal zijn huid in de zon nog steeds snel verbranden.
2
Regeling van de lichaamstemperatuur
1
De bloedvaten in de huid
Bij een lage
Bij een hoge
omgevings-
omgevings-
temperatuur
temperatuur
nauwer
wijder
worden
2
roder
De kleur van de huid wordt
bleker
De zweetproductie wordt
kleiner
groter
trekken zich
ontspannen zich
4 De haarspiertjes
1
1
samen
3
Het doel van homeostatische regelmechanismen in het
lichaam is ervoor te zorgen dat allerlei omstandigheden in het interne milieu niet te veel veranderen.
2 Alleen zoogdieren en vogels hebben een constante
lichaamstemperatuur; andere dieren hebben een
lichaamstemperatuur die ongeveer gelijk is aan de
omgevingstemperatuur. Alleen bij zoogdieren en vogels
heeft het zin dat de afgifte van lichaamswarmte aan de
omgeving wordt tegengegaan door een dikke,
isolerende vacht van haren of veren.
3 Bij mensen is 'kippenvel' niet functioneel voor de
regeling van de lichaamstemperatuur, omdat mensen
slechts weinig haren op hun huid hebben. Hierdoor
wordt er geen stilstaande, isolerende luchtlaag
gevormd als de haren rechtop worden gezet.
4 Varkens kunnen goed tegen de kou, doordat ze een dikke
laag onderhuids bindweefsel met veel vet hebben. Deze
laag heeft een goede warmte-isolerende werking.
5 Mensen kunnen hoge omgevingstemperaturen
gemakkelijker doorstaan in een droog milieu dan in
een vochtig milieu. In een droog milieu verdampt zweet
sneller, waardoor er meer warmte wordt onttrokken
aan het lichaam.
6 Mensen kunnen hoge omgevingstemperaturen
gemakkelijker doorstaan in rust dan bij lichamelijke
inspanning. In rust wordt in het lichaam minder
warmte geproduceerd bij dissimilatie, waardoor het
lichaam minder warmte hoeft kwijt te raken.
7 Door bij een hoge omgevingstemperatuur wijd
uitgespreid te gaan liggen, wordt het lichaamsoppervlak zo groot mogelijk gemaakt. Hierdoor kan zweet
sneller verdampen. Door bij een lage omgevingstemperatuur in elkaar te kruipen, wordt het lichaamsoppervlak zo klein mogelijk gemaakt. Hierdoor wordt een
minimum aan warmte via de huid afgegeven.
64
THG
;\
BESCHERMING
BASIS STOF
8
In afbeelding 6.1 zijn de aders die aan de oppervlakte
liggen, vernauwd. De ader die dicht langs de slagader
loopt is verwijd. In afbeelding 6.2 is dit juist
omgekeerd.
9 In afbeelding 6.1 is de warmte-uitwisseling tussen het
bloed in de slagader en het bloed in de ernaast gelegen
ader het grootst.
10 In afbeelding 6.1 is de omgevingstemperatuur het
laagst. In een koude omgeving wordt de warmteafgifte
van het lichaam beperkt Doordat er weinig bloed vlak
onder het lichaamsoppervlak stroomt, wordt er weinig
warmte aan de omgeving afgegeven.
11 De temperatuur is onder de oksel en in de mond
ongeveer 1 graad Celsius lager dan in het binnenste van
het lichaam.
12 Een groot deel van de warmteproductie vindt plaats in
het binnenste van het lichaam. Deze warmte wordt
door het bloed afgevoerd naar de buitenste delen. Dit
kost enige tijd.
13 In het trommelvlies meet je de juiste en actuele
lichaamstemperatuur. Dat komt, doordat de bloedvaten
in het trommelvlies en in de hypothalamus een
aftakking zijn van hetzelfde bloedvat.
Il
5
2
3
4
5
6
7
Afweer
8
4
2
3
4
5
6
7
8
9
Lichaamsvreemde stoffen zijn stoffen of cellen die niet
in je lichaam thuis horen.
Mechanische afweer en chemische afweer behoren tot
de aspecifieke afweer, doordat ze zijn gericht tegen vele
verschillende typen ziekteverwekkers.
Antibiotica zijn medicijnen die bacteriën doden.
