Marktruiming en Inflatie

Marktruiming en Inflatie
A.B.T.M. van Schaik
Universiteit Tilburg
1991
1.
Inleiding*
Als we Amerikaanse econoom Mankiw moeten geloven zijn de theoretische economen op de
universiteiten en de praktische economen bij het bedrijfsleven en de overheid de afgelopen jaren
sterk uit elkaar gegroeid.1 De economen die in de praktijk werkzaam zijn zouden nog steeds uitgaan
van de oude Keynesiaanse recepten uit de jaren vijftig en zestig, waarvan de theoretische economen
inmiddels hebben aangetoond dat ze vaak niet deugen. Dit verklaart volgens Mankiw het dedain,
waarmee theoretische economen tegenwoordig de macroeconometrische beleidsmodellen bekijken,
terwijl anderzijds kan worden geconstateerd dat de economen in de praktijk doorgaan met het
gebruiken van deze modellen en op hun beurt het werk van de theoretische economen met een
mengeling van verbazing en geamuseerdheid gade slaan. Mankiw ziet er tegelijkertijd weinig heil
in om tussen beide groepen een brug te slaan. Hij stelt zich op het standpunt van de pure
theoreticus, die er van overtuigd is dat praktische toepassingen noodzakelijkerwijs bij theoretische
vernieuwingen achterlopen. Volgens Mankiw munten de theoretische vernieuwingen van de
afgelopen twintig jaar niet alleen uit door hun elegantie, maar zal op den duur ook vanzelf blijken
dat ze tot nieuwe praktische toepassingen leiden. Hij trekt daarbij een parallel met de
ontwikkelingen in de sterrenkunde, die laten zien dat de pas later superieur gebleken theorie dat de
aarde om de zon draait in eerste instantie werd verguisd en ook niet tot betere regels bij het
navigeren van schepen leidde dan de regels die gebaseerd waren op de oude theorie die zegt dat de
aarde in het centrum van het heelal staat.
Opvattingen als die van Mankiw kunnen er gemakkelijk toe leiden dat theoretische en
praktische economen zich zonder verdere communicatie in hun bastions terugtrekken en daar door
gebrek aan kruisbestuiving geïsoleerd raken, met als uiterste consequentie dat het theoretische
bastion wordt veroverd door wiskundigen en het praktische bolwerk geheel in handen komt van
1
statistici. Deze vrees komt men ook tegen in een recente jubileumuitgave van de Engelse
Vereniging voor de Staathuishoudkunde, die vorig jaar 100 jaar bestond. Hierin kijkt een 20-tal
economen vooruit naar de economie-beoefening in de volgende eeuw. In het openingsartikel gaat
Baumol in op het toekomstige economie-onderwijs aan de universiteiten.2 In tegenstelling tot
Mankiw stelt hij zich niet op het standpunt van de pure theoreticus en wil hij de verworvenheden
op het gebied van de praktische toepassingen beter tot hun recht laten komen. Hij pleit er
bijvoorbeeld voor de methoden en technieken van de economie beter te laten doordringen tot juist
die categorie studenten, die maar een beperkt aantal uren onderwijs in de algemene economie
krijgt, zoals degenen die na het eerste jaar voor bedrijfseconomie kiezen. Dat zal natuurlijk ten
koste gaan van iets anders. Baumol stelt voor de meest abstracte onderdelen van de microeconomie te schrappen, omdat hij zich niet kan voorstellen dat bedoelde categorie studenten daar
veel aan overhoudt. Baumol vermoedt dat de abstracte onderdelen snel vergeten worden en dat ze
de studenten ook weinig enthousiasme voor de algemene economie bijbrengen. In plaats daarvan
stelt hij voor studenten te leren omgaan met empirische analyses of, op zijn minst, met teksten die
zulke zaken behandelen. Goed gestructureerd onderwijs in de algemene economie kan er in de
opvatting van Baumol bijvoorbeeld toe bijdragen dat de student beter bewapend wordt tegen naïeve
en ondeugdelijke redeneringen. In dit verband pleit hij er ook voor de economische geschiedenis
een grotere plaats te geven in het onderwijs en het onderzoek aan de economische faculteiten.
Economische geschiedenis kan namelijk een vruchtbare voedingsbodem zijn voor de algemene
ontwikkeling van degenen, die niet beogen om op een hoog niveau van abstractie te denken en te
werken.3 En wat het onderzoek betreft is Baumol van mening dat de analyse van historische
tendenties een grote hoeveelheid probleemstellingen oplevert, die nog om een oplossing vragen.
De aanbevelingen van Baumol kunnen als volgt worden samengevat. Geef het empirisch
element in het onderwijs een grotere plaats en integreer daarbij onderdelen van methoden en
technieken met economische geschiedenis. Door het instellen van de leerstoel empirische macroeconomie is de Tilburgse universiteit hierop in beginsel vooruitgelopen. Daarmee wordt niet alleen
het onderwijs geïnspireerd, maar ook het onderzoek. De ontwikkeling van nieuwe combinaties
tussen theorie en empirie is immers een boeiend werkterrein, dat met name op studenten die zich
specialiseren in de algemene economie een grote aantrekkingskracht kan uitoefenen.
Hoe kan de empirische macro-economie in dit verband worden omschreven? De empirische
macro-economie is dat speciale type van economische analyse, waarbij de algemene theoretische
2
benadering wordt gecombineerd met de resultaten van de toegepaste macro-econometrie.4 Deze
interactieve ontwikkeling van theorie en empirisch onderzoek heeft onder meer tot doel
overeenkomsten en verschillen tussen landen en groepen van landen te bestuderen, door na te gaan
welke varianten van de economische theorieën voor welke landen in een bepaald tijdvak actueel
zijn. Voor ons staat hierbij de studie van het fundamentele vraagstuk van de wisselwerking tussen
groei en conjunctuur centraal. Laten we dit verder uitwerken.
Conjunctuur is de op- en neergaande beweging van de economische bedrijvigheid, zoals we
die in feite dagelijks ervaren. In de tweede helft van de jaren tachtig bijvoorbeeld bevonden veel
economieën zich in een opgaande fase en sinds vorig jaar lijkt de neergaande fase actueel. De
structurele ofwel trendmatige ontwikkeling van de economie dringt echter minder scherp tot de
ervaringswereld door. Over langere periodes gerekend kan de trendmatige groei sterk veranderen.
Er is dan sprake van een trendverandering of trendbreuk. Het duurt ook een tijd voordat zo'n
trendbreuk wordt opgemerkt en de verwachtingen daarbij zijn aangepast. Men herinnere zich de
hooggespannen verwachtingen over de verbetering van de koopkracht in de jaren vijftig en zestig,
die de afgelopen twintig jaar maar langzaam naar beneden zijn bijgesteld.5 In de huidige discussies
over bijvoorbeeld de betaalbaarheid van collectieve voorzieningen, zoals de AOW en de WAO,
wordt de op dit moment waargenomen trend vaak doorgetrokken naar de toekomst. Dit kan tot
bepaalde institutionele veranderingen leiden, die later - als de trendmatige groei weer is veranderd inadequaat blijken te zijn.6
De macro-economie en met name het theoretisch-empirisch onderzoek vanuit een
comparatief-historisch perspectief kan er toe bijdragen de wisselwerking tussen groei en
conjunctuur beter te leren begrijpen. In het nu volgende betoog zullen wij enkele elementen van dit
type onderzoek de revue laten passeren. Het vertrekpunt is de grondstelling van de Keynesiaanse
macro-economie, dat markten traag worden geruimd doordat de noodzakelijke (relatieve)
prijsaanpassingen slechts geleidelijk tot stand komen. We zullen nagaan in hoeverre deze
grondstelling voor de westerse geïndustrialiseerde wereld hout snijdt. Daarbij ligt de nadruk op het
bestuderen van de werking van de goederenmarkten. De wijze waarop goederenmarkten werken
kan uiteraard niet los worden gezien van de wijze waarop arbeidsmarkten functioneren. Vandaar
dat we eerst op de wisselwerking van deze beide markten ingaan. Vervolgens wordt het verband
tussen groei en conjunctuur aan de orde gesteld. Daarna volgt de kern van het betoog, waarbij
wordt ingegaan op de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve. Dit is een theoretisch concept dat het
3
verband tussen inflatie en conjunctuur weergeeft. We komen tot de conclusie dat deze
prijsaanpassingscurve in doorsnee genomen, dat wil zeggen voor de landen van de Organisatie voor
Economische Samenwerking en Ontwikkeling als geheel, in de praktijk ook opgaat. Anders
gezegd, voor de OESO als geheel is marktruiming door middel van prijsaanpassingen normaal.
Deze conclusie zegt echter nog weinig over de aard van de afwijkingen ten opzichte van dit
normale verband, de landenspecifieke kenmerken dus, zoals die uit de residuen van de
prijsaanpassingscurve naar voren komen. In aansluiting daarop traceren we daarom de betekenis
van prijsstarheid. Onder meer wordt aangetoond dat de prijsstarheid sinds de trendbreuk in de
economische groei rond 1973 verder is toegenomen. Een belangrijke uitzondering op dit beeld is
Japan, waar de prijsstarheid na 1973 juist is afgenomen. In het slot van het betoog brengen wij een
theorie onder de aandacht, die geschikt lijkt om de internationale verspreiding van de inflatie
en daarmee de verschillen tussen Europa, Japan en Amerika nader in kaart te brengen.
2.
