Artikelen De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening

Artikelen
Mw. M.J.G. Elling FFP en mw. mr. H. Kroonenberg1
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
Vp-bulletin 2014/45
1. dezelfde manier berekend als voor ondernemers, maar er
bestaat geen recht op de ondernemersfaciliteiten.
Inleiding
Het huidige pensioenstelsel bestaat uit drie pijlers: de
voorzieningen van de overheid (de AOW-uitkering), pensioen via de werkgever en de eigen (privé-)regelingen.
Met het stapsgewijs verhogen van de AOW-leeftijd naar
67 jaar in 2023, is de eerste pijler vanaf 20132 al versoberd. Vanaf 2014 is ook de opbouw in de tweede pijler
beperkt. De pensioenrichtleeftijd is voor werknemersregelingen in één keer verhoogd naar 67 jaar en per jaar
mag minder pensioen dan voorheen worden opgebouwd.
Ook de fiscale mogelijkheden in de derde pijler zijn dit
jaar verminderd. In 2015 volgen verdere beperkingen nu
de Eerste Kamer het in de volksmond genoemde wetsvoorstel Versobering Pensioenopbouw3 heeft aangenomen. De meeste IB-ondernemers hebben op dit moment
vooral te maken met de eerste en de derde pijler. Vanaf
2015 wordt de derde pijler voor een groep IBondernemers uitgebreid met een vrijwillig pensioenfonds voor de zelfstandige zonder personeel (zzp'er). De
veranderingen van de oudedagsvoorziening voor de IBondernemer zijn dan ook talrijk. In dit artikel worden recente en op stapel staande wijzigingen op een rij gezet.
2. IB-ondernemer
Voordat we de oudedagsvoorzieningen van de IBondernemer bespreken, brengen we op hoofdlijnen in
kaart wie dit nu is. De IB-ondernemer is actief in het economisch verkeer, beoogt winst te behalen en kan dat ook
redelijkerwijs verwachten. Bijvoorbeeld degene met een
eenmanszaak zoals de slager op de hoek, of de ondernemer met een samenwerkingsverband zoals de man en
vrouw die samen een VOF hebben, of de huisarts die in
een maatschap werkt.
De bron van inkomen uit de onderneming is voor de inkomstenbelasting ‘winst uit onderneming’. Indien de ondernemer aan bepaalde voorwaarden voldoet,4 kan hij
gebruik maken van diverse aftrekposten, waaronder de
ondernemersaftrek. Voldoet de ‘ondernemer’ niet aan het
fiscale ondernemerscriterium, dan kan sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden. De winst wordt op
1
M.J.G. Elling FFP is als financieel planner/pensioenadviseur werkzaam bij Auxilium Adviesgroep te Leusden en mr. H. Kroonenberg
FFP is werkzaam als financieel planner bij Van Lanschot bankiers.
Dit artikel is geschreven op persoonlijke titel.
2
Wet VAP (Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd).
3
Wetsvoorstellen 33610, Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen; en 33847, Wet tot wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering
pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014. Beide aangenomen door de Eerste Kamer op 27 mei 2014.
4
12
Zoals het urencriterium (1225 uren).
Alle ondernemersfaciliteiten ten spijt, wat betreft de opbouw van een oudedagsvoorziening is het voor de IBondernemer mager geregeld. Al jaren wordt er gelobbyd
voor collectieve oudedags- en spaarvoorzieningen voor de
IB-ondernemer. In tegenstelling tot de directeur-grootaandeelhouder (hierna: dga) kan de IB-ondernemer geen pensioen opbouwen in de tweede pijler. De IB-ondernemer
heeft immers geen dienstverband. De dga mocht in het
verleden meedoen aan de spaarloonregeling als er naast
hem nog andere werknemers in de BV in dienst waren. De
IB-ondernemer had deze mogelijkheid niet.
De dga kon gebruik maken van de levensloopregeling;5 de
IB-ondernemer niet.
Maar wat kan de IB-ondernemer dan wel doen om een
adequate oudedagsvoorziening op te bouwen?
Oudedagsvoorziening in de eerste pijler
3. Zoals eerder aangegeven bestaat het pensioenstelsel in
Nederland uit drie pijlers.
De eerste pijler, de AOW, vormt de basis voor elke
Nederlander, dus ook voor de IB-ondernemer. Zowel de
aanvangsdatum als de hoogte van de partnertoeslag zijn
in de afgelopen jaren aangepast. Allemaal verslechteringen van de regeling.
Vanaf april 2012 wordt de AOW niet meer uitgekeerd
vanaf de eerste dag van de maand waarin maar vanaf de
dag waarop men 65 jaar wordt. Is iemand op de 31e van
een maand geboren, dan scheelt dit dus een hele maand
uitkering. Vanaf 1 januari 2013 wordt de ingangsdatum
stapsgewijs verhoogd naar 67 jaar in 2023. Inmiddels
(2014) staat de AOW-leeftijd al op 65 jaar en twee maanden. Vanaf 2024 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de
levensverwachting en een verdere verhoging is al in
beeld.
