Het bovenzintuiglijke in mens en kosmos

Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Het bovenzintuiglijke in mens en kosmos
Voordracht door Dr. Rudolf Steiner
Op 1 november 1922 te Rotterdam gehouden
Ten Geleide
Op woensdag 1 november 1922 hield Rudolf Steiner de voor u liggende voordracht in het
Nutsgebouw aan de Oppert te Rotterdam.
In juli 1940, kort na het bombardement van Rotterdam, werd de voordracht in een aantal
afleveringen in het weekblad ‘Das Goetheanum’ gepubliceerd.
In 1967 is de voordracht ook verschenen in ‘Blätter für Anthroposophie'.
Bij het drieëndertig jarig bestaan van de Rotterdamse Vrije School, zestig jaar na de voordracht, werden deze fragmenten gebundeld en in rode kaft in kleine oplage verspreid. Veertien jaar geleden werd in Rotterdam de Huisvestingsgroep geformeerd, die tot doel had te
komen tot de stichting van een huis voor de anthroposofische gemeenschap te Rotterdam
en omgeving. In deze groep werd in 1985, nu zeven jaar geleden, een vertaling van deze
voordracht gemaakt. In dit boekje vindt U de herziene versie hiervan.
Het is nu zeventig jaar geleden, dat Rudolf Steiner in onze stad was en op indringende wijze
sprak over de moeilijke situatie, waarin de huidige mens zich bevindt, wanneer hij een verbinding zoekt tussen zijn bovenzintuiglijke wezenskern en het bovenzintuiglijke in de kosmos. Hij gaf enkele kernachtige aanwijzingen om een weg te gaan, die kan leiden tot inzicht
op dit gebied.
Veel initiatieven zijn er in Rotterdam sindsdien genomen, en in veel werkgebieden leeft Rudolf Steiner's impuls voort.
Moge deze voordracht tot steun zijn voor allen, die hun krachten in dienst stellen van de
anthroposofische beweging, in het bijzonder in Rotterdam.
De Duitse tekst werd overgenomen uit ‘Das Goetheanum’ 19 e jaargang, nummer 25 tot en
met 29. Vertaling: Jan van Katwijk.
Herzien door Jan van Katwijk en Hannie Saleh-de Vrij
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 1
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Voordracht
leder die onbevooroordeeld, met een helder verstand en een oplettend hart het tegenwoordige leven meebeleeft, voelt, hoe we thans in een tijd leven die de mens
stevige hindernissen in leven en bestaan in de weg legt. Het zijn moeilijke tijden geworden. Maar men zou de verkeerde richting inslaan, als men meende de oorzaken
voor de huidige tijdsproblemen uitsluitend in de uiterlijke wereld te moeten zoeken.
Alles wat wij in de uiterlijke wereld ontmoeten, in het bijzonder wat voortkomt uit
menselijke handelingen, heeft tenslotte zijn wortels in de diepten van de menselijke
ziel. Men merkt het alleen niet altijd, hoe de mens de kracht, het vertrouwen, de bekwaamheid en vooral het inzicht in het leven verliest, als hij zich niet uit de psychischgeestelijke grondslag van zijn wezen een levensopvatting kan vormen, die hem zo'n
innerlijke kracht geeft.
Zoals gezegd, men roept zich dat niet altijd helder voor de geest, vooral niet, omdat
men niet weet, hoe zelfs de fysieke krachten van de mens, die we in de uiterlijke wereld gebruiken, uiteindelijk afhankelijk zijn van het zieleleven, dat ons door de totale
mens vloeit en golft. Wie er belang aan hecht, dat wij in het gehele huidige beschavingsgebied want het komt daarbij niet op afzonderlijke beperkte gebieden aan weer tot een uit blijmoedige mensenharten voortkomende weg omhoog geraken, die
moet inkeer houden in het menselijke zieleleven. Hij moet zich afvragen hoe uit het
diepste innerlijk voor dit zieleleven de kracht om te werken, de krachten, die tot een
overzicht over het leven leiden, in het algemeen krachten kunnen ontwaken, om de
levensweg op adequate wijze te kunnen gaan.
En als we het conflict onder ogen zien, dat tegenwoordig eigenlijk veel mensen zich
niet bewust worden, dan valt ons op, hoe voor het hoofd, alsook vooral voor ons hart
zich de tegenstelling voordoet, die het gevolg is van wat we aan inzicht, aan indrukken kunnen winnen uit de sedert een reeks van eeuwen groot geworden natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing.
Deze natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing vierde de ene triomf na de andere en heeft het gehele moderne leven omgevormd. Alles wat wij tegenwoordig in de
buitenwereld tegenkomen, vooral als we in de stad wonen, is immers het resultaat
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 2
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
van het huidige natuurwetenschappelijke denken, zoals zich dat sinds eeuwen heeft
ontwikkeld.
Maar tegenover dit natuurwetenschappelijk denken staat iets anders, dat uit de behoeften van het menselijk innerlijk, ja uit de gehele mens voortkomt: de morele, de
religieuze wereldopvatting van de mens. Als we ons enigszins in de mensheidsontwikkeling verdiepen, dan moeten we erkennen, dat hoe verder we in deze mensheidsontwikkeling teruggaan, hoe meer we vinden dat in vroegere tijden de mens
alles, wat hij dacht te weten, uit een religieuze wereldbeschouwing afleidde. Als hij in
de natuur rondkeek, dan geloofde hij achter de natuurverschijnselen overal leidende
en besturende geestelijke wezens waar te nemen. En als hij zijn blik naar de sterren
opsloeg, wist hij de vorming en de beweging van de sterren bestuurd en geleid door
goddelijk-geestelijke wezens. En als hij de blik naar binnen wendde, in zijn eigen ziel,
in zijn eigen wezen, dan stelde hij zich voor, dat deze goddelijk- geestelijk leiding en
besturing zich voortzette, en hij nam aan, dat zelfs als hij maar een arm bewoog, als
hij in het dagelijks leven rondliep, het eigenlijk de goddelijk- geestelijke leiders waren,
die in hem werkzaam waren.
Een natuurbeschouwing, zoals we die thans zo groots voor ons hebben, had de vroegere mens eigenlijk niet. Dat blijkt duidelijk uit menig detail. Bedenkt U eens, wat
voor nauwe verbinding er voor het menselijk denken bestond tussen ziekte en zelfs
dood, en dat wat men zonde noemde. Men meende, dat de mens alleen om morele
redenen ziek kon worden. Men geloofde in het bijzonder in oude tijden, dat de dood
het mensengeslacht op grond van een oerzonde was opgelegd. Waarheen men ook
keek, zag men niet in de huidige zin natuurverschijnselen, men zag het bewind en de
activiteit van goddelijk-geestelijke machten, wier gebied in het mensengeslacht zelf
de morele wereldbeschouwing was, en tot wie men zich met het hart, met het gemoed wendde, als men zich wilde voelen in zijn eeuwig- geestelijke wezenskern, in de
schoot van het goddelijke der wereld.
