Regelen omtrent een eenmalige uitkering aan

Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980
15 824
Regelen omtrent een eenmalige uitkering aan bepaalde
Molukse gewezen KNIL-militairen en hun weduwen ter
zake van over de periodel mei 1956 tot 1 januari 1964
gederfd pensioen
Nr. 3
MEMORIE V A N TOELICHTING
Algemeen
Een van de punten die behandeld zijn in de regeringsnota «De p r o b l e m a tiek van de Molukse minderheid in Nederland» (Tweede Kamer, 1977-1978,
14 915, nr. 2) is dat van de KNIL-pensioenen.
Bij de ter Ronde-Tafelconferentie gesloten akkoorden had de Republiek lndonesië de verplichting op zich g e n o m e n tot v o l d o e n i n g onder andere van
de pensioenen aan het gewezen personeel van het KNIL.
De Republiek bleek echter niet bereid de burgelijke en militaire pensioenen van de hier te lande verblijvende Indonesische staatsburgers in Nederland u i t t e betalen. In 1951 heeft Nederland in de Garantiewet Militairen KNIL
aan de ex-KNIL-militairen en hun nagelaten betrekkingen, v o o r zover zij de
Nederlandse nationaliteit bezaten, de v o l d o e n i n g gegarandeerd van alle
rechten en aanspraken welke hun op g r o n d van het verleende ontslag uit m i litaire dienst respectievelijk het overlijden van de militair t o e k w a m e n .
Deze wet w a s niet van toepassing op de Molukse ex-KNIL-militairen, die
i m m e r s op g r o n d van de Overeenkomst betreffende de toescheiding van
staatsburgers in het algemeen de Indonesische nationaliteit bezaten. Zij w a ren derhalve v o o r de financiële gevolgen van hun ontslag, hoewel zij in Nederland verbleven, volledig afhankelijk van Indonesië, w a a r m e e velen zich in
o o r l o g achtten. Van de mogelijkheid het Nederlanderschap te verwerven en daarmee een Garantiewet-uitkering indien zij pensioengerechtigd w a r e n
- maakten o m principiële redenen slechts w e i n i g e n gebruik.
V o o r b i j g a a n d aan dit psychologische d i l e m m a heeft de Regering het destijds niet nodig geoordeeld een bijzondere voorziening ten aanzien van hun
rechtspositie te treffen. Dit oordeel sloot weliswaar aan bij de toen uitgesproken verwachting dat de Molukse ex-KNIL-militairen spoedig naar lndonesië zouden terugkeren, maar moest wel op o n b e g r i p stuiten bij de onderhavige groep. Minder vanzelfsprekend w e r d dit oordeel toen bleek dat de
kansen op een spoedige terugkeer naar Indonesië allengs v e r d w e n e n .
Vanaf 1 januari 1964 hebben de pensioengerechtigde niet-Nederlandse
Molukse ex-KNIL-militairen en hun nagelaten betrekkingen - na daartoe
strekkende conclusies van de c o m m i s s i e - V e r w e y - J o n k e r - een pensioenvervangende uitkering o n t v a n g e n , welke uitkering in materieel opzicht gelijk is
aan de uitkering op g r o n d van de voor Nederlandse ex-KNIL-militairen en
hun nagelaten betrekkingen gelden de Garantiewet Militairen KNIL en de
Toeslagwet Indonesische Pensioenen 1956.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15824, nrs. 1-4
5
Vanaf 1 januari 1977 zijn ingevolge de i n w e r k i n g t r e d i n g van de Wet betreffende de positie van Molukkers de niet-Nederlandse Molukse ex-KNIL-militairen eveneens onder de w e r k i n g van de Garantiewet g e k o m e n . Bij het in
deze aangelegenheid gevoerde beleid zijn in de e e r d e r g e n o e m d e regeringsnota enige kanttekeningen geplaatst.
Voor de Molukse ex-KNIL-militairen zou wellicht het ontslag uit de militaire dienst makkelijker aanvaardbaar zijn geweest, als de Nederlande Regering de rechtspositionele g e v o l g e n daarvan meteen v o o r haar rekening had
g e n o m e n . Tegenover de Molukkers w a s de overigens juridisch correcte verw i j z i n g naar Indonesië minder gelukkig en kon door hen w o r d e n opgevat als
een niet gerechtvaardigde discriminatie in vergelijking tot het Nederlandse
ex-KNIL-personeel.