Bij griep wordt geen antibiotica voorgeschreven, omdat
antibiotica alleen werkzaam zijn tegen bacteriële
infecties. Griep wordt veroorzaakt door een virus.
Fagocyten zorgen voor aspecifieke afweer door insluiting en vertering van ziekteverwekkers.
In het slijmvliesweefsel van de luchtwegen komen
relatief veel macrofagen voor, doordat via de luchtwegen veel soorten ziekteverwekkers het lichaam
proberen binnen te dringen. De macrofagen spelen een
rol bij de aspecifieke afweer van deze ziekteverwekkers.
Een argument ter ondersteuning van deze handelwijze
is dat door het gebruik van Aspro Bruis de symptomen
van de verkoudheid worden onderdrukt, waardoor hij
zich beter zal gaan voelen. Het rillerig zijn zal verdwijnen, doordat Aspro Bruis koortsverlagend werkt.
Een argument waarom hij beter nog geen Aspro Bruis
had kunnen nemen, is dat door koorts de ontwikkeling
van ziekteverwekkers wordt tegengegaan en de afweerreacties in het lichaam worden versneld.
Grafiek 5 geeft het verloop aan van het aantal levende
bacteriën wanneer op tijdstip teen antibioticum wordt
toegediend dat de deling van de bacteriën volledig
stillegt. Pas na enige tijd neemt het aantal levende
bacteriën af, doordat er bacteriën sterven.
9
10
11
12
13
14
15
16
Lichaamscellen kunnen lichaamsvreemde antigenen
herkennen, doordat receptoreiwitten (die voorkomen
op de celmembranen van alle lichaamscellen) een
binding aangaan met de antigenen.
Het lichaam maakt zo'n groot aantal verschillende
macrofagen en lymfocyten, doordat een macrofaag of
een lymfocyt slechts één type receptoreiwit heeft. Elk
type receptoreiwit kan slechts één type antigeen binden.
Het verschil in verdere ontwikkeling tussen B-lymfocyten en T-lymfocyten is dat de ontwikkeling van
B-lymfocyten uit stamcellen plaatsvindt in het
beenmerg en dat de stamcellen waaruit zich T-lymfocyten ontwikkelen vanuit het beenmerg verhuizen naar
de thymus. In de thymus vindt de verdere ontwikkeling
van T-lymfocyten plaats.
Een antigeen-presenterende cel (APC) is een cel met
een lichaamsvreemd antigeen aan het receptoreiwit op
het celmembraan.
Cytokinen zijn eiwitten die een regulerende functie
hebben.
Dat plasmacellen veel ribosomen bevatten, hangt samen
met het feit dat plasmacellen snel grote hoeveelheden
antistoffen kunnen produceren. Antistoffen zijn eiwitten
(immunoglobulinen). Ribosomen hebben een functie bij
de synthese van deze eiwitten.
Antistoffen zijn specifiek, doordat een antistofmolecuul
precies past op een antigeenmolecuul, als een sleutel
op een slot.
De werking van cytotoxische T-cellen is specifiek,
doordat ze alleen cellen vernietigen die door een
bepaald soort virus zijn geinfecteerd. Ze herkennen een
bepaald virusantigeen.
Cytotoxische T-cellen worden ook wel 'killercellen'
genoemd, omdat ze geïnfecteerde lichaamscellen en
virussen doden.
Bij de meeste infecties herkennen B-geheugencellen en
T-geheugencellen bij een tweede infectie een antigeen
en zorgen voor een snellere afweerreactie.
Bij de humorale afweer zijn antigenen, antistoffen,
antigeen-presenterende cellen, B-geheugencellen,
B-lymfocyten, cytokinen, macrofagen, plasmacellen,
receptoreiwitten, T-geheugencellen, T-helpercellen en
T-lymfocyten betrokken.
Bij de cellulaire afweer zijn antigenen, antigeenpresenterende cellen, cytokinen, cytotoxische T-cellen,
receptoreiwitten, T-geheugencellen, T-helpercellen en
T-lymfocyten betrokken.
De witte bloedcellen die de besmette lichaamscellen
herkennen en vernietigen, heten cytotoxische T-cellen.
De witte bloedcellen die antistof vormen, bijvoorbeeld
tegen het aids-virus, heten plasmacellen.