Naast deze moreel-religieuze wereldbeschouwing had men geen natuuropvatting. En
tegenwoordig heeft de mens eigenlijk als zijn morele, als zijn religieuze wereldbeschouwing nog slechts resten van hetgeen hem uit oude tijden overgeleverd is, waarin alleen een moreel-religieus wereldbeeld voorhanden was, zonder natuurbeschouwing.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 3
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Thans staan we voor een grandioze visie op de natuur en we hebben de mens daarin
betrokken; de negentiende eeuw heeft in het bijzonder geleerd er over na te denken,
hoe de mens van natuurlijke grondvormen uit gevormd wordt, hoe hij zich langzamerhand uit lage dierlijke vormen ontwikkeld heeft. De negentiende eeuw, en ook op
een nog meer volmaakte wijze nu het begin van de twintigste eeuw, heeft ons leren
denken dat alles wat we in onze leden dragen, ons tegen-het-leven- opgewassen-zijn,
in feite het natuurlijke gevolg van erfelijkheid is. De nieuwe tijd heeft de mens zelf in
de natuurlijke orde geplaatst. We zien overal natuurwetten, die we niet met iets moreels in verband kunnen brengen.
De wijze waarop planten groeien, hoe elektriciteit en magnetisme werken, hoe de
ontwikkeling der dieren, ja hoe de fysieke ontwikkeling van de mens verloopt, dat
alles, waarin de natuurwetenschap zo'n helderheid heeft gebracht, is toch zo, dat
daarin voorlopig voor morele gedachten geen plaats is. En hoewel de mens zijn innige
vreugde, zijn diepe welgevallen, ja in zekere zin een esthetische overgave aan de natuur kan beleven, een religieuze overgave aan de wereldordening kan hij niet hebben
tegen over de natuur, zoals zijn wetenschap hem die nu voor ogen voert.
En zo is de mens er toe gekomen het ware, het bestaande, dat wat alleen werkelijkheid heeft, in de natuur te zien. Maar in zijn innerlijk dringt zich toch de neiging tot
een morele wereldordening op, de innige behoefte een verbinding te krijgen met iets,
dat als het bovenzintuiglijke tegenover al het zintuiglijke in de natuur staat. Een aandrang worstelt zich omhoog een religieus gevoel te kunnen hebben tegenover machten, die niet uit de natuurwetten tot de mens kunnen spreken. En steeds verwarrender is het voor de moderne mens, de oude tradities uit een morele, uit een religieuze
wereldopvatting vast te houden. Steeds meer ervaart hij ze in tegenspraak met wat
de nieuwere natuurbeschouwing zegt. Zo staat de mens nu in tweestrijd, doordat hij
een wereld ziet, die hem op basis van natuurwetten voor de ziel staat, die geheel en
al van natuurwetten doortrokken is, die begon vanuit natuurwetten en naar zijn veronderstelling haar einde volgens natuurwetten moet vinden.
Daar bovenuit is er dat andere, waarvan hij zegt dat het hem eigenlijk pas tot mens
maakt: het morele gevoel, de religieuze overgave. En daar staat de mens met het
bange raadsel, de levensvraag: ben ik in staat dat wat ik uit mijn morele gevoelen
voortbreng, een realiteit te geven, daar de natuur die realiteit niet brengt. Ben ik in
staat mijn religieuze gevoel op iets te richten, waar het naar kan streven in waarheid
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 4
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
en eerlijkheid, omdat het zich niet kan richten op hetgeen hem slechts in de vorm van
natuurwetten tegemoet treedt.
Zo schijnt het deze mens toe, alsof zijn morele idealen, zijn religieuze gevoelens
steeds meer als iets abstracta in een psychische lucht komen te hangen, alsof zij er
toe veroordeeld zouden zijn, als ooit eenmaal de aarde in een soort warmtedood
haar einde vindt, zelf ook begraven en spoorloos verdwenen te zijn in een zuiver door
natuurwetten bepaald heelal.
Op die manier is de tegenwoordige mens in een grote tweestrijd geplaatst. Hij wordt
zich van deze tweestrijd niet steeds bewust, maar wel van iets anders. Hij wordt zich
er van bewust, dat hij niet meer weet hoe hij het heeft op deze wereld, dat hij geen
kracht en ook geen vreugde meer heeft om in de wereld te werken, en vaak, om
tenminste een houvast voor zijn moraliteit, voor zijn religiositeit te hebben, grijpt hij
terug op allerlei oude wereldbeschouwingen, op allerlei oude mystieke, of zoals men
ook wel zegt, occultistische wereldbeschouwingen. Hij warmt ze op, omdat hij in wat
hem tegenwoordig omgeeft, geen inzicht in het bovenzintuiglijke in de mens kan vinden.
Toch is het mogelijk dit bovenzintuiglijke in de kosmos en de mens te vinden. En hoe
dat gevonden moet worden, daarover willen wij vanavond spreken.
Midden tussen het zuiver morele en religieuze en het puur natuurlijke en zintuiglijke,
gevoelde men steeds iets dat de mens zelf tijdens zijn leven ervaart. Men heeft dat in
vroegere tijden, toen men de wereld alleen moreel en religieus beschouwde, anders
gezien dan tegenwoordig. Maar toch, men kan ook nu slechts op een eenzijdige manier dat, wat zo aan de mens valt op te merken, in de gegeven natuurordening plaatsen. Er zijn drie dingen aan de mens, die - zou ik willen zeggen - heen en weer gaan,
heen en weer pendelen tussen wat ten aanzien van de mens toch als bovenzintuiglijk
gevoeld wordt en dat wat slechts natuurlijk is. Het zal u misschien wat zonderling
toeschijnen, dat ik juist deze fenomenen aan de menselijke natuur naar voren haal,
maar u zult zien, dat juist zij het zijn, waarvan de algehele transformatie, de metamorfose ons verder kan brengen in een beschouwing over bovenzintuiglijke inzichten
en wereldbeschouwingen.
Het eerste wat ons aan de mens opvalt als hij als heel klein kind - ik zou willen zeggen
- zijn eerste levenservaringen in de strijd met zijn omgeving moet doormaken, dat hij,
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 5
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
vanuit een wezen, waaraan op aarde nog niet een eigen houding is gegeven, zich deze eigen houding verovert: het rechtop gaan, het staan.
Het tweede, waarin de mens ingroeit, is het leren spreken. En pas van het spreken uit
- en wie de kinderleeftijd onbevooroordeeld weet gade te slaan, is dat bekend - ontwikkelt zich het denken. Dat men zichzelf in de wereld kan oriënteren, zodat men om
zo te zeggen niet als een dier zijn blik op de aarde omlaag richt, maar vrijuit in de wereldruimte tot aan de sterren opziet, dat men door de taal zich vanuit zijn innerlijk
met zijn medemensen kan verstaan, dat men in de ziel de wereld met begrippen
weet te vatten, dat beleefde een oudere wereldopvatting als iets, dat in zekere zin
hier beneden in de zintuigwereld een gave uit het bovenzintuiglijke is voor de mensen. Men voelde de samenhang van de bovenzintuiglijke mens met de bovenzintuiglijke wereld, doordat men naar deze drie kenmerkende bijzonderheden van de mensennatuur keek. Dat de mens zo gebouwd is, dat vanuit zijn bouw het rechtop gaan,
het opzien tot in de verten van het heelal ontspringt, dat beschouwde de vroegere
wereldopvatting, die naar het morele en religieuze in de wereldordening keek, als
een gave van goddelijk geestelijke machten, die in de mens werkzaam waren. En het
spreken werd eerst recht als een goddelijke gave beschouwd. Het was vroeger altijd
zo, dat de mens besefte, dat als zich in zijn innerlijk gedachten ontwikkelden, daarin
engelachtige geestwezens leefden. Men kan wel stellen, dat de mens pas in de loop
van de middeleeuwen is gaan discussiëren of zijn gedachten nu een eigen schepping
waren, of dat zich in zijn gedachten goddelijk-geestelijke machten binnen de lichaamsorganisatie manifesteerden.
