Marktruiming en Inflatie A.B.T.M. van Schaik Universiteit Tilburg 1991 1. Inleiding* Als we Amerikaanse econoom Mankiw moeten geloven zijn de theoretische economen op de universiteiten en de praktische economen bij het bedrijfsleven en de overheid de afgelopen jaren sterk uit elkaar gegroeid.1 De economen die in de praktijk werkzaam zijn zouden nog steeds uitgaan van de oude Keynesiaanse recepten uit de jaren vijftig en zestig, waarvan de theoretische economen inmiddels hebben aangetoond dat ze vaak niet deugen. Dit verklaart volgens Mankiw het dedain, waarmee theoretische economen tegenwoordig de macroeconometrische beleidsmodellen bekijken, terwijl anderzijds kan worden geconstateerd dat de economen in de praktijk doorgaan met het gebruiken van deze modellen en op hun beurt het werk van de theoretische economen met een mengeling van verbazing en geamuseerdheid gade slaan. Mankiw ziet er tegelijkertijd weinig heil in om tussen beide groepen een brug te slaan. Hij stelt zich op het standpunt van de pure theoreticus, die er van overtuigd is dat praktische toepassingen noodzakelijkerwijs bij theoretische vernieuwingen achterlopen. Volgens Mankiw munten de theoretische vernieuwingen van de afgelopen twintig jaar niet alleen uit door hun elegantie, maar zal op den duur ook vanzelf blijken dat ze tot nieuwe praktische toepassingen leiden. Hij trekt daarbij een parallel met de ontwikkelingen in de sterrenkunde, die laten zien dat de pas later superieur gebleken theorie dat de aarde om de zon draait in eerste instantie werd verguisd en ook niet tot betere regels bij het navigeren van schepen leidde dan de regels die gebaseerd waren op de oude theorie die zegt dat de aarde in het centrum van het heelal staat. Opvattingen als die van Mankiw kunnen er gemakkelijk toe leiden dat theoretische en praktische economen zich zonder verdere communicatie in hun bastions terugtrekken en daar door gebrek aan kruisbestuiving geïsoleerd raken, met als uiterste consequentie dat het theoretische bastion wordt veroverd door wiskundigen en het praktische bolwerk geheel in handen komt van 1 statistici. Deze vrees komt men ook tegen in een recente jubileumuitgave van de Engelse Vereniging voor de Staathuishoudkunde, die vorig jaar 100 jaar bestond. Hierin kijkt een 20-tal economen vooruit naar de economie-beoefening in de volgende eeuw. In het openingsartikel gaat Baumol in op het toekomstige economie-onderwijs aan de universiteiten.2 In tegenstelling tot Mankiw stelt hij zich niet op het standpunt van de pure theoreticus en wil hij de verworvenheden op het gebied van de praktische toepassingen beter tot hun recht laten komen. Hij pleit er bijvoorbeeld voor de methoden en technieken van de economie beter te laten doordringen tot juist die categorie studenten, die maar een beperkt aantal uren onderwijs in de algemene economie krijgt, zoals degenen die na het eerste jaar voor bedrijfseconomie kiezen. Dat zal natuurlijk ten koste gaan van iets anders. Baumol stelt voor de meest abstracte onderdelen van de microeconomie te schrappen, omdat hij zich niet kan voorstellen dat bedoelde categorie studenten daar veel aan overhoudt. Baumol vermoedt dat de abstracte onderdelen snel vergeten worden en dat ze de studenten ook weinig enthousiasme voor de algemene economie bijbrengen. In plaats daarvan stelt hij voor studenten te leren omgaan met empirische analyses of, op zijn minst, met teksten die zulke zaken behandelen. Goed gestructureerd onderwijs in de algemene economie kan er in de opvatting van Baumol bijvoorbeeld toe bijdragen dat de student beter bewapend wordt tegen naïeve en ondeugdelijke redeneringen. In dit verband pleit hij er ook voor de economische geschiedenis een grotere plaats te geven in het onderwijs en het onderzoek aan de economische faculteiten. Economische geschiedenis kan namelijk een vruchtbare voedingsbodem zijn voor de algemene ontwikkeling van degenen, die niet beogen om op een hoog niveau van abstractie te denken en te werken.3 En wat het onderzoek betreft is Baumol van mening dat de analyse van historische tendenties een grote hoeveelheid probleemstellingen oplevert, die nog om een oplossing vragen. De aanbevelingen van Baumol kunnen als volgt worden samengevat. Geef het empirisch element in het onderwijs een grotere plaats en integreer daarbij onderdelen van methoden en technieken met economische geschiedenis. Door het instellen van de leerstoel empirische macroeconomie is de Tilburgse universiteit hierop in beginsel vooruitgelopen. Daarmee wordt niet alleen het onderwijs geïnspireerd, maar ook het onderzoek. De ontwikkeling van nieuwe combinaties tussen theorie en empirie is immers een boeiend werkterrein, dat met name op studenten die zich specialiseren in de algemene economie een grote aantrekkingskracht kan uitoefenen. Hoe kan de empirische macro-economie in dit verband worden omschreven? De empirische macro-economie is dat speciale type van economische analyse, waarbij de algemene theoretische 2 benadering wordt gecombineerd met de resultaten van de toegepaste macro-econometrie.4 Deze interactieve ontwikkeling van theorie en empirisch onderzoek heeft onder meer tot doel overeenkomsten en verschillen tussen landen en groepen van landen te bestuderen, door na te gaan welke varianten van de economische theorieën voor welke landen in een bepaald tijdvak actueel zijn. Voor ons staat hierbij de studie van het fundamentele vraagstuk van de wisselwerking tussen groei en conjunctuur centraal. Laten we dit verder uitwerken. Conjunctuur is de op- en neergaande beweging van de economische bedrijvigheid, zoals we die in feite dagelijks ervaren. In de tweede helft van de jaren tachtig bijvoorbeeld bevonden veel economieën zich in een opgaande fase en sinds vorig jaar lijkt de neergaande fase actueel. De structurele ofwel trendmatige ontwikkeling van de economie dringt echter minder scherp tot de ervaringswereld door. Over langere periodes gerekend kan de trendmatige groei sterk veranderen. Er is dan sprake van een trendverandering of trendbreuk. Het duurt ook een tijd voordat zo'n trendbreuk wordt opgemerkt en de verwachtingen daarbij zijn aangepast. Men herinnere zich de hooggespannen verwachtingen over de verbetering van de koopkracht in de jaren vijftig en zestig, die de afgelopen twintig jaar maar langzaam naar beneden zijn bijgesteld.5 In de huidige discussies over bijvoorbeeld de betaalbaarheid van collectieve voorzieningen, zoals de AOW en de WAO, wordt de op dit moment waargenomen trend vaak doorgetrokken naar de toekomst. Dit kan tot bepaalde institutionele veranderingen leiden, die later - als de trendmatige groei weer is veranderd inadequaat blijken te zijn.6 De macro-economie en met name het theoretisch-empirisch onderzoek vanuit een comparatief-historisch perspectief kan er toe bijdragen de wisselwerking tussen groei en conjunctuur beter te leren begrijpen. In het nu volgende betoog zullen wij enkele elementen van dit type onderzoek de revue laten passeren. Het vertrekpunt is de grondstelling van de Keynesiaanse macro-economie, dat markten traag worden geruimd doordat de noodzakelijke (relatieve) prijsaanpassingen slechts geleidelijk tot stand komen. We zullen nagaan in hoeverre deze grondstelling voor de westerse geïndustrialiseerde wereld hout snijdt. Daarbij ligt de nadruk op het bestuderen van de werking van de goederenmarkten. De wijze waarop goederenmarkten werken kan uiteraard niet los worden gezien van de wijze waarop arbeidsmarkten functioneren. Vandaar dat we eerst op de wisselwerking van deze beide markten ingaan. Vervolgens wordt het verband tussen groei en conjunctuur aan de orde gesteld. Daarna volgt de kern van het betoog, waarbij wordt ingegaan op de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve. Dit is een theoretisch concept dat het 3 verband tussen inflatie en conjunctuur weergeeft. We komen tot de conclusie dat deze prijsaanpassingscurve in doorsnee genomen, dat wil zeggen voor de landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling als geheel, in de praktijk ook opgaat. Anders gezegd, voor de OESO als geheel is marktruiming door middel van prijsaanpassingen normaal. Deze conclusie zegt echter nog weinig over de aard van de afwijkingen ten opzichte van dit normale verband, de landenspecifieke kenmerken dus, zoals die uit de residuen van de prijsaanpassingscurve naar voren komen. In aansluiting daarop traceren we daarom de betekenis van prijsstarheid. Onder meer wordt aangetoond dat de prijsstarheid sinds de trendbreuk in de economische groei rond 1973 verder is toegenomen. Een belangrijke uitzondering op dit beeld is Japan, waar de prijsstarheid na 1973 juist is afgenomen. In het slot van het betoog brengen wij een theorie onder de aandacht, die geschikt lijkt om de internationale verspreiding van de inflatie en daarmee de verschillen tussen Europa, Japan en Amerika nader in kaart te brengen. 