Een persoon bij wie antistof tegen het aids-virus in het
bloed is aangetoond, noemen we seropositief.
Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen ontwikkelen geactiveerde B-lymfocyten zich niet meer tot
twee typen dochtercellen: plasmacellen en Bgeheugencellen. B-geheugencellen helpen niet meer bij
een snellere reactie van het afweersysteem.
65
BASISSTOF
17
Plasmacellen vormen geen antistoffen tegen antigenen.
Het lichaam kan de strijd tegen infecties niet meer aan.
De eigenschappen van de antigeeneiwitten om het
virus kunnen gemakkelijk veranderen.
5
6
6
7
'
/
''·. .J»
'
;(~_/
~""" /'-~
1
8
Andere tekeningen zijn ter beoordeling aan je docent.
2
g
10
11
12
Andere tekeningen zijn ter beoordeling aan je docent.
Il
Immuniteit
13
14
7
De incubatietijd is de tijd die verstrijkt tussen het
binnendringen van de ziekteverwekker en het optreden
van de eerste ziekteverschijnselen.
2
De secundaire reactie bij de anti stofvorming verloopt
sneller en heviger dan de primaire reactie, doordat na
de primaire reactie T-geheugencellen en B-geheugencellen aanwezig zijn die bij een nieuwe infectie de
ziekteverwekker herkennen.
3 Iemand is immuun voor een bepaalde ziekte wanneer
na een primaire reactie T-geheugencellen en
B-geheugencellen aanwezig zijn die bij een nieuwe
infectie de ziekteverwekkers herkennen.
4 Doordat ziekteverwekkers van typische kinderziekten
veelvuldiger voorkomen dan andere ziekteverwekkers,
wordt vrijwel iedereen al op jonge leeftijd besmet met
deze ziekteverwekkers. Vrijwel iedereen wordt al op
jonge leeftijd immuun voor deze ziekteverwekkers.
Daardoor komen deze ziekten bij volwassenen vrijwel
niet meer voor.
15
16
Deze antistoffen kunnen daar terecht zijn gekomen via
de placenta (tijdens de zwangerschap) of via de moedermelk.
Bij zuigelingen kunnen we spreken van passieve
natuurlijke immuniteit, omdat de antistoffen niet door
het afweersysteem van de zuigeling zijn gemaakt, maar
door het afweersysteem van de moeder. Via placenta en
moedermelk komen de antistoffen op natuurlijke wijze
in het lichaam van de zuigeling terecht.
Uit het feit dat de antistoffen tegen koepokken ook
werkzaam zijn tegen (mensen)pokken kun je concluderen dat de antigeenmoleculen van koepokken en die
van (mensen)pokken veel overeenkomst vertonen.
Het verschil tussen actieve en passieve immunisatie is
dat er bij actieve immunisatie een dode of verzwakte
ziekteverwekker wordt ingespoten, waartegen een
persoon zelf antistof vormt. De immuniteit is dan van
langere duur. Bij passieve immunisatie wordt een
serum met antistof ingespoten. Een persoon vormt dan
zelf geen antistof. De immuniteit is tijdelijk.
Bij actieve immunisatie worden geheugencellen
gevormd. Bij passieve immunisatie worden geen
geheugencellen gevormd.
Een DKTP-prik is een vaccinatie tegen difterie, kinkhoest,
tetanus en polio (kinderverlamming). Een BMR-prik is een
vaccinatie tegen bof, mazelen en rodehond.
Bij een DKTP-prik worden dode of verzwakte ziekteverwekkers ingespoten. Hierdoor wordt het afweersysteem
geactiveerd. Een kind kan daardoor een dag wat ziek zijn.
De muis wordt actief geïmmuniseerd. De muis wordt
ingespoten met antigeen en gaat daardoor antistof
maken.
Wanneer de monoklonale antistof wordt gebruikt om
besmette personen te behandelen, is er sprake van
passieve immunisatie. Er worden geen geheugencellen
gevormd tegen de ziekteverwekker. De immuniteit is
dus van korte duur.
De lymfocyten die tot de kloon van hybridecellen
leiden, zijn B-lymfocyten. Uit B-lymfocyten ontwikkelen
zich twee typen dochtercellen: plasmacellen en
B-geheugencellen. De plasmacellen vormen antistoffen
tegen antigenen.