In het Regeerakkoord 2012 is een snellere verhoging van
de AOW-leeftijd opgenomen. Als die plannen doorgaan,
dan is de AOW-leeftijd in 2018 al 66 en in 2021 67 jaar.
Hiervoor is nog wel een voorstel tot aanpassing van de
wet nodig, waarmee vervolgens zowel de Tweede als de
Eerste Kamer moeten instemmen. Ten tijde van het
schrijven van dit artikel was dit voorstel nog niet ingediend.
Dat de AOW een basisvoorziening is, blijkt ook uit de
hoogte van de uitkering. Over 2014 zijn de uitkeringsbe-
5
De levensloopregeling was een regeling waarbij een percentage
van het brutoloon mocht worden gespaard op een geblokkeerde rekening. Dit geld was bestemd voor periodes van onbetaald verlof of
eerder stoppen met werken. De levensloopregeling staat tot 1 januari 2022 alleen nog open voor degenen die gebruik kunnen maken
van het overgangsrecht.
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/45
Artikelen
dragen afgerond € 14.000 bruto per jaar voor een alleenstaande en € 9700 voor de gehuwde of samenwonende
waarvan de partner ook AOW-gerechtigd is.
4. De tweede pijler
De ‘tweede pijler’ van het pensioenstelsel is het pensioen
dat als werknemer kan worden opgebouwd. Niet alleen
de ‘gewone werknemer’, ook de dga die in dienst is van
zijn eigen BV kan pensioen opbouwen. De IB-ondernemer
is echter geen werknemer en kan in beginsel dus geen gebruik maken van deze pijler.
Wel kan de startend IB-ondernemer, nadat hij eerst in
loondienst heeft gewerkt en daar pensioen heeft opgebouwd, mogelijk nog een aantal jaren op vrijwillige basis
deelnemen aan die regeling. De pensioenregeling moet
deze mogelijkheid dan wel bieden. De pensioenpremie
voor deze vrijwillige voortzetting is sinds 1 januari 2012
tot maximaal 10 jaar na uitdiensttreding aftrekbaar voor
de inkomstenbelasting. In de praktijk wordt van deze
mogelijkheid nauwelijks gebruik gemaakt.
Beroepspensioenfonds ook voor ib-ondernemer
De IB-ondernemer kan op grond van het beroep dat hij
uitoefent verplicht zijn om deel te nemen aan een beroepspensioenregeling. Ook dan is er een oudedagsvoorziening in de tweede pijler zonder dat er sprake is van
een dienstverband. Dit speelt bijvoorbeeld voor de notaris, medisch specialist, huisarts of fysiotherapeut. Het
pensioen dat bij het pensioenfonds wordt opgebouwd,
vloeit dan voort uit het hebben van inkomen uit een bepaald beroep en staat los van een eventueel dienstverband.
De fiscaal ondersteunde pensioenopbouw in de tweede
pijler is de afgelopen jaren verminderd. Vanaf 2014 is de
pensioenrichtleeftijd van 65 naar 67 jaar verhoogd en
daarnaast mag minder pensioen per dienstjaar worden
opgebouwd. Vanaf 2015 wordt de opbouw per jaar verder
beperkt en wordt een maximum pensioengevend salaris
van € 100.000 ingevoerd.6
Voor de nabije toekomst is een verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar niet ondenkbaar.
In de media is al veel aandacht geweest voor een nieuw
pensioenfonds, speciaal voor zzp'ers. Gezien de naam
pensioenfonds zou het logisch zijn dat deze oudedagsvoorziening in de tweede pijler is ondergebracht. Niets is
echter minder waar. Deze regeling valt in de derde pijler
en komt daarom pas verderop in dit artikel aan de orde.
 
Nettopensioen in de tweede pijler
Tot zover blijkt dus dat de meeste IB-ondernemers geen
oudedagsvoorziening opbouwen in de tweede pijler.
Wellicht brengt de Wet Versobering Pensioenopbouw
met het nettopensioen bij een beroepspensioenfonds
6
Aan deze veranderingen is onder andere aandacht besteed in het
artikel ‘Hoeveel pensioen kunnen we nog opbouwen vanaf 2015’
van P.J.W. Harts (VP-bulletin 2014/9).
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
daarin nog een kleine wijziging. In deze wet, die per 1 januari 2015 ingaat, wordt namelijk het nettopensioen geïntroduceerd voor de opbouw van een oudedagsvoorziening over het inkomen boven de € 
100.000. Het
nettopensioen is een spaarregeling die niet onder de omkeerregel valt. Dit betekent dat de inleg niet aftrekbaar is
en er over de uitkeringen geen inkomstenbelasting is verschuldigd. Tijdens de looptijd geldt een vrijstelling voor
het opgebouwde vermogen in box 3. Wordt een handeling verricht die fiscaal niet is toegestaan (bijvoorbeeld
voortijdig opnemen van het saldo), dan vervalt deze vrijstelling en wordt een forfaitair bedrag aan box 3-heffing
nagevorderd.