Het a r g u m e n t dat de aan de Molukkers verleende collectieve verzorging
r u i m s c h o o t s zou o p w e g e n tegen gederfde uitkeringen, w e r d na de invoering
van de «zelfverzorging» in mei 1956 m i n d e r overtuigend v o o r w a t betreft de
pensioenuitkeringen.
De t o t s t a n d k o m i n g van een niet t e r u g w e r k e n d e pensioen-vervangende
uitkering met ingang van 1 januari 1964 k w a m dan ook, althans in t e r m e n
van billijkheid, te laat. Daarom is in de regeringsnota een regeling aangekondigd met betrekking tot een uitkering aan de in Nederland v e r b l i j v e n d e , bij
hun ontslag uit de militaire dienst pensioengerechtigde, Molukse ex-KNILm i l i t a i r e n , die in 1951 groepsgewijs naar Nederland zijn overgebracht indien
en v o o r zover zij hun Indisch pensioen niet reeds ten laste van Nederland
hebben o n t v a n g e n .
De uitkering heeft betrekking op de pensioenuitkeringen die in de periode
van 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd zijn, doordat de betrokkenen na de
i n v o e r i n g van de «zelfverzorging» op 1 mei 1956 niet t i j d i g in een zelfde positie zijn gebracht als de Nederlandse ex-KNIL-militairen. Deze w e t voorziet
daarin.
V o o r w a t betreft de pensioenuitkeringen van vóór 1 mei 1956 alsmede de
andere aanspraken als w a c h t g e l d , d e m o b i l i s a t i e b o n u s en dergelijke sluit de
Regering zich aan bij het d a a r o m t r e n t gestelde in Hoofdstuk XII van het rapport «Ambonezen in Nederland» van de c o m m i s s i e ingesteld bij besluit van
de Minister van maatschappelijk werk d d . 24 september 1957 nr. U 2598 (de
commissie-Verwey-Jonker).
Dit hoofdstuk is als bijlage b i j g e v o e g d .
Ten slotte w o r d t erop gewezen dat schulden aan de Staat der Nederlanden, w a a r o n d e r huurschuld, kunnen w o r d e n verrekend met de uitkering die
m e n o p basis van deze wet ontvangt.
Artikelen
Artikel
1 en 2
In de w e t is als peildatum g e n o m e n 1 januari 1978. Dit m o m e n t is gekozen
o m d a t in januari 1978 de regeringsnota «De problematiek v a n de Molukse
m i n d e r h e i d in Nederland», w a a r i n deze w e t w o r d t a a n g e k o n d i g d , is verschenen. Aanspraak op een uitkering heeft, voor zover op 1 januari 1978 verblijf h o u d e n d in Nederland:
a. de in 1951 in g r o e p s v e r b a n d naar Nederland overgebrachte Molukse
gewezen KNIL-militair aan w i e bij zijn ontslag uit de militaire dienst een lndisch militair pensioen is t o e g e k e n d ;
b. de in 1951 in g r o e p s v e r b a n d naar Nederland overgebrachte w e d u w e
van een Molukse KNIL-militair of een gewezen Molukse KNIL-militair, v o o r
zover zij ingevolge het toepasselijk Indisch militaire pensioenvoorschrift
aanspraak heeft verkregen op w e d u w e n p e n s i o e n ;
c. de w e d u w e van de onder a. bedoelde Molukse gewezen KNIL-militair,
v o o r zover zij ingevolge het toepasselijk Indisch militaire pensioenvoorschrift aanspraak heeft verkregen op w e d u w e n p e n s i o e n .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 824, nrs. 1-4
6
Geen eenmalige uitkering w o r d t verleend aan wezen. Het zijn vooral de
ex-KNIL-militairen zelf met hun echtgenotes die de psychologische druk van
het niet o n t v a n g e n van het pensioen hebben o n d e r v o n d e n . Voor wat betreft
de materiële aspecten kon de commissie-Verwey-Jonker nog in 1959 verwijzen naar compensatie van het niet o n t v a n g e n van pensioen met het betalen
van het algehele of gedeeltelijke l e v e n s o n d e r h o u d door de overheid.
