Ab Harrewijn-rede - Landelijke Cliëntenraad

Ab Harrewijn-rede 2014
Martijn van der Steen (co-decaan en adjunct-directeur Nederlandse School voor
Openbaar Bestuur)
Cliëntenparticipatie in de netwerksamenleving: de boom en het rizoom
Wij spreken elkaar op een ongemakkelijk moment. De gemeenteraadsverkiezingen
zijn net geweest en binnenkort zal duidelijk worden hoe de vanuit de nieuwe
gemeenteraden samengestelde Colleges aan het werk willen met de
gedecentraliseerde taken in het sociale domein. Onduidelijk is wat ze zullen gaan
doen. Net zoals onduidelijk is hoe de decentralisaties uiteindelijk gaan uitpakken en misschien ook of ze allemaal wel doorgaan. Als ik vertegenwoordiger van
cliënten van dergelijke voorzieningen was, dan zou ik mij zorgen maken. Zijn er
voldoende waarborgen voor de continuïteit van zorg en voorziening? Wat gaat er
straks voor mijn doelgroep gebeuren? En wat is straks eigenlijk nog de ruimte voor
de vertegenwoordiging van cliënten?
Ik ben geen vertegenwoordiger van cliënten. Ik onderzoek veranderende
omstandigheden in het publieke domein, in het bijzonder de manier waarop
publieke waarde tot stand komt. En op deze beide terreinen vinden wij elkaar. Er
verandert veel in de manier waarop publieke waarde tot stand komt. Mijn doel voor
de komende twintig minuten is om daarin voor u de belangrijkste ontwikkelingen te
schetsen en met u te doordenken welke gevolgen dat heeft of kan hebben voor de
cliëntenparticipatie. Voor een deel biedt dat antwoorden, voor een deel werpt het
nieuwe vragen op. U loopt straks niet naar buiten met kant en klare ideeën over hoe
nu verder, maar hopelijk wel met nieuwe inspiratie en een paar knagende
gedachten over hoe het verder moet en kan - ook straks temidden van een
gedecentraliseerd en volgens sommigen uitgekleed systeem.
Van burgerparticipatie naar overheidsparticipatie
Er wordt deze tijd veel gesproken over de participatiesamenleving. Sinds de
Troonrede zingt het overal rond en is het bijna een stopwoordje geworden voor
beleid. Minder professionals: participatie. Inburgering: eigen kracht. Toenemende
vraag naar zorg: mensen doen het wel zelf. Onveilige wijken: veiligheid maken we
samen. Allemaal helemaal zo gek nog niet, maar toch hangt er een beetje een
luchtje over het concept en over elke discussie. Dat kan ik eigenlijk niet beter
illustreren dan via een uitnodiging die ik kreeg van het ministerie van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).
Het ministerie van BZK is al een tijdje bezig met participatie, maar dan onder een
andere titel: Doe-Democratie. Daarvoor is er zelfs een Nota Doe-Democratie, ik
weet niet of u zich daarvan bewust bent. De nota werd gemaakt in interactie met het
veld; er waren expert-bijeenkomsten met deskundologen en ik was er één van. Ik
kreeg het volgende mailtje en daarin werd onbedoeld het nodige duidelijk. ‘De
Minister zal afschuiven bij de verschillende tafels.’ Een Freudiaanse verspreking
van een beleidsambtenaar; er had ‘aanschuiven’ moeten staan, maar ‘afschuiven’ is
wel precies het beeld dat rondom deze ontwikkelingen is ontstaan.
Het vermoeden dat de overheid geen zin meer heeft, uitgeput en vermoeid is
geraakt om sommige taken uit te voeren. En omdat de overheid het niet meer doet
zijn u en ik zelf aan de beurt. ‘Extensivering van de beleidsuitvoering door middel
van participatie’ is de beleidsterm die daarbij hoort en die – geloof het of niet – op
verschillende ministeries rondgaat. In verzorgingstehuizen kent u het van de term
‘verplichte mantelzorg’ en in de sociale zekerheid is het de ‘plicht voor deen
maatschappelijke tegenprestatie’. U doet iets vrijwillig, maar omdat het moet en op
de manier waarop het ú gezegd wordt.