De samenhang tussen arbeidsmarkt en goederenmarkt
Het onderscheid tussen de goederenmarkt en de arbeidsmarkt is een van de belangrijkste
gedachtenconstructies van de macro-economie. Om de zaken helder voor te stellen kan daarbij in
eerste instantie worden verondersteld dat de goederenmarkt ruimt, d.w.z. dat vraag en aanbod in
beginsel oneindig snel op elkaar aansluiten. De prijs van goederen is in dit geval erg beweeglijk.
Ten aanzien van de arbeidsmarkt komen we de veronderstelling van een ruimende markt en dus
van een erg beweeglijke prijs op deze markt - in casu het loon - minder vaak tegen. Meestal wordt
de volgende driedeling gemaakt: volkomen flexibele reële lonen (1), reële loonstarheid (2) en
nominale loonstarheid (3). Deze indeling is vanuit empirisch oogpunt niet onbelangrijk, want de
Europese economieën worden in hoofdzaak door reële loonstarheid gekenmerkt, terwijl in de
Verenigde Staten vooral nominale loonstarheid voorkomt.7 Op de relaties tussen Europa en
Amerika gaan we op dit moment niet in. Elke regio wordt dus opgevat als een gesloten economie.
We zullen nu eerst nagaan wat met de genoemde driedeling over de inflatie te vertellen valt.
Inflatie betekent dat het algemene prijsniveau van vandaag (om wat voor reden dan ook) groter is
dan het algemene prijsniveau van gisteren.
We bespreken dus drie modellen of zo men wil werelden, die op het punt van de
arbeidsmarkt van elkaar verschillen.8 Verder brengen we geen onderscheid aan. De modellen
4
hebben zoals gezegd dus gemeen dat de goederenmarkt altijd ruimt. Gemeenschappelijk zijn ook de
volgende exogene variabelen: het aanbod van arbeid (1), de kapitaalgoederenvoorraad (2) en de
geldhoeveelheid (3). De vraag naar goederen is een dalende curve, die door vraagschokken van
plaats kan veranderen. We noemen hier alleen vraagschokken via het monetaire beleid van de
centrale bank, in casu dus het manipuleren van de geldhoeveelheid. Het aanbod van goederen volgt
uit een produktiefunctie, die gekenmerkt wordt door substitutie van arbeid en kapitaal en
afnemende meeropbrengsten bij vergroting van de produktie. Derhalve is ook de vraag naar arbeid
een dalende curve. Deze curve kan door schokken op de produktiefunctie van plaats veranderen. De
ondernemers maximaliseren hun winst, wat inhoudt dat het aanbod van goederen uit de marginale
kostenregel volgt, waarbij het reële loon gelijk is aan het grensprodukt van arbeid.
We gaan nu op elk van de drie modellen afzonderlijk in.
In de wereld met volkomen flexibele reële lonen zal ook de arbeidsmarkt ruimen. De vraag
naar arbeid is in dit geval gelijk aan het effectieve aanbod van arbeid, d.w.z. aan dat gedeelte van
de beroepsbevolking dat bij de geldende lonen wil en kan deelnemen aan het arbeidsproces. Dit
betekent dat het aanbod van goederen volkomen inelastisch is. We hebben met andere woorden te
maken met de klassieke aanbodcurve, die een verticaal verloop heeft. Er is in dit geval sprake van
een eenrichtingsverkeer van de reële sfeer, in casu de arbeidsmarkt waar het reële loon wordt
bepaald, naar de nominale sfeer, in casu de goederenmarkt waar het nominale loon en de nominale
prijs tot stand komen. In dit geval zal inflatie optreden als het aanbod van goederen door een
negatieve aanbodschok krimpt of als de vraag naar goederen door een positieve vraagschok wordt
verruimd. Vanwege de dichotomie tussen reële en nominale sfeer heeft een vraagschok alleen
invloed op de nominale sfeer. Het aanbod van goederen wordt kleiner als een aantal mensen zich
om wat voor reden ook uit de arbeidsmarkt terugtrekt. De overgebleven werknemers zullen dan een
hoger reëel loon bedingen. De ondernemers, die naar maximale winst streven, zien zich
genoodzaakt hieraan te voldoen door een hoger grensprodukt te realiseren. Daarvoor moeten zij
produktie en werkgelegenheid inkrimpen. Het resultaat is een lagere produktie en een hoger
prijsniveau, kortom: stagflatie.9
In de wereld met starre reële lonen is de vraag naar arbeid slechts bij toeval gelijk aan het
aanbod van arbeid. Er zijn daar twee situaties te onderscheiden, namelijk hyperemplooi en
klassieke werkloosheid. Van hyperemplooi is sprake als het starre reële loon lager is dan het
evenwichtsloon, waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Deze situatie, die we in Nederland
5
in het begin van de jaren zestig hebben gekend, zullen we hier niet bespreken.10 De afgelopen 25
jaar heeft zich in ons land, maar ook in veel andere Europese landen, vooral klassieke werkloosheid
voorgedaan, waarbij het reële loon hoger is dan het evenwichtsloon. De ondernemers hebben zich
op dit te hoge reële loon ingesteld door minder arbeid te vragen dan er wordt aangeboden, zodat er
sprake is van werkloosheid. Dit wordt “klassieke” werkloosheid genoemd, omdat er nog steeds
sprake is van een eenrichtingsverkeer van de arbeidsmarkt naar de goederenmarkt.11 Het reële loon
is in deze wereld het beginpunt van de redenering. A1 het andere is daarvan afgeleid. Ook in dit
geval zal inflatie optreden als het aanbod van goederen door een negatieve aanbodschok krimpt of
als de vraag naar goederen door een positieve vraagschok wordt verruimd. In tegenstelling tot de
wereld met volkomen flexibele reële lonen heeft het uittreden van arbeid, zolang er werkloosheid
is, geen invloed op het aanbod van goederen. Negatieve aanbodschokken komen nu naar voren in
de vorm van een stijging van het reële loon en/of negatieve schokken op de produktiefunctie,
waardoor de vraagcurve van arbeid naar beneden schuift. Het resultaat is echter ook hier stagflatie,
d.w.z. een lagere produktie en een hoger prijsniveau.
Ook in de wereld met starre nominale lonen is de vraag naar arbeid slechts bij toeval gelijk
aan het aanbod van arbeid. Gaan we er wederom van uit dat het reële loon hoger is dan het
evenwichtsloon, dan is er werkloosheid, die “Keynesiaans” kan worden genoemd, omdat het reële
loon in deze wereld het sluitstuk is van de redenering. Het nominale loon ligt weliswaar vast, maar
vraag en aanbod op de goederenmarkt bepalen te zamen de goederenprijs en daarmee het reële
loon. De dichotomie tussen reële en nominale sfeer gaat in dit geval dus niet op. In de wereld met
starre nominale lonen werken ook vraagschokken door op produktie en werkgelegenheid. Het
aanbod van goederen heeft nu een stijgend verloop. Dit komt omdat ondernemers zich op een lager
grensprodukt kunnen instellen als arbeid goedkoper wordt, dat wil zeggen als het nominale loon om
wat voor reden dan ook wordt verlaagd. Anders gezegd, lagere lonen vergroten de
winstmogelijkheden, waardoor de produktie zal worden uitgebreid. Loonmatiging leidt dus tot een
stijging van produktie en werkgelegenheid. En omgekeerd zal bij een stijging van de nominale
loonvoet de produktie worden ingekrompen, zodat de prijs van goederen toeneemt. Een negatieve
aanbodschok op de produktiefunctie heeft ook in deze wereld met starre nominale lonen een
stagflatoir effect. Maar anders dan bij volkomen flexibele reële lonen heeft een positieve
vraagschok nu tevens invloed op produktie en werkgelegenheid. Een stijging van de vraag naar
goederen leidt weliswaar tot een hoger prijsniveau, maar het reële loon daalt, omdat het nominale
6
loon vast ligt. In dit geval wordt arbeid goedkoper, zodat ondernemers meer goederen zullen gaan
aanbieden. De ruimende goederenmarkt zorgt er dan voor dat dit extra aanbod ook wordt
geabsorbeerd. Benadrukt zij dat Keynesiaanse werkloosheid niet louter bepaald wordt door
vraagfactoren, maar de resultante is van een onevenwichtige verhouding tussen het starre nominale
loon op de arbeidsmarkt en de gegeven vraagimpulsen op de goederenmarkt.12 In de wereld met
starre nominale lonen kan de werkloosheid worden weggewerkt door de vraag naar goederen te
stimuleren, maar bij een gegeven nominaal loon dat hoog is zal dit vergezeld gaan met extra
inflatie.
3.
Groei en conjunctuur
Volgens de zojuist besproken gedachtenconstructies worden de in rust verkerende goederenmarkten
na het optreden van schokken onmiddellijk geruimd. Daarvoor zorgen de prijzen, die bij
veronderstelling volkomen flexibel zijn. In de praktijk hebben we echter te maken met
vertragingen. Na een schok zal de goederenprijs zich slechts geleidelijk aanpassen. De
goederenmarkt is dan niet geruimd, wat naar voren komt in het verschil tussen het feitelijke en het
trendmatige aanbod van goederen. De verhouding tussen de feitelijke en de trendmatige of
potentiële produktie is de bezettingsgraad. In de praktijk vertoont deze een op- en neergaande
beweging. Het fluctueren van de bezettingsgraad duidt er op dat de tendenties tot marktruiming in
beginsel aanwezig zijn. De prijsbewegingen die daarvoor zouden moeten zorgen zijn echter minder
duidelijk waar te nemen. Het lijkt er op dat de goederenprijzen eerder star dan flexibel zijn en dus
min of meer los staan van de beweging van de bezettingsgraden. Deze observatie is echter niet los
te zien van de wijze waarop bezettingsgraden gemeten worden.