Het is de psychologische kant die naar het oordeel van de Regering inderdaad te w e i n i g aandacht heeft g e h a d . Daarom w o r d t thans een eenmalige
uitkering aan de pensioengerechtigde Molukse ex-KNIL-militairen en hun
w e d u w e n verleend. De wezen van toen o n d e r v o n d e n die psychologische
druk in veel mindere mate. Een e e n m a l i g e uitkering aan hen acht ondergetekende daarom niet juist.
Het bedrag van de eenmalige uitkering is gebaseerd op de s o m van de uitkeringen die men gedurende de periode van 1 mei 1956 tot 1 januari 1964
zou hebben genoten indien men in dat tijdvak Nederlander zou zijn geweest.
Overeenkomstig de Indische militaire pensioenvoorschriften is in de hoogte
van de uitkeringen een differentiatie aangebracht naar rangniveaus; voorts
is uitgegaan van fictieve dienstjaren.
Daarbij is gestreefd naar een in administratief opzicht zo eenvoudig m o g e lijk hanteerbare regeling. De w e d u w e n u i k e r i n g bedraagt 5/7 deel van de uitkering aan de gewezen militairen. Beide uitkeringen zijn vervolgens deelbaar gemaakt door 92 (het aantal maanden waarover de uitkering zich maximaal uitstrekt).
Bij berekening van de verschillende bedragen is geen rekening g e h o u d e n
met sedertdien opgetreden inflatie.
Daar staat tegenover dat niet verrekend zijn andere uitkeringen die men in
de onderhavige periode v a n w e g e de Staat heeft ontvangen. Ook w o r d t geen
verrekening toegepast van de in de onderhavige periode uit arbeid verkregen inkomsten.
Artikel
3
Ingevolge artikel 2 van de wet heeft de w e d u w e wier pensioengerechtigde
echtgenoot tijdens of na de periode van 1 mei 1956 tot 1 januari 1964 isoverleden slechts aanspraak op het bedrag dat v o o r een w e d u w e is g e n o e m d .
Aangezien echter niet het w e d u w e n p e n s i o e n is gederfd doch het hogere
pensioen van de gewezen militair, bepaalt artikel 3 dat zij, indien haar echtg e n o o t na 31 december 1963 is o v e r l e d e n , aanspraak heeft op het voor haar
overleden echtgenoot vermelde bedrag. Indien haar echtgenoot tijdens de
g e n o e m d e periode is overleden heeft zij aanspraak op een evenredig gedeelte van het voor haar overleden echtgenoot vermelde bedrag alsmede
een evenredig gedeelte van het v o o r de w e d u w e genoemde bedrag.
Artikel 4
De Indische militaire pensioenvoorschriften houden in dat een w e d u w e bij
h e r t r o u w e n haar recht op w e d u w e n p e n s i o e n verliest. Daar in de periode dat
zij h e r t r o u w d is geweest geen aanspraak op w e d u w e n p e n s i o e n heeft bestaan is in artikel 4 bepaald dat zij geen aanspraak heeft op het evenredig gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op het aantal gehele maanden
dat zij h e r t r o u w d is geweest.
Artikel
5
Ingeval uitkeringsgerechtigden voor 1 januari 1964 de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen, zijn aan hen pensioenuitkeringen gedaan ten laste van Nederland. Artikel 5 bepaalt dat in die gevallen geen aanspraak bestaat op het evenredig gedeelte van de uitkering dat betrekking heeft op het
aantal gehele maanden waarover de pensioenuitkeringen zijn uitbetaald.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15824, nrs. 1-4
7
Artikel 6
Het is mogelijk dat een weduwe aanspraak kan maken op meer dan één
uitkering. Bij voorbeeld wanneer zij in de betreffende periode weduwe was
van een gewezen pensioengerechtigde KNIL-militair, daarna opnieuw gehuwd is met een pensioengerechtigde gewezen KNIL-militair waarvan zij
thans weduwe is.
Om cumulatie van uitkeringen te voorkomen is hier bepaald dat dan de
hoogste uitkering aan haar wordt verleend.
