Inhoud Wetenschappelijke artikels in detail: 1. Voorwoord: 2. Agenda 4. Labomailing: 5. 5 Hyper-CK-emie in het serum, maar zonder klachten: quid? 7 Wat te doen met ICD’s in de palliatieve en/of terminale fase? 8 Het maagcarcinoom onder de loep Semenonderzoek 11 Pectus carinatum en de dynamische compressiebrace Wetenschappelijke artikels voor u gelezen en interessant bevonden 13 Tot wat een afslankkoffie kan leiden 31. MCH Nieuws: Pick-up 02 & 30 mei 2014 Verkiezingen 25 mei 2014 14 Een persoonlijke keuze: 1 april 14 De onvermijdelijke commentaar op de nieuwe NICE guideline voor statine gebruik 15 De nieuwe anticoagulantia versus Vit. K antagonisten voor VKF 15 Al wat u moet weten over gluten enteropathie 19 Een pragmatische behandeling van respiratoire infecties? 33. Het hoekje van de Zorgtrajectpromotor 19 Hoe best antibiotica vermijden bij respiratoire infecties indien ze niet onmiddellijk nodig zijn 34. Tentoonstelling 20 Ik zal hem missen 20 Een persoonlijke keuze: 15 april 21 Obesitas: eten en genen 22 Bariatrische heelkunde: een status questionis 24 Zin en onzin van Vit D 25 Welke test voor colonkanker? 25 Een aromatase inhibitor in de preventie van borstkanker bij hoog risico patiënten 26 Mammografie als screening tool: uit een vrij toegankelijk artikel de interessante samenvatting voor leken 27 Lage urinewegen infecties 29 Nog eens PSA… 29 Borstvoeding versus flesvoeding Voorwoord 2014, nu al een jaar met veel veranderingen… en ook heel wat aanpassingen. In de voorbije weken en maanden, kon de Raad van Bestuur van het MCH niet anders dan snel een aantal belangrijke beslissingen nemen, er was niet echt veel bedenktijd… Door het verlies van onze voorzitter, dokter Paul Henderickx kwam er een herschikking in de Raad van Bestuur. Paul was op de hoogte van zo talrijke aspecten in het beheer van een vennootschap en had een indrukwekkende contactenlijst, het overnemen van zijn rol zeker niet vanzelfsprekend. De nieuwe voorzitter, dokter Jef Van Deun, kan natuurlijk rekenen op de volledige steun van de leden van de Raad van Bestuur en de directie in zijn taak. Toch blijft er tot nu toe één mandaat nog niet ingevuld. We hopen op de volgende Algemene Vergadering hiervoor een goede kandidaat (M/V) te vinden die zich mee wil inzetten voor een verdere uitbouw van het MCH. Alle kandidaturen ..… en zeker van jonge en vrouwelijke collega’s zijn van harte welkom! Een grote beslissing was, onder andere, de verhuis van het laboratorium. De nieuwe site bevindt zich in een wijk in Leuven die in de toekomst alleen maar zal openbloeien.. Het is een locatie in een volledig modern gebouw, met alle mogelijke en nodige technische installaties. Dit zal het functioneren zeker nog efficiënter maken, en zal ook het imago van het MCH, als leider in zijn sector nog bevestigen. Sinds enkele maanden weten we ook dat onze algemeen directeur, Jan Willems, het MCH verlaat. Het vertrek van Jan Willems is zijn eigen beslissing en dit in een goede verstandhouding met alle leden van de Raad van Bestuur. Er komt dus een nieuwe administratief directeur, zeg maar een nieuwe persoonlijkheid, nieuwe visie aan het hoofd van onze vennootschap, ons bedrijf. Het rekruteren verliep vrij snel en de opvolg(st)er van Jan Willems werd aangesteld. Meer informatie komt er op de Algemene Vergadering van 21mei. Jan vertrekt eind april, de officiële opvolging gebeurt in september. Tijdens de overgangsperiode wordt er een gedelegeerd bestuurder aangeduid. Er is dus heel wat gaande, de laatste tijd in het MCH, het worden nog drukke maanden van hard werken en oordeelkundig beslissen! Dit betekent ook dat het advies van de leden essentieel is. De aanwezigheid van zoveel mogelijk artsen die