Twentse Taalbank Dr. G. ]. M. BARTELINK Het Twentse lied Een aspect van het streekonderzoek dat lange tijd tamelijk veronachtzaamd is, vormt het verzamelen en onderzoeken van liederen die in een bepaald gewest hebben geleefd en ten dele nog leven. De folkloristen bekommerden zich soms wel om de teksten, maar in ieder geval hebben ze zich aan de melodieën weinig gelegen laten liggen. Jaap Kunsts collectie Terschellinger liederen betekende een primeur in Nederland, die eerst na een aantal jaren gezelschap kreeg van Groens Groninger bundel en de liederen en dansen uit West-Friesland van Veurman en Bax. Tegenwoordig maakt een landelijk opgezette documentatie vorderingen 1), terwij 1 tevens een radioprogramma, aan oude liedjes gewijd, niet alleen de aandacht blijkt te trekken, maar ook door binnenkomende reacties tal van gegevens oplevert. 2 ) Een verzameling Twentse liederen ontbreekt, al heeft het lied onderzoek gedurende de laatste jaren ook vorderingen gemaakt. 3) Een dergelijke verzameling zal men op de eerste plaats als een documentatie dienen te zien van wat er in ons gewest aan liederen nog leeft of staat te verdwijnen. Ze dient niet primair een esthetisch of praktisch doel na te streven. Bij het onderzoek blijkt dat tegenover de enkele oude, misschien zelfs hier en daar middeleeuwse liederen waar men op stoot, massa's liederen uit de vorige eeuw staan, die nu niet bepaald als een bloeitijdperk van volksliedkunst te boek staat. Al zal men het materiaal enigszins schiften en selecteren, het gaat niet aan zich tot die liederen te beperken, die men onvoorwaardelijk kan bewonderen. Pol Heyns heeft eens opgemerkt, dat voor de volkskundige het volkslied het naamloze lied is, dat door het volk gezongen en overgeleverd wordt, of het nu schoon is of lelijk, gaaf of gehavend, zoetzangerig of zaagachtig eentonig. Trouwens - al viert soms vals sentiment in het volkslied hoogtij en al ontdekt men soms bij de eerste woorden al het pathos dat blijkbaar velen aanspreekt, toch kan er ook in het onschoolse karakter iets treffends liggen en vinden we meermalen een melodie die verrast door haar oorspronkelijkheid en frisheid. Werden vroeger vele liederen mondeling overgeleverd - men hoorde ze in huis of bij kennissen - andere vonden hun weg door losse blaadjes (zgn. liedbrieven), die ook gelegenheid boden het repertoire uit te breiden. 113 Twentse Taalbank Er werden ook wel liedcahiers aangelegd, die echter later dikwijls bij het opruimen of ten gevolge van verhuizing verdwenen zijn. De liedbrieven werden langs de deuren, b.v. door scharenslijpers, en ook bij kermissen verkocht. Er stond geen melodie op, maar gewoonlijk wel een verwijzing naar een bekende wijs. Bovendien werden de liederen eerst voorgezongen. Soms werkte men met grote platen ter illustratie, zodat men het publiek telkens de genoemde personen kon aan wij zen. Zo stonden ze bijvoorbeeld in Ootmarsum wel bij de pomp, de zanger en enkele vrouwen, met stapeltjes liedbrieven vóór zich, die voor enkele centen grif van de hand gingen. Oude en nieuwe liedjes kon men er vinden in bont mengelmoes, een neerslag van het kunstlied en de wilde ranken van het straatlied. Zo stond het "Lied van Genoveva" naast "De drie ruitertjes" en een "Spotliedje op de Fransen" naast "Een speelman liep met rasse schreden". Dat het met het oude liedrepertoire in onze moderne tijd snel bergafwaarts is gegaan, ligt gezien de nivellerende tendenties van deze tijd wel voor de hand. Het dialect heeft over het geheel genomen in Twente bij het zingen zeker geen overwegende rol gespeeld, een