De meeste statistische bureaus, zoals het Nederlandse CBS, besteden over het algemeen
weinig aandacht aan het meten van bezettingsgraden. Dit staat in tegenstelling met de
belangstelling die economen sinds jaar en dag voor het verschijnsel van de op- en neergaande
beweging van bezettingsgraden en daarmee voor het verschijnsel conjunctuur hebben. Met name
Amerikaanse economen zien de zogenoemde GNP-gap of in het Nederlands de BNP-kloof als het
kernbegrip van een moderne verhandeling over de macro-economie.13 De BNP-kloof is de
bezettingsgraad in termen van het bruto nationaal produkt. Deze kan bijvoorbeeld worden
gevonden door een rechte lijn te trekken door de cijfers van de logaritme van de feitelijke
7
produktie. De rechte lijn wordt als trendmatige produktie geïnterpreteerd. Deze werkwijze
veronderstelt dat de markten op termijn ruimen. Met name voor de Amerikaanse economie wordt
deze veronderstelling vaak verdedigd door te wijzen op het in de tijd samenvallen van ruimende
goederenmarkten en ruimende arbeidsmarkten, hetgeen tot uitdrukking komt in de Wet van Okun.
Naast de trendmethode, die vooral bij Amerikaanse economen in de smaak valt, bestaat er
echter ook empirisch onderzoek waarin de tendentie tot marktruiming niet bij voorbaat wordt
verondersteld. Dit soort onderzoek treft men meer in Europa aan. De trendmatige produktie wordt
dan eerst via een produktiefunctie geschat en pas daarna met de feitelijke produktie vergeleken. Dit
hoeft niet bij voorbaat tot de uitkomst te leiden dat de markten op termijn ruimen. Het Nederlandse
Centraal Planbureau bijvoorbeeld heeft jarenlang met de kwestie van voortdurend dalende
bezettingsgraden geworsteld. Dit probleem is al in het midden van de jaren zeventig gesignaleerd.14
Het ging toen om de vraag of loonmatiging tot meer werkgelegenheid leidt. Om dit te bekijken
werd in die tijd vooral het jaargangenmodel gebruikt. Volgens dit model blijft de economische
levensduur constant als de reële lonen (en in de open economie de reële arbeidskosten) in de pas
lopen met de arbeidsbesparende technische vooruitgang. Loonmatiging zorgt er voor dat de reële
lonen achterblijven bij de technische ontwikkeling. Daardoor wordt de economische levensduur
langer, wat betekent dat de trendmatige produktie sterker groeit dan zonder loonmatiging het geval
zou zijn. Blijft de feitelijke produktie bij deze groei achter, dan voorspelt het jaargangenmodel een
voortdurende daling van de bezettingsgraad. Dit is problematisch, omdat de directe informatie uit
het bedrijfsleven - zoals die bijvoorbeeld verzameld wordt in de conjunctuurenquétes van het CBS hier niet op wijst. Enkele jaren geleden heeft het CPB de worsteling met dit probleem dan ook
opgegeven en is er toe overgegaan de zaken weer min of meer op Amerikaanse leest te schoeien
door bij het schatten van de trendmatige produktie de tendentie tot marktruiming bij voorbaat in te
bouwen.15
Figuur 1
Niettemin blijft er bij het onderzoek over de trendmatige groei een duidelijk verschil in benadering
tussen Amerikaanse en Europese economen. Vanuit de economische geschiedenis is daar ook een
verklaring voor. Kijken we namelijk naar de lineaire trend over een erg lange periode, zeg vanaf het
begin van deze eeuw, dan is er een opmerkelijk verschil tussen de Verenigde Staten aan de ene kant
8
en bijvoorbeeld Nederland en Engeland aan de andere kant. Dit is in figuur 1 geïllustreerd. In deze
figuur zijn voor deze drie landen de afwijkingen ten opzichte van de trend, de zogenoemde
overbezettingsgraden, getekend.16 (De overbezettingsgraden zijn de residuen, die ontstaan na het
schatten van een lineaire trend.) We zien dat de bezettingsgraad in de Verenigde Staten de neiging
heeft steeds rond de trend te schommelen, terwijl de Nederlandse en de Engelse bezettingsgraad
een lange golf vertonen. De Engelse bezettingsgraad kent rond de eeuwwisseling een duidelijke
top, die pas in het begin van de jaren zeventig terugkomt. Vanaf 1973 gaat de bezettingsgraad in
Engeland weer structureel omlaag. Hetzelfde zien we voor de Nederlandse economie, met als
nuancering dat de voorlaatste top niet rond de eeuwwisseling ligt, maar rond 1930. Dit historische
uitstapje laat dus zien dat Amerikanen het zich kunnen veroorloven om met de eenvoudige
trendmethode te werken, terwijl Europeanen zich daarnaast altijd dienen te bezinnen op de vraag of
er al dan niet sprake is van een grotere variabiliteit in de beweging van de bezettingsgraad.
Het zojuist genoemde verschil tussen Amerika en Europa heeft te maken met het feit dat de
trendmatige groei in de Verenigde Staten vrij stabiel is, terwijl de groei in Europa gekenmerkt
wordt door aanzienlijke versnellingen en vertragingen.17 Een voorbeeld is de groeiversnelling na de
Tweede Wereldoorlog en de groeivertraging vanaf het begin van de jaren zeventig, de eerder
genoemde trendbreuken dus. Of deze groeivertraging aanhoudt moet worden afgewacht. In ieder
geval kan worden gewezen op de opvatting dat we vandaag de dag aan het begin staan van een
nieuwe periode met hoge economische groei. Deze hypothese, die met name door Maurice Scott
wetenschappelijk is onderbouwd, zal door ons de komende tijd nader worden onderzocht.18 Op dit
moment zullen we echter moeten aannemen dat de groeivertraging vanaf 1973 tot aan het einde van
de jaren tachtig heeft voortgeduurd.
4.
Inflatie en conjunctuur
Na deze korte uiteenzetting over groei en conjunctuur komen we tot de kern van ons betoog.
Figuur 2
Zoals we in de inleiding hebben aangekondigd, onderzoeken we het verband tussen marktruiming
en inflatie voor alle landen van de OESO. Dat zijn er 24 in het totaal. We zullen eerst aandacht
9
geven aan de tendenties tot marktruiming, zoals die in het verloop van de bezettingsgraden naar
voren komen. Daartoe is de trendmatige groei geschat. De onderzochte periode is 1960-1988. Voor
alle landen is verondersteld dat marktruiming op termijn optreedt. Dit betekent dat ook de
groeivertraging in de jaren zeventig moest worden geschat. Daarbij is verondersteld dat de
trendmatige groei vanaf 1973 lager is. Deze veronderstelling zou per land nader kunnen worden
genuanceerd, maar dat is voor ons doel hier niet nodig.19 De resultaten van het onderzoek zijn in
figuur 2 weergegeven. Per land zijn de overbezettingsgraden en de jaarlijkse inflatiepercentages
afgebeeld. (De cijfermatige informatie over groeivoeten, overbezettingsgraden en inflatiepercentages is in de appendices 1 en 2 opgenomen.) De schaalindeling op de verticale as is voor elk land
hetzelfde, zodat de ontwikkelingen goed met elkaar kunnen worden vergeleken. Figuur 2 laat een
aantal opmerkelijke overeenkomsten, maar ook verschillen tussen de landen zien. Een voorbeeld is
het herstel van de conjunctuur in de tweede helft van de jaren zeventig, zoals dat uit de oplopende
bezettingsgraden naar voren komt. Dit zien we in bijna alle landen terug. (Uitzonderingen zijn
Nieuw Zeeland, Finland, Zweden en Zwitserland.) Een gemeenschappelijke trek is ook dat de
hoogste inflatievoeten in het midden van de jaren zeventig worden waargenomen. Daarna worden
de inflatiepercentages weer kleiner. Een duidelijk voorbeeld is Japan, waar de inflatie aan het einde
van de jaren tachtig bijna geheel is verdwenen. Op dit beeld bestaan echter belangrijke
uitzonderingen. Die vinden we met name in veel Europese landen terug, waar de inflatie tot aan het
einde van de jaren tachtig hoog is gebleven. Concentreren we de aandacht nu op een vergelijking
van Europa met de landen buiten Europa, dan blijkt dat de conjuncturele op- en neergang in de
landen buiten Europa sterker is dan in Europa. Dit verschil wordt vooral veroorzaakt door de
grotere fluctuaties van de bezettingsgraad in de Verenigde Staten, Japan en Nieuw Zeeland. Deze
grotere conjuncturele bewegingen gaan gepaard met sterkere versnellingen en vertragingen van de
inflatievoeten dan in de meeste Europese landen. Zoals ook de cijfers in appendix 2 laten zien
worden veel Europese landen de laatste dertig jaar door een hoge inflatie geteisterd, terwijl de
verschillen met de inflatie in de OESO als geheel van decennium op decennium groter worden.
Figuur 3
Figuur 2 geeft een eerste - zij het globale - indruk van het verband tussen inflatie en conjunctuur.