De immuniteit die ontstaat door het toedienen van een
serum is slechts van korte duur, doordat een serum
antistoffen tegen een bepaalde ziekteverwekker bevat.
Deze antistoffen werken als antigeen en worden
afgebroken. Bovendien worden er geen geheugencellen
gevormd tegen de ziekteverwekker.
De verklaring voor de heftige reactie bij het opnieuw
toedienen van paarden serum is dat het afweersysteem
van de patiënt antistoffen heeft gemaakt tegen de
lichaamsvreemde stoffen (antigenen) in het paardenserum.
66
A
BESCHERMING
BASISSTOF
5
8
Hypothese.
2
- Er zou anders geen verschil in persoonlijkheid
gevonden zijn (in vergelijking met de controlegroep)
tussen de pas besmette groep en de lang geleden
besmette groep.
- Er is sprake van persoonlijkheidsverschuiving van
besmette personen ten opzichte van niet-besmette
personen.
- De persoonlijkheidsverschuiving neem toe met de
duur van de besmetting.
3 In het bloedplasma.
4 Tot de eiwitten.
5 Bij auto-immuunziekten treden afweerreacties op
tegen eigen lichaamscellen.
6 In beide gevallen komen dezelfde bacteriën/antigenen
in het lichaam, waartegen dezelfde antistoffen worden
gevormd.
7 Een aantal proefdieren wordt ingespoten met bacteriën
uit 1996 (groep 1). Een aantal andere dieren met
bacteriën uit voorgaande jaren (groep 2). Een derde
groep wordt niet ingespoten. Het percentage zieke
dieren in de groepen wordt vergeleken.
8 Als het percentage zieken dieren in groep 1 niet hoger
is dan in groep 2 (en bij de groepen 1 en 2 wel hoger
dan in groep 3) wordt de hypothese verworpen.
6
7
8
9
10
11
12
13
Het voordeel van een donorverklaring is dat de
gegevens centraal zijn geregistreerd in het donorregister, waardoor een snellere reactie mogelijk is na
overlijden. De gegevens van een donorcodicil stonden
nergens geregistreerd.
Je bent niet verplicht donor te worden. Je moet in een
donorverklaring namelijk kenbaar maken ófje organen
wilt afstaan.
Afstotingsreacties treden meestal op door cellulaire
afweer.
Deze maatregelen zijn nodig om infecties te voorkomen. De medicijnen die worden gebruikt om
afstotingsreacties te onderdrukken, onderdrukken ook
het gehele afweersysteem.
Xenotransplantatie is het transplanteren van dierlijke
organen naar mensen.
Men zou de kans op afstotingsreacties kunnen verkleinen door genen voor het menselijke HLA-systeem in te
brengen in de chromosomen van een varken.
Acute afstoting wordt veroorzaakt door humorale afweer.
Hiermee wordt bedoeld dat het kabinet vindt dat de
transplantatie van dierlijke organen naar mensen
volgens de geldende normen en waarden in onze
samenleving acceptabel is.
Ter beoordeling aan jezelf en aan je docent.
11
9
2
Een reden waarom ouders hun kind(eren) niet laten
inenten tegen polio is hun geloofsovertuiging.
Het percentage niet-gevaccineerde personen was zo
klein dat het virus zich niet kon verspreiden onder nietgevaccineerde personen.
2
Il
Transplantaties en
bloedtransfusies
3
4
10
2
3
4
Lymfocyten kunnen eigen cellen van lichaamsvreemde
cellen onderscheiden bij een transplantatie door de
eiwitten (antigenen) van het HLA-systeem die voorkomen op de membranen van vrijwel alle cellen.
Deze transplantatie zal geen afstotingsverschijnselen
veroorzaken, doordat het HLA-systeem door het afweersysteem wordt herkend. Het HLA-systeem is op alle
lichaamscellen van de patiënt identiek.
Men geeft bij beenmergtransplantatie de voorkeur aan
een donor die broer of zus is, doordat het HLA-systeem
dan zoveel mogelijk overeenkomt met dat van de
acceptor (HLA-matching). Er treden dan zo min mogelijk
afstotingsreacties op.
Het doel van HLA-matching is geschikt donormateriaal
voor een acceptor te vinden.