algemeen verschijnsel overigens. In de vertrouwde huiselijke omgeving, in de intieme sfeer kwam het in wiegeliedjes, kinderdeuntjes en spelversjes nog het meest tot zijn recht, en niet te vergeten in tal van gezelschapsliederen bij bruiloften en feesten. In spelliedjes komt ook meermalen dialect en Nederlands naast elkaar voor. Een voorbeeld hiervan is het volgende in Volthe genoteerde knieliedje : Hosse bosse ziegezagen, Wilt met hem naar Bentheim jagen. Bentheim was gesloten, De sleutel was gebroken. D 'r zat nen aolen wèver in 't touw, Dee wus nich wat hee etten zou. Keernemelk met gerstebrood, Sloa den aolen wèver dood. De melodie van dergelijke deuntjes is vaak bijzonder eenvoudig. Men kan met enkele tonen toe. Zo zong men vroeger in Oldenzaal wel het volgende deuntje: Kroep viske *) deur den toen, Ik bin zwat en doe bis broen. Schellevis zal deurgoan, Poater Jan zal stille stoan. Ieder op zien beurt epast. Hoal good vast. Dit zongen de kinderen, terwijl ze hand in hand gingen, een lange rij vormend. De voorste twee maakten een poortje, waaronder met de laatste te beginnen de hele rij doortrok, ook nummer twee, die dan met gekruiste handen bleef staan. Vervolgens maakten nummer twee en drie een poortje ' ) Volgens sommigen moet dit oorspronkelijk zijn: .Kroep, vösken deur den toen, ik bin zwat en doe bis broen ' hetgeen ook veel logischer is : een visje kan niet door de schutting kruipen, een vosje wel. Bovendien is een vosje bruin en een visje niet. Zie ook : Landois .Frans Essink."Red. J. v. T. 114 Twentse Taalbank en weer trok de hele rij er door. Dit ging zo verder tot allen met gekruiste armen stonden. kroep vis ke. de"'r Je1r. -f oen, ]k bin.. z.wa-t err doe bl~ bl"OS1'. , &tttflJ J ltl'!lj!t 1 ' ~~t ~ 1 • .,_,..,., Ie der ~p ,_ ;s , ~ i &e ... rl e.pa.st . ~ Ho<A-1 goocl ! g Il vui . Het opmerkelijke van al deze versjes is, dat het aantal varianten bijzonder groot is. Dit geldt ook voor het volgende in Oldenzaal genoteerde wiegeliedje: Lieseliesebetke, W ocht nog een betke, 't Wodt vannacht nich duuster. As doe dan noa hoes toe kums , Krigs wat met 'n puuster. ~ij H H f! ! f !' f ! f ! U t 1' Lie~e. ~ I itse.- l>eHe, Wod+"'j e&Jt 1 be.tke.-:HJoJ.f VA11 na.drt ,.,iJa De volgende versie van Unneke tunneke werd in Ambt-Delden genoteerd . Unneke tunneke berebos, Woar zul wi'j 't tunneke loaten ? Op dee hoge stroate, Op den lègen diek diek diek Doar zet wi ' j 't tunneke liek. 11 5 ~I t r r 1r r r 1J ;rrt \J· Twentse Taalbank t 1 ! t !l IJ . JJ rjl r IJ. \ 1 !.1 .itroa.· 'h." ) En in Zuid-Berghuizen o.a. kende men nog het volgende op hetzelfde drietonen-motiefje gezongen raadselversje. Lange lange lämpe, Löp deur de boerenkämpe, H ef gin böt of been, Lange lämpe löp alleen (waarmee de beek bedoeld wordt). Zo valt er nogal wat van dit kleingoed te noteren. Ook het folkloristische genre dient men hierbij niet te vergeten, zoals de Palmpasenliedjes, Pinksterbruid, Sint Maarten en Siep sap siepke. Bij bruiloften en andere feesten kwam de Twent, die over het algemeen niet de naam heeft bijzonder zanglustig te zijn, wel los . Dan werden er ook nog tal van lange liederen in dialect gezongen. Zo schreef Cato Elderink eens over 'n stoppelhanen in Markelo : " As 't leste voor was opelaan, mos de boer der hen veuren met 'ne stötkoare vol spekpannekookens en jenever. Men was nog op 'n akker as 't al lange duuster was ewodden. Doar wör duchtig plezeer emaakt en ezongen, 'n heelen esch oaver kon men 't heuren" . 