Deze indruk kan nader worden aangescherpt door enkele statistische maatstaven te gebruiken. Dit
10
is bij het samenstellen van figuur 3, die uit twee delen bestaat, gedaan. De intensiteit van de
conjuncturele schommelingen komt naar voren in de standaardafwijking van de overbezettingsgraden.20 Deze is op de horizontale as afgezet. We zien dat de conjunctuur-intensiteit in de
Verenigde Staten en Japan inderdaad groter is dan de conjunctuur-intensiteit in de meeste Europese
landen. Dit bevestigt het eerder opgemerkte verschil tussen Amerika en Japan aan de ene kant en
Europa aan de andere kant. Op de verticale as van de bovenste tekening staat de groeivertraging,
die gedefinieerd is als de verhouding tussen de groei van voor en na 1973. De figuur wijst op het
bestaan van een negatief verband tussen groeivertraging en intensiteit van de conjunctuur. Deze
hypothese wordt door regressie-analyse bevestigd.21 In doorsnee genomen is de intensiteit van de
conjunctuur dus groter naarmate de groeivertraging geringer is. Daarbij valt het op dat veel
Europese landen, zoals Frankrijk, België, Duitsland en Zweden zich links boven in de figuur
bevinden, terwijl landen als de Verenigde Staten meer rechts onder in de figuur staan.
Een verklaring voor dit verschil tussen laten we zeggen Europa en Amerika kan worden
gebaseerd op het hierboven besproken onderscheid tussen de arbeidsmarkt met starre reële lonen en
de arbeidsmarkt met starre nominale lonen. In de afgelopen twintig jaar heeft een wereldwijde
vraaguitval tot twee diepe recessies geleid, de eerste in het midden van de jaren zeventig en de
tweede in het begin van de jaren tachtig. Daardoor onstond onderbezetting van de
produktiecapaciteit. Bij onderbezetting kan de markt in beginsel op drie manieren worden geruimd:
of het aanbod van goederen wordt ingekrompen, of het economisch beleid reageert met de
bedoeling om de vraag naar goederen te doen toenemen of de prijs daalt. Hier ligt uiteraard een
identificatieprobleem, maar het is waarschijnlijk dat het aanbod van goederen in Amerika minder is
gekrompen dan in Europa. In de jaren zeventig zijn namelijk ook omvangrijke negatieve
aanbodschokken in de vorm van olieprijsschokken opgetreden. Deze schokken hebben in Europa
tot een grotere beperking van het aanbod van goederen en daarmee van de trendmatige groei geleid
dan in Amerika. Dat komt omdat een negatieve aanbodschok de inflatie opjaagt, waardoor in
Amerika de reële lonen onder druk zijn gezet, maar in Europa niet. Daardoor is de trendmatige
produktie in Amerika minder afgenomen dan in Europa en heeft de vraaguitval tijdens de
genoemde recessies tot een daling van de bezettingsgraad geleid, die in Amerika scherper was dan
in Europa. De werking van de arbeidsmarkt lijkt dus van grote betekenis te zijn voor het tempo van
de economische groei en de wijze waarop marktruiming gestalte krijgt.
11
We bekijken nu de onderste helft van figuur 3. Deze gaat over het positieve verband tussen
inflatie en bezettingsgraad, dat bekend staat als de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve. (Tussen
haakjes zij opgemerkt dat Amerikanen dit ook wel de Phillipscurve noemen, omdat zij de
bezettingsgraad en het werkloosheidspercentage op grond van het voor Amerika opgaan van de
Wet van Okun met elkaar kunnen verwisselen.) In de Keynesiaanse theorie spelen
prijsaanpassingen tijdens de conjuncturele schommelingen een belangrijke rol. Stijgt de
bezettingsgraad dan gaan de prijzen omhoog en omgekeerd. Sterkere stijgingen en dalingen van de
bezettingsgraden zouden dus gepaard moeten gaan met grotere versnellingen en vertragingen in de
inflatiecijfers. Dit is in de onderste helft van figuur 3 onderzocht. Op de verticale as staat de
variatie van de inflatie en op de horizontale as de conjunctuur-intensiteit.22 Het verband lijkt
inderdaad positief te zijn. Deze hypothese wordt door regressie-analyse bevestigd.23 De variatie van
de inflatie is groter, naarmate de bezettingsgraden meer fluctueren. Deze uitkomst wijst op het
bestaan van een algemene tendens - dat wil zeggen voor de landen van de OESO als geheel - tot het
ruimen van markten door middel van prijsaanpassingen. Deze algemeen werkzame tendens zegt
echter nog weinig over de verschillen tussen landen. Deze verschillen komen naar voren in de
residuen, de afwijkingen van de landen ten opzichte van de lijn zoals die in de onderste helft van
figuur 3 zijn getekend. Het residu van bijvoorbeeld de Verenigde Staten is erg klein, terwijl dat van
Japan relatief groot is. Niettemin is de conjunctuur-intensiteit in deze landen nagenoeg even groot.
De residuen wijzen dus op het bestaan van landen-specifieke kenmerken. Deze kunnen we op het
spoor komen door het verband tussen inflatie en conjunctuur aan te vullen met andere elementen en
vervolgens per land te schatten. Een voorbeeld van zo'n onderzoek is de OESO-studie uit 1983.24
Daarin wordt de prijsaanpassingscurve van Gordon uit 1981, waarin een verband wordt gelegd
tussen inflatie en “excess nominal GNP growth over the trend growth of real output” voor alle
landen van de OESO geschat.25 Deze studie is nu enigszins verouderd. In de eerste plaats omdat de
jaren tachtig er niet in voorkomen (de steekproefperiode is 1952-1981) en in de tweede plaats
omdat bij dit onderzoek een belangrijke kanttekening is te plaatsen. Hierop heeft Gordon pas
geleden zelf de aandacht gevestigd.26 Deze kanttekening komt er op neer dat de mate van
prijsstarheid des te meer wordt onderschat, naarmate (verscholen in de data) het relatieve gewicht
van aanbodschokken ten opzichte van vraagschokken groter is en de politieke reactie sterker is.
Daarom dient per land niet één maar een tweetal prijsaanpassingscurven te worden geschat. De
12
"ware" prijsaanpassingscurve ligt daar dan tussenin. Gordon licht dit met behulp van het volgende
eenvoudige model toe:
(1)
p = αxˆ + z
(2)
xˆ = ϑp + e
en
(3)
p = xˆ − qˆ
Hierin is p de inflatievoet en zijn z en e termen, die respectievelijk aanbod- en vraagschoken
symboliseren. De derde vergelijking is een definitie (zie appendix 3). Aldus geschreven is de
inflatievoet het verschil van de relatieve verandering van de nominale bezettingsgraad (“excess
nominal GNP growth over the trend growth of real output”, xˆ , verder de nominale afwijkingen te
noemen) en de relatieve verandering van de reële bezettingsgraad (“deviation of real output from
trend”, qˆ , verder de reële afwijkingen te noemen.) Bij afwezigheid van aanbodschokken is de
inflatie een constante fractie (α) van de nominale afwijkingen. De waarde van deze parameter is
een indicator voor de mate van prijsstarheid. Bij starre prijzen (lage waarde van α) is er een grotere
samenhang tussen nominale en reële afwijkingen dan bij flexibele prijzen (hoge waarde van α).
Zijn de aanbodschokken te identificeren, dan kunnen deze in de vorm van dummyvariabelen aan het datamateriaal worden toegevoegd en lijkt vergelijking (1) een aantrekkelijke
specificatie te zijn om de “ware” waarde van α te vinden. Dit geldt echter uitsluitend onder de
voorwaarde dat θ = 0, dat wil zeggen mits het beleid niet op de inflatie reageert. Wordt de inflatie
daarentegen wél met geldgroei ondersteund (θ > 0), dan ontstaat een vertekend beeld van de
waarde van α naar boven. Dit probleem kan niet worden ondervangen door in vergelijking (1) de
nominale afwijkingen te vervangen door de reële afwijkingen, want dan ontstaat een vertekend
beeld van de waarde van α naar beneden. (Dit wordt door Gordon met behulp van
cijfervoorbeelden gedemonstreerd). Gezien dit probleem opteert de auteur voor het tweemaal
schatten van de prijsaanpassingscurve, één keer met de nominale afwijkingen, xˆ , en één keer met
de reële afwijkingen, qˆ , als verklarende variabele van de inflatie.
De bedoelde vergelijkingen zijn echter niet volledig. Er zijn namelijk verschillende soorten
prijsstarheid te onderscheiden. De prijsstarheid is niet alleen groter naarmate de beweging van de
bezettingsgraad (gemeten hetzij via de nominale, hetzij via de reële afwijkingen) minder invloed
uitoefent op de inflatie, maar ook als de toestand waarin de economie zich op een bepaald moment
bevindt van minder belang is voor de inflatie. Dit laatste kan tot uitdrukking worden gebracht door
13
het niveau van de (reële) bezettingsgraad, Qˆ , in de vergelijking op te nemen. (Gordon noemt dit
het Phillips-curve effect.) Een derde vorm, waarin prijsstarheid kan optreden, vinden we in de
samenhang tussen de inflatie van vandaag en de inflatie van gisteren (en eventueel van eergisteren,
enzovoorts). Dit is prijsinertie, die kan worden omschreven als de eigenschap van prijzen om te
volharden in de toestand van beweging, waarin zij zich bevinden. Gordon meet de prijsinertie via
het effect van de inflatie van gisteren op de inflatie van vandaag. (In schattingen met jaarcijfers is
het voldoende om de prijsinertie via de een- of twee- jaar vertraagde inflatie naar voren te laten
komen.) Voegen we deze extra elementen aan vergelijking (1) toe dan ontstaat:
(4)
p = λp (−1) + αxˆ + γQˆ + z , waarbij
Qˆ = Qˆ (−1) + xˆ − p
(5)
Vergelijking (5) is een definitie. Gebruikmakend van deze definitie kan vergelijking (4) op twee
manieren worden geschreven (zie appendix 3):
(4a)
[
]
[
]
p=
1
λp(−1) + (α + γ ) xˆ + γQˆ (−1) + z
1+ γ
p=
1
λp(−1) + (α + γ )qˆ + γQˆ (−1) + z
1+α
en
(4b)
Met deze vergelijkingen onderzoekt Gordon de mate van prijsstarheid voor vijf grote landen
(Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Duitsland en Japan) vanaf het einde van de vorige eeuw.