Dat is het soort participatie waar ik het niet over wil hebben vandaag. Voor mij gaat
het om iets anders. Ik begin mijn verhaal in het dorpje Sterksel. Sterksel is een
kleine kern in Noord-Brabant, waar demografische krimp ervoor zorgt dat steeds
meer voorzieningen uit de kern verdwijnen. De bank, de pinautomaat, winkels en op
een gegeven moment ook de supermarkt. Dat is voor zo'n kern heel vervelend. Als
de voorzieningen verdwijnen dan is de kern ten dode opgeschreven. Wat
interessant is aan Sterksel is dat de mensen er iets bijzonders deden. Ze stapten de
supermarkt binnen: kunnen we niet iets doen. Kunnen we niet samen de
supermarkt maken? En dat is letterlijk wat ze zijn gaan doen: ze vormen een co–
operatieve supermarkt. Ze werken er een paar uur, denken na over het assortiment,
er is een boodschappendienst voor de mensen die zelf niet naar de supermarkt
kunnen komen. Ze zijn van consument medeproducent geworden. Ze maken
samen de supermarkt.
Een stapje dichter bij huis, voor mij althans, en een stapje meer ‘echt’ publiek. In
Rotterdam wordt het bibliotheekwezen gereorganiseerd. Zestien buurtbibliotheken
gaan terug naar vijf centrumbibliotheken. Dat worden mooie bibliotheken, maar
tegelijkertijd zijn het er natuurlijk ook maar vijf. En als je van 16 naar 5 gaat, dan
betekent dat inherent dat de afstand tot de bibliotheek vergroot. En als de afstand
tot het gebouw groter wordt, als je met de tram en metro moet, dan vergroot
automatisch ook de afstand tot het lezen. Terwijl in veel buurten in Rotterdam dat
juist is wat je wilt.
Rotterdam-West was een van de wijken waarin de bibliotheek verdween. Daar
gebeurde iets vergelijkbaars als in Sterksel. Een groep actieve bewoners vroeg zich
af wat er eigenlijk nodig was voor een bibliotheek. In eerste instantie natuurlijk
boeken. Die haalden ze van de zolders van bekenden uit hun netwerk. En toen dat
eenmaal bekend was kwamen er steeds meer. Toen waren er kasten nodig. Die
kregen ze ook. En een gebouwtje nodig, dat werd een leegstaande hamam. Die
krijgen ze nu voor niets. Vanuit die Leeszaal is er vanalles ontwikkeld. Niet alleen
lezen, maar ook een poëzieavond en overdag zpp’ers die er werken. Of lokale
jeugd die er huiswerk maakt. Inmiddels hebben ze gratis wifi. Niet van henzelf, maar
van de bovenbuurman die zijn code er vanaf heeft gehaald. Samen maken ze de
Leeszaal en creëren ze publieke waarde.
Voor mij zeggen deze verhalen iets over wat participatie werkelijk is - en wat het
volgens mij steeds meer aan het worden is. Niet de overheid die dingen in gang zet
en mensen ronselt om al dan niet vrijwillig mee te doen. Het zijn mensen die zelf, uit
eigen beweging, en op eigen voorwaarden in beweging komen. Omdat ze iets mooi
vinden, zich ergens aan irriteren, of omdat ze eenvoudigweg het gevoel hebben dat
ze ergens aan willen bijdragen. Soms uit eigen belang, soms uit zorg voor naasten en vaak iets van allebei en ergens in het midden. Het woord dat daar voor mij bij
hoort, is niet burgerparticipatie maar overheidsparticipatie. Het vermogen van de
overheid om productief om te gaan en mee te doen met wat de gemeenschap zelf
wil en doet. Daarover gaat het vandaag wat mij betreft: de ontwikkeling van de
gemeenschap, van mensen zoals u en ik, niet als de consumenten of ontvangers
van publieke diensten en voorzieningen, maar als mede-producenten van publieke
waarde. Dat is de eerste belangrijke ontwikkeling die volgens mij aan de orde is.