hun stem uitbrengen op de Algemene Vergadering geeft een goed overzicht van de vitaliteit van de groep. We hopen u dus te mogen verwelkomen op 21 mei. Ook uw reacties en suggesties zijn welkom. Tot binnenkort ! Dr Paul Van Belle bestuurder MCH Pag.1 MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 Agenda Nascholingsprogramma academiejaar 2014 - 2015 1. Werkgroep Huisartsen Nascholingscyclus (verantwoordelijke dr. Birgitte Schoenmakers) - derde donderdag van de maand - Grote vergaderzaal MCH Leuven - Aanvang: 21 uur 15.05.2014 Titel: Urgentiegeneeskunde: update voor de huisarts Sprekers: Prof. dr. Jean Bernard Gillet, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Prof. dr. Marc Sabbe, urgentiegeneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Birgitte Schoenmakers 19.06.2014 Titel: Forensische geneeskunde in de huisartsenpraktijk Spreker: dr. Wim Develter, forensische geneeskunde UZ Leuven Moderator: dr. Karolien de Ceulaer 2. MIDDAGNASCHOLING M.C.H. (verantwoordelijke dr. Hendrik De Vis) - tweede dinsdag van de maand Aanvang: 12.00 uur 13.05.2014 Titel: Wondzorg. Spreker: wordt bevestigd Moderator: dr. Hendrik De Vis 10.06.2014 Titel: Praktijkrelevante aspecten uit 4 jaar zorgtrajecten Sprekers: dr. Gijs Van Pottelbergh, huisarts onderzoeker KU Leuven Mevr. Fabrice Hamel, zorgtrajectpromotor LMN Groot Leuven Moderator: dr. Hendrik De Vis 3. P.U.K. Wezembeek-Oppem (verantwoordelijke dr. Noël Mortier) - vierde donderdag van de maand – aanvang: 21uur stipt 22.05.2014 Titel: Goed nieuws / slecht nieuws Spreker: drs. Fons Verhoelst, psycholoog Moderator: dr. Jan Vanleeuwe 26.06.2014 Titel: Zou het psoriasis zijn? Spreker: dr. Annemie Swevers, dermatologie Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart Leuven Moderator: dr. Noël Mortier 4. Nascholing te Neerijse -verantwoordelijke dr. Paul Corty - eerste donderdag om de twee maand - Cafeteria R.V.T. Ter Meeren - aanvang: 21 uur 05.06.2014 Titel: Ze houden van me, ze houden niet van me. Over Kinderen en (v)echtscheiding Spreker: dr. Piet Vandebriel, kinder- en jeugdpsychiatrie Moderator: dr. Paul Corty 5. Nascholing te Herent - verantwoordelijke dr. Michaël Van Pelt - derde woensdag om de twee maand - Cafetaria RVT-Betlehem - aanvang: 20.45 uur 21.05.2014 Titel: Recente inzichten in het management en in de behandeling van MS-patiënten Spreker: dr. Marie D’Hooge, neuroloog, MS-kliniek te Melsbroek Moderator: dr. Michaël Van Pelt NIEUW!!! NASCHOLINGSCYCLUS “RESIDENTIËLE OUDERENZORG” verantwoordelijke dr. Johan Vliers, voorzitter commissie WZC (WoonZorgCentra) Locaties: afwisselend in WoonZorgCentra in de regio 05.06.2014 Voeding: zin en onzin bij dieet ouderenzorg – Locatie: WZC Dijlehof, Leuven 6. PENTALFA (videoconferenties) - verantwoordelijke locatie Leuven, dr. Birgitte Schoenmakers - tweede donderdag van de maand - Auditorium AZK, U.Z. St Rafaël - 20.30 uur Inlichtingen programma 2013-2014: Carine De Greef, tel. 016/33.03.91, [email protected] of www.pentalfa.be Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde tel. 016/209664 - 016/209665 7. Leuvense EBM-seminaries – A.C.H.G. verantwoordelijken dr. Bert Aertgeerts (CEBAM), dr. Jan Degryse, dr. Birgitte Schoenmakers Woensdagavond (2 ) 3x/jaar – aanvang: 21.00 uur WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.2 LEUVENSE DAGEN “Menselijke erfelijkheid” Data: 22-23 mei 2014 (programma in voorbereiding: kan aangevraagd worden op secretariaat Academisch centrum voor HA-Geneeskunde, mevr. Monique Smets, tel. 016/33.74.68) 8. Symposia Regionaal Ziekenhuis Heilig Hart in samenwerking met MCH en de K.G.K.L. verantwoordelijken dr. Lieven Peperstraete – dr. Nancy De Vadder Inlichtingen via Heilig Hartziekenhuis – Leuven, nucleaire geneeskunde, tel. 016/20.96.64 – 016/20.96.65 8° CONGRES ORTHOPEDIE H. Hart Leuven op ZATERDAG 10/05/2014 Orthopedie Symposium in samenwerking met de Leuvense Huisartsen Plaats: Heilig Hart Leuven Duur: 6 uur (8.00u-14u30) Thema’s: update in hand en voetchirurgie voor huisartsen, klinisch onderzoek, evidenced based principes, arbeidsongeschiktheid en kosten na pols- en voetfracturen Moderator huisartsen: dr. Michiels Maarten – Kessel-Lo en dr. Verscheure I. - Wilsele Organisatie: dienst orthopedie H. Hart Leuven dr. T. Mulier, dr. Peters, dr. Van Poppel, dr. Verscheure (huisarts) Programma: Evidenced Bases in Orthopedie: toepassing op hand en voetpathologie 8.00u-9.00u: Evidence Based Medicine in hand- en polschirurgiebehandeling dr. T. Mulier, dr. P. Wildiers 9.00u-9u30: kostenanalyse en arbeidsongeschiktheid na handletsels en polsfracturen: dr. S. Peters, dr. Mulier 9u30-10.00u: workshop klinisch onderzoek van hand dr. Peters, dr. Vermeersch 10u30-11u15: behandeling en preventie van Sudeckatrofie dr. Wildiers, dr. Van Den Bergh 11u15-11u45: workshop klinisch onderzoek van hand en pols dr. Peters, dr. Mulier 11u45-12u15: bespreking cases van de huisartsen 12u30-13.00u: rondetafelgesprek: 1) update in orthopedie: dr. Peters, dr. Van Poppel, dr. P. Reynaert, dr. Michiels 2) aanpak handletsels door de huisarts 13.00u-14.00u: principes van arbeidsongeschiktheid en invaliditeit: dr. Milants, Prof. Lahaye, KUL (TBA) 14.00u-14u30: cases, discussie en afsluiting dr. Peters, dr. T. Mulier, dr. M. Michiels, dr. Verscheure EXTRA nascholingsavond! 22.05.2014 CARE CONNECT ROADSCHOW Georganiseerd door de firma Corilus Grote vergaderzaal MCH – 20 u (uitnodiging en meer inhoudelijke info zie MCH – digitaal) Pag.3 MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 Medische Literatuur Labo-Mailing Semenonderzoek Inleiding Semenonderzoek kan kaderen in een controle na vasectomie waarbij een telling volstaat. Uiteraard wordt semenonderzoek vaak aangevraagd in het kader van een (sub)fertiliteitsprobleem. In het MCH voeren we macroscopisch onderzoek, pH, motiliteit, telling, morfologie en MAR test uit. Hiermee worden de belangrijkste problemen gedetecteerd. Wij hanteren de referentiewaarden zoals door WHO voorgesteld (1). Semen bevat 2 bestanddelen: totaal aantal spermatozoa, geproduceerd door de testes en het totaal volume vocht, geproduceerd door de klieren (prostaat, zaadblaasjes). Een ejaculaat bestaat uit 2 fracties: de 1e fractie is rijk aan spermatozoïden en bevat vooral prostaatvocht, de laatste fractie is arm aan spermatozoïden en bevat vooral zaadblaasjesvocht. Staalafname Voor semenonderzoek in het kader van een fertiliteitsproblematiek dient het staal gecollecteerd te worden na 2 tot 7 dagen abstinentie, en ideaal wordt 3 dagen abstinentie aangeraden. Voor de staalproductie moet de man urineren en vervolgens handen en penis wassen met zeep, goed spoelen en afdrogen. Het staal wordt aangemaakt door middel van masturbatie en opgevangen in een steriel recipiënt (vb. urinepotje). Het volledige ejaculaat dient steeds gecollecteerd te ste worden (de 1 fractie alleen leidt tot te weinig vloeide baar staal voor verwerking, de 2 fractie alleen is arm aan spermatozoa). Het recipiënt moet voorzien zijn van de unieke identificatiegegevens van de man en het tijdstip van ejaculatie. Om zo weinig mogelijk temperatuurschommelingen te veroorzaken en om de tijd tussen ejaculatie en analyse zo kort mogelijk te houden wordt het staal best geproduceerd naast het labo. In de polikliniek te Leuven is hiervoor een ruimte beschikbaar. Eventueel mag het staal ook thuis aangemaakt worden, maar dan moet het staal binnen het uur na productie op