2. De samenhang tussen arbeidsmarkt en goederenmarkt Het onderscheid tussen de goederenmarkt en de arbeidsmarkt is een van de belangrijkste gedachtenconstructies van de macro-economie. Om de zaken helder voor te stellen kan daarbij in eerste instantie worden verondersteld dat de goederenmarkt ruimt, d.w.z. dat vraag en aanbod in beginsel oneindig snel op elkaar aansluiten. De prijs van goederen is in dit geval erg beweeglijk. Ten aanzien van de arbeidsmarkt komen we de veronderstelling van een ruimende markt en dus van een erg beweeglijke prijs op deze markt - in casu het loon - minder vaak tegen. Meestal wordt de volgende driedeling gemaakt: volkomen flexibele reële lonen (1), reële loonstarheid (2) en nominale loonstarheid (3). Deze indeling is vanuit empirisch oogpunt niet onbelangrijk, want de Europese economieën worden in hoofdzaak door reële loonstarheid gekenmerkt, terwijl in de Verenigde Staten vooral nominale loonstarheid voorkomt.7 Op de relaties tussen Europa en Amerika gaan we op dit moment niet in. Elke regio wordt dus opgevat als een gesloten economie. We zullen nu eerst nagaan wat met de genoemde driedeling over de inflatie te vertellen valt. Inflatie betekent dat het algemene prijsniveau van vandaag (om wat voor reden dan ook) groter is dan het algemene prijsniveau van gisteren. We bespreken dus drie modellen of zo men wil werelden, die op het punt van de arbeidsmarkt van elkaar verschillen.8 Verder brengen we geen onderscheid aan. De modellen 4 hebben zoals gezegd dus gemeen dat de goederenmarkt altijd ruimt. Gemeenschappelijk zijn ook de volgende exogene variabelen: het aanbod van arbeid (1), de kapitaalgoederenvoorraad (2) en de geldhoeveelheid (3). De vraag naar goederen is een dalende curve, die door vraagschokken van plaats kan veranderen. We noemen hier alleen vraagschokken via het monetaire beleid van de centrale bank, in casu dus het manipuleren van de geldhoeveelheid. Het aanbod van goederen volgt uit een produktiefunctie, die gekenmerkt wordt door substitutie van arbeid en kapitaal en afnemende meeropbrengsten bij vergroting van de produktie. Derhalve is ook de vraag naar arbeid een dalende curve. Deze curve kan door schokken op de produktiefunctie van plaats veranderen. De ondernemers maximaliseren hun winst, wat inhoudt dat het aanbod van goederen uit de marginale kostenregel volgt, waarbij het reële loon gelijk is aan het grensprodukt van arbeid. We gaan nu op elk van de drie modellen afzonderlijk in. In de wereld met volkomen flexibele reële lonen zal ook de arbeidsmarkt ruimen. De vraag naar arbeid is in dit geval gelijk aan het effectieve aanbod van arbeid, d.w.z. aan dat gedeelte van de beroepsbevolking dat bij de geldende lonen wil en kan deelnemen aan het arbeidsproces. Dit betekent dat het aanbod van goederen volkomen inelastisch is. We hebben met andere woorden te maken met de klassieke aanbodcurve, die een verticaal verloop heeft. Er is in dit geval sprake van een eenrichtingsverkeer van de reële sfeer, in casu de arbeidsmarkt waar het reële loon wordt bepaald, naar de nominale sfeer, in casu de goederenmarkt waar het nominale loon en de nominale prijs tot stand komen. In dit geval zal inflatie optreden als het aanbod van goederen door een negatieve aanbodschok krimpt of als de vraag naar goederen door een positieve vraagschok wordt verruimd. Vanwege de dichotomie tussen reële en nominale sfeer heeft een vraagschok alleen invloed op de nominale sfeer. Het aanbod van goederen wordt kleiner als een aantal mensen zich om wat voor reden ook uit de arbeidsmarkt terugtrekt. De overgebleven werknemers zullen dan een hoger reëel loon bedingen. De ondernemers, die naar maximale winst streven, zien zich genoodzaakt hieraan te voldoen door een hoger grensprodukt te realiseren. Daarvoor moeten zij produktie en werkgelegenheid inkrimpen. Het resultaat is een lagere produktie en een hoger prijsniveau, kortom: stagflatie.9 In de wereld met starre reële lonen is de vraag naar arbeid slechts bij toeval gelijk aan het aanbod van arbeid. Er zijn daar twee situaties te onderscheiden, namelijk hyperemplooi en klassieke werkloosheid. Van hyperemplooi is sprake als het starre reële loon lager is dan het evenwichtsloon, waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Deze situatie, die we in Nederland 5 in het begin van de jaren zestig hebben gekend, zullen we hier niet bespreken.10 De afgelopen 25 jaar heeft zich in ons land, maar ook in veel andere Europese landen, vooral klassieke werkloosheid voorgedaan, waarbij het reële loon hoger is dan het evenwichtsloon. De ondernemers hebben zich op dit te hoge reële loon ingesteld door minder arbeid te vragen dan er wordt aangeboden, zodat er sprake is van werkloosheid. Dit wordt “klassieke” werkloosheid genoemd, omdat er nog steeds sprake is van een eenrichtingsverkeer van de arbeidsmarkt naar de goederenmarkt.11 Het reële loon is in deze wereld het beginpunt van de redenering. A1 het andere is daarvan afgeleid. Ook in dit geval zal inflatie optreden als het aanbod van goederen door een negatieve aanbodschok krimpt of als de vraag naar goederen door een positieve vraagschok wordt verruimd. In tegenstelling tot de wereld met volkomen flexibele reële lonen heeft het uittreden van arbeid, zolang er werkloosheid is, geen invloed op het aanbod van goederen. Negatieve aanbodschokken komen nu naar voren in de vorm van een stijging van het reële loon en/of negatieve schokken op de produktiefunctie, waardoor de vraagcurve van arbeid naar beneden schuift. Het resultaat is echter ook hier stagflatie, d.w.z. een lagere produktie en een hoger prijsniveau. Ook in de wereld met starre nominale lonen is de vraag naar arbeid slechts bij toeval gelijk aan het aanbod van arbeid. Gaan we er wederom van uit dat het reële loon hoger is dan het evenwichtsloon, dan is er werkloosheid, die “Keynesiaans” kan worden genoemd, omdat het reële loon in deze wereld het sluitstuk is van de redenering. Het nominale loon ligt weliswaar vast, maar vraag en aanbod op de goederenmarkt bepalen te zamen de goederenprijs en daarmee het reële loon. De dichotomie tussen reële en nominale sfeer gaat in dit geval dus niet op. In de wereld met starre nominale lonen werken ook vraagschokken door op produktie en werkgelegenheid. Het aanbod van goederen heeft nu een stijgend verloop. Dit komt omdat ondernemers zich op een lager grensprodukt kunnen instellen als arbeid goedkoper wordt, dat wil zeggen als het nominale loon om wat voor reden dan ook wordt verlaagd. Anders gezegd, lagere lonen vergroten de winstmogelijkheden, waardoor de produktie zal worden uitgebreid. Loonmatiging leidt dus tot een stijging van produktie en werkgelegenheid. En omgekeerd zal bij een stijging van de nominale loonvoet de produktie worden ingekrompen, zodat de prijs van goederen toeneemt. Een negatieve aanbodschok op de produktiefunctie heeft ook in deze wereld met starre nominale lonen een stagflatoir effect. Maar anders dan bij volkomen flexibele reële lonen heeft een positieve vraagschok nu tevens invloed op produktie en werkgelegenheid. Een stijging van de vraag naar goederen leidt weliswaar tot een hoger prijsniveau, maar het reële loon daalt, omdat het nominale 6 loon vast ligt. In dit geval wordt arbeid goedkoper, zodat ondernemers meer goederen zullen gaan aanbieden. De ruimende goederenmarkt zorgt er dan voor dat dit extra aanbod ook wordt geabsorbeerd. Benadrukt zij dat Keynesiaanse werkloosheid niet louter bepaald wordt door vraagfactoren, maar de resultante is van een onevenwichtige verhouding tussen het starre nominale loon op de arbeidsmarkt en de gegeven vraagimpulsen op de goederenmarkt.12 In de wereld met starre nominale lonen kan de werkloosheid worden weggewerkt door de vraag naar goederen te stimuleren, maar bij een gegeven nominaal loon dat hoog is zal dit vergezeld gaan met extra inflatie. 