De maximale inleg zal worden gebaseerd op de premie­
staffels zoals deze voor een beschikbare premieregeling
(pensioenregeling tweede pijler) gelden.7 Deze percentages moeten nog wel worden verlaagd, omdat geen brutomaar netto-inkomen wordt opgebouwd. Het totale kapitaal (inleg plus rendement) moet worden gebruikt om
pensioenuitkeringen aan te kopen. Dit kan een netto-ouderdomspensioen, een nettopartnerpensioen en/of een
nettowezenpensioen zijn.
Het nettopensioen mag onder andere worden uitgevoerd
door een pensioenfonds. Of dit nettopensioen naast de
bedrijfstakpensioenfondsen ook door beroepspensioenfondsen wordt aangeboden is nog niet bekend. Als dat het
geval wordt, dan kan de vrije beroepsbeoefenaar hier
eveneens gebruik van maken en valt een deel van zijn oudedagsvoorzieningen in de tweede pijler.
Als werkgevers onder de verplichtstelling van een bedrijfstakpensioenfonds vallen, zijn zij verplicht om het
nettopensioen aan te bieden. De werknemers (en ook de
IB-ondernemers) kunnen echter zelf kiezen of zij daadwerkelijk willen deelnemen.
De uitvoerbaarheid van het nettopensioen in de tweede
pijler is een punt van aandacht. Enerzijds is de deelname
vrijwillig zodat het de vraag is hoe groot de collectiviteit
wordt, terwijl anderzijds de pensioenfondsen met hogere
uitvoeringskosten te maken krijgen in verband met de
administratieve scheiding ten opzichte van de andere
pensioenregelingen van het fonds. Het nettopensioen
mag namelijk niet worden gefinancierd met gelden uit
het brutopensioen (fiscale hygiëne). Verder leek het er op
dat werkgevers verplicht zijn een werkgeversbijdrage te
doen van 10%,8 indien het nettopensioen wordt uitgevoerd door een pensioenfonds. Er ligt inmiddels een ontwerpbesluit waarin de voorwaarden staan waaronder de
werkgever ontkomt aan de verplichte bijdrage. Vraag is,
of dit ontwerpbesluit wordt omgezet in regelgeving. Wat
al wel duidelijk is, is dat het nettopensioen onder de
7
Naar verwachting wordt de premie afgeleid van staffel 4 (gaat uit
van de meest uitgebreide dekking, incl. premie voor het gehele op
te bouwen partnerpensioen).
8
Deze bijdrage volgt uit art. 120 Pensioenwet en heeft te maken met
de taakafbakeningsafspraken tussen pensioenfondsen en verzekeraars.
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/4513
Artikelen
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
Pensioenwet en de Wet verevening pensioenrechten bij
scheiding valt. Dus: de ex krijgt aanspraak op een gedeelte van het nettopensioen, ongeacht het huwelijksvermogensregime, tenzij partners expliciet andere afspraken
maken. De vraag is dan ook welke voordelen het voor de
deelnemer heeft om een nettopensioen in de tweede pijler en bij hetzelfde pensioenfonds dat het ‘gewone pensioen’ uitvoert, af te sluiten. Wellicht is de vergelijkbare
voorziening in de derde pijler, de nettolijfrente (zie paragraaf 5.4), een eenvoudiger alternatief.
5. De derde pijler
De derde pijler betreft de fiscaal ondersteunde inkomensvoorzieningen die vanuit privé kunnen worden getroffen.
We kunnen hierbij denken aan een lijfrenteverzekering
bij een verzekeraar of een bancaire instelling en bijvoorbeeld aan de oudedags- en stakingslijfrente. Doordat een
IB-ondernemer over het algemeen in de tweede pijler
geen mogelijkheden heeft, is hij aangewezen op de oudedagsvoorziening in deze derde pijler.
5.1 Lijfrente, jaar- en reserveringsruimte
De pensioenopbouw in de tweede en de lijfrente in de
derde pijler zijn communicerende vaten: indien er in de
tweede pijler een goed pensioen wordt opgebouwd, is er
weinig of geen fiscale ruimte om de lijfrente in de derde
pijler te benutten.
Voor de lijfrente is de omkeerregel van toepassing (inleg
aftrekbaar, uitkeringen belast, geen heffing tijdens looptijd). Hieraan zijn wel voorwaarden en beperkingen verbonden. Zo staat de aftrek uitsluitend open voor de belastingplichtige die aan het begin van het kalenderjaar nog
niet de AOW-leeftijd heeft bereikt en kan de inleg niet
onbeperkt worden afgetrokken van het inkomen.