5
Aan een patiënt met bloedgroep A kun je bloed toedienen van de bloedgroepen A en o. Aan een patiënt met
bloedgroep B kun je bloed toedienen van de bloedgroepen Ben o. Aan een patiënt met bloedgroep AB kun je
bloed toedienen van de bloedgroepen A, B, AB en o. Aan
een patiënt met bloedgroep o kun je bloed toedienen
van bloedgroep o.
Van bloedgroep o kun je bloed aan patiënten van alle
bloedgroepen geven, doordat bij deze bloedgroep geen
antigenen aan de rode bloedcellen zitten.
Een patiënt moet bloedgroep AB hebben om bloed van
alle bloedgroepen te kunnen ontvangen. Bij deze bloedgroep bevat het bloedplasma geen anti-A en geen anti-B.
Bloedgroep o noemt men de algemene donor, omdat
van deze bloedgroep bloed kan worden gegeven aan
patiënten met alle bloedgroepen.
Bloedgroep AB noemt men de algemene acceptor,
omdat patiënten met bloedgroep AB bloed van alle
bloedgroepen kunnen ontvangen.
12
Bloedgroep AB
antigeen: A en B
antistof: Bloedgroep A
antigeen: A
antistof: anti-B
t
1
Bloedgroep O
antigeen: antistof: anti-A en anti-B
Bloedgroep B
antigeen: B
antistof: anti-A
67
13
2
3
4
5
6
7
8
9
Het bloed van deze jongen bevat geen antiresus. De
jongen maakt pas antiresus als zijn bloed in contact
zou komen met bloed waarbij op de celmembranen van
rode bloedcellen het resusantigeen voorkomt.
Bij een bloedtransfusie kan bloed van deze jongen
worden gegeven aan een patiënt met bloedgroep A Rh+.
Een eerste bloedtransfusie van resuspositief bloed aan
de resusnegatieve jongen kan geen kwaad, doordat de
jongen bij een eerste transfusie niet in staat is
voldoende antiresus te maken tegen het resusantigeen.
Een resusnegatieve vrouw die zwanger is van een
resuspositief kind gaat antiresus maken, als haar bloed
in contact komt met rode bloedcellen van het kind. Dit
kan bijvoorbeeld gebeuren door beschadigingen aan de
placenta.
Als een resusnegatieve vrouw zwanger is van een
resuspositief kind, levert dat de eerste keer geen
problemen op, doordat de vrouw dan niet in staat is
voldoende antiresus te maken tegen het resusantigeen
in het bloed van het kind.
Wanneer een resusnegatieve moeder na de geboorte
van een resuspositief kind direct wordt ingespoten met
antiresus, klonteren de rode bloedcellen van het kind
die in haar bloed terecht zijn gekomen samen met het
antiresus. De samenklonterende bloedcellen worden
afgebroken. Daardoor kan het resusantigeen geen
afweerreactie van de moeder meer opwekken.
Resusnegatieve vrouwen krijgen sinds kort al rond de
dertigste week van hun zwangerschap antiresus
ingespoten.
Dit is te vergelijken met kunstmatige passieve immunisatie.
Er zijn geen problemen te verwachten als een resusnegatief kind wordt geboren uit een resuspositieve
moeder, omdat het afweersysteem van het kind pas na
enkele maanden actief wordt. Eventuele rode bloedcellen (met resusantigeen) van de moeder die bij de
geboorte in het bloed van het kind terecht kunnen zijn
gekomen, zijn dan al afgebroken.
Uit het feit dat een moeder met bloedgroep A zonder
problemen zwanger kan zijn van een kind met
bloedgroep B kun je concluderen dat anti-Ade placenta
niet kan passeren.
14
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Als je vooral in de zomer last hebt van hooikoorts, ben
je allergisch voor stuifmeelkorrels van grassen. Als je
vooral in de herfst last hebt van hooikoorts, ben je
allergisch voor schimmelsporen.
Voor huisstofmijten zijn de omstandigheden in een bed
optimaal, doordat het een warme en een beetje
vochtige plaats is.
Allergenen zijn stoffen die een allergie veroorzaken.
