De vraag naar producten

Uitwerkingen Praktische Economie VWO Module 2 Hoofdstuk 1 De vraag naar producten www.uitwerkingensite.nl
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
Hoofdstuk 1 De vraag naar producten
Verkenning
1
De waarde van het artikel, de complementariteit van artikelen, de tijd van de dag.
2
a
b
c
d
3
a De consument heeft het meeste trek in de eerste appel. De behoefte aan een
volgende appel daalt als de consument al een appel heeft gegeten.
b 3 stuks.
c
De uitgaven aan voedsel.
Uitgaven aan medicijnen, aardgas, elektriciteit.
Uitgaven aan luxe goederen, zoals dure reizen, dure auto’s, restaurantbezoek.
Bijvoorbeeld: Bepaalde typen medicijnen waar patiënten niet buiten kunnen.
Berekening van het consumentensurplus bij p = € 0,20
Betalingsbereidheid
Eerste appel
€ 0,70
Tweede appel
€ 0,50
Derde appel
€ 0,30
Totaal consumentensurplus
Consumentensurplus
€ 0,50
€ 0,30
€ 0,10
€ 0,90
4
1 Neemt toe, de consument heeft meer zin om appels te kopen.
2 Neemt toe, de behoefte neemt toe.
3 Neemt toe, peren zijn substitutiegoederen met appels.
4 Neemt af, de behoefte daalt.
5 Neemt toe, het budget stijgt.
6 Blijft gelijk, de prijs heeft wel invloed op de gevraagde hoeveelheid, maar niet op de
betalingsbereidheid.
5
1A en/of 1E, 2A, 3D, 4C, 5B (6 is niet van toepassing)
6
a Brommer, auto, bus.
b Fietstas, wielrennertrui, bidon, fietspompje.
7
D
8
qv = –3p + 150
9
(€ 7 – € 3) + (€ 5 – € 3) + (€ 3 – € 3) = € 6
© MALMBERG
16
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
10 a/b
11 a
b q = –p + 5
12 a
Prijs
2
4
6
Consument A
5
3
1
Consument B
10
6
2
Collectieve gevraagde hoeveelheid
15
9
3
b q = 21 – 3p
c Bijvoorbeeld bij p = 4: q = 21 – 3 × 4 = 9.
13 a
Prijs
15
10
5
0
© MALMBERG
Consument A
0
0
5
10
Consument B
0
5
10
15
Collectieve gevraagde hoeveelheid
0
5
15
25
17
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
b
c Zie arcering in de grafiek bij b.
14 B
15 D
16 a qv daalt van 300 naar 200 = –33,3%. De prijs stijgt van 15 naar 20 = +33,3%.
Dus: –33,3% / +33,3% = –1.
b
c Zie de grafiek bij b.
d qv daalt van 200 naar 100. Dus –50% / +25% = –2.
e Zie de grafiek bij b.
f –100% / +20% = –5
+33,3% / –33,3% = –1
+25% / –50% = –0,5
+20% / –100% = –0,2
g Tussen 0 en –1.
h Tussen –oneindig en –1.
i De bovenste helft van de vraaglijn heeft een prijselastische vraag, de onderkant een
prijsinelastische vraag.
17 a nul
b Zout, medicijnen.
c –oneindig
18 B
© MALMBERG
18
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
19 B = volkomen elastisch, C = volkomen inelastisch.
20 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met –0,3 × 10% = 3%.
Hij verkoopt nu 100 – 3% = 97 biefstukken.
b De nieuwe omzet is 97 × € 6,60 = € 640,20.
c De prijs is procentueel meer gestegen dan de gevraagde hoeveelheid is gedaald.
21 a De prijs stijgt met 10%. De gevraagde hoeveelheid daalt dus met 2 × 10% = 20%. De
gevraagde hoeveelheid hamlappen daalt naar 80 – 20% = 64 hamlappen.
b 64 × € 2,75 = € 176.
c De gevraagde hoeveelheid daalt procentueel sterker dan de prijs stijgt.
d Bij een inelastische vraag stijgt de omzet als de prijs verhoogd wordt; bij een
elastische vraag daalt de omzet.
22 B
23 A
24 D
25 a Bij een hoger inkomen gaan consumenten het inferieure goed vervangen door een
normaal of luxe goed.
b Naar rechts. Bij dezelfde prijs zal de consument meer stuks kopen.
26 a Het inkomen stijgt met 50%. 15% / 50% = 0,3.
b Een noodzakelijk goed.
27 a i stijgt met 10%. qv daalt van 30 naar 28 = 6,7%. –6,7% / 10% = –0,67.
b Een inferieur goed.
c Het minteken in de formule geeft aan dat qv daalt als i stijgt.
28 De lijn verschuift naar rechts.
29 a 30% / 10% = +3
b Een luxe goed.
c De gevraagde hoeveelheid komt pas bij een inkomen van 1.000 boven de nul uit. Dit
is alleen het geval bij een luxe goed.