Het betreft dus een comparatief-historisch onderzoek met behulp van een Keynesiaanse
prijsaanpassingscurve, waarin naast de beweging en de stand van de conjunctuur twee andere
kenmerken van marktruiming zijn opgenomen, namelijk prijsinertie en de invloed van
aanbodschokken. In de opvatting van Gordon is de prijsstarheid groter naarmate de conjunctuur
minder invloed uitoefent op de inflatie (lage α en γ) en de prijsinertie sterker is (hoge λ). Het
onderzoek van Gordon leidt tot de opvallende uitkomst dat de mate van prijsstarheid - gelet op de
conjunctuurvariabele - niet wezenlijk is veranderd als we de periode voor 1914 vergelijken met de
periode na 1950 (dezelfde α en γ).27 De afgelopen veertig jaar zijn historisch gezien alleen in
14
zoverre uniek, dat de prijsinertie is toegenomen (hogere λ). Daarbij zij aangetekend dat Gordon
geen onderscheid maakt tussen de jaren voor en na de trendbreuk van 1973. Op zich is dit een sterk
punt, want het betekent dat de na-oorlogse inflatie met een en dezelfde prijsaanpassingscurve (het
paar 4a en 4b) kan worden verklaard. Niettemin vindt Gordon belangrijke verschillen in de mate
van prijsstarheid tussen de vijf onderzochte landen. Wij zullen de conclusies van Gordon ten
aanzien van zulke landen-specifieke kenmerken nu in een breder perspectief plaatsen door alle
landen van de OESO in het onderzoek te betrekken.
De vergelijkingen (4a) en (4b) zijn door ons twee keer geschat, een keer voor de gehele
periode 1960-1988 en een keer uitsluitend voor de jaren na 1973. Behalve voor Engeland zijn aan
deze vergelijkingen geen dummy-variabelen voor landen-specifieke aanbodschokken toegevoegd.28
Volstaan is met het opnemen van een dummy voor de algemeen werkzame aanbodschok ten
gevolge van de eerste oliecrisis in 1973 (dummy voor het jaar 1974). De resultaten zijn in appendix
4 bij elkaar gezet. De tabellen A en B hebben betrekking op periode 1960-1988 en de tabellen C en
D op de periode na 1973. De tabellen A en C geven alleen de coëfficiënten, voor zover die
statistisch significant zijn. In de tabellen B en D is met dit criterium geen rekening gehouden.29
Het onderzoek, waarover in appendix 4 wordt gerapporteerd, moet worden gezien als een
eerste verkenning van de mate waarin en de wijze waarop prijsstarheid tussen de landen verschilt.
Een nadere analyse van deze verschillen, waarbij ook landen-specifieke informatie zal moeten
worden betrokken, valt buiten het kader van deze studie. We volstaan derhalve met het trekken van
een aantal conclusies, die rechtstreeks uit het in appendix 4 verzamelde materiaal volgen.
In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve de
inflatie goed verklaart, ook als we de steekproefperiode beperken tot de jaren na 1973. In de tweede
plaats laten de resultaten zien dat er omvangrijke verschillen tussen landen bestaan in de mate van
prijsstarheid. Uitgaande van bijvoorbeeld tabel B en lettend op de waarden van α uit vergelijking
(4a) kan een rangschikking worden gemaakt, waarmee een duidelijk onderscheid is aan te brengen
tussen landen met een hoge mate van prijsstarheid (Denemarken, België, Verenigde Staten en
Duitsland) aan de ene kant en landen met een lage mate van prijsstarheid (Turkije, IJsland,
Noorwegen en Ierland) aan de andere kant. Deze rangschikking op basis van vergelijking (4a)
komen we ook in de hierboven genoemde OESO-studie tegen. We kunnen onze resultaten dus met
die van de OESO vergelijken. Daarbij valt het op dat de waarde van α in onze studie voor bijna alle
landen kleiner is dan de waarde van α in de OESO-studie, terwijl voor de waarde van λ het
15
omgekeerde geldt. Wij vinden in het algemeen dus een hogere mate van prijsstarheid dan de
OESO. Hierbij zij opgemerkt dat de OESO vergelijking (4a) over de periode 1952-1981 heeft
geschat, terwijl wij van de periode 1960-1988 zijn uitgegaan. Kennelijk is de prijsstarheid in de
jaren tachtig verder toegenomen. Een vergelijking van de tabellen B en D leert dat dit inderdaad het
geval is. Het blijkt dat de prijsinertie na 1973 is toegenomen (λ hoger), terwijl de invloed van de
beweging van de bezettingsgraad over het algemeen is afgenomen (α lager). Dat de verandering
van α tegengesteld is aan die van λ spoort met de conditie (die we overigens niet hebben
ingebouwd) dat deze parameters moeten optellen tot één, wil er op lange termijn sprake zijn van
homogeniteit tussen de inflatie en de nominale afwijkingen. In de derde plaats kan worden
geconstateerd dat de invloed van het niveau van de bezettingsgraad na 1973 veelal is toegenomen.
Een belangrijke uitzondering op dit algemene beeld is Japan. In dit land zijn de prijsinertie en de
invloed van het niveau van de bezettingsgraad na 1973 juist afgenomen, terwijl de invloed van de
mutatie van de bezettingsgraad is toegenomen. Er bestaat binnen de OESO dus een groot verschil
tussen een land als Japan aan de ene kant, waar de prijsstarheid na 1973 is afgenomen en landen als
De Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland aan de andere kant, waar de prijsstarheid na 1973 is
toegenomen.
5.
Slot
Wij hebben hierboven enkele vraagstukken uit de comparatieve macroeconomie voor het
voetlicht gehaald. Daarbij is de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve als kapstok gebruikt. Deze
blijkt de inflatieprocessen in de landen van de OESO redelijk te beschrijven, ook voor de jaren na
1973 toen de economische groei vertraagde en de intensiteit van de conjuncturele schommelingen
toenam. De theoretische onderbouwing van dit verband tussen inflatie en bezettingsgraden is echter
altijd onvolledig geweest en heeft in de loop der jaren in de internationale literatuur ook veel stof
doen opwaaien. Hier ligt dus een belangrijke tegenstelling tussen theorie en empirie. Het is
vooralsnog niet duidelijk hoe deze tegenstelling uit de weg zou kunnen worden geruimd. Wellicht
dient de aandacht nog meer te worden gericht op het ontwikkelen van macro-economische
modellen, die niet alleen volledig en analytisch coherent maar ook empirisch relevant zijn.30 Het
onderzoek waarover wij hierboven hebben gesproken wijst uit dat er met name behoefte is aan een
theorie, waarin de prikkelende observaties over groei, conjunctuur en inflatie met elkaar in verband
16
worden gebracht. Daarbij zal ook aandacht moeten worden gegeven aan de betekenis van de
onderlinge samenhangen van de economieën, zoals die in de internationale handel tot uitdrukking
komen. Zoals bekend is de internationale handel na de Tweede Wereldoorlog sterk toegenomen.
Daardoor zijn de produktie-omstandigheden in de landen van de OESO inmiddels versmolten tot
één grote en complexe input-outputstructuur. De toenemende handel in tussenprodukten, dat wil
zeggen van produkten die als inputs in de produktieprocessen dienst doen, maakt de internationale
input-output-structuur steeds breder en dieper. Daardoor hebben individuele producenten in de
onderscheiden landen ook steeds minder zicht op de factoren die de prijzen van deze inputs
determineren.
De theorie die zulke complexe verbindingen op een systematische wijze in kaart kan
brengen, is de input-output-theorie. Het is zeker de moeite waard deze theorie bij het soort
onderzoek waarover hierboven gesproken is te gebruiken. Daarbij moet er echter voor worden
gewaakt de onderzoeksmethoden uit de jaren vijftig en zestig te repeteren. Toen bestond het ideaal
uit het bouwen van steeds grotere en steeds complexere modellen. Dit ideaal is inmiddels
achterhaald. De theoretische ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig, waarover wij de
Amerikaanse econoom Mankiw aan het begin van ons betoog al lieten spreken, hebben hier
ongetwijfeld toe bijgedragen. Evenals Mankiw zijn wij van mening dat de nieuwe theoretische
inzichten hun relevantie uiteindelijk zullen hebben bewezen als ze praktisch bruikbaar blijken te
zijn voor de economen bij het bedrijfsleven en de overheid. Met Baumol zijn wij van mening dat in
deze geen afwachtende houding kan worden aangemeten. Daarmee bevinden we ons in het
groeiende gezelschap van economen, dat de interactieve ontwikkeling van theoretisch en empirisch
onderzoek meer op de voorgrond wil stellen.
17
Eindnoten
*
Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder
hoogleraar in de Empirische Macro-economie in de aula van de Katholieke Universiteit
Brabant op vrijdag 26 april 1991. De auteur dankt de collegae H. van Gemert, H.
Keuzenkamp en Th. van de Klundert voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere
versie van deze rede.
1.
N. Gregory Mankiw, “A Quick Refresher Course in Macroeconomics”, Journal of
Economic Literature, december 1990, blz. 1645-1660.
2.
William J. Baumol, “Toward a Newer Economics: The Future Lies Ahead”, The Economic
Journal, januari 1991, blz. 1-8.
3.
Letterlijk zegt Baumol (op. cit., blz. 5): “Besides, for those whose forte is not a high level of
abstraction, history is apt to prove a very good source of ideas and is apt to contribute
considerably to general understanding”.
4.
Empirische macro-economie is geen econometrie. Econometrie kan immers worden
gedefinieerd als: “dat speciale type van economische analyse, waarbij de algemene
theoretische benadering - dikwijls in een uitdrukkelijk wiskundige formulering - wordt
gecombineerd - veelal met tussenkomst van ingewikkelde statistische methoden - met het
empirische meten van economische verschijnselen”. Volgens F.J. de Jong kan Ragnar
Frisch (in het eerste nummer van Econometrica) als de geestelijke vader van deze definitie
worden aangemerkt. Zie F.J. de Jong, De werking van een volkshuishouding, deel II,
Leiden, 1957, blz. 170.
5.
Zie bijvoorbeeld: A.B.T.M. van Schaik, “Wereldhandel en werkloosheid”, ESB, 20 juli
1977. Dit artikel kreeg toen weinig aandacht. Ook het voorstel om de Nederlandse
economie - door middel van het afschaffen van de automatische prijscompensatie - te
“verzekeren” tegen de gevolgen die verbonden zijn aan het risico dat de wereldhandel zou
achterblijven bij de trend uit de jaren zestig, kreeg op dat moment weinig bijval.
6.
Een voorbeeld is de pensioenfondsenparadox. Deze is beschreven in: G. Zalm, “Mythen,
paradoxen en taboes in de economische politiek”, Openbare Rede, Amsterdam, 23 mei
1990.
7.
Zie bijvoorbeeld: M. Bruno en J.D. Sachs, Economics of Worldwide Stagflation,
Cambridge, 1985.
8.
Uitgaande van volledige mededinging en een gesloten economie kunnen deze modellen als
volgt eenvoudig worden geformaliseerd:
produktiefunctie Q = γNα, waarbij 0 < α < 1 en vraagfunctie Q = βM/P. Het reële loon
(W/P) is gelijk aan het grensprodukt van arbeid (dQ/dN). De veronderstelling van volledige
mededinging is overigens niet essentieel.
18
9.
Hierbij zij opgemerkt dat schokken op de produktiefunctie géén invloed hebben op het
aanbod van goederen. Bij een inelastisch aanbod van arbeid werken zulke schokken immers
alleen door op het grensprodukt en daarmee op het reële loon, maar niet op de omvang van
de werkgelegenheid want die is bij volkomen flexibele reële lonen altijd gelijk aan het
aanbod van arbeid.
10.
Ook voor de nabije toekomst moet met knelpunten op de arbeidsmarkt worden gerekend.
Deze zullen zich waarschijnlijk echter minder algemeen voordoen dan in het begin van de
jaren zestig. Vanuit theoretisch gezichtspunt kunnen deze nieuwe problemen worden
aangepakt door het onderscheid tussen arbeid en kapitaal uit te breiden met het verschil
tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid.
11.
In een open economie zal ook de klassieke aanbodcurve stijgend verlopen, maar het verloop
is steiler dan de Keynesiaanse aanbodcurve.
12.
Zie ook: Robert M. Solow, “Unemployment: Getting The Questions Right”, Economica,
1986, 53, S23-S34.
13.
Enkele voorbeelden zijn: R.E. Hall en J.B. Taylor, Macroeconomics, Londen, 1991; J.V.
Henderson en W. Poole, Principles of Macroeconomics, Lexington, 1991; M. Parkin,
Macroeconomics, New Jersey, 1984; P.A. Samuelson en W.D. Nordhaus, Macroeconomics,
New York, 1989.
14.
Zie voorbeeld: A.B.T.M. van Schaik, “Is er een direct verband tussen economische
veroudering en bezettingsgraadverliezen?”, ESB, 17 november 1976.
15.
Bijvoorbeeld: CPB, Publication Bulletin 1988, blz. 6: “However, it appeared that the
vintage model has difficulties in explaining capacity production and labour productivity in
the eighties and several attempts have been made to find remedies within the existing
framework. Recent research suggests a much smaller role of embodied labour augmenting
technical progress than was estimated in these vintage models, and hence casts doubts, at
least on the macroeconomic level, on the relevance of the concept of vintages itself”.
16.
De cijfers voor Engeland en Amerika zijn ontleend aan M.F. Scott, A New View of
Economic Growth, Oxford, 1989 en hebben betrekking op de sector bedrijven, exclusief de
exploitatie van woningen en de kwartaire sector. De cijfers voor Nederland zijn ontleend
aan CBS, Nationale rekeningen 1989, tabel H2 en hebben betrekking op het netto nationaal
produkt tegen marktprijzen.
17.
Sommige auteurs zien in het bestaan van een stabiel pad van trendmatige groei, zoals in de
Verenigde Staten, een belangrijke aanwijzing voor het feit dat de neoklassieke groeitheorie
op lange termijn opgaat. Er is nagegaan of zo'n stabiel pad ook voor andere landen te vinden
is. Zie hierover bijvoorbeeld: R.H. Dumke, “Reassessing the Wirtschaftswunder:
Reconstruction and Postwar Growth in West Germany in an International Context”, Oxford
Bulletin of Economics and Statistics, 52, 2, 1990, blz. 458.
19
18.
M.F. Scott, A New View of Economic Growth, Oxford, 1989. Een korte beschrijving van de
theorie van Scott treft men aan in: Th. van de Klundert en A. van Schaik, “Economische
groei in internationaal perspectief”, ESB, 6 maart 1991.
19.
De resultaten van een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot het jaar van de trendbreuk
laten zien dat de gemaakte keuze verantwoord is. Wat ouder onderzoek, zoals dat van Bruno
en Sachs, op. cit. blz. 250, komt eveneens tot deze bevinding. Niettemin zijn er
aanwijzigingen om de trendbreuk voor sommige landen rond 1970 en voor andere landen
rond 1976 te leggen. Een voorbeeld van de laatste groep landen is Nederland. De geschatte
vergelijking luidt: RnQ = α + β(60/88) + γ(74/88), waarin Q het bruto binnenlands produkt
in prijzen van 1985 is. De standaardfouten van de geschatte coëfficiënten zijn voor alle
landen zeer klein.
20.
Het gemiddelde van de overbezettingsgraden is nul, zodat we kunnen volstaan met de
standaardafwijking.
21.
De gegevens hebben betrekking op het bruto binnenlands produkt in prijzen van 1985.
Appendix 1 geeft een overzicht van de resultaten. De groeivertraging (GVER) is
gedefinieerd als de verhouding tussen de trendmatige groei in de periode 1960-1973 en die
in de periode 19741988. Deze verhouding is voor alle landen groter dan één. Met andere
woorden, de groei is in alle landen vertraagd. De conjunctuur-intensiteit (GSIG) is
gedefinieerd als de standaardafwijking van de overbezettingsgraden over de gehele
onderzochte periode. Het schattingsresultaat luidt:
GVER =
3.08 (4.9)
R2 = 0.95
0.54 GSIG
(-2.4)
DW = 2.51 n = 24
De gegevens zijn gewogen met de aandelen per land in het BBP van de OESO in 1985
(OECD, National Accounts, 1960-1988, tabel 13). In figuur 3 zijn deze gewichten niet
gebruikt. De daar getekende dalende lijn is het resultaat van een ongewogen schatting,
waarbij voor 5 landen dummies zijn ingezet. De schatting op basis van gewogen
waarnemingen verdient de voorkeur, omdat de groeivertraging in de OESO als geheel in
hoge mate samenhangt met die in de grootste landen. We vinden overigens een nog sterker
negatief verband tussen groeivertraging en conjunctuur-intensiteit als de (gewogen)
standaardafwijking van de overbezettingsgraden van de jaren na de trendbreuk van 1973 als
verklarende variabele wordt opgenomen:
GVER =
4.21 (13.9)
R2 = 0.99
0.92 GSIG(74/88)
(-8.7)
DW = 2.10
n = 24
Het wegen van de data kan wellicht achterwege blijven als het aantal verklarende variabelen
wordt uitgebreid. Een voorbeeld hiervan treft men aan in: R.C. Kormendi en P.G. Meguire,
20
“Macroeconomic Determinants of Growth: Cross-Country Evidence”, Journal of Monetary
Economics, 1985, blz. 141-163.
22.
De variatie van de inflatie (PVAR) is het variatiegetal (standaardafwijking/gemiddelde) van
de inflatievoeten over de gehele onderzochte periode. De conjunctuur-intensiteit (GSIG) is
de standaardafwijking van de overbezettingsgraden over de gehele onderzochte periode. Het
geschetste verband is géinspireerd door de figuur in het klassieke artikel van Robert E.
Lucas, “Some International Evidence on Output-Inflation Tradeoffs”, The American
Economic Review, juni 1973, blz. 326-334.
23.
Het schattingsresultaat luidt:
PVAR =
0.38 +
(5.6)
R2 = 0.47
0.0684 GSIG +
(2.7)
DW = 1.82
0.33 LUX
(3.0)
n = 24
De getallen tussen haakjes zijn t-waarden. Voor Luxemburg is een dummy ingezet. Laten
we deze dummie weg, dan resulteert:
PVAR =
0.37 +
(4.7)
R2 = 0.24
0.0783 GSIG
(2.6)
DW = 1.72
n = 24
24.
OECD, “Output responsiveness and Inflation: An Aggregate Study”, OECD Economic
Studies, No 1, 1983, blz. 93-145.
25.