Zo heeft men deze drie gaven in vroegere tijden beschouwd als iets, dat van bovenzintuiglijke werelden tot de mens komt en als bovenzintuiglijke gaven in de mens
leeft. Daarom heeft men aangeknoopt aan deze drie gaven, die gedurende de kindertijd tot de mens komen, als men de mens, die op aarde staat, op aarde leeft en op
aarde zijn arbeid heeft te verrichten, tot de machten van de morele en religieuze wereldorde omhoog wilde leiden.
Ik wil nu afzien van die oefeningen, die een nog vroegere mensheid bijvoorbeeld door
regulering van de adem heeft gedaan, om op deze wijze naast de inzichten in de uiterlijke wereld ook bovenzintuiglijk inzicht te verwerven. Ik wil naar weliswaar ver
voor het christendom liggende, maar toch niet bepaald de oudste opvattingen en
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 6
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
gewoonten der mensheid terugblikken, die zich met name aan deze drie gekarakteriseerde kenmerken der menselijke natuur aansloten.
Dan zien we, hoe ginds in het Oosten, waar in oude tijden een machtig streven naar
inzicht in het goddelijk-geestelijke bestond, de mens allereerst datgene wilde ontwikkelen, wat in de kracht van zijn oriëntering schuilt, wat in de kracht ligt, die hem als
kind er toe brengt een rechtop gaand, in de wereldwijdte rondziend wezen te worden. Let u op de posities, op de lichaamshoudingen die de oosterse wijze zijn leerling
voorschrijft, omdat hij hem daardoor, dat deze nu als volwassen mens op een andere
manier ter hand neemt, wat in het kind ter oriëntering van het gaan, ter oriëntering
van de houding werkt, de mogelijkheid wil geven, het goddelijk- geestelijke in het
lichaam te laten werken. Men realiseerde zich: als het kind vanuit de kruipende gang
het rechtop gaan leert, dan werkt daarin het goddelijk-geestelijke. Als de leerling van
de oosterse wijze zijn benen over elkaar legt en met zijn bovenlichaam op de over
elkaar gelegde benen gaat zitten, dan neemt hij een andere positie in. En als hij zich
van deze positie dan volledig bewust wordt, dan kan op hem de geestes- en zielewereld inwerken, die op het kind inwerkt, zodat zij het tot het rechtop gaan prikkelt. En
als de mens, in plaats van het spreken zo te leren als in de zintuiglijke wereld het geval is, het spreken naar binnen keert, dan verandert hij deze godsgave in een helderziende en heldervoelende kracht, zodat hij het bovenzintuiglijke in zichzelf in verbinding kan brengen met het bovenzintuiglijke in de kosmos.
Vandaar dat in vroegere oosterse tijden met een zekere ademdiscipline het recitativisch- zangerige uitspreken van bepaalde spreuken verbonden was, die men mantrams noemde, en die niet werden uitgesproken om zich met andere mensen te verstaan, maar min of meer naar binnen gekeerd werden en het menselijk organisme
doortrilden, waarmede alles wat we anders in het spreken naar buiten sturen, naar
binnen werd gekeerd, zodat het gehele menselijke organisme de macht van deze
mantrische woorden doormaakte. En datgene, wat om zo te zeggen het kind naar
buiten bracht als een gave van het bovenzintuiglijke, die hem geschonken was in de
spraak, waarmede het zich met mensen verstond, dat leidde de leerling van de oosterse wijze in het eigen lichaam naar binnen. Bij hem vibreerden de woorden niet
slechts naar buiten, opdat hij zich met de andere mens kon verstaan, bij hem vibreerden de woorden omlaag, tot in de longen, ze vibreerden verder tot in het bloed, vibreerden in het bloed met het ademritme tot in de hersenen. En zoals hij, die naar
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 7
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
ons spreken luistert, de harteklop van onze ziel voelt, onze zielegevoelens uit de
woorden aanvoelt, zo voelde de oosterse wijze uit dat wat als woord in zijn lichaam
vibreerde, uit dit bovenzintuiglijk beleven van het mantrische woord het bovenzintuiglijke van de kosmos.
En zoals het kind uit het spreken het denken ontwikkelt, zo ontwikkelde deze oosterse wijze, als de derde trap, doordat hij het bovenzintuiglijke door het mantrische
woord, door de mantrische spreuk gewaar werd, een denken, maar niet zo'n denken
dat alleen in hem was, want de kosmos trilde er in mee. Zoals in de gewone taal iets
van onze ziel naar buiten vibreert, naar de andere mens, zo vibreert in het innerlijk
woord, dat hij beleefde, de kosmos naar binnen. En wat tot hem sprak was nu niet
een ander mens, waren ook geen menselijke gedachten, het waren werelddenkbeelden, het was de geest, het was het bovenzintuiglijke der wereld, dat zich in zijn eigen
organisme als iets bovenzintuiglijks uitgoot.
Op die manier probeert men in oude tijden het bovenzintuiglijke in de mens in een
verhouding te brengen met het bovenzintuiglijke der wereld. En alles, wat aan religieuze wereldbeschouwing, aan morele wereldbeschouwing tot ons gekomen is, wat in
de traditie leeft, stamt van een zodanige verbinding, die de mens vroeger tussen het
bovenzintuiglijke in zich en het bovenzintuiglijke van de wereld tot stand bracht.
De mens is gedurende een zekere periode uit het meebeleven van het goddelijkgeestelijke in de wereld gestapt. De leraren die hun weg zochten naar de bovenzintuiglijke delen van het wereldbestel, werden steeds zeldzamer, en ook de mensen die
aan een dergelijke leer behoefte hadden, die wilden luisteren naar hetgeen zulke leraren te zeggen hadden om daaruit de eigen voeding voor de ziel te betrekken, werden steeds zeldzamer. Want de mens ging een poos door een periode, waarin alles
wat zich in hem moest ontwikkelen - ook wat zich psychisch-geestelijk moest ontwikkelen - in de nauwste samenhang met zijn lijf, met zijn fysieke lichaam, met zijn zintuiglijkheid moest staan. Want die vroegere mens, die zich geheel en al in een morele
wereldorde geborgen voelde, die niet in hem lag, maar de wereld doorstroomde, die
zich volledig geborgen voelde in een goddelijke wereld, die de natuur volledig voor
hem bewaarde, deze mens zou nooit tot die vrijheid hebben kunnen komen, die zich
bewust wordt van het eigen ik als een vast steunpunt in het innerlijk van de mens; tot
die vrijheid, welke de handeling die de mens verricht niet onmiddellijk uit het godde-
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 8
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
lijk-geestelijke afleidt, dat in de mens werkt, en dat eigenlijk in de mens handelt - die
vrijheid die de drijfveer van het handelen in de mens zelf wil zoeken.
Tot dit ik-bewustzijn, tot dit vrijheidsbeleven moest de mensheid komen - en is zij
gekomen. Maar nu staan we aan een belangrijk keerpunt in de mensheidsontwikkeling. We hebben de oude samenhang met het goddelijke verloren. En ook zij kunnen
hem niet vinden, die, zoals ik al heb aangeduid, op alle mogelijke manieren de oude
wegen weer willen bewandelen, naar het gnosticisme, naar het oosters occultisme
kijken om troost te vinden voor hetgeen ze in de tegenwoordige natuurwetenschappelijke opvatting niet kunnen vinden.