Daarnaast is er op het moment dat het op uitkeren aankomt keuze uit een beperkt aantal lijfrentevormen. Sinds
2008 is het ook mogelijk de lijfrente bij een bank af te
sluiten (banksparen).
Berekening jaarruimte gewijzigd
Sinds 2013 is de mogelijkheid tot het aftrekken van lijfrente-inleg gekoppeld aan de AOW-leeftijd, voorheen
was aftrek toegestaan tot het jaar waarin op 1 januari de
65-jarige leeftijd was bereikt.
Vanaf 2014 is de formule voor de berekening van de jaarruimte: 15,5% (IG – AF) - 7,2 * A – F.
Voorbeeld lijfrenteaftrek in 2014 (gebaseerd op gegevens 2013)
• Mevrouw De Groot is 45 jaar en IB-ondernemer.
• In 2013 bedroeg haar inkomensgrondslag € 115.000 (IG
= de winst uit onderneming voor toevoeging aan en afname met de oudedagsreserve en voor ondernemersaftrek, het belastbare loon, het belastbare resultaat uit
overige werkzaamheden en de belastbare periodieke
uitkeringen en verstrekkingen van het voorafgaand
jaar. Maximaal € 174.286 voor aftrek 2014).
• De franchise is voor 2014 € 11.829 (AF).
• Op het Uniform Pensioenoverzicht dat zij van het be-
14
roepspensioenfonds ontving, staat voor 2013 een factor
A van € 700 vermeld (A = pensioen-aangroei. Omdat de
factor A betrekking heeft op 2013, mag voor de jaarruimte 2014 rekening worden gehouden met 35/37 van
de factor A9).
• Er is € 3500 gedoteerd aan de oudedagsreserve in 2013.
De lijfrenteaftrek van mevrouw De Groot bedraagt over
2014:
15,5% * (115.000 – 11.829) – (7,2 * 35/37 * 700) – 3500 =
€ 7724
Ter vergelijking, in 2013 was de aftrek op basis van dezelfde
persoonlijke gegevens € 8789.
Vanaf 2015 wijzigt de formule wederom:
13,8% (IG – AF) – 6,5 * A – F. De inkomensgrondslag kan
maximaal € 100.000 bedragen. Voor mevrouw De Groot
uit het voorbeeld is de jaarruimte dan verlaagd tot € 4118.
Voor de toekomst is bepaald dat het percentage in de formule steeds met 0,5%-punt omlaag gaat voor ieder jaar
verhoging van de pensioenrichtleeftijd. De vermenigvuldigingsfactor voor de pensioenaangroei gaat voor ieder
jaar verhoging van de pensioenrichtleeftijd met 0,23%punt naar beneden. Stel dat de pensioenrichtleeftijd per 1
januari 2016 naar 68 jaar gaat, dan wordt de formule:
13,3% (IG – AF) – 6,27 * A – F.
De lijfrente-aftrek (derde pijler) is dus gekoppeld aan de
pensioenrichtleeftijd in de tweede pijler.
Voor mevrouw De Groot uit het voorbeeld zou deze aanpassing in 2016 betekenen dat de maximaal aftrekbare
jaarruimte, bij verder ongewijzigde bedragen, verder
wordt verlaagd tot € 3838.
De reserveringsruimte geeft extra lijfrente-aftrek
Indien de jaarruimte in de afgelopen zeven jaren niet of
niet volledig is benut, kan dit alsnog gebeuren via de reserveringsruimte (ook wel inhaalruimte genoemd). De
reserveringsruimte is vooralsnog gemaximeerd op 17%10
van de premiegrondslag (IG – AF). Daarnaast kan deze aftrek niet meer bedragen dan € 6989 of € 13.802 indien
betrokkene aan het begin van het kalenderjaar niet jonger is dan tien jaar onder de AOW-leeftijd (cijfers 2014).
Toegestane uitkeringsvormen
Tot zover de aftrek van de lijfrente-inleg. Ook aan de uitkeringskant is er de laatste jaren wat gewijzigd. De wet
kent nog altijd drie lijfrentevormen:11
- de oudedagslijfrente: levenslange uitkeringen ten
behoeve van de belastingplichtige zelf;
9
In 2013 was de pensioenrichtleeftijd 65 en in 2014 is deze 67 jaar.
Zonder deze 35/37-correctie zou met een te hoog pensioenbedrag
worden gekort.
10
Het zou logisch zijn dat dit percentage ook wordt verlaagd. Ten tijde van het schrijven van dit artikel is dit echter nog niet aangekondigd.
11
Sinds 2006 is het niet meer mogelijk aftrek te genieten voor een
overbruggingslijfrente. Voor bestaande gevallen kan onder het
overgangsrecht nog een overbruggingslijfrente worden afgesloten.