Gordon, R.J., “Output Fluctuations and Gradual Price Adjustment”, Journal of Economic
Literature, juni 1981, blz. 497.
26.
Gordon, R.J., “What Is New-Keynesian Economics”, Journal of Economic Literature,
september 1990, blz. 1121.
27.
Prijsstarheid in het Engeland van voor 1914 werd al geobserveerd door Pigou. Zie A. C.
Pigou, Industrial Fluctuations, Londen, 1927.
28.
De dummy variabelen voor Engeland zijn: 1972-73 = 0.5, 1974-75 = 0.5, 1976 = 1 en 1980
= -1. Deze zijn ontleend aan Gordon (1990), op. cit. blz. 1167.
29.
Onze schattingsresultaten zijn niet geheel te vergelijken met die van Gordon, omdat in het
onderzoek van Gordon wordt uitgegaan van een zeer lange schattingsperiode (vanaf het
einde van de vorige eeuw), waarbij de extra effecten van deelperioden via dummyvariabelen zijn gevonden. Niettemin vinden wij dezelfde verschillen tussen landen als
Gordon, zoals het volgende overzicht laat zien. De cijfers tussen haakjes zijn ontleend aan
Gordon, op. cit., blz. 1131, en hebben betrekking op de periode 1960-1986 (Verenigde
Staten: 1954-1987). De andere cijfers zijn overgenomen uit tabel B van appendix 4.
21
Land
V.S.
Eng.
Fr.
Dui.
Jap.
30.
Inertie
λ
1.04
0.99
(1.01)
(0.87)
1.24
0.45
(1.00)
(0.57)
1.01
0.47
(0.40)
(0.55)
0.76
0.71
(1.08)
(0.73)
0.60
0.39
(0.50)
(0.15)
Beweging
α
-0.12
0.11
(0.03)
(0.17)
-0.47
0.59
(-0.06)
(0.43)
-0.17
0.45
(0.10)
(0.47)
-0.05
0.11
(-0.11)
(0.33)
-0.18
0.48
(0.29)
(0.64)
Toestand
γ
0.31
0.37
(0.28)
(0.28)
0.92
0.35
(0.38)
(0.35)
0.22
0.46
(0.03)
(0.26)
0.32
0.43
(0.12)
(0.21)
0.24
0.33
(0.24)
(0.39)
Zie bijvoorbeeld O.J. Blanchard en S. Fisher, Lectures on Macroeconomics, Cambridge,
1989, blz. 489 en S. Nickell, “Unemployment: A Survey”, The Economic Journal, juni
1990.
22
Appendix 1 Trendmatige groei in de landen van de OESO1
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
Ijs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
Groeivoet
1960-73
1974-88
5.4
3.5
8.9
5.2
3.6
5.0
4.9
3.9
4.5
5.3
4.2
7.4
5.4
4.6
5.1
3.6
5.2
4.3
6.5
6.7
3.9
3.6
6.3
2.7
4.5
4.5
Overbezettingsgraad
Maximum Minimum
3.3
2.4
3.7
2.8
1.2
2.3
1.9
1.8
3.1
2.2
1.9
2.5
4.4
3.6
2.8
2.2
1.6
3.9
2.8
1.9
1.7
1.0
4.3
1.8
2.1
2.6
1
3.9
4.5
7.5
3.1
6.9
4.1
4.0
3.9
4.1
2.7
3.3
6.6
9.6
6.3
4.8
7.6
3.7
3.6
5.5
5.4
3.5
6.0
7.6
5.8
2.4
3.1
-4.5
-6.3
-5.4
-5.1
-5.5
-4.0
-2.9
-4.4
-5.6
-2.6
-4.3
-6.5
-10.4
-5.8
-4.5
-5.1
-2.8
-2.9
-5.5
-5.6
-3.3
-6.8
-4.5
-4.8
-2.6
-3.7
σ
2.1
2.9
2.8
1.8
3.5
2.0
1.6
2.1
2.3
1.2
1.7
2.9
5.2
3.3
2.1
3.1
1.8
1.7
2.7
2.5
1.8
3.6
3.5
2.4
1.1
1.7
Bron: OECD, National Accounts, deel I, 1990, tabel 25. De resultaten zijn verkregen met de in
voetnoot 19 genoemde vergelijking.
23
Appendix 2 Inflatie in de landen van de OESO (1961-1988)
Land
61-69
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fra.
Dui.
Gri.
Ijs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
1
2.9
2.8
5.2
2.8
2.6
3.7
3.2
6.0
5.9
4.2
3.2
3.0
12.2
5.0
4.2
2.9
5.0
3.9
3.1
6.2
4.1
4.2
5.7
3.7
3.7
3.3
Gemiddelde inflatie
70-79
80-88
7.5
6.8
7.6
9.7
12.0
6.1
7.0
9.3
10.4
8.8
5.4
11.6
27.4
12.4
12.7
6.9
7.4
7.9
13.2
13.5
8.6
5.3
22.8
12.0
8.1
7.4
5.5
4.7
1.6
8.1
11.2
4.1
4.3
6.6
7.4
7.3
3.0
16.9
33.2
8.5
11.5
4.8
2.7
6.9
17.6
9.9
7.7
3.7
38.1
7.3
7.1
5.1
61-88
5.4
4.8
4.9
7.0
8.7
4.7
4.9
7.4
8.0
6.9
3.9
10.6
24.4
8.8
9.6
4.9
5.1
6.3
11.4
10.0
6.9
4.4
22.2
7.8
6.4
5.4
Bron: OECD, National accounts, deel I, 1990, tabel 31.
24
Gemiddelde inflatie
Maximum Minimum
σ
13.6
9.3
19.0
16.4
17.1
9.1
11.9
12.1
20.3
12.2
7.7
22.4
58.6
19.2
18.4
15.8
9.7
13.7
23.4
20.8
13.6
9.3
70.3
24.1
10.6
10.8
0.4
1.0
-0.2
1.1
-3.3
2.0
1.1
4.3
3.7
2.5
1.4
2.0
0.0
1.9
1.7
-3.9
-0.5
-1.4
0.0
2.6
2.1
0.3
0.0
2.2
2.0
2.0
3.2
2.6
3.8
4.0
5.7
1.7
2.5
2.2
3.7
3.1
1.7
6.8
15.7
5.1
5.4
4.6
2.8
3.4
7.7
4.6
2.8
2.2
17.6
5.2
2.4
2.4
Appendix 3 De prijspaanpassingsfunctie van Gordon
Het prijsniveau is per definitie gelijk aan de verhouding tussen de nominale bezettingsgraad en de
reële bezettingsgraad:
X / Q*
p=
Q / Q*
Hierin zijn:
X = Waarde van de produktie
Q = Feitelijk produktievolume
Q*= Potentieel produktievolume
In logaritmen:
RnP = Rn(X/Q*) - Rn(Q/Q*)
In groeivoeten:
dRnP = dRn(X/Q*) - dRn(Q/Q*)
(1)
Kortweg:
p = xˆ − qˆ
(2)
De inflatievoet is dus het verschil van de relatieve verandering in de nominale bezettingsgraad en
de relatieve verandering in de reële bezettingsgraad. Deze definitie is ook te schrijven als:
p = xˆ − Qˆ + Qˆ (−1)
(3)
De prijsvergelijking van Gordon luidt:
25
p = λp (−1) + αxˆ + γQˆ + z
(4)
Door gebruik te maken van (3) kan deze vergelijking op 2 manieren worden herschreven en wel
zodanig dat de reële bezettingsgraad een jaar vertraagd is. Herschrijf (3) als:
Qˆ = xˆ + Qˆ (−1) − p
en vul bij (4) in:
p = λp (−1) + αxˆ + γxˆ + γQˆ (−1) − γp + z
Het resultaat is:
p=
[
1
λp(−1) + (α + γ ) xˆ + γQˆ (−1) + z
1+ γ
]
(4a)
Noem de geschatte coëfficiënten a1, a2 en a3, dan volgt
γ = a3 / (1 − a3 ),α = a2 − (1 − a2 )γ en λ = (1 + γ)a1
Herschrijf (3) als:
xˆ = p + Qˆ − Qˆ (−1)
en vul bij (4) in:
p = λp (−1) + αp + αQˆ − αQˆ (−1) + γQˆ + z
Het resultaat is:
26
p=
[
1
λp(−1) + (α + γ )qˆ + γQˆ (−1) + z
1−α
]
(4b)
Noem de geschatte coëfficiënten b1, b2 en b3, dan volgt
α = (b2-b3)/(1+b2-b3), γ = (1-α)b3, en λ = (1-α)b1
27
Appendix 4 Prijsaanpassing in de landen van de OESO
Deze appendix bevat 4 tabellen. De tabellen geven de waarden van λ, α en γ, die zijn afgeleid uit
de waarden van de geschatte coëfficiënten in de vergelijkingen (4a) en (4b). Voor elke λ, α en γ,
zijn twee waarden gegeven. De eerstgenoemde waarde volgt uit vergelijking (4a) en de tweede uit
vergelijking (4b). Ten einde een indruk te geven van de kwaliteit van de schattingen volgt hier een
overzicht van de determinatiecoëfficiënten (gecorrigeerd voor vrijheidsgraden), die bij de
vergelijkingen van de tabellen A en C horen.