Artikel 7
Aangezien niet alle uitkeringsgerechtigden bekend zijn is het noodzakelijk
te bepalen dat de uitkering wordt verleend op verzoek van de belanghebbenden. Aan hen die wel bekend zijn zal een aanvraagformulier worden toegezonden. In verband met de gekozen peildatum is voorts bepaald dat indien
een uitkeringsgerechtigde na 1 januari 1978 is overleden de uitkering verleend wordt op verzoek van de erfgenamen van de uitkeringsgerechtigde.
Artikel 8
Aangezien de uitkering strekt ter vervanging van over de periode van 1
mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd pensioen is zij naar haar aard evenzeer
als de na 1 januari 1964 uitgekeerde pensioen(vervangende) uitkeringen fiscaal loon uit vroegere dienstbetrekking. Dit brengt mede dat over de uitkering loonbelasting moet worden ingehouden en - indien de gerechtigden op
het uitkeringstijdstip de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt - tevens
premies AOW/AWW. Het is echter de bedoeling dat de in artikel 2 vermelde
bedragen nettobedragen zijn.
In verband hiermede is bepaald, dat de loonbelasting en de bij wijze van
inhouding verschuldigde premies AOW/AWW voor rekening van het Rijk
zijn.
Volledigheidshalve wordt hierbij opgemerkt dat de omstandigheid, dat
een nettobedrag wordt uitgekeerd, niet betekent dat de uitkering buiten beschouwing kan blijven indien aan een gerechtigde aanslagen in de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen moeten worden opgelegd. In dat geval worden zowel de netto-uitkering als de voor rekening
van het Rijk gekomen loonbelasting en premies als loon tot het inkomen gerekend, waar tegenover staat dat de ingehouden loonbelasting en premies
met de aanslagen in de inkomstenbelasting, respectievelijk de premieheffing volksverzekeringen worden verrekend. Aangezien op de uitkering in de
loonbelasting de tabel voor bijzondere beloningen en in de inkomstenbelasting het bijzondere tarief van toepassing zijn, zal, indien naast de onderhavige uitkering uitsluitend pensioen(vervangende) uitkeringen worden genoten, in het algemeen de door een gerechtigde verschuldigde inkomstenbelasting slechts weinig afwijken van de ingehouden loonbelasting. Hij dient er
echter rekening mede te houden dat indien ook uit andere hoofde inkomsten
worden genoten, als gevolg van het verschil in heffingstechniek tussen de
loonbelasting en de inkomstenbelasting veelal een bedrag aan inkomstenbelasting moet worden bijbetaald.
De ondergetekende meent dat het voor rekening van het Rijk komen van
de loonbelasting en van de bij wijze van inhouding verschuldigde premies
AOW/AWW een reden te meer i s - naast de in de toelichting op de artikelen
1 en 2 vermelde redenen - het bedrag van de uitkeringen niet te corrigeren
voor inflatie.
Artikel 9
In het geval zich de heel bijzondere situatie voordoet waarin een gewezen
militair of een weduwe van een gewezen militair geen eenmalige uitkering
zou genieten doch thans wel in het genot is van een pensioenvervangende
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15824, nrs. 1-4
8
uitkering of een garantie-uitkering meent ondergetekende de bevoegdheid
te moeten hebben in afwijking van het bepaalde in deze wet toch tot het verlenen van een uitkering over te gaan.
Artikel 10
Zoals reeds in het algemene gedeelte is gesteld voorziet deze wet in een
uitkering met betrekking tot de pensioenuitkeringen die in de periode van 1
mei 1956 tot 1 januari 1964 gederfd zijn, doordat de betrokkenen na de invoering van de «zelfverzorging» op 1 mei 1956 niet tijdig in eenzelfde positie
zijn gebracht als de Nederlandse ex-KNIL-militairen. Ingevolge plaatsing van
de voor de Nederlandse ex-KNIL-militairen en sinds 1 januari 1977 ook voor
niet-Nederlandse Molukse ex-KNIL-militairen geldende Garantiewet Militairen KNIL en de Toeslagwet Indonesische Pensioenen 1956 op de bijlage als
bedoeld in artikel 6 van de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen staan tegen beschikkingen ingevolge deze wetten geen voorzieningen open als bedoeld in de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen. Naar het oordeel van ondergetekende bestaat er geen aanleiding voor deze wet van die regeling af te wijken.
De Ministervan Binnenlandse Zaken,
H. Wiegel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15824, nrs. 1-4
9
»0