De boom en het rizoom
Ooit verzorgde de NSOB een opleidingstraject voor officieren van de Landmacht.
Niet om hen de krijgskunst bij te brengen, maar de kunst van het overleven in
politiek en ambtelijk Den Haag te verfijnen. Het was ten tijde van de oorlog in
Afghanistan. Op een bepaald moment ging het over die oorlog en toen deed een
van de deelnemers de volgende uitspraak: ‘die oorlog is niet eerlijk’. De
krachtsverhoudingen waren natuurlijk ook niet gelijk. Maar hij bedoelde iets anders:
‘Zij hebben geen hoofdkwartier, we hebben geen doelen om aan te vallen.’ Ik vind
het een typerende uitspraak voor de tweede grote ontwikkeling waarin we volgens
mij verkeren: mensen organiseren zich steeds meer en gemakkelijker in netwerken
en de hiërarchische bureaucratieën die daar tegenover staan hebben steeds meer
moeite om daar goed mee om te gaan.
Nu wil ik het vriendelijke burgerinitiatief en de zelf georganiseerde
huiswerkbegeleiding niet vergelijken met terroristische netwerken, net zo min als het
lokaal bestuur zich als een gewapende bezetter gedraagt. Maar toch is de
vergelijking treffend. Denk aan de berg Tora Bora, waarvan we ooit oprecht dachten
dat Osama Bin Laden zich er schuil hield. In de verwachting dat we daar een
commandocentrum zouden aantreffen van de slechteriken, vanwaar de
internationale terroristische operaties werden geleid. Dat was waar de landmachtmannen naar op zoek waren. De realiteit was anders. Tora Bora was gewoon een
berg, en het zou jaren duren voordat we in de gaten kregen dat terreur zich
weliswaar organiseert, maar niet volgens de wetten van de hiërarchische
organisatie. Het zijn netwerken pur sang, horizontaal verbonden, die zich veel meer
ontwikkelen als een merk dan als een organisatie met filialen en afdelingen. Die
zich van onderop ontwikkelen, in een zwaan-kleef-aan strategie; die daarmee
steeds veranderen, groeien en leren, maar zonder de hiërarchische structuren van
afdelingshoofden, titels, naambordjes en mandaatregelingen.
Voor deze ontwikkeling gebruikt de Franse filosoof Deleuze een prachtig
begrippenpaar: de boom en het rizoom. Ik wil u niet teveel vermoeien met Franse
filosofie, maar dit vormt een belangrijke toevoeging aan uw vocabulaire. De boom
kennen en snappen we allemaal; het staat voor de hiërarchische organisatie, die
zijn kracht ontleent aan de centrale structuur van de stam. Je krijgt de boom niet
zomaar omver, maar als de stam door is dan is boom reddeloos verloren. De stam
was waar het leger bij Al Qaida naar zocht; de plek waar de vijand uitgeschakeld
kon worden. Maar die was er niet. Netwerken organiseren zich volgens de wetten
van het Rizoom. Een ondergrondse wortelstuk, die niet groeit in de lengte maar
woekert in de breedte. Waar geen centrum of middelpunt is van waaruit alles
gebeurt. Zonder begin of einde, alleen breedte. Het groeit op onherbergzame
plekken en heeft daar ook waarde: duingras is een rizoom bijvoorbeeld.
Laten we het beeld van het rizoom gebruiken voor het denken over onze
samenleving. Niet de boom maar het rizoom als beeld om maatschappelijke
dynamiek te duiden. Publieke waarde ontstaat deels vanuit de wereld van de boom,
de grote instituties en semi-publieke voorzieningen. Maar mensen organiseren zich
meer volgens de wetten van het rizoom. In losse maar betekenisvolle verbanden
waarin publieke waarde wordt gecreëerd. Waar de overheid, de boom, een rol heeft
maar de grote vraag is hoe de boom zich tot het rizoom verhoudt. Dat is de
uitdaging die bij deze ontwikkeling van netwerkvorming hoort: hoe kunnen de
bomen zich tot de maatschappelijke rizomen verhouden?