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/45
Artikelen
-
-
de tijdelijke oudedagslijfrente: tijdelijke uitkeringen
aan de belastingplichtige zelf met een minimale duur
van vijf jaar en een maximale uitkering van € 20.953
(2014);
de nabestaandenlijfrente: uitkeringen aan een natuurlijk persoon (hoeft niet de partner te zijn) die ingaan bij overlijden van de belastingplichtige of zijn
(gewezen) partner12 met een looptijd die zodanig is
bepaald dat tijdens de duur 1% sterftekans bestaat.
Wordt de lijfrente bij een bank afgesloten, dan zijn de lijfrentevormen vertaald naar de mogelijkheden van het
bankspaarproduct. Een levenslange uitkering is dan niet
mogelijk, omdat het al dan niet in leven zijn van betrokkene voor het saldo van een bankrekening niet van belang is. De levenslange oudedagslijfrente is bij banksparen een lijfrente-uitkering die minimaal 20 jaar loopt
vermeerderd met het aantal jaren dat betrokkene bij aanvang jonger is dan de AOW-gerechtigde leeftijd.
De uiterste ingangsdatum van de (tijdelijke) oudedagslijfrente schuift mee met de AOW-leeftijd. De lijfrente mag
niet later ingaan dan in het jaar waarin de leeftijd wordt
bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd. Voor de
levenslange oudedagslijfrente is dit al zo sinds 1 januari
2013. Voor de tijdelijke oudedagslijfrente is dit per 1 januari 2014 gewijzigd.
Voor de levenslange oudedagslijfrente is geen vroegste
ingangsdatum bepaald. Deze lijfrente mag op ieder moment ingaan. De tijdelijke oudedagslijfrente mag sinds
2014 niet eerder ingaan dan in het jaar waarin de AOWleeftijd wordt bereikt. Voorheen was dat de 65-jarige
leeftijd. Voor bestaande lijfrentecontracten waarvan de
uitkering nog niet is ingegaan, is een overgangsregeling
getroffen. Deze regeling is vergelijkbaar met die van de
overbruggingslijfrente in 2005. Er wordt onderscheid gemaakt tussen een contract waarin na 31 december 2013
wel en een contract waarin geen inleg meer plaatsvindt.
Legt men niet meer in, dan mag voor het gehele tegoed
een tijdelijke oudedagslijfrente worden aangekocht die
ingaat in het jaar waarin de belastingplichtige 65 jaar
wordt.
Legt men na 31 december 2013 nog wel in, dan wordt het
kapitaal gesplitst. Voor de tot en met 2013 opgebouwde
waarde verandert er niets. Daarvoor mag nog een tijdelijke lijfrente vanaf 65 jarige leeftijd worden gekocht. Voor
de inleg en alle waardegroei vanaf 2014 mag de tijdelijke
lijfrente niet eerder ingaan dan in het jaar waarin de
AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.13
In de praktijk hebben banken geadviseerd voor de inleg
vanaf 2014 een nieuwe bankspaarrekening te openen. Dit
12
13
Indien deze uitkeringen toekomen aan een van hun bloedverwanten of aanverwanten, niet zijnde de partner of gewezen partner, in
de rechte lijn of in de tweede of derde graad van de zijlijn, mag
deze uitsluitend eindigen bij overlijden van de gerechtigde of bij
het bereiken van de 30-jarige leeftijd. Wet IB art. 3.125.
Zie ook ‘Een veelzijdig pallet aan wijzigingen in het lijfrenteregime
in 2014’ van H. van Toledo (VP-bulletin 2014/20).
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
houdt alle opties voor het gehele saldo op de oude rekening open.
Wij kijken terug naar mevrouw De Groot uit ons voorbeeld en berekenen welk oudedagsinkomen zij met de
inleg kan opbouwen. Wij gaan er hierbij van uit dat zij
jaarlijks tot de pensioendatum het voor het aanvangsjaar
berekende maximaal aftrekbare lijfrentebedrag inlegt in
een bankspaarproduct. Op haar pensioendatum zet zij
het kapitaal om in een uitkerende bankspaarrekening
met een looptijd van 20 jaar.
Jaar
Inleg
2013 € 8.789
2014 € 7.724
2015 € 4.118
2016 € 3.838
Pensioendatum
65 jaar
67 jaar
67 jaar
67 jaar
(2034)
(2036)
(2036)
(2036)
Kapitaal Uitkering
op pensi20 jaar
oendatum
€ 278.600
€ 261.700
€ 130.500
€ 113.600
€ 18.450
€ 17.350
€ 8.650
€ 7.500
In dit voorbeeld is gerekend met een gegarandeerde rente
op de rekening van 3,6% tot de pensioendatum en een
rentestand op de pensioendatum van 3%. De bedragen
zijn afgerond. Deze cijfers maken duidelijk dat de opbouw van oudedagsinkomen via een lijfrente aanzienlijk
wordt versoberd.