Die opvatting, waarvan ik hier spreek, de geesteswetenschap, wordt weliswaar vaak
ook in die zin belasterd, dat zij slechts het oude gnosticisme of oriëntalisme weer zou
willen oprakelen; dat is echter niet het geval. Deze wereldbeschouwing staat op het
standpunt, dat wij op dezelfde streng exacte manier van denken, die wij vandaag de
dag in het natuuronderzoek toepassen, de weg naar het bovenzintuiglijke kunnen
vinden, indien wij die methode maar op de juiste manier versterken en toespitsen.
Zeker, ook dat, wat ik zojuist als het drietal bijzondere eigenschappen in de menselijke natuur heb gekarakteriseerd, en dat in oude tijden als gaven van de morele en
goddelijke wereldorde werd beschouwd, dat schijnt de huidige mens, op wie de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing machtig en met overtuigende autoriteit
inwerkt, slechts toe als een natuurlijke gave, als een gave van de wereld. En zo tracht
men thans vanzelfsprekend - en van een bepaald standpunt uit volstrekt met recht uit de bijzondere structuur, die uit de levenswijze van de mens blijkt en die uit de levenswijze van het dierlijke is gegroeid, de andersoortige organisatie van de afzonderlijke menselijke leden af te leiden en daardoor uit puur natuurlijke omstandigheden
het rechtop gaan te begrijpen. Men probeert de spraak uit de natuurlijke organisatie
en uit de samenhang, die deze natuurlijke organisatie van het kind met de volwassene heeft, te begrijpen, en ook het denken zelf, het koesteren van gedachten, tracht
men als iets te begrijpen, dat met het menselijk organisme samenhangt.
Waarom zou men ook niet? De natuurwetenschap heeft toch in de eerste plaats aangetoond, dat de gedachten maar al te zeer afhankelijk zijn van de natuurlijke organisatie van de mensen. Er hoeft maar dit of dat deel van de hersenen van de mens verlamd te zijn, of ook een bepaald deel van de denkactiviteit valt uit. We zien alom, hoe
zelfs door het gebruik van giftige substanties, die in het menselijk lichaam werken,
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 9
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
aan de geestelijke werkzaamheid van de mens afbreuk kan worden gedaan. De gewoonte alles natuurwetenschappelijk te beschouwen, heeft juist dit drietal: de oriëntering van de mens in het heelal, het leren spreken en het leren denken - ook op een
met de natuur overeenkomende, zintuiglijk bepaalde manier in een natuurlijke, zintuiglijk gegronde wereldorde geplaatst. En van daar uit heeft men nog veel meer in
een dergelijke wereldorde geplaatst.
Nu, wat de mens allereerst door zijn geboorte, of laten we zeggen zijn conceptie, hier
voor deze aarde verwerft, daarvan kan men geloven dat het voortkomt uit alleen een
natuurlijke orde - want men ziet het uiterlijk zo gebeuren. Zo kan men aan de ene
kant naar de geboorte kijken, en men kan in geboorte en erfelijkheid alles zien, wat
ons mensen doorstroomt en kracht schenkt. Maar kijkt men naar de andere kant,
naar de kant van de dood, dan ziet men duidelijk, als men maar een beetje onbevooroordeeld wil zijn, hoe de natuur dat, wat we als mens zijn, niet meer accepteert,
hoe ze dat uitwist, uitblust, zoals de kaarsvlam wordt uitgeblust. Zo lijkt het de moderne mens, alsof hij door de natuur gegeven werd, uit het leven vanuit een kiem en
overerving. Maar het moet hem ook toeschijnen, alsof hij voor zichzelf aan het einde
van zijn leven op aarde geen voortzetting door de natuur kan zien, alsof de natuur nu
eenmaal niet in staat is, zijn menselijk wezen op te nemen, maar slechts in staat is het
te verwoesten. Daarom is het grote raadsel, dat ooit voor de mensen in vroegere tijden, toen men voornamelijk een morele en religieuze wereldbeschouwing kende, het
raadsel van de geboorte was - voor een latere mensheid en nog voor ons tegenwoordig tot het raadsel van de dood geworden. Het geboorteraadsel is tot onsterfelijkheidraadsel geworden.
Want in die tijd, waarin de mensen in moreel en religieus opzicht herkennend konden
opzien naar de goddelijk-geestelijke wereld, toen zij het bovenzintuiglijke in de mens
met het bovenzintuiglijke in de kosmos nog in relatie hebben kunnen brengen, toen
vroeg men zich af: hoe is de mens uit de geestelijke werelden, waarin hij vroeger
heeft geleefd, beneden op deze aarde gekomen? Al wat een natuurlijk gebeuren was
in het leven van de kiem, bij de geboorte, dat beschouwde men slechts als de uiterlijke expressie van het afdalen uit goddelijk-geestelijke werelden in het fysieke aardeleven. De geboorte was het grote raadsel. Wat heeft de mens hier op aarde te volbrengen(?), dat vroeg men zich af. Nu kijkt de mens naar de andere kant, naar de kant van
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 10
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
de dood, als hij de grote vraag omtrent het ware wezen van zijn meest innerlijke
menselijke wezenskern ter sprake wil brengen.
En we kunnen hetzelfde raadsel nog van een andere kant beschouwen. Ja, men kan
het geloof koesteren, dat vanuit de natuurlijke instincten, die zelf uit het bloed, het
vlees, uit het gehele menselijke organisme, uit het zenuwstelsel worden geboren, dat
uit die instincten door een zekere vervolmaking de morele impulsen van de mens
ontstaan en men kan uit het aanwezig zijn van zulke morele impulsen ook bepaalde
religieuze gevoelens afleiden; men kan dus in zekere zin de oorsprong van moraal en
religieus gevoelen uit de zintuiglijke natuurordening afleiden. Wij hoeven echter niet
bijvoorbeeld van de vergelding van morele en immorele handelingen te spreken; dat
voert te zeer op egoïstisch terrein. Maar we kunnen het er wel over hebben, dat datgene wat we moreel tot stand brengen - als we de zintuiglijke natuurlijke orde als alles omvattend aannemen - krachteloos in de wereld zou moeten wegsterven. Dan
doet de vraag zich voor: De kleinste uiting van magnetische, de kleinste uiting van
elektrische krachten, ze hebben binnen het heelal hun vaste uitwerking. Dat is de opvatting van de natuurwetenschap. En dan zou wat moreel uit ons ontspringt in dat
heelal geen gevolg hebben?
Laat ons in dit verband ook naar het andere einde kijken. We kunnen desnoods de
morele impulsen als hoger ontwikkelde driften en instincten bezien, maar we kunnen
de betekenis van de morele impulsen voor de toekomst uit een alleen natuurlijk- zintuiglijke wereldopvatting niet inzien.
Een deel van de mensen staat tegenwoordig heel bewust voor deze problemen. En
wie bewust tegenover deze problemen staat, die moet zich nu juist wenden tot wat
hier als anthroposofische geesteswetenschap geschilderd wordt. Een groot deel van
de mensheid staat echter onbewust, meer gevoelsmatig tegenover deze vraagstukken. Die mensen kunnen niet meer geheel meegaan met hetgeen hun aan oude religieuze tradities is overgeleverd; toch voelen zij instinctief: dat moet uit oude inzichten voortgekomen zijn! Ach, dat is niet voortgekomen uit een geloof, dat men tegenwoordig de mensen wil aanpraten. Alle religieuze belijdenissen zijn uit oude inzichten
ontsproten, uit zo’n verbinding van het bovenzintuiglijke in de mens met het bovenzintuiglijke in de kosmos, zoals ik het u heb gekarakteriseerd. Maar die oude weg
kunnen we tegenwoordig niet nogmaals gaan. De mensheid heeft sedertdien andere
ontwikkelingsvormen aangenomen. Anders had zij niet die weg kunnen gaan, die tus-
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 11
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
senperiode kunnen doorlopen, waarin zij zich het gevoel van het ik-bewustzijn, het
beleven van de vrijheid heeft verworven. De mensheid zou niet helemaal in het fysieke mensenlichaam hebben kunnen leven, als zij niet heel anders georganiseerd was
geweest in die tussenperiode dan in die oude tijden, toen die mensen vertrouwen en
erkenning hebben gevonden, die langs de weg van lichaamshouding, van mantrams,
en de zich aan hen openbarende wereldgedachten de mensen de boodschap hebben
gebracht over de wijze waarop de mensenziel, het menseninnerlijk met het bovenzintuiglijke der wereld samenhangt en hoe de mens als lichaam een vergankelijk, als ziel
echter een onvergankelijk wezen, een eeuwig wezen is.