Van rand naar kern
De derde ontwikkeling is dat dit alles niet alleen maar leuk en in de randjes van het
systeem gebeurt, maar dat het in schaal en omvang toeneemt. De Thomashuizen,
Buurtzorg, Resto van Harte, De Voedselbanken, allerlei initiatieven voor
jeugdwerkloosheid en participatie. Kleinschalige zorg-coöperaties en zelfgeorganiseerde bejaardenvoorzieningen. Soms vrijwillig, soms met een eigen
verdienmodel erachter. Met steeds de idee dat als je vanuit mensen voorzieningen
organiseert en de principes van het rizoom volgt je ergens anders uitkomt dan
wanneer de procedures voorop gaan en de principes van de boom de service
bepalen. Ik zie het op steeds meer plekken gebeuren. Het neemt in schaal toe en
wordt steeds belangrijker. En mijn vermoeden is dat hoewel gemeenten er lang niet
zo voor open staan, het straks na de decentralisaties een nog belangrijkere rol gaat
spelen. Omdat er gaten vallen, omdat de gemeenten het nodig heeft, omdat
mensen het willen.
Vermaatschappelijking van publieke waarde
Als we deze drie ontwikkelingen samen nemen, dan kom je op een nogal
fundamenteel punt. We belanden langzamerhand in een heel andere context voor
publieke waarde. Sinds Hegel onderscheiden we drie manieren om publieke waarde
te produceren. Er is door overheid georganiseerde publieke waarde, de markt kan
het doen, of de gemeenschap kan het organiseren. In Nederland zijn we er de
afgelopen decennia aan gewend geraakt dat publieke waarde in
overheidsvoorzieningen vorm heeft gekregen. Vaak volledig overheid, soms een
beetje semi. Maar altijd onder de controle van de overheid en ingebed in het
discours en de praktijk van de verzorgingsstaat. In de jaren zestig en zeventig is dat
rap uitgebouwd en zijn de vaak oorspronkelijk private en particuliere initiatieven
gecollectiviseerd. Veel van wat we nu al ‘typisch voor de overheid’ zien was dat ooit
niet.
In de jaren tachtig en negentig is een belangrijk deel van die taken naar de markt
gebracht. En op sommige vlakken gebeurt dat nog steeds. Marktwerking,
privatisering; het is steeds ongeveer hetzelfde model, namelijk dat de overheid een
‘kavel’ uittekent en dat gecontroleerd naar de markt brengt. Van boven naar
beneden, en vervolgens controle houdt op wat er in de markt mee gebeurt. De
afgelopen jaren zien we hetzelfde aan de kant van de maatschappelijke productie.
De overheid pakt delen op en duwt die langzaam omlaag: eigen kracht, eigen
verantwoordelijkheid, doe-democratie, participatiesamenleving. Ook hier zijn het
weer door de overheid bepaalde taken of domeinen die men langzaam en
gecontroleerd naar beneden laat zakken. Wie het wil doen, moet eerst bewijzen dat
hij het kan en zich kwalificeren voor deelname.
Alle voorbeelden die ik tot nu toe heb gebruikt, gaan over precies de omgekeerde
weg. Niet de overheid die taken laat zakken, maar mensen die uit eigen beweging
het publieke domein instappen en daar actief worden. Niet omdat het moet, maar
omdat het kan en omdat ze het willen. En dat gebeurt op steeds grotere schaal, en
vanuit de rand steeds meer naar de kern, wat ervoor zorgt dat het publieke steeds
meer in een mengvorm van de drie tot stand komt. De term die daar volgens mij
bijhoort is vermaatschappelijking. Het beeld dat daarbij past is niet dat het publieke
domein leegloopt - verschraling - maar het publieke domein dat juist volloopt. Het
wordt er letterlijk druk, met allerlei verschillende partijen die actief zijn, op heel
verschillende manieren.
Sturing in de netwerksamenleving
Waar telt dit allemaal toe op? Wat betekent het voor het fenomeen
cliëntenparticipatie? Aan die vraag gaat een laatste theoretische verkenning vooraf,
namelijk hoe de publieke waarde steeds meer in een vermaatschappelijkte context
wordt geproduceerd – waarin ondernemerschap, actief burgerschap, en
overheidsproductie naast elkaar bestaan – heeft gevolgen voor overheidssturing.