5.2 Oudedagsreserve (FOR)14
De IB-ondernemer die voldoet aan het urencriterium15
heeft de mogelijkheid om te doteren aan de oudedagsreserve (FOR). Feitelijk is de FOR geen reserve, maar een bedrag waarover in de toekomst belasting moet worden
voldaan.
Ook de FOR-dotatie is niet gespaard bij de recente versoberingen. In 2013 kon de IB-ondernemer nog 12% van de
winst met een maximum van € 9542 ten laste van het fiscale resultaat brengen en aan de FOR toevoegen. Vanaf 1
januari 2014 is het percentage verlaagd naar 10,9%, waarbij het maximum bedrag gelijk is gebleven. Per 1 januari
2015 wordt het maximale percentage verder omlaag gebracht naar 9,8% en wordt het maximale bedrag van de
dotatie verlaagd naar € 8640. Het percentage zal gaan variëren met de pensioenrichtleeftijd in de tweede pijler en
wordt als gevolg daarvan 0,36%-punt lager voor ieder jaar
dat de pensioenrichtleeftijd stijgt. De regel dat de FOR in
principe niet hoger mag zijn dan het ondernemingsvermogen blijft van kracht.
Voor zover de oudedagsreserve wordt aangewend als
koopsom voor een lijfrente, neemt de reservering af. Het
bedrag van de afneming wordt bij de winst geteld en
daartegenover staat een even grote premieaftrek op het
14 In de praktijk wordt nog altijd de afkorting FOR (voor Fiscale
Oudedagsreserve) gebruikt, ondanks dat dit niet meer aansluit bij
de huidige benaming in de wet (oudedagsreserve).
15
Globaal is dit het geval, indien de ondernemer minimaal 1225 uren
besteedt aan het feitelijk ondernemen.
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/4515
Artikelen
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
inkomen uit werk en woning. Per saldo een neutraal resultaat, los van de mkb-winstvrijstelling die wel over de
winst maar niet over de aftrek wordt berekend.
De belastingheffing vindt dan plaats over de (toekomstige) lijfrente-uitkeringen. Naast uitstel van belastingbetaling kan ook sprake zijn van een lagere heffing.
Voor de uitkeringen uit een ‘FOR-lijfrente’ moet worden
gekozen uit de in de wet benoemde lijfrentevormen: de
tijdelijke of levenslange oudedagslijfrente en/of een nabestaandenlijfrente. Voor FOR-lijfrentes die al in het verleden tot stand zijn gekomen, kunnen ruimere aanwendingsmogelijkheden bestaan.
Een echte oudedagsvoorziening is de FOR uiteraard niet.
Het is tenslotte een (beperkt) percentage van de winst,
dat niet wordt opgerent, waarbij niet benutte ruimte uit
het verleden niet kan worden ingehaald en waarin geen
voorziening voor de nabestaanden is geregeld. Al met al
zeer mager als oudedagsvoorziening. En zo wordt dit
door de meeste ondernemers ook ervaren. De FOR wordt
meer ingezet als fiscale aftrekpost dan als werkelijke aanvulling van het oudedagsinkomen. Veel accountants zijn
terughoudend bij de vorming van een FOR, omdat het op
het moment van bedrijfsbeëindiging vaak ontbreekt aan
de liquiditeiten voor belastingbetaling of omzetting in
een lijfrente. In dit kader is het dan ook wonderlijk dat de
Staatssecretaris van Financiën de FOR wel als een mogelijke oudedagsvoorziening voor de dga beschouwt. In
brieven over de toekomst van pensioen in eigen beheer
voor de dga16 hebben zowel Weekers als Wiebes aangegeven dat de pensioenreserve (een soort FOR in de BV) een
toekomst kan hebben.
Kijken we naar de praktijk dan is een FOR-stand van
€ 100.000 al een heel bedrag. Indien dit kapitaal op de
AOW-datum wordt gebruikt voor een bancaire lijfrente-uitkering met een looptijd van 20 jaar, dan bedraagt
deze uitkering circa € 6700 bruto per jaar (bij een rentestand op de AOW-datum van 3%).
5.3 Lijfrente, stakingswinstlijfrente
Naast de jaar- en reserveringsruimte en de oudedagsreserve kan de IB-ondernemer voor zijn oudedagsvoorziening gebruik maken van de stakingswinstlijfrente. Over
de winst die vrijkomt bij de verkoop van de onderneming
(stakingswinst) kan een lijfrente worden bedongen, zodat
niet ineens bij de verkoop inkomstenbelasting verschuldigd is. In dat geval is de onderneming werkelijk de oudedagsvoorziening van de ondernemer.