het labo zijn. Tijdens het transport moet het staal tussen 20 en 37°C bewaard worden, dit kan door het staal in de broekzak te bewaren, ook inwikkelen in aluminiumfolie kan helpen om het staal op temperatuur te houden. Om evidente redenen is het niet raadzaam om een spermastaal met de pick-up mee te geven, tenzij het ter controle na vasectomie is. Om het staal dringend te kunnen verwerken vragen wij om spermastalen bij voorkeur in de voormiddag (tussen 9u en 11u30) op het WT 299 labo op de 1ste verdieping binnen te brengen (niet aan het onthaal beneden), dit van maandag tot zaterdag. Voor een bacteriële cultuur op sperma is het vooral belangrijk dat de man zorgvuldig handen en penis wast en goed spoelt voor de staalname. Na vasectomie wordt aangeraden om een spermaonderzoek te doen 3 maanden en 20 ejaculaties na de procedure. Hoe meer ejaculaties en hoe ouder de patiënt, hoe sneller azoöspermie bereikt wordt (2). Uitgeschreven instructies i.v.m. correcte staalname om mee te geven met de patiënt zijn beschikbaar op onze website www.mcharts.be/artsen/labo/staalafname.asp. Viscositeit Men spreekt van een verhoogde viscositeit van zodra het semen draden van meer dan 2 cm vormt bij het pipetteren (1). Een verhoogde viscositeit kan te wijten zijn aan een onvolledige ejaculatie, het zaadblaasjesvocht is namelijk belangrijk om het staal vloeibaarder te maken. Volume Het volume wordt vooral bepaald door het vocht dat gesecreteerd wordt door de zaadblaasjes en prostaat. Het volume per ejaculaat moet minstens 1.5 ml zijn. Een te laag volume kan te wijten zijn aan een onvolledige ejaculatie, een obstructie of retrograde ejaculatie (1). pH De pH wordt beïnvloed door enerzijds het alkalische zaadblaasjesvocht en het zure prostaatvocht. De pH moet gemeten worden tussen 30 en 60 minuten na ejaculatie en de pH stijgt met de tijd. De pH moet 7.2 of meer zijn (1). Motiliteit De progressieve beweging van de spermatozoïden is gerelateerd aan het vermogen om een eicel te bevruchten. Motiliteit moet tussen 30 minuten en één uur na ejaculatie onderzocht kunnen worden. Stijgende pH, dehydratatie en temperatuurschommelingen verminderen de motiliteit. De beoordeling van motiliteit maakt onderscheid tussen: - Progressieve motiliteit - Non-progressieve motiliteit - Immobiliteit Het totale percentage beweeglijke spermatozoa (progressief + non-progressief) moet minstens 40% zijn. MCH met een Missie en een Visie Pag.4 Het percentage progressief beweeglijke spermatozoa moet minstens 32% zijn (1). moet steeds geconfirmeerd worden in een gespecialiseerd fertiliteitslabo (3). Aantal/Concentratie Totaal aantal spermatozoa en spermaconcentratie zijn geen synoniemen. De spermaconcentratie is afhankelijk van de secretie van de prostaat en zaadblaasjes en is geen maat voor de testikelfunctie. Het totaal aantal spermatozoa per ejaculaat is gerelateerd aan de mate waarin en de snelheid waarmee een zwangerschap kan gerealiseerd worden (1). De ondergrens voor voldoende spermatozoa per ejaculatie is 39 x 106. Voor controle na vasectomie moet er azoöspermie zijn, indien dit niet het geval is wordt een follow-up aangeraden na 1-2 maanden, intussen is alternatieve contraceptie aangewezen (2). Bacteriële cultuur Het in cultuur brengen van sperma heeft eigenlijk geen welomschreven klinische indicatie en maakt geen deel uit van de investigatie van een fertiliteitsproblematiek. Voor de diagnostiek van prostatitis wordt een urinecultuur aanbevolen, of eventueel een urethrale wisser of prostaatvocht (5). Morfologie De morfologie van normaal sperma is zeer variabel, daardoor is het niet eenvoudig uit te maken welke subpopulatie als normaal en fertiel beschouwd kan worden. Studies van zowel