Die verandert sterk van karakter. Een eenvoudig twee-bij-twee schema illustreert
dat. Op de verticale as staat de nadruk in de sturing, ligt die op het formuleren van
legitieme doelen (beneden) of op het realiseren van meetbare prestaties (boven).
De horizontale as staat voor de richting van de inspanningen, ligt daarin de nadruk
op van binnen naar buiten (links) of van buiten naar binnen (rechts).
Bij elkaar genomen leidt dat tot vier velden, die elk voor een ander beginsel van
dienstverlening en publieke waarde staan.
‘Public administration’ (linksonder), is het klassieke bestuurskundige perspectief op
overheidssturing. In 1922 beschreef Weber de overheid al als een bureaucratie
waarin de taken duidelijk verdeeld zijn: de politiek formuleert beleid en de
bureaucratie voert dit zonder belangen of persoonlijke voorkeuren uit.
Rechtmatigheid, zorgvuldigheid, gelijke behandeling en legitimiteit zijn belangrijke
waarden binnen de bureaucratie. Interne procedures, regels en protocollen dragen
er zorg voor dat de neutraliteit van de bureaucratie verankerd is en de organisatie
wordt ingedeeld in functioneel-gespecialiseerde onderdelen.
In de jaren tachtig kwam de benadering van het ‘New Public Management’
(linksboven), overgewaaid vanuit de Angelsaksische traditie. Vanuit dit perspectief
bezien gaat het bij overheidssturing niet zozeer om procedurele zorgvuldigheid,
maar om het efficiënt leveren van ‘output’. De nadruk komt te liggen op ‘delivery’;
meetbare presentaties, begrotingen, outputlegitimiteit en effectiviteit en efficiëntie.
Dat is heel diep in veel processen gekropen, de dienstverlening waarin u betrokken
bent is er van doordrenkt. Daarover straks meer.
Hierna ontstond het beeld van de netwerkende samenleving (rechtsboven). Na een
periode van grote nadruk op cijfers en prestatiemetingen, zagen we een
ontwikkeling waarin er meer aandacht is voor integraliteit, samenwerking,
netwerken en flexibiliteit. De overheid wordt voor het bereiken van doelen
gedwongen om ‘naar buiten’ te gaan. Zo ontstaan netwerken van koepels,
overlegorganen en andere organisaties zoals corporaties, die
samenwerkingsverbanden vastleggen in akkoorden, convenanten en allianties. Dit
is, om dat beeld te gebruiken, een samenwerking van de ‘bomen’, al klinkt dat
buiten de context van deze lezing en zaal misschien een beetje vreemd. Dit zijn de
bomen die samen aan de overlegtafel zitten en afspraken maken.
Tegenwoordig wordt er meer gepleit voor een overheid die loslaat en burgers
publieke waarde laat creëren. Of, andersom, burgers en sociaal ondernemers gaan
zelf aan de slag in het publieke domein en trekken er op eigen initiatief op uit. In de
theorie wordt naar dit fenomeen verwezen als maatschappelijke veerkracht. Sturing
krijgt vorm in een context van een autonome beweging van onderop, met praktijken
van maatschappelijke zelforganisatie, actief burgerschap en sociaal
ondernemerschap. De initiatieven die van ‘onderop’ komen zijn ongeorganiseerde
netwerken, ze zijn ongestructureerd en kennen geen vaste vorm. Daar past een
sturingsperspectief bij dat niet alleen de nodige ruimte maakt voor lokale
initiatieven, maar dat zich inricht naar deze dynamiek van onderop. De overheid
moet adaptief en responsief omgaan met deze initiatieven, signaleren wat er
gebeurt en daarop inspelen, belemmeringen wegnemen en hefbomen creëren
terwijl de overheidsorganisatie daar niet altijd de ruimte voor laat.