Bij het ontstaan van een allergische reactie herkennen
receptoreiwitten op T- en B-lymfocyten allergenen als
lichaamsvreemde antigenen. Onder invloed van cytokinen uit T-helpercellen ontwikkelen B-lymfocyten zich
tot plasmacellen. De plasmacellen produceren verschillende typen antistof tegen het allergeen. Het
merendeel van deze antistoffen veroorzaakt geen
klachten. De allergische reacties worden veroorzaakt
door antistoffen van het type lgE.
De eerste stap in de allergische reactie is dat antistoffen van het type lgE zich hechten aan een bepaald type
witte bloedcellen, de mestcellen. Door het aanhechten
van antistof lgE wordt een mestcel gevoelig gemaakt
(gesensibiliseerd) voor het allergeen. De tweede stap in
de allergische reactie is dat gesensibiliseerde mestcellen opnieuw in aanraking komen met het allergeen.
Het allergeen reageert met de lg E-antistof op de
mestcellen, waardoor de mestcellen allerlei stoffen,
waaronder histamine, afgeven. Histamine veroorzaakt
allergische reacties.
De verschijnselen bij hooikoorts worden veroorzaakt,
doordat onder invloed van histamine de poriën in de
haarvaten verwijden, waardoor er meer weefselvloeistof wordt gevormd. Hierdoor zwellen de slijmvliezen
op. Ook veroorzaakt histamine ontstekingsreacties, die
vooral neus- en oog klachten tot gevolg hebben.
Histamine kan een astma-aanval veroorzaken, doordat
het invloed heeft op de samentrekking van spierweefsel. Bij een astma-aanval trekt het spierweefsel in de
wand van de bronchiolen zich sterk samen, waardoor
deze zich vernauwen. Ook is het slijmvlies in de
bronchiolen vaak verdikt. Door de vernauwing van de
bronchiolen gaat het ademhalen moeilijk.
De allergische reacties bij voedselallergieën worden
pseudo-allergische reacties genoemd, omdat hierbij
geen antistoffen worden gevormd. Voedingsmiddelen
bevatten vaak 'histamine bevrijders' die ervoor zorgen
dat histamine vrijkomt uit mestcellen.
Bij een huidtest worden verschillende allergenen in de
huid gespoten of op de huid gedruppeld. Bij druppelen
wordt door de druppel allergeen heen een prikje in de
huid gegeven. Bij allergie voor het allergeen zal na
enige tijd een opzwelling op de prikplaats te zien zijn.
Met het gebruik van beschermende medicijnen tegen
hooikoorts moet worden begonnen voordat het hooikoortsseizoen begint, om te voorkomen dat er stoffen uit de
mestcellen vrij kunnen komen. Als het hooikoortsseizoen is
begonnen, zijn er al stoffen uit de mestcellen vrijgekomen.
Beschermende medicijnen helpen dan niet meer.
68
BASISSTOF
11
12
Dit geldt niet voor antihistaminica. Antihistaminica
gaan de werking van histamine tegen. Ze voorkomen
niet dat er histamine vrijkomt.
Bij hyposensibilisatie wordt bij een hooikoortspatiënt
gedurende 3 tot 5 jaar voortdurend stuifmeelallergieën
onder de huid geïnjecteerd. In het begin een keer per
week, later een keer per maand. Door deze methode
krijgt een patiënt meer weerstand tegen hooikoortsallergieën.
GGD-verpleegkundige
18
15
Hyposensibilisatie wordt in dit artikel desensibilisatie
genoemd.
Een placebo is een 'namaakmedicijn' dat geen
2
werkzame bestanddelen bevat.
3 Dat de kwaal van patiënten met huisstofmijtallergie in
het winterseizoen op zijn ergst is, hangt samen met het
feit dat het in de winter in huis warmer en vochtiger is
dan in de zomer. Ook leven de patiënten dan meer
binnenshuis, waardoor ze vaker in contact komen met
de uitwerpselen van de huisstofmijt.
4 Met 'langs orale weg' wordt bedoeld dat de patiënten
een medicijn moeten inslikken.
5 Met 'waarover onder wetenschappers scepsis bestaat'
wordt bedoeld dat wetenschappers twijfelen aan het
beïnvloeden van het afweersysteem langs orale weg.
6 Ter beoordeling aan je docent.
Ter beoordeling aan je vriend en aan je docent.