3. Groei en conjunctuur Volgens de zojuist besproken gedachtenconstructies worden de in rust verkerende goederenmarkten na het optreden van schokken onmiddellijk geruimd. Daarvoor zorgen de prijzen, die bij veronderstelling volkomen flexibel zijn. In de praktijk hebben we echter te maken met vertragingen. Na een schok zal de goederenprijs zich slechts geleidelijk aanpassen. De goederenmarkt is dan niet geruimd, wat naar voren komt in het verschil tussen het feitelijke en het trendmatige aanbod van goederen. De verhouding tussen de feitelijke en de trendmatige of potentiële produktie is de bezettingsgraad. In de praktijk vertoont deze een op- en neergaande beweging. Het fluctueren van de bezettingsgraad duidt er op dat de tendenties tot marktruiming in beginsel aanwezig zijn. De prijsbewegingen die daarvoor zouden moeten zorgen zijn echter minder duidelijk waar te nemen. Het lijkt er op dat de goederenprijzen eerder star dan flexibel zijn en dus min of meer los staan van de beweging van de bezettingsgraden. Deze observatie is echter niet los te zien van de wijze waarop bezettingsgraden gemeten worden. De meeste statistische bureaus, zoals het Nederlandse CBS, besteden over het algemeen weinig aandacht aan het meten van bezettingsgraden. Dit staat in tegenstelling met de belangstelling die economen sinds jaar en dag voor het verschijnsel van de op- en neergaande beweging van bezettingsgraden en daarmee voor het verschijnsel conjunctuur hebben. Met name Amerikaanse economen zien de zogenoemde GNP-gap of in het Nederlands de BNP-kloof als het kernbegrip van een moderne verhandeling over de macro-economie.13 De BNP-kloof is de bezettingsgraad in termen van het bruto nationaal produkt. Deze kan bijvoorbeeld worden gevonden door een rechte lijn te trekken door de cijfers van de logaritme van de feitelijke 7 produktie. De rechte lijn wordt als trendmatige produktie geïnterpreteerd. Deze werkwijze veronderstelt dat de markten op termijn ruimen. Met name voor de Amerikaanse economie wordt deze veronderstelling vaak verdedigd door te wijzen op het in de tijd samenvallen van ruimende goederenmarkten en ruimende arbeidsmarkten, hetgeen tot uitdrukking komt in de Wet van Okun. Naast de trendmethode, die vooral bij Amerikaanse economen in de smaak valt, bestaat er echter ook empirisch onderzoek waarin de tendentie tot marktruiming niet bij voorbaat wordt verondersteld. Dit soort onderzoek treft men meer in Europa aan. De trendmatige produktie wordt dan eerst via een produktiefunctie geschat en pas daarna met de feitelijke produktie vergeleken. Dit hoeft niet bij voorbaat tot de uitkomst te leiden dat de markten op termijn ruimen. Het Nederlandse Centraal Planbureau bijvoorbeeld heeft jarenlang met de kwestie van voortdurend dalende bezettingsgraden geworsteld. Dit probleem is al in het midden van de jaren zeventig gesignaleerd.14 Het ging toen om de vraag of loonmatiging tot meer werkgelegenheid leidt. Om dit te bekijken werd in die tijd vooral het jaargangenmodel gebruikt. Volgens dit model blijft de economische levensduur constant als de reële lonen (en in de open economie de reële arbeidskosten) in de pas lopen met de arbeidsbesparende technische vooruitgang. Loonmatiging zorgt er voor dat de reële lonen achterblijven bij de technische ontwikkeling. Daardoor wordt de economische levensduur langer, wat betekent dat de trendmatige produktie sterker groeit dan zonder loonmatiging het geval zou zijn. Blijft de feitelijke produktie bij deze groei achter, dan voorspelt het jaargangenmodel een voortdurende daling van de bezettingsgraad. Dit is problematisch, omdat de directe informatie uit het bedrijfsleven - zoals die bijvoorbeeld verzameld wordt in de conjunctuurenquétes van het CBS hier niet op wijst. Enkele jaren geleden heeft het CPB de worsteling met dit probleem dan ook opgegeven en is er toe overgegaan de zaken weer min of meer op Amerikaanse leest te schoeien door bij het schatten van de trendmatige produktie de tendentie tot marktruiming bij voorbaat in te bouwen.15 Figuur 1 Niettemin blijft er bij het onderzoek over de trendmatige groei een duidelijk verschil in benadering tussen Amerikaanse en Europese economen. Vanuit de economische geschiedenis is daar ook een verklaring voor. Kijken we namelijk naar de lineaire trend over een erg lange periode, zeg vanaf het begin van deze eeuw, dan is er een opmerkelijk verschil tussen de Verenigde Staten aan de ene kant 8 en bijvoorbeeld Nederland en Engeland aan de andere kant. Dit is in figuur 1 geïllustreerd. In deze figuur zijn voor deze drie landen de afwijkingen ten opzichte van de trend, de zogenoemde overbezettingsgraden, getekend.16 (De overbezettingsgraden zijn de residuen, die ontstaan na het schatten van een lineaire trend.) We zien dat de bezettingsgraad in de Verenigde Staten de neiging heeft steeds rond de trend te schommelen, terwijl de Nederlandse en de Engelse bezettingsgraad een lange golf vertonen. De Engelse bezettingsgraad kent rond de eeuwwisseling een duidelijke top, die pas in het begin van de jaren zeventig terugkomt. Vanaf 1973 gaat de bezettingsgraad in Engeland weer structureel omlaag. Hetzelfde zien we voor de Nederlandse economie, met als nuancering dat de voorlaatste top niet rond de eeuwwisseling ligt, maar rond 1930. Dit historische uitstapje laat dus zien dat Amerikanen het zich kunnen veroorloven om met de eenvoudige trendmethode te werken, terwijl Europeanen zich daarnaast altijd dienen te bezinnen op de vraag of er al dan niet sprake is van een grotere variabiliteit in de beweging van de bezettingsgraad. Het zojuist genoemde verschil tussen Amerika en Europa heeft te maken met het feit dat de trendmatige groei in de Verenigde Staten vrij stabiel is, terwijl de groei in Europa gekenmerkt wordt door aanzienlijke versnellingen en vertragingen.17 Een voorbeeld is de groeiversnelling na de Tweede Wereldoorlog en de groeivertraging vanaf het begin van de jaren zeventig, de eerder genoemde trendbreuken dus. Of deze groeivertraging aanhoudt moet worden afgewacht. In ieder geval kan worden gewezen op de opvatting dat we vandaag de dag aan het begin staan van een nieuwe periode met hoge economische groei. Deze hypothese, die met name door Maurice Scott wetenschappelijk is onderbouwd, zal door ons de komende tijd nader worden onderzocht.18 Op dit moment zullen we echter moeten aannemen dat de groeivertraging vanaf 1973 tot aan het einde van de jaren tachtig heeft voortgeduurd. 