In de manier waarop in onze tijd publieke waarde wordt georganiseerd en de
overheid zijn diensten organiseert, is een verschuiving zichtbaar van de traditionele
linkerkant van het schema naar het rechter deel. Minder zelf doen, meer met
anderen. Niet alleen wat de overheid zelf belangrijk vindt, maar ook omgaan met
wat burgers of sociaal ondernemers willen. En op de manier die zij zelf kiezen.
Sturing is dus steeds meer meedoen met anderen, samenwerken, en in een groot
aantal gevallen ook constateren dat er activiteiten zijn waar de overheid zelf niet de
initiator van is. Ook, of misschien wel juist, in het sociale domein is dat wat er
gaande is. De decentralisaties zijn voor een deel een ontwikkeling van Rijk naar
gemeenten, maar ze zijn vooral ook een beweging van overheid naar
gemeenschap. Samenwerkend, bijvoorbeeld in de sociale wijkteams. Maar ook
vanuit eigen kracht en eigen verantwoordelijkheid. En dan niet op de manier zoals ik
eerder benoemde als de verplichte mantelzorg of het ‘afschuiven’ van taken, maar
omdat mensen zelf actief worden; ze hebben misschien een uitkering, maar ze
doen ook vrijwilligerswerk in de zelf opgezette huiskamer van de wijk. Zoals Bianca
in Bergen op Zoom, die niet zozeer cliënt van een volgens new public management
georganiseerd apparaat van uitkeringsverstrekking is, als dat zij de bedenken en
inspirator is achter de Mozaïekbank in haar buurt in Bergen op Zoom. Dat speelt
straks allemaal naast elkaar, door elkaar, en langs elkaar. Waarbij geldt dat het
allemaal gebeurt vanuit een overheid – en instituties – die zijn ingericht volgens de
principes van het linker deel van het schema. Daarover wil ik het in het laatste deel
van deze lezing met u over hebben.
De cliënt in het Rizoom
Het ging Ab Harrewijn om een simpel principe; oog voor kwetsbare mensen die
noodgedwongen cliënt zijn van een voorziening, en aandacht voor het feit dat
iedereen er bij hoort. Dat principe is onverminderd belangrijk, ook of misschien wel
juist in een veranderende samenleving. Waar publieke waarde dan wel niet meer
het exclusieve domein van de overheid is, maar het principe van Harrewijn nog
steeds geldt. Wat wel verandert is de manier waarop dat invulling krijgt. Omdat
cliënten voorzieningen afnemen van andersoortige organisaties én omdat ze zelf
ook andere rollen innemen. Een cliënt van de gemeentelijke sociale dienst loopt
misschien ook bij de lokale Voedselbank, schuift ’s avonds aan bij Resto Van Harte,
is actief in het wijkgebouw, en mozaïekt mee met Bianca. Daarnaast is hij cliënt van
Buurtzorg, maar doet hij ook boodschappen voor de oudere buurvrouw, die zelf de
deur niet meer goed uit kan. Dat betekent dat het steeds meer gaat om combinaties
en vermenging van publiek, privaat en maatschappelijk. Rolverwarring hoort bij de
netwerksamenleving. De vraag is hoe dat invulling krijgt in cliëntparticipatie.
Op dit moment is cliëntenvertegenwoordiging erg ingericht volgens de
mechanismen die vooral links in het schema zitten; mede dankzij Ab Harrewijn is
het als recht in de wet verankerd – en dat moet zeker zo blijven. Het is
georganiseerd en geprofessionaliseerd, zoals het congres van vandaag ook laat
zien. Met grote betrokkenheid wordt het recht uitgeoefend. En de organisaties die
linksboven hun diensten uitrollen aan cliënten hechten er waarde aan. Via
cliëntenvertegenwoordiging weet UWV beter hoe zij het doen, wat er anders moet
en wat ze kunnen leren. Dat blijft allemaal zo.