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
IJs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
Tabel A
0.90
0.89
0.89
0.93
0.75
0.71
0.82
0.68
0.81
0.93
0.78
0.94
0.94
0.88
0.96
0.77
0.81
0.82
0.93
0.91
0.87
0.62
0.98
0.95
0.93
0.94
Tabel C
0.79
0.80
0.70
0.85
0.51
0.51
0.75
0.59
0.62
0.82
0.55
0.77
0.12
0.63
0.85
0.23
0.56
0.47
0.84
0.72
0.56
0.49
0.60
0.78
0.83
0.88
28
0.92
0.89
0.98
0.88
0.81
0.83
0.80
0.73
0.91
0.93
0.81
0.71
0.89
0.55
0.95
0.86
0.76
0.95
0.80
0.85
0.83
0.85
0.92
0.77
0.26
0.98
0.99
0.86
0.96
0.76
0.19
0.12
0.89
0.22
0.40
0.61
0.88
0.84
0.93
0.84
0.86
0.86
0.42
0.55
0.88
0.84
Tabel 4A Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1961-1988)
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
IJs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
Inertie
Beweging
Toestand
λ
α
γ
0.60
0.99
0.39
0.75
0.40
0.61
1.37
0.33
0.40
0.76
0.38
0.51
0.39
0.52
0.36
0.69
0.52
0.45
0.88
1.00
0.89
1.07
0.45
1.40
1.92
0.61
0.67
0.78
0.48
0.88
0.82
1.39
0.39
0.63
0.68
0.78
0.47
0.89
0.82
0.73
0.53
-1.43
1.94
1.16
1.11
0.16
0.11
0.48
0.14
0.92
0.25
0.08
-0.20
0.44
0.54
0.11
0.50
0.93
0.72
0.47
0.69
0.49
0.85
0.40
0.63
0.49
0.17
1.01
0.59
0.08
0.04
29
-0.42
-0.27
-0.80
-2.45
-0.07
-0.68
0.23
0.31
0.43
0.37
0.33
0.79
0.82
0.36
0.50
0.78
0.75
0.42
0.45
0.64
0.48
0.39
0.38
0.42
0.27
0.80
0.32
0.68
0.29
-0.31
0.46
0.60
0.74
-0.49
2.85
-1.42
-0.35
-0.21
0.61
0.28
0.46
0.35
0.88
0.56
0.49
-2.85
1.42
0.72
0.53
Tabel 4B Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1961-1988)
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
IJs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
Inertie
Beweging
Toestand
λ
α
γ
0.60
0.99
0.39
0.75
0.37
0.37
0.61
1.12
0.32
0.47
0.71
0.38
0.02
0.13
0.54
0.13
0.38
0.20
0.53
0.37
0.68
0.55
0.01
0.45
0.88
1.00
0.77
1.04
0.60
1.29
1.82
0.61
0.94
0.96
0.64
1.01
0.76
1.08
1.44
0.59
0.68
-0.11
0.99
2.32
1.13
0.86
0.89
0.53
-0.46
1.24
1.16
1.11
0.16
0.11
0.48
0.14
0.59
0.17
0.08
-0.10
0.38
0.45
0.11
0.50
0.91
0.64
0.42
0.58
0.51
0.75
0.39
0.61
0.48
0.19
1.03
0.59
0.05
0.04
30
-0.17
-0.12
-0.18
-0.63
-2.19
-0.23
-0.46
-0.30
-0.38
-0.17
-0.05
-0.33
-3.07
-0.04
0.23
0.27
-0.32
-4.34
-0.28
-0.06
-0.13
-0.83
1.61
-0.47
-0.35
-0.21
0.43
0.37
0.33
0.79
0.90
0.37
0.50
0.59
0.58
0.46
0.43
0.64
0.49
0.36
0.40
0.37
0.44
0.60
0.59
0.15
0.62
0.29
0.29
0.35
0.81
0.56
0.42
0.31
0.24
0.80
0.22
0.25
0.20
0.04
0.15
0.22
0.32
0.69
2.56
0.38
0.29
-0.21
0.11
2.57
0.30
0.08
0.23
0.60
-0.78
0.92
0.72
0.52
Tabel 4C
Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1974-1988)
Inertie
λ
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
Ijs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
0.83
1.32
0.21
0.84
0.57
0.67
1.25
0.79
0.41
0.83
0.94
0.65
Beweging
α
1.19
1.46
0.14
1.12
1.68
0.53
1.66
1.84
0.67
0.76
0.54
0.38
0.86
0.51
0.40
0.89
0.53
0.44
0.56
0.38
1.44
1.29
0.45
1.86
1.34
-0.25
-0.03
0.59
-0.08
0.64
-0.75
-0.84
-1.16
-0.58
0.38
-0.73
Toestand
γ
0.84
0.59
0.76
0.62
0.75
0.84
1.16
0.58
-0.38
0.73
-0.85
0.44
0.14
-0.33
0.50
1.08
0.62
0.33
0.32
0.60
0.50
0.72
0.67
-0.47
1.16
0.72
-0.65
-0.22
31
0.76
-4.51
0.62
0.33
0.50
-11.71
0.21
0.55
0.38
11.71
0.33
-0.76
1.52
0.34
0.73
0.51
-1.25
1.32
0.57
-1.41
-0.36
0.41
0.47
0.55
1.20
0.73
1.41
0.71
Tabel 4D
Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1974-1988)
Land
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
Inertie
λ
Can.
V.S.
Jap.
Aus.
N.Z.
Oos.
Bel.
Den.
Fin.
Fr.
Dui.
Gri.
Ijs.
Ier.
Ita.
Lux.
Ned.
Noo.
Por.
Spa.
Zwe.
Zwi.
Tur.
Eng.
Eur.
OESO
Beweging
α
Toestand
γ
0.83
1.32
0.25
0.84
0.57
0.60
1.02
1.38
0.43
0.83
0.93
0.65
0.09
0.04
0.67
0.99
1.33
0.13
1.06
0.52
0.70
1.53
1.12
0.54
1.42
0.94
0.86
-0.15
0.73
0.76
-0.25
-0.03
0.62
-0.08
0.64
-0.52
-0.44
-0.37
0.34
0.14
-0.23
0.50
0.92
0.61
0.33
-0.66
-0.23
0.36
-0.60
-0.55
-0.86
-1.31
-0.46
-0.05
-0.50
-0.37
-1.73
1.74
-0.57
0.21
0.84
0.59
0.11
0.76
0.62
0.73
1.03
0.39
0.27
0.62
0.37
0.50
0.45
0.50
0.38
0.98
0.53
-0.41
0.73
0.32
0.76
0.60
-0.20
0.08
0.72
0.31
0.95
-1.13
0.89
0.33
0.56
0.39
0.48
0.38
0.56
0.50
0.06
0.40
1.44
1.29
1.15
2.14
0.66
1.13
0.68
-0.15
-0.10
0.52
1.91
1.34
0.28
0.57
0.42
0.81
0.66
0.01
1.16
0.69
-0.65
-0.22
-0.42
-3.50
-0.22
-0.34
-0.21
-1.23
1.35
0.50
-1.50
-0.36
0.37
0.79
0.47
-0.12
0.41
0.29
0.29
0.06
1.20
0.73
0.25
3.71
0.23
0.27
0.11
0.39
-0.04
0.13
1.43
0.71
32
Literatuur
Baumol, W.J., “Toward a Newer Economics: The Future Lies Ahead”, The Economic Journal,
1991.
Blanchard, O.J., en S. Fischer, Lectures on Macroeconomics, Cambridge, 1989.
Bruno, M. en J.D. Sachs, Economics of Worldwide Stagflation, Cambridge, 1985.
CBS, Nationale Rekeningen 1989, Den Haag, 1990.
CPB, Publication Bulletin 1988, Den Haag, 1988.
Dumke, R.H., “Reassessing the Wirtschaftswunder: Reconstruction and Postwar Growth in West
Germany in an International Context”, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 1990.
Gordon, R.J., “Output Fluctuations and Gradual Price Adjustment”, Journal of Economic
Literature, 1981.
Gordon, R.J., “What is New-Keynesian Economics?”, Journal of Economic Literature, 1990.
Hall, R.E. en J.B. Taylor, Macroeconomics, Londen, 1991.
Herderson, J.V. en W. Poole, Principles of Macroeconomics, Lexington, 1991.
Jong, F.J. de, De werking van een volkshuishouding, deel II, Leiden, 1957.
Klundert, Th. van de, en A. van Schaik, “Economische groei in internationaal perspectief”, ESB,
1991.
33
Kormendi, R.C., en P.G. Meguire, “Macroeconomic Determinants of Growth: Cross-Country
Evidente”, Journal of Monetary Economics, 1985.
Lucas, R.E., “Some International Evidente on Output-Inflation Tradeoffs”, The American
Economic Review, 1973.
Mankiw, N.G., “A Quick Refresher Course In Macroeconomics”, Journal of Economic Literature,
1990.
Nickell, S., “Unemployment: A Survey”, The Economic Journal, 1990.
OECD, “Output Responsiveness and Inflation: An Aggregate Study”, OECD Economic Studies,
1983.
OECD, National Accounts, deel I, Parijs, 1990.
Parkin, M., Macroeconomics, New Jersey, 1984.
Pigou, A. C., Industrial Fluctuations, Londen, 1927.
Samuelson, P.A. en W.D. Nordhaus, Macroeconomics, New York, 1989.
Schaik, A.B.T.M. van, “Is er een direct verband tussen economische veroudering en bezettingsgraadverliezen?”, ESB, 1976.
Schaik, A.B.T.M. van, “Wereldhandel en werkloosheid”, ESB, 1977.
Scott, M.F., A New View of Economic Growth, Oxford, 1989.
Solow, R.M., “Unemployment: Getting the Questions Right”, Economica, 1986.
34
Zalm, G., “Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek”, Openbare Rede, Amsterdam,
1990.
35