4. Inflatie en conjunctuur Na deze korte uiteenzetting over groei en conjunctuur komen we tot de kern van ons betoog. Figuur 2 Zoals we in de inleiding hebben aangekondigd, onderzoeken we het verband tussen marktruiming en inflatie voor alle landen van de OESO. Dat zijn er 24 in het totaal. We zullen eerst aandacht 9 geven aan de tendenties tot marktruiming, zoals die in het verloop van de bezettingsgraden naar voren komen. Daartoe is de trendmatige groei geschat. De onderzochte periode is 1960-1988. Voor alle landen is verondersteld dat marktruiming op termijn optreedt. Dit betekent dat ook de groeivertraging in de jaren zeventig moest worden geschat. Daarbij is verondersteld dat de trendmatige groei vanaf 1973 lager is. Deze veronderstelling zou per land nader kunnen worden genuanceerd, maar dat is voor ons doel hier niet nodig.19 De resultaten van het onderzoek zijn in figuur 2 weergegeven. Per land zijn de overbezettingsgraden en de jaarlijkse inflatiepercentages afgebeeld. (De cijfermatige informatie over groeivoeten, overbezettingsgraden en inflatiepercentages is in de appendices 1 en 2 opgenomen.) De schaalindeling op de verticale as is voor elk land hetzelfde, zodat de ontwikkelingen goed met elkaar kunnen worden vergeleken. Figuur 2 laat een aantal opmerkelijke overeenkomsten, maar ook verschillen tussen de landen zien. Een voorbeeld is het herstel van de conjunctuur in de tweede helft van de jaren zeventig, zoals dat uit de oplopende bezettingsgraden naar voren komt. Dit zien we in bijna alle landen terug. (Uitzonderingen zijn Nieuw Zeeland, Finland, Zweden en Zwitserland.) Een gemeenschappelijke trek is ook dat de hoogste inflatievoeten in het midden van de jaren zeventig worden waargenomen. Daarna worden de inflatiepercentages weer kleiner. Een duidelijk voorbeeld is Japan, waar de inflatie aan het einde van de jaren tachtig bijna geheel is verdwenen. Op dit beeld bestaan echter belangrijke uitzonderingen. Die vinden we met name in veel Europese landen terug, waar de inflatie tot aan het einde van de jaren tachtig hoog is gebleven. Concentreren we de aandacht nu op een vergelijking van Europa met de landen buiten Europa, dan blijkt dat de conjuncturele op- en neergang in de landen buiten Europa sterker is dan in Europa. Dit verschil wordt vooral veroorzaakt door de grotere fluctuaties van de bezettingsgraad in de Verenigde Staten, Japan en Nieuw Zeeland. Deze grotere conjuncturele bewegingen gaan gepaard met sterkere versnellingen en vertragingen van de inflatievoeten dan in de meeste Europese landen. Zoals ook de cijfers in appendix 2 laten zien worden veel Europese landen de laatste dertig jaar door een hoge inflatie geteisterd, terwijl de verschillen met de inflatie in de OESO als geheel van decennium op decennium groter worden. Figuur 3 Figuur 2 geeft een eerste - zij het globale - indruk van het verband tussen inflatie en conjunctuur. Deze indruk kan nader worden aangescherpt door enkele statistische maatstaven te gebruiken. Dit 10 is bij het samenstellen van figuur 3, die uit twee delen bestaat, gedaan. De intensiteit van de conjuncturele schommelingen komt naar voren in de standaardafwijking van de overbezettingsgraden.20 Deze is op de horizontale as afgezet. We zien dat de conjunctuur-intensiteit in de Verenigde Staten en Japan inderdaad groter is dan de conjunctuur-intensiteit in de meeste Europese landen. Dit bevestigt het eerder opgemerkte verschil tussen Amerika en Japan aan de ene kant en Europa aan de andere kant. Op de verticale as van de bovenste tekening staat de groeivertraging, die gedefinieerd is als de verhouding tussen de groei van voor en na 1973. De figuur wijst op het bestaan van een negatief verband tussen groeivertraging en intensiteit van de conjunctuur. Deze hypothese wordt door regressie-analyse bevestigd.21 In doorsnee genomen is de intensiteit van de conjunctuur dus groter naarmate de groeivertraging geringer is. Daarbij valt het op dat veel Europese landen, zoals Frankrijk, België, Duitsland en Zweden zich links boven in de figuur bevinden, terwijl landen als de Verenigde Staten meer rechts onder in de figuur staan. Een verklaring voor dit verschil tussen laten we zeggen Europa en Amerika kan worden gebaseerd op het hierboven besproken onderscheid tussen de arbeidsmarkt met starre reële lonen en de arbeidsmarkt met starre nominale lonen. In de afgelopen twintig jaar heeft een wereldwijde vraaguitval tot twee diepe recessies geleid, de eerste in het midden van de jaren zeventig en de tweede in het begin van de jaren tachtig. Daardoor onstond onderbezetting van de produktiecapaciteit. Bij onderbezetting kan de markt in beginsel op drie manieren worden geruimd: of het aanbod van goederen wordt ingekrompen, of het economisch beleid reageert met de bedoeling om de vraag naar goederen te doen toenemen of de prijs daalt. Hier ligt uiteraard een identificatieprobleem, maar het is waarschijnlijk dat het aanbod van goederen in Amerika minder is gekrompen dan in Europa. In de jaren zeventig zijn namelijk ook omvangrijke negatieve aanbodschokken in de vorm van olieprijsschokken opgetreden. Deze schokken hebben in Europa tot een grotere beperking van het aanbod van goederen en daarmee van de trendmatige groei geleid dan in Amerika. Dat komt omdat een negatieve aanbodschok de inflatie opjaagt, waardoor in Amerika de reële lonen onder druk zijn gezet, maar in Europa niet. Daardoor is de trendmatige produktie in Amerika minder afgenomen dan in Europa en heeft de vraaguitval tijdens de genoemde recessies tot een daling van de bezettingsgraad geleid, die in Amerika scherper was dan in Europa. De werking van de arbeidsmarkt lijkt dus van grote betekenis te zijn voor het tempo van de economische groei en de wijze waarop marktruiming gestalte krijgt. 11 We bekijken nu de onderste helft van figuur 3. Deze gaat over het positieve verband tussen inflatie en bezettingsgraad, dat bekend staat als de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve. (Tussen haakjes zij opgemerkt dat Amerikanen dit ook wel de Phillipscurve noemen, omdat zij de bezettingsgraad en het werkloosheidspercentage op grond van het voor Amerika opgaan van de Wet van Okun met elkaar kunnen verwisselen.) In de Keynesiaanse theorie spelen prijsaanpassingen tijdens de conjuncturele schommelingen een belangrijke rol. Stijgt de bezettingsgraad dan gaan de prijzen omhoog en omgekeerd. Sterkere stijgingen en dalingen van de bezettingsgraden zouden dus gepaard moeten gaan met grotere versnellingen en vertragingen in de inflatiecijfers. Dit is in de onderste helft van figuur 3 onderzocht. Op de verticale as staat de variatie van de inflatie en op de horizontale as de conjunctuur-intensiteit.22 Het verband lijkt inderdaad positief te zijn. Deze hypothese wordt door regressie-analyse bevestigd.23 De variatie van de inflatie is groter, naarmate de bezettingsgraden meer fluctueren. Deze uitkomst wijst op het bestaan van een algemene tendens - dat wil zeggen voor de landen van de OESO als geheel - tot het ruimen van markten door middel van prijsaanpassingen. Deze algemeen werkzame tendens zegt echter nog weinig over de verschillen tussen landen. Deze verschillen komen naar voren in de residuen, de afwijkingen van de landen ten opzichte van de lijn zoals die in de onderste helft van figuur 3 zijn getekend. Het residu van bijvoorbeeld de Verenigde Staten is erg klein, terwijl dat van Japan relatief groot is. Niettemin is de conjunctuur-intensiteit in deze landen nagenoeg even groot. De residuen wijzen dus op het bestaan van landen-specifieke kenmerken. Deze kunnen we op het spoor komen door het verband tussen inflatie en conjunctuur aan te vullen met andere elementen en vervolgens per land te schatten. Een voorbeeld van zo'n onderzoek is de OESO-studie uit 1983.24 Daarin wordt de prijsaanpassingscurve van Gordon uit 1981, waarin een verband wordt gelegd tussen inflatie en “excess nominal GNP growth over the trend growth of real output” voor alle landen van de OESO geschat.25 Deze studie is nu enigszins verouderd. In de eerste plaats omdat de jaren tachtig er niet in voorkomen (de steekproefperiode is 1952-1981) en in de tweede plaats omdat bij dit onderzoek een belangrijke kanttekening is te plaatsen. Hierop heeft Gordon pas geleden zelf de aandacht gevestigd.26 Deze kanttekening komt er op neer dat de mate van prijsstarheid des te meer wordt onderschat, naarmate (verscholen in de data) het relatieve gewicht van aanbodschokken ten opzichte van vraagschokken groter is en de politieke reactie sterker is. Daarom dient per land niet één maar een tweetal prijsaanpassingscurven te worden geschat. De 12 "ware" prijsaanpassingscurve ligt daar dan tussenin. Gordon licht dit met behulp van het volgende eenvoudige model toe: (1) p = αxˆ + z (2) xˆ = ϑp + e en (3) p = xˆ − qˆ Hierin is p de inflatievoet en zijn z en e termen, die respectievelijk aanbod- en vraagschoken symboliseren. De derde vergelijking is een definitie (zie appendix 3). Aldus geschreven is de inflatievoet het verschil van de relatieve verandering van de nominale bezettingsgraad (“excess nominal GNP growth over the trend growth of real output”, xˆ , verder de nominale afwijkingen te noemen) en de relatieve verandering van de reële bezettingsgraad (“deviation of real output from trend”, qˆ , verder de reële afwijkingen te noemen.) Bij afwezigheid van aanbodschokken is de inflatie een constante fractie (α) van de nominale afwijkingen. De waarde van deze parameter is een indicator voor de mate van prijsstarheid. Bij starre prijzen (lage waarde van α) is er een grotere samenhang tussen nominale en reële afwijkingen dan bij flexibele prijzen (hoge waarde van α). Zijn de aanbodschokken te identificeren, dan kunnen deze in de vorm van dummyvariabelen aan het datamateriaal worden toegevoegd en lijkt vergelijking (1) een aantrekkelijke specificatie te zijn om de “ware” waarde van α te vinden. Dit geldt echter uitsluitend onder de voorwaarde dat θ = 0, dat wil zeggen mits het beleid niet op de inflatie reageert. Wordt de inflatie daarentegen wél met geldgroei ondersteund (θ > 0), dan ontstaat een vertekend beeld van de waarde van α naar boven. Dit probleem kan niet worden ondervangen door in vergelijking (1) de nominale afwijkingen te vervangen door de reële afwijkingen, want dan ontstaat een vertekend beeld van de waarde van α naar beneden. (Dit wordt door Gordon met behulp van cijfervoorbeelden gedemonstreerd). Gezien dit probleem opteert de auteur voor het tweemaal schatten van de prijsaanpassingscurve, één keer met de nominale afwijkingen, xˆ , en één keer met de reële afwijkingen, qˆ , als verklarende variabele van de inflatie. De bedoelde vergelijkingen zijn echter niet volledig. Er zijn namelijk verschillende soorten prijsstarheid te onderscheiden. De prijsstarheid is niet alleen groter naarmate de beweging van de bezettingsgraad (gemeten hetzij via de nominale, hetzij via de reële afwijkingen) minder invloed uitoefent op de inflatie, maar ook als de toestand waarin de economie zich op een bepaald moment bevindt van minder belang is voor de inflatie. Dit laatste kan tot uitdrukking worden gebracht door 13 het niveau van de (reële) bezettingsgraad, Qˆ , in de vergelijking op te nemen. (Gordon noemt dit het Phillips-curve effect.) Een derde vorm, waarin prijsstarheid kan optreden, vinden we in de samenhang tussen de inflatie van vandaag en de inflatie van gisteren (en eventueel van eergisteren, enzovoorts). Dit is prijsinertie, die kan worden omschreven als de eigenschap van prijzen om te volharden in de toestand van beweging, waarin zij zich bevinden. Gordon meet de prijsinertie via het effect van de inflatie van gisteren op de inflatie van vandaag. (In schattingen met jaarcijfers is het voldoende om de prijsinertie via de een- of twee- jaar vertraagde inflatie naar voren te laten komen.) Voegen we deze extra elementen aan vergelijking (1) toe dan ontstaat: (4) p = λp (−1) + αxˆ + γQˆ + z , waarbij Qˆ = Qˆ (−1) + xˆ − p (5) Vergelijking (5) is een definitie. Gebruikmakend van deze definitie kan vergelijking (4) op twee manieren worden geschreven (zie appendix 3): (4a) [ ] [ ] p= 1 λp(−1) + (α + γ ) xˆ + γQˆ (−1) + z 1+ γ p= 1 λp(−1) + (α + γ )qˆ + γQˆ (−1) + z 1+α en (4b) Met deze vergelijkingen onderzoekt Gordon de mate van prijsstarheid voor vijf grote landen (Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Duitsland en Japan) vanaf het einde van de vorige eeuw. Het betreft dus een comparatief-historisch onderzoek met behulp van een Keynesiaanse prijsaanpassingscurve, waarin naast de beweging en de stand van de conjunctuur twee andere kenmerken van marktruiming zijn opgenomen, namelijk prijsinertie en de invloed van aanbodschokken. In de opvatting van Gordon is de prijsstarheid groter naarmate de conjunctuur minder invloed uitoefent op de inflatie (lage α en γ) en de prijsinertie sterker is (hoge λ). Het onderzoek van Gordon leidt tot de opvallende uitkomst dat de mate van prijsstarheid - gelet op de conjunctuurvariabele - niet wezenlijk is veranderd als we de periode voor 1914 vergelijken met de periode na 1950 (dezelfde α en γ).27 De afgelopen veertig jaar zijn historisch gezien alleen in 14 zoverre uniek, dat de prijsinertie is toegenomen (hogere λ). Daarbij zij aangetekend dat Gordon geen onderscheid maakt tussen de jaren voor en na de trendbreuk van 1973. Op zich is dit een sterk punt, want het betekent dat de na-oorlogse inflatie met een en dezelfde prijsaanpassingscurve (het paar 4a en 4b) kan worden verklaard. Niettemin vindt Gordon belangrijke verschillen in de mate van prijsstarheid tussen de vijf onderzochte landen. Wij zullen de conclusies van Gordon ten aanzien van zulke landen-specifieke kenmerken nu in een breder perspectief plaatsen door alle landen van de OESO in het onderzoek te betrekken. De vergelijkingen (4a) en (4b) zijn door ons twee keer geschat, een keer voor de gehele periode 1960-1988 en een keer uitsluitend voor de jaren na 1973. Behalve voor Engeland zijn aan deze vergelijkingen geen dummy-variabelen voor landen-specifieke aanbodschokken toegevoegd.28 Volstaan is met het opnemen van een dummy voor de algemeen werkzame aanbodschok ten gevolge van de eerste oliecrisis in 1973 (dummy voor het jaar 1974). De resultaten zijn in appendix 4 bij elkaar gezet. De tabellen A en B hebben betrekking op periode 1960-1988 en de tabellen C en D op de periode na 1973. De tabellen A en C geven alleen de coëfficiënten, voor zover die statistisch significant zijn. In de tabellen B en D is met dit criterium geen rekening gehouden.29 Het onderzoek, waarover in appendix 4 wordt gerapporteerd, moet worden gezien als een eerste verkenning van de mate waarin en de wijze waarop prijsstarheid tussen de landen verschilt. Een nadere analyse van deze verschillen, waarbij ook landen-specifieke informatie zal moeten worden betrokken, valt buiten het kader van deze studie. We volstaan derhalve met het trekken van een aantal conclusies, die rechtstreeks uit het in appendix 4 verzamelde materiaal volgen. In de eerste plaats kan worden vastgesteld dat de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve de inflatie goed verklaart, ook als we de steekproefperiode beperken tot de jaren na 1973. In de tweede plaats laten de resultaten zien dat er omvangrijke verschillen tussen landen bestaan in de mate van prijsstarheid. Uitgaande van bijvoorbeeld tabel B en lettend op de waarden van α uit vergelijking (4a) kan een rangschikking worden gemaakt, waarmee een duidelijk onderscheid is aan te brengen tussen landen met een hoge mate van prijsstarheid (Denemarken, België, Verenigde Staten en Duitsland) aan de ene kant en landen met een lage mate van prijsstarheid (Turkije, IJsland, Noorwegen en Ierland) aan de andere kant. Deze rangschikking op basis van vergelijking (4a) komen we ook in de hierboven genoemde OESO-studie tegen. We kunnen onze resultaten dus met die van de OESO vergelijken. Daarbij valt het op dat de waarde van α in onze studie voor bijna alle landen kleiner is dan de waarde van α in de OESO-studie, terwijl voor de waarde van λ het 15 omgekeerde geldt. Wij vinden in het algemeen dus een hogere mate van prijsstarheid dan de OESO. Hierbij zij opgemerkt dat de OESO vergelijking (4a) over de periode 1952-1981 heeft geschat, terwijl wij van de periode 1960-1988 zijn uitgegaan. Kennelijk is de prijsstarheid in de jaren tachtig verder toegenomen. Een vergelijking van de tabellen B en D leert dat dit inderdaad het geval is. Het blijkt dat de prijsinertie na 1973 is toegenomen (λ hoger), terwijl de invloed van de beweging van de bezettingsgraad over het algemeen is afgenomen (α lager). Dat de verandering van α tegengesteld is aan die van λ spoort met de conditie (die we overigens niet hebben ingebouwd) dat deze parameters moeten optellen tot één, wil er op lange termijn sprake zijn van homogeniteit tussen de inflatie en de nominale afwijkingen. In de derde plaats kan worden geconstateerd dat de invloed van het niveau van de bezettingsgraad na 1973 veelal is toegenomen. Een belangrijke uitzondering op dit algemene beeld is Japan. In dit land zijn de prijsinertie en de invloed van het niveau van de bezettingsgraad na 1973 juist afgenomen, terwijl de invloed van de mutatie van de bezettingsgraad is toegenomen. Er bestaat binnen de OESO dus een groot verschil tussen een land als Japan aan de ene kant, waar de prijsstarheid na 1973 is afgenomen en landen als De Verenigde Staten, Frankrijk en Duitsland aan de andere kant, waar de prijsstarheid na 1973 is toegenomen. 