Maar nu een belangrijk deel van de publieke waarde langs andere lijnen vorm en
invulling krijgt, is het de vraag hoe het daar zit met de rol van de cliënten. Er zijn
nieuwe aanbieders, bijvoorbeeld sociaal ondernemers, die zorg of dienstverlening
langs andere lijnen doen. Die misschien niet vallen onder de wettelijke verplichting
of daar anders invulling aan geven. Hoe werkt dat straks? En hoe zit het met de
cliënt die zelf mee produceert, voor zichzelf of voor anderen? Hoe werkt de
vertegenwoordiging daar straks, op een manier die past bij die rechter kant van het
schema?
Meer rechtsboven is cliëntparticipatie oude stijl nog wel in te vullen op een nieuwe
manier. Cliëntenvertegenwoordigers kunnen meepraten in het convenant en als de
voorzieningen uit verschillende domeinen gaan samenwerken – zoals nu met de
decentralisaties de bedoeling is – dan kunnen cliëntenraden ook samen optrekken.
Bundeling van krachten en perspectieven is een goede mogelijkheid om ook in de
context van de samenwerkende overheid en de ‘samenwerkende bomen’ het
belang van cliënten toch goed te borgen. Rechtsonder wordt het echter lastiger.
Wat moeten we daar organiseren om de principes van Ab Harrewijn toch overeind
te houden? Als het aanbod uit het rizoom komt en de cliënt soms meeproduceert?
Of waar de aanbieder de buurman is? Waar de overheid of dienstverleners juist in
het belang van individuele cliënten verschillen moeten maken die zij op grond van
de objectieve criteria in de wet of in de procedures eigenlijk niet mogen maken?
Iemand verliest eigenlijk het recht op zijn uitkering, maar we willen - omdat hij goed
werk verzet - liever dat hij die behoudt? Iemand mag eigenlijk die zorg niet geven –
of krijgen – maar het is op de langere termijn veel beter om er toch mee door te
gaan? Leuk voor hem, maar hoe leggen we het aan een andere cliënt uit bij wie
dezelfde regels anders geïnterpreteerd worden? Dat mag allemaal niet in de linker
kant van het schema, maar vanuit het rizoom bezien is het logisch, passend en voor
cliënten waardevol. Om te kunnen leveren wat cliënten nodig hebben, moeten
organisaties vaak hun interne regels buigen of breken. En soms zelfs tegen de wet
in handelen. Hoe gaan ze dat doen? En opnieuw, wat betekent dat voor de
cliëntenvertegenwoordiging die het ziet en er al dan niet een punt van moet maken?
Cliëntenparticipatie in de netwerksamenleving
Zo zijn we opnieuw aanbeland bij de principes van Ab Harrewijn: iedereen hoort
erbij en er is oog voor de kwetsbare mens. Verankerd in de wet en daar zijn we nog
steeds gelukkig mee; het is nog steeds onderdeel van de wet en dat is mede een
gevolg van actieve strijd van de Landelijke Cliëntenraad. Maar tegelijkertijd
verandert de wereld en moet de cliëntenvertegenwoordiging mee veranderen.
Voor een deel lukt dat door zelf mee te veranderen in de huidige rol, waarin de
cliëntenvertegenwoordiging meedoet in de wereld van de boom. Door de
verbindingen aan te gaan met raden uit andere domeinen en zodoende mee te
groeien met voorzieningen die de bestaande grenzen overstijgen. Samen
optrekken, verbinding aangaan en de cliënt vanuit meer dan één perspectief
vertegenwoordigen. En tegelijkertijd ook nadenken over hoe vertegenwoordiging er
in dat veld rechtsonder, het rizoom, uitziet? Wat betekent het daar en hoe brengen
we het gedachtegoed van Ab Harrewijn daar onder? Dus inspelen op de
decentralisaties, door het zelf beter te doen als boom.
Maar ook leren werken volgens de principes van het rizoom. Omgaan met
initiatiefnemers, met andere vormen, met ongelijkheid en verschil, en je verhouden
tot opkomende praktijken waarvan nog niet helemaal duidelijk is waar ze heen
gaan. Waar die weg eindigt is niet duidelijk. Dat de weg is ingeslagen des te meer.
Het LCR-congres vandaag kan een mooie stap zijn, op zoek naar de
cliëntenvertegenwoordiging in de netwerksamenleving.