Indien de mens nu zou proberen - dat doen velen, en ik zou willen zeggen, dat is een
ramp voor werkelijk inzicht - op dezelfde manier de verbinding van het bovenzintuiglijke in de eigen natuur met het bovenzintuiglijke in de wereld te zoeken, als hij ongeveer zoals de aanhangers van Boeddha door bijzondere lichaamshoudingen, door het
zingen van mantrams in het innerlijk zich openbarende wereldgedachten zou zoeken,
als hij door dat alles tot het bovenzintuiglijke zou willen komen, dan zou hij zijn fysieke lichaam slechts in wanorde brengen, en niet tot het bovenzintuiglijke kunnen
doordringen. Als huidige mens heeft hij zijn lichaam heel anders ontwikkeld dan de
vroegere mensheid. Dat vroegere lichaam van de mens, dat met zulke oefeningen, op
de manier die ik geschetst heb, te doordringen was, had nog niet die stevigheid, die
innerlijke consistentie, waaruit een sterk aards ik-bewustzijn, een sterk beleven van
aardse vrijheid ontspringt. Het menselijk organisme is vaster geworden. Zou men tegenwoordig een nauwkeuriger fysiologie, zoals de hier bedoelde anthroposofische
geesteswetenschap die geeft, op de juiste waarde schatten, dan zou men weten, dat
in de nieuwere mensenlichamen de vaste bestanddelen, met name de zoutachtige
gedeelten, intensiever zijn ontwikkeld dan zij dat in de lichamen der vroegere mensen waren, die zulke oefeningen voor de hogere inzichten konden doen, als ik heb
geschilderd. De huidige mens moet derhalve op een andere wijze het eigen bovenzintuiglijke met het kosmisch bovenzintuiglijke in verbinding brengen. De huidige mens
moet op een andere manier naar het morele en religieuze in de wereldordening zoeken, dan oudere tijden dat hebben gedaan.
En die geesteswetenschap, waarover ik hier spreek, tracht daarom van twee kanten
tot de bovenzintuiglijke wereld te komen. Ten eerste van de zijde van de gedachte,
ten tweede van de zijde van de wil. Van de gedachte uit, doordat de mens de gedach-
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 12
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
te, die hem immers zulke buitengewone diensten juist in de moderne natuurwetenschap bij het waarnemen en het proefondervindelijk onderzoek heeft bewezen, niet
slechts als een beeld van de buitenwereld beleeft, maar doordat hij met deze gedachte in het stille innerlijk van de ziel leert leven. Daardoor kan de moderne mens een
geesteswetenschappelijke methode ontwikkelen, overeenkomende met hoe de mens
deze vroeger door zijn mantrams heeft ontwikkeld. Alleen, de mantrams waren nog
wat meer zintuiglijk; de moderne mens heeft in de zuivere ontwikkeling van de gedachte iets van meer geestelijk karakter.
Ik heb in detail de lange weg beschreven die men moet gaan om op deze wijze tot
een werkelijke geesteswetenschap en dus tot kennis van bovenzintuiglijke werelden
te komen, namelijk in mijn boeken, bijvoorbeeld in: Hoe verkrijgt men bewustzijn op
hogere gebieden? en in het tweede deel van mijn Wetenschap van de geheimen der
ziel en in andere boeken. Hier wil ik slechts kort principieel aanduiden hoe men tegenwoordig, in overeenstemming met de huidige mensheidsorganisatie tot geestesonderzoeker kan worden.
Niet iedereen behoeft geestesonderzoeker te worden, maar enkele mensen kunnen
het worden. Tot op zekere hoogte kan echter iedereen minstens komen tot het toetsen van dit geestonderzoek, als hij zorgt voor zulke oefeningen als ik in de genoemde
boeken geschetst heb. Wie echter nu geestesonderzoeker wil worden, mag dat niet
meer door het meer zintuiglijke zingen van mantrams worden, maar door zuiver bovenzintuiglijk oefenen in de gedachten.
Wij hebben het nu zover gebracht, dat we onze gedachten exact uitdrukken. Als ik de
sterrenwereld bekijk, met de exacte astronomie, dan hebben wij het daarin tot een
exacte natuur- en scheikunde gebracht. Zelfs in het biologisch onderzoek, in het onderzoek van levende wezens streven we dat tegenwoordig ook al na en we voelen
ons daarbij vooral dan bevredigd, indien we de uiterlijke zintuiglijke wereld kunnen
onderzoeken, zoals we gewend zijn onze gedachten te ordenen, wanneer we wiskundige vraagstukken oplossen. Daarom heeft men wel gezegd: er is slechts zoveel werkelijke natuurwetenschap aanwezig, als er wiskunde in steekt. En men spreekt om die
reden van exacte natuurwetenschap. Alles moet in waarneming en experiment worden bekeken, zoals men de problemen bekijkt, indien men wiskundige vraagstukken
oplost. Van exacte wetenschap spreekt men dan.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 13
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Van exacte helderziendheid, exacte clairvoyance spreekt de anthroposofische geesteswetenschap, die hier bedoeld is. Indien de huidige natuurwetenschapper de wereld op een exacte manier onderzoekt, dan doet hij, die anthroposofisch geestesonderzoeker wordt, iets even exacts, alleen op een ander gebied. Hij ontdekt langzamerhand, dat er verborgen krachten in de ziel schuilen, die in het gewone leven en in
de gewone wetenschap niet worden gebruikt. Hij ontdekt langzamerhand, dat het
werkelijk zo was, dat in het kind, in het heel kleine kind het geestelijk bovenzintuiglijke en het fysiek-zintuiglijke nog ongescheiden samenwerken, dat het kind dan evenwel in het rechtopgaan, in de spraak, in het denken om zo te zeggen doet uitstromen
naar de zintuiglijke buitenwereld, wat voordien in bovenzintuiglijke vorm in hem
leefde. Al wat in de allereerste levensjaren van de mens het bloed binnendruppelt en
volledig in de organen vibreert, dat stroomt, doordat de mens zich op de buitenwereld oriënteert, naar buiten; dat stroomt uit in de spraak en in het bijzonder in het
denken.
Maar we kunnen dat ook weer omkeren. De oosterse leerling trachtte bij voorkeur
door het omkeren van de spraak datgene te bereiken, wat men de verbinding van het
bovenzintuiglijke in de mens met het bovenzintuiglijke, in de kosmos kan noemen.