5. Slot Wij hebben hierboven enkele vraagstukken uit de comparatieve macroeconomie voor het voetlicht gehaald. Daarbij is de Keynesiaanse prijsaanpassingscurve als kapstok gebruikt. Deze blijkt de inflatieprocessen in de landen van de OESO redelijk te beschrijven, ook voor de jaren na 1973 toen de economische groei vertraagde en de intensiteit van de conjuncturele schommelingen toenam. De theoretische onderbouwing van dit verband tussen inflatie en bezettingsgraden is echter altijd onvolledig geweest en heeft in de loop der jaren in de internationale literatuur ook veel stof doen opwaaien. Hier ligt dus een belangrijke tegenstelling tussen theorie en empirie. Het is vooralsnog niet duidelijk hoe deze tegenstelling uit de weg zou kunnen worden geruimd. Wellicht dient de aandacht nog meer te worden gericht op het ontwikkelen van macro-economische modellen, die niet alleen volledig en analytisch coherent maar ook empirisch relevant zijn.30 Het onderzoek waarover wij hierboven hebben gesproken wijst uit dat er met name behoefte is aan een theorie, waarin de prikkelende observaties over groei, conjunctuur en inflatie met elkaar in verband 16 worden gebracht. Daarbij zal ook aandacht moeten worden gegeven aan de betekenis van de onderlinge samenhangen van de economieën, zoals die in de internationale handel tot uitdrukking komen. Zoals bekend is de internationale handel na de Tweede Wereldoorlog sterk toegenomen. Daardoor zijn de produktie-omstandigheden in de landen van de OESO inmiddels versmolten tot één grote en complexe input-outputstructuur. De toenemende handel in tussenprodukten, dat wil zeggen van produkten die als inputs in de produktieprocessen dienst doen, maakt de internationale input-output-structuur steeds breder en dieper. Daardoor hebben individuele producenten in de onderscheiden landen ook steeds minder zicht op de factoren die de prijzen van deze inputs determineren. De theorie die zulke complexe verbindingen op een systematische wijze in kaart kan brengen, is de input-output-theorie. Het is zeker de moeite waard deze theorie bij het soort onderzoek waarover hierboven gesproken is te gebruiken. Daarbij moet er echter voor worden gewaakt de onderzoeksmethoden uit de jaren vijftig en zestig te repeteren. Toen bestond het ideaal uit het bouwen van steeds grotere en steeds complexere modellen. Dit ideaal is inmiddels achterhaald. De theoretische ontwikkelingen in de jaren zeventig en tachtig, waarover wij de Amerikaanse econoom Mankiw aan het begin van ons betoog al lieten spreken, hebben hier ongetwijfeld toe bijgedragen. Evenals Mankiw zijn wij van mening dat de nieuwe theoretische inzichten hun relevantie uiteindelijk zullen hebben bewezen als ze praktisch bruikbaar blijken te zijn voor de economen bij het bedrijfsleven en de overheid. Met Baumol zijn wij van mening dat in deze geen afwachtende houding kan worden aangemeten. Daarmee bevinden we ons in het groeiende gezelschap van economen, dat de interactieve ontwikkeling van theoretisch en empirisch onderzoek meer op de voorgrond wil stellen. 17 Eindnoten * Rede in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Empirische Macro-economie in de aula van de Katholieke Universiteit Brabant op vrijdag 26 april 1991. De auteur dankt de collegae H. van Gemert, H. Keuzenkamp en Th. van de Klundert voor hun waardevolle opmerkingen bij een eerdere versie van deze rede. 1. N. Gregory Mankiw, “A Quick Refresher Course in Macroeconomics”, Journal of Economic Literature, december 1990, blz. 1645-1660. 2. William J. Baumol, “Toward a Newer Economics: The Future Lies Ahead”, The Economic Journal, januari 1991, blz. 1-8. 3. Letterlijk zegt Baumol (op. cit., blz. 5): “Besides, for those whose forte is not a high level of abstraction, history is apt to prove a very good source of ideas and is apt to contribute considerably to general understanding”. 4. Empirische macro-economie is geen econometrie. Econometrie kan immers worden gedefinieerd als: “dat speciale type van economische analyse, waarbij de algemene theoretische benadering - dikwijls in een uitdrukkelijk wiskundige formulering - wordt gecombineerd - veelal met tussenkomst van ingewikkelde statistische methoden - met het empirische meten van economische verschijnselen”. Volgens F.J. de Jong kan Ragnar Frisch (in het eerste nummer van Econometrica) als de geestelijke vader van deze definitie worden aangemerkt. Zie F.J. de Jong, De werking van een volkshuishouding, deel II, Leiden, 1957, blz. 170. 5. Zie bijvoorbeeld: A.B.T.M. van Schaik, “Wereldhandel en werkloosheid”, ESB, 20 juli 1977. Dit artikel kreeg toen weinig aandacht. Ook het voorstel om de Nederlandse economie - door middel van het afschaffen van de automatische prijscompensatie - te “verzekeren” tegen de gevolgen die verbonden zijn aan het risico dat de wereldhandel zou achterblijven bij de trend uit de jaren zestig, kreeg op dat moment weinig bijval. 6. Een voorbeeld is de pensioenfondsenparadox. Deze is beschreven in: G. Zalm, “Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek”, Openbare Rede, Amsterdam, 23 mei 1990. 7. Zie bijvoorbeeld: M. Bruno en J.D. Sachs, Economics of Worldwide Stagflation, Cambridge, 1985. 8. Uitgaande van volledige mededinging en een gesloten economie kunnen deze modellen als volgt eenvoudig worden geformaliseerd: produktiefunctie Q = γNα, waarbij 0 < α < 1 en vraagfunctie Q = βM/P. Het reële loon (W/P) is gelijk aan het grensprodukt van arbeid (dQ/dN). De veronderstelling van volledige mededinging is overigens niet essentieel. 18 9. Hierbij zij opgemerkt dat schokken op de produktiefunctie géén invloed hebben op het aanbod van goederen. Bij een inelastisch aanbod van arbeid werken zulke schokken immers alleen door op het grensprodukt en daarmee op het reële loon, maar niet op de omvang van de werkgelegenheid want die is bij volkomen flexibele reële lonen altijd gelijk aan het aanbod van arbeid. 10. Ook voor de nabije toekomst moet met knelpunten op de arbeidsmarkt worden gerekend. Deze zullen zich waarschijnlijk echter minder algemeen voordoen dan in het begin van de jaren zestig. Vanuit theoretisch gezichtspunt kunnen deze nieuwe problemen worden aangepakt door het onderscheid tussen arbeid en kapitaal uit te breiden met het verschil tussen geschoolde en ongeschoolde arbeid. 11. In een open economie zal ook de klassieke aanbodcurve stijgend verlopen, maar het verloop is steiler dan de Keynesiaanse aanbodcurve. 12. Zie ook: Robert M. Solow, “Unemployment: Getting The Questions Right”, Economica, 1986, 53, S23-S34. 13. Enkele voorbeelden zijn: R.E. Hall en J.B. Taylor, Macroeconomics, Londen, 1991; J.V. Henderson en W. Poole, Principles of Macroeconomics, Lexington, 1991; M. Parkin, Macroeconomics, New Jersey, 1984; P.A. Samuelson en W.D. Nordhaus, Macroeconomics, New York, 1989. 14. Zie voorbeeld: A.B.T.M. van Schaik, “Is er een direct verband tussen economische veroudering en bezettingsgraadverliezen?”, ESB, 17 november 1976. 15. Bijvoorbeeld: CPB, Publication Bulletin 1988, blz. 6: “However, it appeared that the vintage model has difficulties in explaining capacity production and labour productivity in the eighties and several attempts have been made to find remedies within the existing framework. Recent research suggests a much smaller role of embodied labour augmenting technical progress than was estimated in these vintage models, and hence casts doubts, at least on the macroeconomic level, on the relevance of the concept of vintages itself”. 16. De cijfers voor Engeland en Amerika zijn ontleend aan M.F. Scott, A New View of Economic Growth, Oxford, 1989 en hebben betrekking op de sector bedrijven, exclusief de exploitatie van woningen en de kwartaire sector. De cijfers voor Nederland zijn ontleend aan CBS, Nationale rekeningen 1989, tabel H2 en hebben betrekking op het netto nationaal produkt tegen marktprijzen. 