2
3
4
De volgende antwoorden zijn mogelijk:
- vaccinatieprogramma's uitvoeren in opdracht van de
GGD-arts;
- voorlichting geven over infectieziekten;
- zorgen dat scholen goede informatie hebben;
de maatschappelijk werkster van de woningbouwvereniging adviseren in welke gevallen zij een
urgentieverklaring moeten afgeven aan zieke of
gehandicapte mensen.
De volgende antwoorden zijn mogelijk:
- gemakkelijk om kunnen gaan met groepen mensen;
- om kunnen gaan met mensen die angstig zijn voor
een prik en dus voldoende tact, geduld en inlevingsvermogen hebben, maar ook doortastend kunnen
optreden;
- nauwkeurig en zorgvuldig kunnen werken;
- zelfstandig en in teamverband kunnen werken.
Men moet weten wat de gevaren voor de volksgezondheid zijn zoals: Hoe groot is de kans op een infectie? Wat
zijn de verschijnselen bij een infectie? Hoe besmettelijk
is het micro-organisme? Hoe effectief is vaccinatie?
Ter beoordeling aan jezelf.
69
Diagnostische toets
Tot de hoornlaag.
Talg.
Uit de lederhuid. (In de lederhuid bevinden zich
bloedvaten, in de opperhuid niet.)
Met nummer 1.
In laag 2.
In laag 4.
In laag 2.
De opperhuid (met hoornlaag, slijmlaag, kiem laag) en
de lederhuid.
2
3
4
s
6
7
8
2
3
4
A (De warmteafgifte neemt toe, doordat het temperatuurverschil met de omgeving toeneemt. De warmteproductie neemt toe om de lichaamstemperatuur
toch op peil te houden.)
A (Tijdens inspanning in een warme omgeving neemt
de warmteafgifte van het lichaam toe. Doordat er
veel bloed vlak onder het lichaamsoppervlak stroomt,
wordt er veel warmte aan de omgeving afgegeven.)
C (In een droge omgeving verdampt zweet sneller dan
in een vochtige omgeving. Daardoor wordt in een
droge omgeving meer warmte aan het lichaam
onttrokken, zodat bij een hoge omgevingstemperatuur de lichaamstemperatuur beter kan worden
gehandhaafd.)
A (Iemand transpireert sterk als de lichaamstemperatuur hoger is dan de normwaarde waarop het
temperatuurcentrum in de hypothalamus is
ingesteld. Iemand rilt en heeft kippenvel als de
lichaamstemperatuur lager is dan de normwaarde.)
DOE
2
3
4
5
6
7
Juist.
Juist. (Door de bouw van de maag wordt het binnendringen van ziekteverwekkers bemoeilijkt en door het
maagsap worden bacteriën gedood.)
Onjuist.
Juist.
Onjuist.
Juist. (Monocyten verplaatsen zich van het bloed naar
de weefsels.)
Onjuist. (Hepatitis C wordt veroorzaakt door een virus.
Antibiotica zijn alleen werkzaam tegen bacteriële
infecties.)
NG
A
A
3 B
2
4
B
5
B
6 D
7
B
8
A
Vaccins hebben tot doel een ziekte te voorkomen.
Geneesmiddelen hebben tot doel het lichaam te
genezen van een ziekte (of de verschijnselen daarvan).
2
Alleen bij actieve immunisatie.
3 De stellingen 1, 2 en 34 Alleen de handelingen 2 en 4, in deze volgorde. (Als
antistof wordt geïnjecteerd, worden de koeien passief
5
6
geïmmuniseerd.)
Het lichaam heeft nog geen antistoffen gemaakt,
omdat het (nog) niet eerder met het virus in aanraking
is gekomen.
Passieve immunisatie is niet blijvend. De ingespoten
antistoffen worden na verloop van tijd weer afgebroken. Er worden ook geen geheugencellen gevormd
tegen hepatitis A.
C (Het HLA-systeem van de donor moet passen bij het
HLA-systeem van de acceptor.)
2
c
3 B
4
B
5
B (Na menging met rode bloedcellen treedt klontering
op als de donor bloedgroep AB bezit en geen klontering als de donor bloedgroep A bezit. Daaruit blijkt
dat persoon P anti-B bezit, maar geen anti-A. Persoon
P kan resuspositief zijn, maar ook resusnegatief als
persoon P nog geen bloedtransfusie heeft gehad.)