De hoogte van de inleg in de stakingslijfrente is gemaximeerd op de stakingswinst, maar met een absoluut maximum (2014) van
• € 443.059 indien de leeftijd bij staken maximaal vijf
jaar lager is dan de AOW-leeftijd, of hij minimaal 45%
arbeidsongeschikt is en de uitkering binnen zes
16 Brief aan de Tweede Kamer d.d. 6 december 2013 van de heer
Weekers en d.d. 2 juni 2014 van de heer Wiebes.
16
•
•
maanden ingaat of de onderneming wordt gestaakt
door het overlijden van de ondernemer;
€ 221.537 indien de leeftijd bij staken maximaal vijftien jaar lager is dan de AOW-leeftijd of de uitkeringen direct ingaan;
€ 110.774 in de overige gevallen.
Deze bedragen moeten worden verlaagd met andere oudedagsvoorzieningen, zoals de stand van de FOR aan het
begin van het jaar en eerder benutte jaar- en reserveringsruimte.
De hoogte van de maximale stakingsleeftijd is gerelateerd
aan de (AOW-)leeftijd op het moment van staken. Dat dit
tot vreemde resultaten kan leiden illustreert het volgende
voorbeeld.
Voorbeeld stakingswinstlijfrente
De heer en mevrouw Vrolijk hebben samen een VOF. De heer
Vrolijk is geboren op 1 april 1954, mevrouw Vrolijk op 1 mei
1954. Zij hebben hun onderneming verkocht en de VOF gestaakt op 1 juni 2014. De AOW-leeftijd is in 2014 65 jaar en
2 maanden. De leeftijd van de heer Vrolijk is op de stakingsdatum (60 jaar en 2 maanden) gelijk aan de AOW-leeftijd
minus 5 jaar, waardoor hij gebruik kan maken van een
maximale vrijstelling van € 443.059. Voor mevrouw is dit
anders. Haar leeftijd (60 jaar en 1 maand) is lager dan 5
jaar voor de AOW-leeftijd. Haar vrijstelling is dus maximaal
€ 221.537.
Voor de berekening van de jaarruimte in het jaar van staking van de onderneming hoeft niet te worden aangesloten bij het inkomen van het voorgaande jaar. Naar keuze
kan ook het inkomen in het jaar van staking worden gebruikt. Een ander punt is de uiterste ingangsdatum van
een lijfrente. Zoals eerder in dit artikel gemeld is dit in
het jaar waarin betrokkene de AOW-gerechtigde leeftijd
plus vijf jaar bereikt. Vindt de staking plaats ná deze leeftijd, dan mag toch een direct ingaande lijfrente worden
bedongen.
Stel dat een ondernemer op de AOW-datum een stakingswinst van € 200.000 omzet in een lijfrente-uitkering met
een looptijd van 20 jaar, dan bedraagt deze uitkering circa
€ 13.400 bruto per jaar (bij een rentestand op de AOWdatum van 3%).
5.4 Nettolijfrente
In paragraaf 4 van dit artikel is het nettopensioen behandeld. Zoals aangegeven kan deze spaarvorm voor inkomens boven de € 100.000 ook in de derde pijler worden
aangegaan. In dat geval is sprake van een nettolijfrente en
valt de regeling niet onder de Pensioenwet en niet onder
de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Minder
regelgeving dus.
De maximale inleg in een derde pijler nettolijfrente is gelijk aan die in de tweede pijler. Ook hier is de omkeerregel niet van toepassing en geldt gedurende de looptijd de
vrijstelling in box 3. De nettolijfrente kan worden uitgevoerd door een bank, een verzekeringsmaatschappij of
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/45
Artikelen
een beheerder van een beleggingsinstelling, maar niet
door een pensioenfonds.
Gezien alle vraagtekens rond de uitvoering van een tweede pijler nettopensioen, zal de IB-ondernemer naar verwachting vaker met het derdepijlerproduct dan met het
tweedepijlerproduct te maken krijgen.
5.5 Pensioenfonds voor zzp'ers
De lobby voor een meer gelijkwaardige oudedagsvoorziening voor IB-ondernemers lijkt geslaagd. Tenminste…
voor de zzp'ers onder de IB-ondernemers. Per januari
2015 komen er namelijk speciale pensioenfondsen voor
zzp'ers.
Maar wie is nu die zzp'er? In de wet is hiervan geen omschrijving te vinden. In de praktijk gebruikt men de term
zzp'er vooral voor ondernemers die zelfstandig en alleen
(zonder personeel) werkzaam zijn voor verschillende opdrachtgevers. De freelancer, de gastdocent of het lid van
de gemeenteraad is vaak een zzp'er. De zzp'er kan een IBondernemer zijn. Hij kan echter ook resultaat uit overige
werkzaamheden genieten of bijvoorbeeld de werkzaamheden vanuit een BV verrichten. Volgens metingen van
het CBS waren er in 1996 ongeveer 397.000 zzp'ers in
Nederland (6,42% van de werkzame beroepsbevolking) en
was dat aantal in 2013 gegroeid naar 784.000 (10,76%). In
het kader van dit artikel verstaan wij onder de zzp'er een
IB-ondernemer die geen personeel heeft.