17. Sommige auteurs zien in het bestaan van een stabiel pad van trendmatige groei, zoals in de Verenigde Staten, een belangrijke aanwijzing voor het feit dat de neoklassieke groeitheorie op lange termijn opgaat. Er is nagegaan of zo'n stabiel pad ook voor andere landen te vinden is. Zie hierover bijvoorbeeld: R.H. Dumke, “Reassessing the Wirtschaftswunder: Reconstruction and Postwar Growth in West Germany in an International Context”, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 52, 2, 1990, blz. 458. 19 18. M.F. Scott, A New View of Economic Growth, Oxford, 1989. Een korte beschrijving van de theorie van Scott treft men aan in: Th. van de Klundert en A. van Schaik, “Economische groei in internationaal perspectief”, ESB, 6 maart 1991. 19. De resultaten van een gevoeligheidsanalyse met betrekking tot het jaar van de trendbreuk laten zien dat de gemaakte keuze verantwoord is. Wat ouder onderzoek, zoals dat van Bruno en Sachs, op. cit. blz. 250, komt eveneens tot deze bevinding. Niettemin zijn er aanwijzigingen om de trendbreuk voor sommige landen rond 1970 en voor andere landen rond 1976 te leggen. Een voorbeeld van de laatste groep landen is Nederland. De geschatte vergelijking luidt: RnQ = α + β(60/88) + γ(74/88), waarin Q het bruto binnenlands produkt in prijzen van 1985 is. De standaardfouten van de geschatte coëfficiënten zijn voor alle landen zeer klein. 20. Het gemiddelde van de overbezettingsgraden is nul, zodat we kunnen volstaan met de standaardafwijking. 21. De gegevens hebben betrekking op het bruto binnenlands produkt in prijzen van 1985. Appendix 1 geeft een overzicht van de resultaten. De groeivertraging (GVER) is gedefinieerd als de verhouding tussen de trendmatige groei in de periode 1960-1973 en die in de periode 19741988. Deze verhouding is voor alle landen groter dan één. Met andere woorden, de groei is in alle landen vertraagd. De conjunctuur-intensiteit (GSIG) is gedefinieerd als de standaardafwijking van de overbezettingsgraden over de gehele onderzochte periode. Het schattingsresultaat luidt: GVER = 3.08 (4.9) R2 = 0.95 0.54 GSIG (-2.4) DW = 2.51 n = 24 De gegevens zijn gewogen met de aandelen per land in het BBP van de OESO in 1985 (OECD, National Accounts, 1960-1988, tabel 13). In figuur 3 zijn deze gewichten niet gebruikt. De daar getekende dalende lijn is het resultaat van een ongewogen schatting, waarbij voor 5 landen dummies zijn ingezet. De schatting op basis van gewogen waarnemingen verdient de voorkeur, omdat de groeivertraging in de OESO als geheel in hoge mate samenhangt met die in de grootste landen. We vinden overigens een nog sterker negatief verband tussen groeivertraging en conjunctuur-intensiteit als de (gewogen) standaardafwijking van de overbezettingsgraden van de jaren na de trendbreuk van 1973 als verklarende variabele wordt opgenomen: GVER = 4.21 (13.9) R2 = 0.99 0.92 GSIG(74/88) (-8.7) DW = 2.10 n = 24 Het wegen van de data kan wellicht achterwege blijven als het aantal verklarende variabelen wordt uitgebreid. Een voorbeeld hiervan treft men aan in: R.C. Kormendi en P.G. Meguire, 20 “Macroeconomic Determinants of Growth: Cross-Country Evidence”, Journal of Monetary Economics, 1985, blz. 141-163. 22. De variatie van de inflatie (PVAR) is het variatiegetal (standaardafwijking/gemiddelde) van de inflatievoeten over de gehele onderzochte periode. De conjunctuur-intensiteit (GSIG) is de standaardafwijking van de overbezettingsgraden over de gehele onderzochte periode. Het geschetste verband is géinspireerd door de figuur in het klassieke artikel van Robert E. Lucas, “Some International Evidence on Output-Inflation Tradeoffs”, The American Economic Review, juni 1973, blz. 326-334. 23. Het schattingsresultaat luidt: PVAR = 0.38 + (5.6) R2 = 0.47 0.0684 GSIG + (2.7) DW = 1.82 0.33 LUX (3.0) n = 24 De getallen tussen haakjes zijn t-waarden. Voor Luxemburg is een dummy ingezet. Laten we deze dummie weg, dan resulteert: PVAR = 0.37 + (4.7) R2 = 0.24 0.0783 GSIG (2.6) DW = 1.72 n = 24 24. OECD, “Output responsiveness and Inflation: An Aggregate Study”, OECD Economic Studies, No 1, 1983, blz. 93-145. 25. Gordon, R.J., “Output Fluctuations and Gradual Price Adjustment”, Journal of Economic Literature, juni 1981, blz. 497. 26. Gordon, R.J., “What Is New-Keynesian Economics”, Journal of Economic Literature, september 1990, blz. 1121. 27. Prijsstarheid in het Engeland van voor 1914 werd al geobserveerd door Pigou. Zie A. C. Pigou, Industrial Fluctuations, Londen, 1927. 28. De dummy variabelen voor Engeland zijn: 1972-73 = 0.5, 1974-75 = 0.5, 1976 = 1 en 1980 = -1. Deze zijn ontleend aan Gordon (1990), op. cit. blz. 1167. 29. Onze schattingsresultaten zijn niet geheel te vergelijken met die van Gordon, omdat in het onderzoek van Gordon wordt uitgegaan van een zeer lange schattingsperiode (vanaf het einde van de vorige eeuw), waarbij de extra effecten van deelperioden via dummyvariabelen zijn gevonden. Niettemin vinden wij dezelfde verschillen tussen landen als Gordon, zoals het volgende overzicht laat zien. De cijfers tussen haakjes zijn ontleend aan Gordon, op. cit., blz. 1131, en hebben betrekking op de periode 1960-1986 (Verenigde Staten: 1954-1987). De andere cijfers zijn overgenomen uit tabel B van appendix 4. 21 Land V.S. Eng. Fr. Dui. Jap. 30. Inertie λ 1.04 0.99 (1.01) (0.87) 1.24 0.45 (1.00) (0.57) 1.01 0.47 (0.40) (0.55) 0.76 0.71 (1.08) (0.73) 0.60 0.39 (0.50) (0.15) Beweging α -0.12 0.11 (0.03) (0.17) -0.47 0.59 (-0.06) (0.43) -0.17 0.45 (0.10) (0.47) -0.05 0.11 (-0.11) (0.33) -0.18 0.48 (0.29) (0.64) Toestand γ 0.31 0.37 (0.28) (0.28) 0.92 0.35 (0.38) (0.35) 0.22 0.46 (0.03) (0.26) 0.32 0.43 (0.12) (0.21) 0.24 0.33 (0.24) (0.39) Zie bijvoorbeeld O.J. Blanchard en S. Fisher, Lectures on Macroeconomics, Cambridge, 1989, blz. 489 en S. Nickell, “Unemployment: A Survey”, The Economic Journal, juni 1990. 22 Appendix 1 Trendmatige groei in de landen van de OESO1 Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. Ijs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO Groeivoet 1960-73 1974-88 5.4 3.5 8.9 5.2 3.6 5.0 4.9 3.9 4.5 5.3 4.2 7.4 5.4 4.6 5.1 3.6 5.2 4.3 6.5 6.7 3.9 3.6 6.3 2.7 4.5 4.5 Overbezettingsgraad Maximum Minimum 3.3 2.4 3.7 2.8 1.2 2.3 1.9 1.8 3.1 2.2 1.9 2.5 4.4 3.6 2.8 2.2 1.6 3.9 2.8 1.9 1.7 1.0 4.3 1.8 2.1 2.6 1 3.9 4.5 7.5 3.1 6.9 4.1 4.0 3.9 4.1 2.7 3.3 6.6 9.6 6.3 4.8 7.6 3.7 3.6 5.5 5.4 3.5 6.0 7.6 5.8 2.4 3.1 -4.5 -6.3 -5.4 -5.1 -5.5 -4.0 -2.9 -4.4 -5.6 -2.6 -4.3 -6.5 -10.4 -5.8 -4.5 -5.1 -2.8 -2.9 -5.5 -5.6 -3.3 -6.8 -4.5 -4.8 -2.6 -3.7 σ 2.1 2.9 2.8 1.8 3.5 2.0 1.6 2.1 2.3 1.2 1.7 2.9 5.2 3.3 2.1 3.1 1.8 1.7 2.7 2.5 1.8 3.6 3.5 2.4 1.1 1.7 Bron: OECD, National Accounts, deel I, 1990, tabel 25. De resultaten zijn verkregen met de in voetnoot 19 genoemde vergelijking. 23 Appendix 2 Inflatie in de landen van de OESO (1961-1988) Land 61-69 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fra. Dui. Gri. Ijs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 1 2.9 2.8 5.2 2.8 2.6 3.7 3.2 6.0 5.9 4.2 3.2 3.0 12.2 5.0 4.2 2.9 5.0 3.9 3.1 6.2 4.1 4.2 5.7 3.7 3.7 3.3 Gemiddelde inflatie 70-79 80-88 7.5 6.8 7.6 9.7 12.0 6.1 7.0 9.3 10.4 8.8 5.4 11.6 27.4 12.4 12.7 6.9 7.4 7.9 13.2 13.5 8.6 5.3 22.8 12.0 8.1 7.4 5.5 4.7 1.6 8.1 11.2 4.1 4.3 6.6 7.4 7.3 3.0 16.9 33.2 8.5 11.5 4.8 2.7 6.9 17.6 9.9 7.7 3.7 38.1 7.3 7.1 5.1 61-88 5.4 4.8 4.9 7.0 8.7 4.7 4.9 7.4 8.0 6.9 3.9 10.6 24.4 8.8 9.6 4.9 5.1 6.3 11.4 10.0 6.9 4.4 22.2 7.8 6.4 5.4 Bron: OECD, National accounts, deel I, 1990, tabel 31. 