30 a Lijn A en B.
b Als het inkomen van 40 naar 70 stijgt (= 75%), stijgen de bestedingen aan luxe
goederen van 7 naar 22 (= 214%).
c Consumenten kunnen met hetzelfde inkomen meer kopen. Ze zijn nog beter in staat
om inferieure goederen te vervangen door normale goederen.
d Niets, het inkomen staat op de horizontale as. Het gevolg is een verandering langs de
lijnen, niet van de lijnen.
Toepassing
1
a De prijs stijgt van € 15 naar € 17,10 = 14%. De gevraagde hoeveelheid daalt
daardoor met 0,1 × 14% = 1,4%. Vervolgens met indexcijfers werken om de twee
procentuele veranderingen te verwerken na de verandering van de omzet. De omzet
was p × q = 100 × 100 en wordt 114 × 98,6 = 112,4. De omzet stijgt met 12,4%.
b Als het aantal taxi’s procentueel meer stijgt dan de totale marktomzet.
© MALMBERG
19
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
2
a Omdat voor pbi een positief getal staat. Als de prijs van een binnenlandse
vakantiedag stijgt, zal de vraag naar vakantiedagen in het buitenland ook stijgen, dus
zijn het substitutiegoederen.
b vbu = –0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002y – 39
vbu = –4 + 3 + 0,002y – 39
vbu = 0,002y – 40
c vbu = 0, dus 0 = –0,02 × 200 + 0,03 × 100 + 0,002 × y – 39
y = 20.000
d Voor de inkomens tussen 0 en B. Tot B stijgt de variabele op de verticale as sneller
dan de variabele op de horizontale as, en stijgt het deel van het inkomen dat aan het
goed wordt besteed.
e Na D.
3
a qv was 0,000003 × 60 miljard – 120.000 = 60.000.
qv wordt 0,000003 × 63 miljard – 120.000 = 69.000.
qv stijgt met 15%, bij een inkomensstijging van 3 / 60 × 100 = 5%. Dus meer dan
evenredig. De inkomenselasticiteit is 15% / 5% = 3.
b De gevraagde hoeveelheid van goed B (personenauto’s) stijgt als de prijs van goed A
stijgt. Er is dus sprake van een substitutiegoed. Als A duurder wordt, stapt een deel van
de consumenten over op een auto.
4
a Voor het zakelijk verkeer leidt de afname van forensenverkeer en ander verkeer leidt
tot minder filevorming, waarvan de tijdswinst/kostenbesparing meer dan opweegt tegen
de extra kosten die het rekeningrijden met zich meebrengt.
b De prijsstijging van 0,32 naar 0,46 is 43,75%.
De vraag naar forensenkilometers verandert met –0,57 × 43,75% = –24,9375%, wat
afgerond een daling van 25% is.
5
a qv (EU) = –250p × 210 + 90.000 → qv (EU) = 37.500 bij p = 210
qv (VS) = –400p × 210 + 189.000 → qv (VS) = 105.000 bij p = 210
omzet: (37.500 + 105.000) × € 210 = € 29.925.000
b De prijs daalt van € 210 naar € 180 = 14,3%. De gevraagde hoeveelheid stijgt dan
van 37.500 naar 45.000 = 20%. De elasticiteit is dan 20% / 14,3% = –1,4.
c Bijvoorbeeld: zuurstofmaskers worden in de VS meer dan in Europa als een
noodzakelijk goed beschouwd.
Of: op de Europese markt zijn meer of betere substituten beschikbaar dan op de
Amerikaanse markt.
d Verhogen. De vraag is bij de gegeven prijs inelastisch, waardoor de gevraagde
hoeveelheid minder daalt dan de prijs stijgt en de omzet dus stijgt.
6
a Het inkomen stijgt, waarbij de gevraagde hoeveelheid afneemt.
b Blijkbaar kijken de (potentiële) klanten van ABCAir veel kritischer naar de prijskwaliteitverhouding van het product en zullen zij bij een prijsdaling van ABCAir sterk / in
grote mate kiezen voor een vlucht met meer dienstverlening, terwijl (potentiële) klanten
van het goedkopere Easyfly niet nog veel meer korte vluchten zullen boeken als Easyfly
nog goedkoper wordt.
Of: Blijkbaar gaan (potentiële) klanten van Easyfly niet zo vlug / sterk minder korte
vluchten boeken als het goedkopere Easyfly duurder wordt, omdat de prijs zo laag is dat
men vliegen niet als luxe beschouwt / vliegen niet te duur wordt in verhouding tot het
budget, terwijl dat bij het duurdere ABCAir wel eerder het geval zal zijn.
c De afzet van Easyfly neemt met 3% af. Om de afzet weer met 3% te laten stijgen,
moet de prijs dus met 3 × –0,7 = 4,3% dalen.
© MALMBERG
20
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 2
EENMAAL, ANDERMAAL, VERKOCHT
d Ja. Om de afzet gelijk te houden, moet de prijs met 4,3% dalen, wat betekent dat de
omzet ook met 4,3% daalt, terwijl bij het gelijk blijven van de prijs de afzet zal dalen met
3% en dus de omzet ook zal dalen met ‘slechts’ 3%.
© MALMBERG
21