De IB-ondernemer en zijn oudedagsvoorziening
sparen. Alleen de collectieve belegging en meer flexibiliteit bij de aankoop van de uitkeringen bieden iets nieuws.
Daarnaast leek de mogelijkheid tot opname bij arbeidsongeschiktheid een uniek punt te zijn. In het Belastingplan
2015 is echter voor ‘gewone’ lijfrenteverzekeringen en
-bankspaarproducten deze mogelijkheid ook geïntroduceerd. We hadden al geconcludeerd dat de benaming pensioen bijzonder is in de derde pijler. Vanwege het facultatieve karakter zal er geen sprake zijn van de solidariteit
die kenmerkend is voor een ‘echte’ collectieve pensioenregeling.
Verder vragen wij ons af of de initiatiefnemers hebben
overwogen de mogelijkheid op te nemen om een bestaande FOR in te brengen. Het zzp-pensioen lijkt in de
uitkeringsfase namelijk iets meer flexibiliteit te geven
dan de voorgeschreven lijfrentevormen. Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat dit een toegestane mogelijkheid is. Maar wat niet is…
In de praktijk zien wij dat veel zzp'ers momenteel helemaal geen financiële ruimte hebben om te sparen voor de
oudedag. En een aanzienlijk aantal zzp'ers is dat alleen
maar geworden omdat zij geen baan meer konden vinden. Zodra de economie weer aantrekt, zullen zij waarschijnlijk weer proberen als werknemer aan de slag te
gaan. De opbouw van een oudedagsvoorziening in het
zzp-pensioenfonds over een (voor hen hopelijk) beperkte
periode lijkt dan niet zo logisch.
Op dit moment is nog niet duidelijk voor welke zzp'ers
deelname aan het pensioenfonds mogelijk is. Alleen voor
de IB-ondernemer of ook voor de dga werkzaam vanuit
zijn BV?
Nu maar afwachten of er veel zzp-pensioenfondsen ontstaan. Het eerste initiatief (APG) is al aangekondigd.
In de media is al veel aandacht geweest voor dit initiatief
van onder andere zzp-belangenorganisaties Zelfstandigen
Bouw, ZZP Nederland, PZO, FNV Zelfstandigen en VZZP.
Hoe gaat de pensioenregeling voor zzp'ers er uitzien? De
naam pensioenfonds voor zzp'ers is een vreemde benaming omdat pensioen wordt opgebouwd in de tweede
pijler terwijl hier sprake is van een voorziening die in de
derde pijler valt. Conform de brief van de Staatssecretaris
van Sociale Zaken en werkgelegenheid (Klijnsma) van 15
januari 2014 zijn de hoofdlijnen van dit ‘derdepijlerpensioen’: deelname is vrijwillig en de deelnemer kan jaarlijks
bepalen of en zo ja hoeveel hij inlegt. Verder worden de
gelden collectief belegd en beheerd, waardoor kosten beperkt blijven. In de uitkeringsfase wordt een uitkering
met een vooraf vastgestelde looptijd (levenslange uitkering is niet mogelijk) overeengekomen. Komt de zzp'er
die jaarlijks heeft ingelegd in de bijstand, dan wordt het
gespaarde bedrag met een maximum van 2 x de AOW
niet meegeteld voor de vermogenstoets. Ten slotte mag
het gespaarde vermogen zonder sancties worden opgenomen in een periode van arbeidsongeschiktheid. De nadere regelgeving moet nog volgen.
De opbouw van een oudedagsvoorziening wordt steeds
minder fiscaal ondersteund, hetgeen blijkt uit de beperkingen in alle drie de pijlers. Voor de nabije en wat langere toekomst zijn verdere beperkingen aangekondigd of
zelfs al in de wet verankerd, waarbij de IB-ondernemer
niet wordt gespaard. Het leek er op dat er voor deze groep
ook een echte pensioenregeling zou worden opengesteld,
maar of dit in de praktijk echt ruimte biedt valt nog te bezien.
6. Tot slot
Mogelijk zal de IB-ondernemer er in de toekomst voor
kiezen om zonder fiscaal ‘jasje’ vermogen voor de oudedag op te bouwen. Gewoon zonder alle fiscale spelregels
sparen in box 3 waardoor er sprake is van een maximale
vrijheid en flexibiliteit. Maar kabinet, dan wel graag met
een oudedagsvrijstelling in box 3.
Is dit zzp-pensioen nu revolutionair? Zo lijkt het wel, als
we alle berichtgeving lezen. Wij vinden echter dat de regeling in het pensioenfonds sterk doet denken aan bank­
Afl. 10 - oktober 2014
Vp-bulletin 2014/4517