B (Bloedgroep o bevat anti-A en anti-B. Het bloed van
de moeder bevat wel antiresus. Het zoontje vertoont
namelijk de verschijnselen van een resuskindje.
Bloedgroep AB Rh+ bevat geen antistoffen.)
6
Juist.
Juist.
2
3 Onjuist.
4 Juist. (Plasmacellen produceren verschillende typen
antistof tegen het allergeen.)
Onjuist.
5
6 Juist.
70
THEM!l
Een poster over xenotransplantatieplantatie of stamceltherapie
Een standpunt onderbouwen
Ter beoordeling aan je docent.
z
1 PRACTICUM
1
Een poster maken
Ter beoordeling aan je docent.
Il
Een samenvatting maken
Ter beoordeling aan je docent.
Il
2
3
4
5
6
7
Leren en werken
Je vindt de antwoorden op de leerlingen-cd-rom.
Het door jou gekozen beroep.
De werkzaamheden verschillen per beroep. Je vindt de
benodigde informatie door op de leerlingen-cd-rom de
gegevens over het beroep op te vragen. Op het tabblad
'werkzaamheden' vind je de werkzaamheden die je in
dit beroep uitoefent.
De capaciteiten verschillen per beroep. Je kunt de
benodigde capaciteiten vinden door op de leerlingencd-rom de gegevens over het beroep op te vragen. Op
het tabblad 'capaciteiten' vind je de capaciteiten die je
in dit beroep nodig hebt.
De opleidingseisen voor deze beroepen verschillen per
beroep. Je kunt de gegevens over de vereiste opleiding
voor dit beroep vinden door vanuit de gegevens over
het beroep te klikken op 'opleidingen'.
De opleidingseisen verschillen per opleiding. Klik vanuit
de gegevens over het gekozen beroep op de knoppen:
'opleidingen', 'gegevens'. Op het tabblad 'vereist' vind je
de benodigde informatie.
Een hbo-opleiding duurt meestal 168 studiepunten. Dat
is 4 jaar.
Ter beoordeling aan jezelf. In het antwoord vergelijk je
jouw capaciteiten met de benodigde capaciteiten voor
dit beroep en geef je antwoord op de vraag of je de
werkzaamheden die je in dit beroep uitoefent interessant lijken. Daarna trek je de conclusie of het beroep
voor jou geschikt zou kunnen zijn.
Als voorbeeld kun je bijvoorbeeld kijken naar de
antwoorden van het beroep ambulance-verpleegkundige. Je vindt deze antwoorden bij de verrijkingsstof
van Leren en werken van thema 6 'Gaswisseling en
uitscheiding'.
7 BESCHERMING
71
ISBN 90 208 7230 3.
AUTEURS:
Gerard Smits, Ben Waas,
Arteunis Bos en Femmy Lagerwaard
REDACTIE:
Jolanda te Lindert, Peter Mooren
ILLUSTRATIES:
Frank Dam, Wim Euverman, G-0 graphics, Marian Latour, Annie Meussen,
René Nij hof, Corine van Riel, Bas Teun is, Henk van der Vrande.
ONTWERP:
Janine Lehman, kimmic
OPMAAK:
kimmic
©
Vierde druk, eerste oplage, 2004
Malmberg
© Edutekst BV Malden 2004
Uitgegeven door Malm berg, 's-Hertogenbosch
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze Ultgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen
in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, menige vorm of op enige
\l\'lJZE, hetzij elektronisch, mecharnsch, door fotokop1een, opnamen, of enige andere manier,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de wtgever.
Voor zover het maken van kop1een wt deze uitgave 1s toegestaan op grond van artikel i6b
Auteurswet i912
r het Besluit van 20 JUni i974, St.b 35i, zoals gewijzigd blj het Besluit van
23 augustus i985, St.b 471, en artikel 17 Auteursvvet i912, dient men de daarvoor wettelijk
verschuldigde vergoedmgen te voldoen aan de Stichtmg Reprorecht (Postbus 3060, 2i30 KB
Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave m bloemlezingen, reade1s
en andere compilatiewerken (artikel i6 Auteuiswet 1912) dient men zich tot de uitgever te
wenden.