Wij moderne mensen moeten de gedachte zelf naar binnen keren. We moeten ons
geheel in ernst kunnen zeggen, dat we het ver gebracht hebben in het observeren
van de uiterlijke natuur. We hebben exacte denkbeelden over sterrenvormen en sterrenbewegingen, alsook over elektrische en magnetische effecten, warmte-effecten,
geluids- en lichteffecten. We kijken de wereld in en exacte gedachten in ons geven
ons een beeld van die wereld. Wij moeten als geestesonderzoeker ons in de situatie
kunnen verplaatsen, waarbij we nu afzien van alle gedachten die ons zo naar buiten
leiden, naar de sterren naar de elektrische, de magnetische en de warmtefenomenen. We moeten in staat zijn, evenzeer als de vroegere wijze zijn mantrisch spreken
naar binnen wendde en zich daardoor de Logos van de wereld liet openbaren, nu de
kracht van de gedachte naar binnen te wenden. Zoals we door onze zintuigen met de
buitenwereld leven, zintuigen die lichamelijke organen zijn en die ons te hulp komen,
zodat we niet de eigen kracht, de zielekracht behoeven te gebruiken, zo moeten we
ons er toe verheffen, het denken zo krachtig te maken in het mediteren, dat onze
gedachten innerlijk, hoewel ze alleen innerlijk ontwikkeld worden, net zo levendig
worden als anders de zintuigindrukken.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 14
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Overweegt u dat maar eens als U tonen hoort, of kleuren ziet, als warmte- of koudegewaarwordingen U door de leden varen, hoe levendig dat allemaal is, hoe intensief
dat werkt! Bedenkt U eens hoe grauw en abstract daarentegen de gedachten zijn, die
U van deze buitenwereld-evenementen overhoudt. En mediteren bestaat daaruit, dat
men deze denkbeelden, die zich slechts vaal en abstract aan de buitenwereld aansluiten, en die in ons beginnen te schemeren doordat we ons passief aan de waarneming
der zintuigen overgeven, nu innerlijk zo versterkt, zo intensiveert, dat ze net zo worden als zintuigindrukken. Daardoor verheft men zich tot een nieuw denken. Terwijl
het andere denken, dat men in het gewone leven en in de gewone wetenschap gebruikt, zo is, dat men zich daarin passief voelt, en deze gedachten eigenlijk krachteloos zijn, slechts beelden zijn, die de uiterlijke wereld afschilderen, brengt men het
door het denken, dat door mediteren bereikt kan worden, zo ver, dat men in de gedachtewereld leeft, zoals men in zijn groeikrachten leeft, zoals men leeft in honger en
dorst, in innerlijk lichamelijk welzijn! Dat is de oogst van het mediteren. Men moet
slechts een ding leren om op zo'n manier de gedachtewereld innerlijk te activeren:
men moet leren zich liefdevol innerlijk in de gedachten te bewegen.
Dat moet men, als men geestesonderzoeker wil worden met zulk een overgave oefenen, als men, indien men fysicus wil worden, jarenlang in het natuurkundig laboratorium moet oefenen, zoals men ook jarenlang op de sterrenwacht moet oefenen, als
men astronoom wil worden. Het is werkelijk niet gemakkelijker om geestesonderzoeker te worden, dan astronoom of natuurkundige. Toetsen kan iedereen wat de geestesonderzoeker zegt, indien hij maar enigszins acht slaat op hetgeen ik in mijn boek:
Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? heb beschreven. En evenmin als
iedereen astronoom moet worden, die de resultaten van de astronomie in zijn wereldbeschouwing opneemt, evenmin behoeft ieder geestesonderzoeker te worden,
indien geestesonderzoek een element van onze beschaving, van ons cultuurleven
moet worden. Ja, in tegendeel: die intermenselijke relatie, die daardoor eens kan
ontstaan, en die eigenlijk moet ontstaan in een niet zeer verre mensheidstoekomst,
die relatie van mens tot mens wordt belangrijk levendiger, als dat vertrouwen weer
binnentrekt in het sociale leven van de mensen, omdat men weet: wie vanuit de
diepten van de ziel spreekt, over de geestelijke, bovenzintuiglijke werelden spreekt,
omdat hij zich als geestesonderzoeker tot die werelden heeft weten op te werken,
die verdient vertrouwen. Een dergelijke sociale relatie is eigenlijk reeds nu noodzakelijk, wil het verval niet steeds sterker en sterker worden. Waar op deze manier de zie-
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 15
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
len vertrouwelijk onder elkaar kunnen zijn, zodat zij de vertrouwelijke kennis van de
bovenzintuiglijke wereld en het bovenzintuiglijke wezen van de mens aan elkander
kunnen mededelen, in een dergelijke sociale orde zullen die krachten leven die uitsluitend en alleen ons sociale leven weer sterk zullen maken. Derhalve is het volkomen ongegrond en ontspruit het eigenlijk slechts aan een menselijk egoïsme, als men
zegt: Ik houd mij niet aan de inzichten van het anthroposofische onderzoek, zolang ik
de dingen niet zelf zie. - leder mens is zo geaard, dat hij aanleg heeft voor waarheid
en niet voor onwaarheid. Niet iedereen kan de bovenzintuiglijke wereld doorvorsen,
zomin als iedereen een schilderij kan maken. Maar zoals iedereen een schilderij, dat
goed is geschilderd in zich op kan nemen, zo kan iedereen omdat hij als volledig mens
een zin voor waarheid heeft - dus niet in blind geloof, maar op grond van innerlijk
beleven - de waarheid van de geesteswetenschap erkennen. Deze geesteswetenschap zelf kan alleen bereikt worden, doordat door meditatie, door concentratie binnen het denkleven zelf, van het gewone abstracte denken wordt voortgeschreden
naar een beeldend denken, naar een denken dat innerlijk leeft. In zo'n denken leven
dan echter de wereldgedachten. In dat denken voelt de mens zich niet meer opgesloten in zijn lichaam, in dat denken voelt hij zich op de eerste trede met betrekking tot
het binnengaan in de bovenzintuiglijke wereld.
De vroegere mens ging van iets meer zintuiglijks uit, van het naar binnen gekeerde
woord; de moderne mens moet van iets uitgaan, dat van meer geestelijke aard is, van
de naar binnen gekeerde gedachte zelf en hij vindt daardoor zijn samenhang met het
bovenzintuiglijke van de wereld en kan daarover ook weer spreken. Want het blijven
geen holle frasen, die zich dan aan iemand voordoen, als men op zo'n manier door
het innerlijk levend gemaakte denken in het bovenzintuiglijke der wereld binnentreedt, en met het bovenzintuiglijke in het eigen innerlijk dit bovenzintuiglijke van de
wereld meebeleeft. Terwijl we in de zintuiglijke wereld zijn omgeven door de vele
plantenvormen, door diersoorten, en we zijn omgeven door wat uit de sterren over
ons uitstraalt, dooft bij de geestelijke aanschouwing, die in het imaginatieve denken
oplicht, de zintuiglijke wereld uit en komt een geestelijke wereld op. Men aanschouwt nu niet meer alleen de zon in haar fysieke glans,men ziet tal van geestelijke
wezens, wier fysieke beeld de zon is. Men dringt door de fysiek schijnende zon door
tot de geestelijke zonnewezens. En men dringt evenzo door de fysiek in verschijning
tredende maan tot de geestelijke maanwezens door. Men leert inzien, hoe de geesteswezens van de maan degenen zijn, die de mensenziel uit de psychisch geestelijke
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 16
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
wereld door de geboorte het aardeleven binnen voeren, waar zij van de moeder en
de vader een lichaam ontvangt. Men kan leren inzien hoe in het geestelijke zonnewezen die krachten liggen, die mensen door de dood heen weer uit de aardesfeer voeren en men leert de gang van de mensenziel uit bovenzintuiglijke werelden beseffen.