4) Tot de liederen die bij dergelijke feesten en bij bruiloften weerklonken behoorde : " En Jan von Schroa dee har 'n peerd, 0 fidel-fidel-da. Dat was wa veertig stuver weerd, 0 fidel-fidelda", of ook " Mien vare zè les teggen mi 'j", " D e pastoor zien koo'', " Antoon met de bok", " Jan miene man, kom doe mer an" , "Zeg moder, woar is Jan? ", " E lutken oloa", " O alden zeuten foezel '', " Jan Toedlasjoer", "Breng dat glèsken an dien mundeken", " Loat soezen, loat broezen" en " Al schient de morgenstèrne". En vanzelfsprekend kwamen dan ook de Twentse boerendansen aan bod, waarvan er een aantal van tekst voorzien zijn, b.v. "De Driekusman", " Goa weg i' j", "D e H oksebarger'', " Lot is dood'', "Pot met bonen" en "Riepe gaste" . 116 Twentse Taalbank Toon Borghuis uit Oldenzaal deed me enkele jaren geleden het volgende gezelschapslied aan de hand: 1. De ruter timmerde 'n hoes in 't veld, Holderdebolder de joek joek joek, De ruter timmerde 'n hoes in 't veld, koekoek. 2. Doar waren gin deuren of vensters veur, Holderdebolder de joek joek joek, Doar waren gin deuren of vensters veur, koekoek. Doar hing er de ruter ziene hemdsli p veur. Holderdebolder de joek joek joek, Doar hing er de ruter ziene hemdsli p veur, koekoek. 3. Als men met de wagen de bruid ging halen zong men wel: "Wi' j wilt de broed goan halen, Zoete lieve Gerritje" , en door de "brulfteneugers" en op de " broedswagens" werd, in noord- en midden-Twente tenminste, uit volle borst gezongen. Zie daar komen onze broedertjes aan (2 X ) Om 't gezelschap te vermaken. En wij scheiden niet vaneen ( 3 X ) En kom laat ons drinken En kom laat ons klinken En kom laat ons vrolijk zijn. (2 X ) In Noord-Twente was vroeger ook het volgende lied algemeen bekend: 1. Heier, waar is er de bruid, wij willen ze zien (2 X ) (Refr.) Om harentwille, om hare jonkheid (2 X ) Heier, wat is er de bruid een mooie meid. 2. De bruid, die placht er uit dansen te gaan, Heier, zo moet zij nu aan het wiegetouw staan. 3. Het wiegetouw in de ene hand, Hei en de koffiepot (of: papsleef) in de andere hand. 117 &H t r / r r J"1• t 11. oh"\ .... • ~(l.Y'e.n..t • + wtlle, •"' hg..- Twentse Taalbank 1 1 •" l ...., . =Il "... jo"k~e.icL o... 1 $ . Il 4. Het eerste jaar een jonge zoon, Het tweede jaar een dochtertje fijn, Hier, zo moeten er vijfentwintig zijn. 5. Vijfentwintig aan enen dis, Heier, zo weet de bruid wat huishouden 1s. 6. Huishouden, dat is aardigheid, Ter kerke gaan, dat is barmhartigheid. 7 De bruidegom placht er uit dansen te gaan, Heier, zo moet hij aan de ploegstèt staan. 8 . De ploegstèt in de ene hand, Heier, ae bouwstràmp in de andere hand. We willen hier verder de vrij algemeen bekende gegevens niet meer releveren, zoals het Oudejaarsavondlied van Ootmarsum, het Kerstlied "Een kindelien so lovelick" uit Oldenzaal en de Paasliederen uit NoordTwente. Ook verschillende andere liederen zijn hier, dikwijls met speciale varianten, bijzonder populair geweest zoals "De drie ruitertjes", "Zolang de boom zal bloeien", " Het vrouwtje van Stavoren" en "Een denneboom stond in het dal". Het alom bekende "Slijpers- of Zwerverslied" bracht men bij een voordracht binnenshuis wel als volgt ten gehore : men stak een mes tussen het tafelblad en de verticale plank eronder. Tegen het in trilling gebrachte mes werd een bord gehouden, wat een rammelend geluid gaf, dat het snorren van het slijperswiel effectvol illustreerde. In Oldenzaal voerde men het ook wel aldus uit: iemand bracht een bord verticaal op de knieën aan het draaien en een ander zorgde voor een ratelend effect met het mes. Een dergelijke effectvolle ondersteuning van 118 Taalbank de .zang ~ind~~ we