in vitro als in vivo fertilisatie komen tot referentiewaarden van slechts 3-5% normale vormen als ondergrens (1). MAR Mixed Antiglobuline Reaction test (MAR) is een screeningstest om antilichamen op de spermatozoa op te sporen, wat kan wijzen op immunologische infertiliteit. Latexpartikels gecoat met humaan IgG worden bij de spermatozoa gevoegd, indien er binding is zullen de spermatozoa immobiliseren. Indien >40% van de motiele spermatozoa immobiel worden, is de test positief. Uiteraard moeten voldoende motiele spermatozoa in het staal aanwezig zijn om een betrouwbaar resultaat te bekomen. De test wordt daarom ook best binnen het uur na staalname uitgevoerd. Een positieve test Bespreking Op basis van één afwijkend sperma-onderzoek worden best nog geen conclusies getrokken. Enerzijds is een correcte staalname en -bewaring cruciaal en frequent liggen fouten hierin aan de basis van het afwijkend resultaat. Anderzijds wijst een afwijkend resultaat, zelfs bij volledig correcte staalname en –bewaring nog niet noodzakelijk op een probleem bij de man. Bij herhaling worden soms perfect normale resultaten gevonden. Dit kan te wijten zijn aan (febriele) ziekte in de dagen voor de staalname, maar ook de mate van seksuele opwinding en de duur waarin het ejaculaat wordt geproduceerd beïnvloeden de kwaliteit (1). Referenties: 1. WHO Laboratory manual for the Examination and processing of human semen, 5th edition 2. UpToDate: Vasectomy and other vasal occlusion techniques for male contraception 3. Bijsluiter SpermMar IgG Test, Versie 24/03/2011 4. UpToDate: Chronic bacterial prostatitis 5. ASM Clinical Microbiology Procedures handbook, 3rd ed, 2010 6. A prospective observational study of chronic prostatitis with emphasis on epidemiological and microbiological features, Stamatiou K, Karageorgopoulos DE, Urologia, 2013 Jun 24 Heidi Castryck & Eric De Schouwer De labomailings kunnen ook op internet worden teruggevonden: http://www.mcharts.be (kies ‘labo’ en vervolgens ‘labomailing’) Ten gronde Dagelijkse Praktijk / Neurologie Hyper-CK-emie in het serum, maar zonder klachten: quid ? Het enzym creatinekinase (CK) komt in vele weefsels in lage concentratie voor, maar in het sarcoplasma van skeletspieren zijn hoge concentraties terug te vinden. · Bij energieproductie heeft het enzym een belangrijke functie. · In de algemene populatie is de CK-activiteit in serum zeer variabel en er zijn een aantal factoren die deze activiteit beïnvloeden: o Geslacht: de CK-waarde ligt bij mannen in het serum hoger dan bij vrouwen. Pag.5 o Ras: Afrikaanse en Aziatische mensen hebben een hogere CK-waarde dan mensen van het Kaukasische ras. o Neonaten: - Ze hebben in vergelijking met volwassenen een 3 maal hogere CK-waarde. - In de eerste week na de geboorte daalt deze waarde tot binnen de referentiewaarden voor volwassenen. · De CK-activiteit in serum in de populatie is ten andere niet evenwaardig verdeeld: o Een aanzienlijk deel van de populatie heeft een hogere CK-activiteit dan het gemiddelde. o Heeft vooral te maken met verschillen in lichamelijke activiteit. · Laboratoria moeten de referentiewaarden van CK bepalen vanuit de 97,5e percentiel van een groep re- MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 ferentiemonsters, maar deze waarden liggen vaak hoger dan de waarden die door de leverancier van de meetmethode aangegeven worden. o Bijna 25 % van de soldaten had een CK-activiteit De verschillende presentaties van hyper-CK-emie: · De asymptomatische vorm: o Er zijn geen neuromusculaire klachten. o Er zijn geen aanwijzingen voor een neuromusculaire aandoening in de voorgeschiedenis of via de familieanamnese. o Er is een niet-afwijkend neurologisch onderzoek. · De