Het inzicht wordt verdiept, doordat men de wil ontwikkelt, - niet door lichaamshoudingen, zoals de vroegere oosterling het gedaan heeft, maar op een manier die overeenkomt met hoe men de gedachten tot een exact helderzien heeft gevormd, zoals ik
het U heb geschilderd. Het was ook een ontwikkeling van de wil, als men zijn oriëntering op de buitenwereld onderdrukte, zijn benen kruiste, er op ging zitten, om in een
andere stand van het mensenlichaam andere stromingen uit de wereld door zich
heen te krijgen en zo een waarneming van het bovenzintuiglijke te verwerven. De
moderne mens kan dat zo niet doen. Zijn organisme is anders geworden. De moderne
mens moet zich op de wil zelf richten. Wat de oude oosterling door een meer lichamelijke methode, door lichaamshoudingen heeft ontwikkeld, - hij richtte immers ook
zijn lichaam naar het oosten, het zuiden, het westen -, dat zou voor de moderne
mens kwakzalverij zijn. De moderne mens moet rechtstreeks zijn wil ter hand nemen.
En U vindt weer in Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden? en in de Wetenschap van de geheimen der ziel een groot aantal oefeningen tot zelfoverwinning,
tot zelfopvoeding en voor het aankweken van de wil. Ik zou een enkel ding willen
noemen.
Indien de mens bijvoorbeeld, terwijl hij anders gewend is met zijn denken slechts de
uiterlijke zintuiglijke gebeurtenissen van vroeger naar later te vervolgen, indien hij
zijn denken omkeert en zich bijvoorbeeld ‘s avonds voorstelt wat hij het laatst heeft
beleefd, dan wat hij daarvoor in de loop van de dag heeft meegemaakt en zo terug
tot aan de morgen; als hij in zekere zin de natuurlijke volgorde in omgekeerde zin zich
voor de ziel roept, dan rukt hij zich met zijn denken, dat anders aan het natuurlijke
verloop vastzit, dat van het vroegere naar het latere gaat, los van dit natuurlijke verloop. Hij denkt tegen de gang van de natuur in. Daardoor wordt de wil sterk, die in
het denken ligt, - hier dus niet het denken, maar de wil die in het denken ligt. Speciaal
is dat het geval als men op kleinigheden ingaat, op bijzonderheden. Stelt u zich bijvoorbeeld eens voor: ik ben vandaag een trap opgegaan, ik stel me mijzelf niet voor
op de onderste, maar op de bovenste trede en denk me het opgaan als een naar beneden gaan, ik maak me los van de werkelijke belevenis, stel me die omgekeerd voor.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 17
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Daardoor maak ik de wil sterk, die in het denken ligt besloten. Ik kan die wil ook sterker maken, doordat ik bijvoorbeeld mijn zelfopvoeding ter hand neem, en mezelf zeg:
ik heb deze of gene levensgewoonte, die wil ik veranderen; in drie jaar tijd moet ik
met betrekking tot het een of ander een heel andere levensgewoonte hebben. En zo
zijn er honderden en duizenden oefeningen die rechtstreeks wilsoefeningen zijn, die
direct op een verandering van de wil zijn gericht, zodat die wil zich losrukt van wat
alleen maar door de lichamelijkheid wordt opgedrongen.
Daardoor maakt de moderne mens op zijn manier iets dergelijks door als de vroegere
mens door zijn lichaamshouding. Want tot die oude oefeningen kunnen we om de
vermelde redenen niet meer terugkeren. Daardoor echter komt de moderne mens er
meer en meer toe een directe verhouding te vinden tussen het bovenzintuiglijke in
zichzelf en dat in de kosmos.
Wat ik daarmede bedoel mag ik U misschien door een vergelijking duidelijk maken.
Het menselijk oog bijvoorbeeld, waardoor is dat eigenlijk ons gezichtsorgaan? Nu, U
kunt aan de ziekte staar, die een verharding van de lens of het glaslichaam betekent,
zien hoe het oog niet meer voor het zien kan dienen, als het materiële in het oog zich
doet gelden. Het oog moet in bepaalde orgaandelen absoluut doorzichtig zijn, als het
voor het zien moet dienen. Het moet om zo te zeggen onzelfzuchtig zijn, dan dient
het de mens. Zo wordt ons gehele lichaam - als we de wil versterken zoals ik het zojuist beschreven heb - een psychisch-geestelijk zintuigorgaan, als ik deze paradox mag
gebruiken. Dan wordt ons lichaam in bepaalde momenten van inzicht - overigens wel
in het dagelijks leven - niet meer psychisch doordrongen door driften, instincten, begeerten, die ons lichaam ondoorzichtig maken. Het wordt ten aanzien van wensen,
driften en begeerten zo zuiver, als met betrekking tot het materiële het oog dat is. En
zoals men door het doorzichtige oog de kleurenwereld ziet, zo komt men door het
wens- en begeerteloos geworden lichaam (dat dat niet altijd is, maar er op kan worden ingesteld bij wie zich door de oefeningen uit de genoemde boeken daarvoor getraind heeft) tot het gewaarworden van de geestelijke wereld, van de bovenzintuiglijke wereld, waartoe men behoort, als menselijk bovenzintuiglijk wezen, dat men in
zijn innerlijk immers is.
Daarmede leren we dat werkelijk bovenzintuiglijke in de mens zelf kennen. Heeft
men eenmaal doorschouwd, hoe het met de mens gesteld is, als hij zijn lichaam op de
beschreven manier doorzichtig heeft gemaakt, als hij in de zuiver bovenzintuiglijke
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 18
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
wereld leeft, dan heeft men schouwend het raadsel van de dood opgelost, want men
heeft het leven-zonder-het-lichaam aanschouwd. Men weet hoe men leeft, als men
door de poort van de dood is gegaan en het lichaam heeft afgelegd. Men weet hoe
het leven in de wereld zonder lichaam is. Op die manier leert men het eigen menselijk-bovenzintuiglijke kennen. Doordat men zo het bovenzintuiglijke van zichzelf leert
kennen, zoals dat als ziel levend door de poort van de dood gaat, leert men het begrijpen als iets, dat dan door een bovenzintuiglijke wereld kan worden opgenomen,
zoals het bij de conceptie door de bovenzintuiglijke wereld werd losgelaten. Leert
men op die manier door de levende gedachte die in het mediteren gewonnen wordt,
achter de zon de geestelijke zonnewereld kennen, achter de maan de geestelijke
maanwereld, dat wil zeggen, die psychisch-geestelijke wezens die de mens binnenvoeren in het aardebestaan en die hem weer uit dat aardebestaan leiden: dan leert
men de bovenzintuiglijke wereld kennen. En dan weet men, hoe onze levende ziel na
de dood door het levende wezen van de kosmos, het levende wezen van het universum, het bovenzintuiglijke van het universum wordt opgenomen. Zoals ons lichaam
door de zintuiglijke wereld wordt opgenomen en tot de dood wordt geroepen, zo
wordt de mensenziel tot het leven in eeuwigheid geroepen, door die wezens, die men
in het bovenzintuiglijke der wereld doorschouwt.
De loop die de menselijke beschaving op die wijze heeft genomen, die kunnen we
leren zien als iets, dat ons de kracht geeft om in de huidige tijd weer van ons wezen
uit door de verzorging van de wil een moraliteit, een religie aan de natuurlijke wereldordening aan te sluiten, en dat door oefeningen van de wil, die net zo precies
worden verricht als we anders door denkoefeningen wiskundige problemen aanpakken.