24 Gemiddelde inflatie Maximum Minimum σ 13.6 9.3 19.0 16.4 17.1 9.1 11.9 12.1 20.3 12.2 7.7 22.4 58.6 19.2 18.4 15.8 9.7 13.7 23.4 20.8 13.6 9.3 70.3 24.1 10.6 10.8 0.4 1.0 -0.2 1.1 -3.3 2.0 1.1 4.3 3.7 2.5 1.4 2.0 0.0 1.9 1.7 -3.9 -0.5 -1.4 0.0 2.6 2.1 0.3 0.0 2.2 2.0 2.0 3.2 2.6 3.8 4.0 5.7 1.7 2.5 2.2 3.7 3.1 1.7 6.8 15.7 5.1 5.4 4.6 2.8 3.4 7.7 4.6 2.8 2.2 17.6 5.2 2.4 2.4 Appendix 3 De prijspaanpassingsfunctie van Gordon Het prijsniveau is per definitie gelijk aan de verhouding tussen de nominale bezettingsgraad en de reële bezettingsgraad: X / Q* p= Q / Q* Hierin zijn: X = Waarde van de produktie Q = Feitelijk produktievolume Q*= Potentieel produktievolume In logaritmen: RnP = Rn(X/Q*) - Rn(Q/Q*) In groeivoeten: dRnP = dRn(X/Q*) - dRn(Q/Q*) (1) Kortweg: p = xˆ − qˆ (2) De inflatievoet is dus het verschil van de relatieve verandering in de nominale bezettingsgraad en de relatieve verandering in de reële bezettingsgraad. Deze definitie is ook te schrijven als: p = xˆ − Qˆ + Qˆ (−1) (3) De prijsvergelijking van Gordon luidt: 25 p = λp (−1) + αxˆ + γQˆ + z (4) Door gebruik te maken van (3) kan deze vergelijking op 2 manieren worden herschreven en wel zodanig dat de reële bezettingsgraad een jaar vertraagd is. Herschrijf (3) als: Qˆ = xˆ + Qˆ (−1) − p en vul bij (4) in: p = λp (−1) + αxˆ + γxˆ + γQˆ (−1) − γp + z Het resultaat is: p= [ 1 λp(−1) + (α + γ ) xˆ + γQˆ (−1) + z 1+ γ ] (4a) Noem de geschatte coëfficiënten a1, a2 en a3, dan volgt γ = a3 / (1 − a3 ),α = a2 − (1 − a2 )γ en λ = (1 + γ)a1 Herschrijf (3) als: xˆ = p + Qˆ − Qˆ (−1) en vul bij (4) in: p = λp (−1) + αp + αQˆ − αQˆ (−1) + γQˆ + z Het resultaat is: 26 p= [ 1 λp(−1) + (α + γ )qˆ + γQˆ (−1) + z 1−α ] (4b) Noem de geschatte coëfficiënten b1, b2 en b3, dan volgt α = (b2-b3)/(1+b2-b3), γ = (1-α)b3, en λ = (1-α)b1 27 Appendix 4 Prijsaanpassing in de landen van de OESO Deze appendix bevat 4 tabellen. De tabellen geven de waarden van λ, α en γ, die zijn afgeleid uit de waarden van de geschatte coëfficiënten in de vergelijkingen (4a) en (4b). Voor elke λ, α en γ, zijn twee waarden gegeven. De eerstgenoemde waarde volgt uit vergelijking (4a) en de tweede uit vergelijking (4b). Ten einde een indruk te geven van de kwaliteit van de schattingen volgt hier een overzicht van de determinatiecoëfficiënten (gecorrigeerd voor vrijheidsgraden), die bij de vergelijkingen van de tabellen A en C horen. Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. IJs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO Tabel A 0.90 0.89 0.89 0.93 0.75 0.71 0.82 0.68 0.81 0.93 0.78 0.94 0.94 0.88 0.96 0.77 0.81 0.82 0.93 0.91 0.87 0.62 0.98 0.95 0.93 0.94 Tabel C 0.79 0.80 0.70 0.85 0.51 0.51 0.75 0.59 0.62 0.82 0.55 0.77 0.12 0.63 0.85 0.23 0.56 0.47 0.84 0.72 0.56 0.49 0.60 0.78 0.83 0.88 28 0.92 0.89 0.98 0.88 0.81 0.83 0.80 0.73 0.91 0.93 0.81 0.71 0.89 0.55 0.95 0.86 0.76 0.95 0.80 0.85 0.83 0.85 0.92 0.77 0.26 0.98 0.99 0.86 0.96 0.76 0.19 0.12 0.89 0.22 0.40 0.61 0.88 0.84 0.93 0.84 0.86 0.86 0.42 0.55 0.88 0.84 Tabel 4A Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1961-1988) Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. IJs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO Inertie Beweging Toestand λ α γ 0.60 0.99 0.39 0.75 0.40 0.61 1.37 0.33 0.40 0.76 0.38 0.51 0.39 0.52 0.36 0.69 0.52 0.45 0.88 1.00 0.89 1.07 0.45 1.40 1.92 0.61 0.67 0.78 0.48 0.88 0.82 1.39 0.39 0.63 0.68 0.78 0.47 0.89 0.82 0.73 0.53 -1.43 1.94 1.16 1.11 0.16 0.11 0.48 0.14 0.92 0.25 0.08 -0.20 0.44 0.54 0.11 0.50 0.93 0.72 0.47 0.69 0.49 0.85 0.40 0.63 0.49 0.17 1.01 0.59 0.08 0.04 29 -0.42 -0.27 -0.80 -2.45 -0.07 -0.68 0.23 0.31 0.43 0.37 0.33 0.79 0.82 0.36 0.50 0.78 0.75 0.42 0.45 0.64 0.48 0.39 0.38 0.42 0.27 0.80 0.32 0.68 0.29 -0.31 0.46 0.60 0.74 -0.49 2.85 -1.42 -0.35 -0.21 0.61 0.28 0.46 0.35 0.88 0.56 0.49 -2.85 1.42 0.72 0.53 Tabel 4B Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1961-1988) Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. IJs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO Inertie Beweging Toestand λ α γ 0.60 0.99 0.39 0.75 0.37 0.37 0.61 1.12 0.32 0.47 0.71 0.38 0.02 0.13 0.54 0.13 0.38 0.20 0.53 0.37 0.68 0.55 0.01 0.45 0.88 1.00 0.77 1.04 0.60 1.29 1.82 0.61 0.94 0.96 0.64 1.01 0.76 1.08 1.44 0.59 0.68 -0.11 0.99 2.32 1.13 0.86 0.89 0.53 -0.46 1.24 1.16 1.11 0.16 0.11 0.48 0.14 0.59 0.17 0.08 -0.10 0.38 0.45 0.11 0.50 0.91 0.64 0.42 0.58 0.51 0.75 0.39 0.61 0.48 0.19 1.03 0.59 0.05 0.04 30 -0.17 -0.12 -0.18 -0.63 -2.19 -0.23 -0.46 -0.30 -0.38 -0.17 -0.05 -0.33 -3.07 -0.04 0.23 0.27 -0.32 -4.34 -0.28 -0.06 -0.13 -0.83 1.61 -0.47 -0.35 -0.21 0.43 0.37 0.33 0.79 0.90 0.37 0.50 0.59 0.58 0.46 0.43 0.64 0.49 0.36 0.40 0.37 0.44 0.60 0.59 0.15 0.62 0.29 0.29 0.35 0.81 0.56 0.42 0.31 0.24 0.80 0.22 0.25 0.20 0.04 0.15 0.22 0.32 0.69 2.56 0.38 0.29 -0.21 0.11 2.57 0.30 0.08 0.23 0.60 -0.78 0.92 0.72 0.52 Tabel 4C Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1974-1988) Inertie λ Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. Ijs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO 0.83 1.32 0.21 0.84 0.57 0.67 1.25 0.79 0.41 0.83 0.94 0.65 Beweging α 1.19 1.46 0.14 1.12 1.68 0.53 1.66 1.84 0.67 0.76 0.54 0.38 0.86 0.51 0.40 0.89 0.53 0.44 0.56 0.38 1.44 1.29 0.45 1.86 1.34 -0.25 -0.03 0.59 -0.08 0.64 -0.75 -0.84 -1.16 -0.58 0.38 -0.73 Toestand γ 0.84 0.59 0.76 0.62 0.75 0.84 1.16 0.58 -0.38 0.73 -0.85 0.44 0.14 -0.33 0.50 1.08 0.62 0.33 0.32 0.60 0.50 0.72 0.67 -0.47 1.16 0.72 -0.65 -0.22 31 0.76 -4.51 0.62 0.33 0.50 -11.71 0.21 0.55 0.38 11.71 0.33 -0.76 1.52 0.34 0.73 0.51 -1.25 1.32 0.57 -1.41 -0.36 0.41 0.47 0.55 1.20 0.73 1.41 0.71 Tabel 4D Prijsaanpassing in de landen van de OESO (1974-1988) Land 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 Inertie λ Can. V.S. Jap. Aus. N.Z. Oos. Bel. Den. Fin. Fr. Dui. Gri. Ijs. Ier. Ita. Lux. Ned. Noo. Por. Spa. Zwe. Zwi. Tur. Eng. Eur. OESO Beweging α Toestand γ 0.83 1.32 0.25 0.84 0.57 0.60 1.02 1.38 0.43 0.83 0.93 0.65 0.09 0.04 0.67 0.99 1.33 0.13 1.06 0.52 0.70 1.53 1.12 0.54 1.42 0.94 0.86 -0.15 0.73 0.76 -0.25 -0.03 0.62 -0.08 0.64 -0.52 -0.44 -0.37 0.34 0.14 -0.23 0.50 0.92 0.61 0.33 -0.66 -0.23 0.36 -0.60 -0.55 -0.86 -1.31 -0.46 -0.05 -0.50 -0.37 -1.73 1.74 -0.57 0.21 0.84 0.59 0.11 0.76 0.62 0.73 1.03 0.39 0.27 0.62 0.37 0.50 0.45 0.50 0.38 0.98 0.53 -0.41 0.73 0.32 0.76 0.60 -0.20 0.08 0.72 0.31 0.95 -1.13 0.89 0.33 0.56 0.39 0.48 0.38 0.56 0.50 0.06 0.40 1.44 1.29 1.15 2.14 0.66 1.13 0.68 -0.15 -0.10 0.52 1.91 1.34 0.28 0.57 0.42 0.81 0.66 0.01 1.16 0.69 -0.65 -0.22 -0.42 -3.50 -0.22 -0.34 -0.21 -1.23 1.35 0.50 -1.50 -0.36 0.37 0.79 0.47 -0.12 0.41 0.29 0.29 0.06 1.20 0.73 0.25 3.71 0.23 0.27 0.11 0.39 -0.04 0.13 1.43 0.71 32 Literatuur Baumol, W.J., “Toward a Newer Economics: The Future Lies Ahead”, The Economic Journal, 1991. Blanchard, O.J., en S. Fischer, Lectures on Macroeconomics, Cambridge, 1989. Bruno, M. en J.D. Sachs, Economics of Worldwide Stagflation, Cambridge, 1985. CBS, Nationale Rekeningen 1989, Den Haag, 1990. CPB, Publication Bulletin 1988, Den Haag, 1988. Dumke, R.H., “Reassessing the Wirtschaftswunder: Reconstruction and Postwar Growth in West Germany in an International Context”, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 1990. Gordon, R.J., “Output Fluctuations and Gradual Price Adjustment”, Journal of Economic Literature, 1981. Gordon, R.J., “What is New-Keynesian Economics?”, Journal of Economic Literature, 1990. Hall, R.E. en J.B. Taylor, Macroeconomics, Londen, 1991. Herderson, J.V. en W. Poole, Principles of Macroeconomics, Lexington, 1991. Jong, F.J. de, De werking van een volkshuishouding, deel II, Leiden, 1957. Klundert, Th. van de, en A. van Schaik, “Economische groei in internationaal perspectief”, ESB, 1991. 33 Kormendi, R.C., en P.G. Meguire, “Macroeconomic Determinants of Growth: Cross-Country Evidente”, Journal of Monetary Economics, 1985. Lucas, R.E., “Some International Evidente on Output-Inflation Tradeoffs”, The American Economic Review, 1973. Mankiw, N.G., “A Quick Refresher Course In Macroeconomics”, Journal of Economic Literature, 1990. Nickell, S., “Unemployment: A Survey”, The Economic Journal, 1990. OECD, “Output Responsiveness and Inflation: An Aggregate Study”, OECD Economic Studies, 1983. OECD, National Accounts, deel I, Parijs, 1990. Parkin, M., Macroeconomics, New Jersey, 1984. Pigou, A. C., Industrial Fluctuations, Londen, 1927. Samuelson, P.A. en W.D. Nordhaus, Macroeconomics, New York, 1989. Schaik, A.B.T.M. van, “Is er een direct verband tussen economische veroudering en bezettingsgraadverliezen?”, ESB, 1976. Schaik, A.B.T.M. van, “Wereldhandel en werkloosheid”, ESB, 1977. Scott, M.F., A New View of Economic Growth, Oxford, 1989. Solow, R.M., “Unemployment: Getting the Questions Right”, Economica, 1986. 34 Zalm, G., “Mythen, paradoxen en taboes in de economische politiek”, Openbare Rede, Amsterdam, 1990. 35
© Copyright 2024 ExpyDoc