b.v. ook in een Westfaals molenlied:Twentse " Er rappelte mit Ste1hle, am Ba1del schlaug met 'n Mess op de Staulläihne, un aind Bäidel räif mit Tidungspapier üwer de Aerde oder de Wand, un alle sangen dobi" . (~rümer, de Westfölische Ulenspiegel, Leipzig 1923, p. 136). Bijzondere effecten wist men ook te bereiken in het lied van de koekoek en de nachtegaal, waarin verschillende herhalingen en sequensen het voordeligst tot hun recht kwamen als ze door verschillende personen werden gezongen. Ook een zgn. leugenliedje, waarin allerlei onmogelijkheden werden geponeerd, werd bij voorkeur door twee personen gezongen, zodat er een afwisseling tussen vraag en antwoord ontstond. Veel van het bovengenoemde behoort nu reeds geheel of gedeeltelijk tot het verleden. We leven nu niet meer in een tijd waarin zingen één van de niet al te talrijke vormen van ontspanning uitmaakte. 1) Het Nederlands Volksliedarchief, Nicolaas Maessrraat 7. Amsterdam-Z. 2) Volksliedarchief van de Vara-srudio's (leiding Are Dorenbosch). 3) Dr. Tj. W . R . de Haan, Noordnederlandse Volksliedstudie, Neerlands Volksleven 1959, p. 150v.; S. J. van der Molen, Nederland zingt en danst, Levend Volksleven, Assen 1961, p. 205 v, 4) Oons Rogge nverbouw, Tw. Dagblad Tubanria, 14 okt. 1932. Beknopte literatuurlijst: F. ten Cate, Driem. Bladen 1, 1902, p. 89-92 (verhaaltjes en liedjes uit Borne); W. G. A. G. Röring, Kinderliedjes uit Geesteren, Driem. Bladen 4, 1905, p. 48-50; C. G. van der Gmft, Palmpaasch, Een folkloristische studie van palmzondaggebruiken in Nederland, Dordrecht 1910; C. E'lderink, Twentelaand en leu en lèven, Enschede z.j.; Adr. Buter, Boerendansreveil in Twente, Overijssel, Jaarboek voor cultuur en historie, 1952, p. 91-102; id., Volk en land van Twente; Feesten, gebruiken en volksgeloof van de jaarronde, EnschedeGoor z.j. (= 1951); J. J. van Deinse, Uit het land van katoen en heide, Enschede 1953; G. Bartelink, Enkele kinderliedjes en speeldeuntjes uit Twente, De Mars 5, 1957, p. 17-18; W. Salmen, Das Volkslied in Westfalen, seine Geschichte und Eigenart, Der Raum Westfalen IV, Münster 1958; G. Bartelink, Het lied van de Pinksterbruid in Twente, Volkskunde 1959, p. 104-111; verder zijn er diverse detailstudies zoals: K. Wehrhan, Das niederdeutsche Volkslied "Van Herrn Pastor sine Koh" nach seiner Entwicklung, Verbreitung, Form und Singweise, Leipzig 1922. Wat stêrkte zoch by 'n olen pos, dat schuurkt zik good dat Iöp wa los ! 119 Twentse Taalbank Alle por viefentwintig jaor ! Uit het feestn11mmer der Twentsche Courant van 12 mei 1874, uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig kroningsfeest van koning Willem. !II. (Af geluisterd) Op 'n Kötterplaetsken onder Oldenzèl hen. LOEKS - JANNAO - DIEKS. JANNAO. Loeks, dat is ty van dage late worden; daor was vaste wat te gapen in de stad? LOEKS: Dat ma 'k dy zoo op 'n stop nich oetleggen, Jannao; schaf ees eerst op, ik hebbe griezeligen honger, en dan zo 'k ow ees wat vertellen. JANNAO: Dieks ! hale dien vader de boonen ees oet 't bedde ! (Dieks doet het.) LOEKS: (etend J 't Geet er beister hèr in de stad. Ik hebbe de tied der glad bie vergengeld. Maor ik mot zeggen, 't is zunde en jammer dat de Könnink zölfs nich komp te kieken. Ik kan ow zeggen, 't wet wat! As y ees denkt, an 't stadhoes kómt wa doezend lechten, an mekaar in ne figure. DIEKS: Hukke !echten, laampen of kèèrsen? LOEKS: Nee, gaslechten ! En an de trappen wordt 't allemaole grûn, en de heele stad wordt grûn. Dat grûn bindt ze urn wagenzeele en urn stökke, en dan hangt ze 't van hoes tot hoes, dat bint