Dat hebben we thans nodig. Deze loop van de mensheidsontwikkeling wordt ook op
een grandioze wijze belicht door de plaats, die juist een werkelijk geestesinzicht aan
het mysterie van Golgotha in die mensheidsontwikkeling kan geven.
Hoe was dat ook al weer - laat u mij dat tot slot nog met enkele woorden aanduiden onmiddellijk nadat het mysterie van Golgotha zich op aarde had afgespeeld, hoe was
het met die mensen, die de eersten waren, die dit mysterie van Golgotha hebben erkend? Zij hebben gekeken naar wat hun bericht werd, over wat op Golgotha gebeurd
was, wat Jezus van Nazareth heeft doorleefd en zij hebben gevoeld: in deze mens
Jezus van Nazareth heeft het goddelijk-geestelijke Christuswezen geleefd.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 19
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Zij zijn gewaargeworden, dat dit goddelijk-geestelijke Christuswezen tot hen op aarde
is afgedaald, om hun iets te brengen, dat zij ten zeerste nodig hadden. Wat heeft er
dan toe geleid, dat deze eerste christenen de wijsheid van het mysterie van Golgotha
zo onvoorwaardelijk hebben geaccepteerd? De oorzaak daarvan lag hierin, dat daar
nog resten aanwezig waren van die oude opvattingen, volgens welke de mens uit bovenzintuiglijke werelden door de geboorte in het aardse bestaan is afgedaald. Toen
de mens in oude tijden dat nog heel helder wist uit zijn instinctieve aanschouwing en
uit wat hem de ingewijden, zijn leraren gezegd hebben, toen voelden de mensen, dat
er een geestelijk leider in de geestelijke werelden was, die hen naar beneden geleid
heeft, naar het fysieke aardebestaan. Maar zij voelden - omdat ze wisten, dat ze als
geest naar de aarde waren gekomen - dat zij ook door de poort van de dood zouden
gaan. En de dood had niets raadselachtigs, geen verschrikking voor de vroegere
mensheid, net zo min - begrijpt u de vergelijking niet verkeerd, zij is niet kleinerend
voor de mens bedoeld - als het dier een raadsel van de dood ondervindt of een verschrikking voor de dood.
Dat de mens de dood als een raadsel leerde gevoelen, dat kwam pas in de loop van
de tijd. De dood werd pas een raadsel, toen de mens het geboorteraadsel niet meer
kende, toen hij niet meer opkeek naar de psychisch-geestelijke werelden, waaruit hij
was afgedaald, toen in de mensheidsontwikkeling de gezindheid opkwam, die dan
alles als alleen natuurlijk aanzag. Toen kwam het doodsraadsel over de mensen, toen
kwam de eigenlijke verschrikking van de dood.
Dat werd niet geheeld door een theoretisch inzicht, maar dat werd geheeld doordat
het mysterie van Golgotha zich op aarde afspeelde. En de mensen wisten uit de resten van de oude wijsheid, dat de Christus, die op aarde verschenen was in de mens
Jezus van Nazareth, hetzelfde wezen was dat de mensen als zielen uit de geestelijkpsychische werelden naar de aarde omlaag leidde. En de eerste christenen, zij wisten,
dat de Christus op aarde is afgedaald om de mensen op aarde datgene te geven wat
hen over het raadsel van de dood heen voert.
Daarom zien we die samenhang, die zelfs Paulus nog beleeft tussen het doodsraadsel
en dat wat op Golgotha werd volbracht. We zien dat Paulus de mensen duidelijk
maakt, dat ze als mensenzielen alleen over de dood heen kunnen denken, als ze kunnen opzien naar de Opgestane, dat betekent naar de de dood overwinnende Christus.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 20
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
Nu, vanuit oude wijsheid waren de eerste christenen nog in staat, weliswaar meer
voelend dan helder beseffend - de Christus te begrijpen als degene, die op aarde is
afgedaald. De nieuwe geesteswetenschap, waarvan ik U gesproken heb, die de mensen weer leert om in de bovenzintuiglijke werelden te schouwen, die zal - doordat zij
de mens naar het schouwen buiten zijn lichaam voert, als dat lichaam op de beschreven wijze doorzichtig geworden is, en de mens zich beleeft in de wereld, waarin hij
moet leven nadat hij door de poort van de dood is gegaan - dit anthroposofisch geestesonderzoek, dat zal niet alleen op de mens Jezus van Nazareth moeten wijzen,
maar op de goddelijk-geestelijke Christus, die uit bovenzintuiglijke werelden is afgedaald en in de mens zelf het bovenzintuiglijke krachtig kan maken. Dan zal de mens
uit deze kracht, die de Christus in hem ontplooit naar het woord van Paulus: ‘Niet ik,
maar Christus in mij’, vanuit deze kracht zal de aardemens de impuls gewinnen, met
de Christus als levende ziel door de dood heen te gaan, om in die geestelijke werelden, waarin hij door het Zonnewezen wordt opgenomen, niet blind binnen te treden,
maar om door het licht dat Christus op aarde heeft gebracht, ziende binnen te gaan
in de geestelijke wereld.
Zo kan deze anthroposofsche geesteswetenschap het religieus-christelijke leven weer
opwekken: zo zal het religieus-christelijke leven door de anthroposofische geesteswetenschap weer een verdieping ondervinden. En zoals de laatste eeuwen ons de
grootheid van de natuurwetenschap hebben gebracht- waarin we echter geen morele wereldorde kunnen zien, omdat de natuur zich aan ons des te getrouwer openbaart, hoe minder we er moraliserend in leggen - en zoals we ons aan de natuurwetten eigenlijk niet als aan iets goddelijks kunnen overgeven, zo zullen we - als we de
exacte methode, die we in de wiskunde, in de natuurwetenschap hebben leren gebruiken, op het denken toepassen, om het tot aanschouwelijkheid te voeren, en als
we deze exacte methode op onze wil toepassen en daardoor niet tot een uiterlijkkwakzalverige, maar tot een innerlijke, idealistische magie komen - er weer toe komen het morele aan het natuurlijke, aan het religieuze aan te knopen.
En tenslotte, wat wil deze anthroposofie waarover ik hier spreek? Zij wil de diepe
kloof dichten die voor de moderne mens, en ook onbewust voor alle mensen bestaat,
die maar enigszins meeleven met de wereld: de afgrond tussen de natuurlijke, amorele wereldorde aan de ene kant en de religieus-morele ordening aan de andere kant.
Deze kloof wil ze dichten, opdat de mens in de toekomst in hetgeen hem de natuur in
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 21
Erziehung zum Leben – GA 297a
Das Übersinnliche in Mensch und Welt
zijn lichaam geeft, in de zintuiglijkheid, het sterke bovenzintuiglijke weer heeft, waar
de kosmische moraal instroomt, niet slechts de mensenmoraal; waarin niet alleen de
natuurordening instroomt, maar de goddelijke ordening.
De mens zal zijn weg in de toekomst vinden met behulp van de kosmisch-morele impulsen, die hij tot zijn eigen, individuele impulsen maakt, doordrongen van een godsbewustzijn, dat hij zich door zijn voor de geest gescherpte blik verworven heeft. Hij
zal dan die belangrijke problemen en raadsels oplossen die men nu reeds kan vermoeden, indien men niet slapend, maar volledig wakker en onbevooroordeeld de
wereld rondom waarneemt en wat in mensenharten als neiging en hoop van het heden naar de toekomst toe kan leven.
Voordracht van Rudolf Steiner – Rotterdam, 1-11-1922
Pagina 22