slingers, doar wilt ze lange jongs (lampions) an hangen, heb ze my verteld. DIEKS: Watte, vaar? LOEKS: Jao, dat bint lechten. D IEKS : Ook van gasöllie? LOEKS: Dat weet ik zölfs nich, dee kómt 's aovends. En groote bógens maakt ze, daor komt sprökke in; 'k heb der al eene zeene op 'n arksel pampier, daor stund op: Hulde aan Neêrlands derde Koning! Hulde aan Neêrlands Koningin! Dale zegen op hun woning! Leve 't Koninklijk Gezin! JANNAO: Dat hei' mooi onthaolen, Loeks. LOEKS : 'k Hebbe der ook lange op prakkezeert. DIEKS: En wat was ter mèèr, vaar? LOEKS: En by de' vaarver, daor was 't nog mooier. Daor stun ne vane met 'n rad teröp, dat hadde vlögeln. JANNAO: Wat bedut tat, Loeks? LOEKS: Dat bed ut zoo völle, heb ze mye zeg, as 't lokkedeier (locomotief), dat vlög margen deur de stad hen! 120 Twentse Taalbank - En dan hadde der nog eene staon, daor stun 't wetbook op en nen sabel en ne schaole, dat zal zoo völle beduden as de rechtverdigheid. - 't Heele spoor, of lao 'k zeggen, alle die der an bint, zölt deur de stad trekken: dat heet ze de nationale verkeeringe. DIEKS : En wat zölt dee dan? LOEKS: Dee zölt 'n verken vangen, zeê der my eene. JANNAO: Mien tied nog 'n maol ! LOEKS: Op de bleeke, daor stun nen hoogen staken, nen masboom, daor mot ze in reppen, daor komp nen schinken in, en 'n alózie, en nog méér. JANNAO: Jonge, Dieks ! As tow den schinken kos kriegen ! DIEKS: Nee, ik nem 't alózie ! LOEKS: Dow stieven Klaos ! Ze bint ty in de stad völ te slank of. Dow kas jo nog nich es bij 'n eksternus kömmen, in de danne ! En dan loopt ze in nen zak in de wedde, en over zonne rolle; at ze der over kömt, hebt ze nen pries der offe strekken, maor at ze valt, dan ligget ze in nen melzak, of in nen rootzak, dan bint ze nen zwatten of nen witten, net zoo 't ze valt. En by de kèrke kump ne tènte, anders mooi as oens nye bakhoes, heur ! DIEKS: Vaar, zal daor de Könnink in? LOEKS: Nee, oelskuken ! Daor kump muziek op te zitten, de harremonnie. DIEKS: Haammi de koekkoek ! En heure y dat stomp amzunst? LOEKS: Jao wisse, alles veur niks; 't kost ow ginnen halven cent. JANNAO: Azze wij 't verschokkeeren könt, gaowe der allemoale hen, de deure op 'n grendel en sultan zal hoeshuij er wèzen ; want zoo trakteert ze ow alle dage nich, tol Bèernt-eume zeggen, asse nich dood was . DIEKS: Ik doo mien alózie van Beèrnt-eume an, met miene dikke ketten. LOEKS: Nee, jonge! Zee konnen 't ty zoo te gloeps ofniefelen, en dan waystet kwiet. DIEKS : Daor hek niks gen benul van, ik wol toch zoo geèrne? LOEKS : Nee, ozewold, zè 'k-te gránzen ! JANNAO: Ie komt nog an 't biesteren, Loeks. Was ter nog meèr? LOEKS: Jao, nog ne heele boele, maor ik zal ow alles maor nich vertellen, duch my; y zölt 't zölfs kieken. Ik hebbe, dow 'k oet de stad kwam, in de gawwigheid ne prakkezaosie oettedacht; ik hebbe 'n riemsel 'emaakt, dat zal Dieks veur de pette hebben, ter eére van de Könnink; de meister wil 't van aovend nog wal efkes mooi opschrieven : Wij alemaale in vreugde leeft / D e burgers en de boeren geeft M ekaar de hand m et veel plezier: Zoo vieren wij het Koningsf eest hier. JANNAO: Dat heije mooi prakkezeert, Loeks ! DIEKS: Ik wil 't er nich veur hebben, veur de pette ! LOEKS: Zaste ! Anders geeste nich met, dan ligge in 't hoes! JANNAO: Now, dat za' zich wa' schipperen. Dieks, kloppe diene bokse en 't wambuis wat oet, en dien vaár zien tuug, en traone oenze schoone 'n betken, - en dan moste dy maor ees good schoone wasgen teggen morgen. DIEKS: Ik wol dat de Könnink alle jaor vief-en-twintig jaor Könnink was! 121
© Copyright 2024 ExpyDoc