paucisymptomatische vorm: o Er zijn alleen subjectieve klachten zoals spierpijn, vermoeidheid, inspanningsintolerantie en krampen. o Bij onderzoek zijn er geen objectiveerbare symptomen. · De symptomatische vorm: o Er zijn bijzonderheden in de familieanamnese of bij lichamelijk onderzoek. o Een verwijzing voor analyse van een onderliggende neuromusculaire aandoening ligt hier voor de hand. o Meer dan 84 % van de militairen had een CK- Wanneer spreekt men dan van een verhoogde CKactiviteit? · Een verhoogde CK-activiteit is in een recente Europese diagnostische richtlijn voor pauci- of asymptomatische hyper-CK-emie gedefinieerd als >1,5x de bovengrens van het referentiebereik (= 97,5e percentiel van CK in een referentiepopulatie): o Een hyper-CK-emie volgens deze definitie bleek aanwezig te zijn bij 5,3 % van bijna 13.000 deelnemers aan een studie in een Noorse populatie. o 3 dagen na het vermijden van fysieke inspanning, alcoholinname of andere mogelijke oorzaken van spierschade werd de CK-waarde bij de deelnemers opnieuw bepaald: - In bijna 70 % van de gevallen daalde de waarde tot binnen de referentiewaarden. - Daardoor werd de prevalentie van persisterende hyper-CK-emie gereduceerd tot 1,3 %. · Men moet dus een week na de eerst bepaling een tweede CK-bepaling uitvoeren alvorens de diagnose ‘idiopathische hyper-CK-emie’ te stellen, waarbij de patiënt geïnstrueerd is om tijdens die week activiteiten te vermijden die spierschade kunnen veroorzaken. Fysieke activiteit als oorzaak van hyper-CK-emie: · Bij niet-intensieve, niet-excentrische spierarbeid ontstaat een verhoogde activiteit van CK door toegenomen uitstroom van CK uit het lymfevatstelsel naar het bloed. o Dit leidt tot een lichte CK-verhoging. o Bij mensen van Europese afkomst ligt deze waarde lager dan 1000 U/l. o Gewoonlijk wordt deze waarde binnen de 3 dagen tot 1 week geklaard. · Enkel voortdurende of intensieve excentrische spierarbeid geeft spierschade en een lang (>1 week) aanhoudende CK-verhoging (>1000 U/l). · Lichamelijke inspanning bij dagelijkse activiteiten is gewoonlijk niet voortdurend of intensief excentrisch. · De gemiddelde CK-waarde voorafgaand aan een intensieve training bleek in een Amerikaanse studie bij 500 militairen 223 te bedragen, met een mediaan van 157 U/l. WT 299 boven de referentiewaarde. o De gemiddelde CK-waarde steeg na een training naar 1226 U/l. waarde boven de referentiewaarde met uitschieters naar 35.000 U/l. · Vaak wordt fysieke activiteit ook niet herkend als oorzaak voor de hyper-CK-emie, zoals bij ogenschijnlijk onschuldige beroepsmatige belasting van de schouder- en bovenarmmusculatuur, wat o.a. gebeurt bij automonteurs, bouwvakkers, lassers en caissières. · Wat ook kan, is dat personen met een forse verhoging van de CK-waarde na fysieke activiteit een genetische aanleg hebben die geassocieerd is met hyper-CK-emie. Andere niet-myopathische oorzaken: het is zinvol om deze op te sporen als hyper-CK-emie blijft bestaan na vermijden van fysieke activiteit: · Toxische oorzaken: o Medicatie- en drugsgebruik kunnen leiden tot hyper-CK-emie, toxische myopathie of rabdomyolyse. o Hier geldt ook de regel dat de CK-waarde opnieuw moet worden bepaald na het staken van het desbetreffend middel. o Rekening houdend met het tijdsbeloop van regeneratie van de spiervezel moet het klinisch beeld dan uiterlijk binnen 5-7 weken herstellen. o Er zijn dus heel wat medicijnen, of combinaties van, die als oorzakelijk agens kunnen functioneren, maar één groep neemt een aparte positie in, namelijk de statines: - Bij gebruik veroorzaken ze bij 10-63 % van de patiënten een asymptomatische CK-stijging. - 9-25 % heeft last van spierpijn zonder hyper-CKemie. - Een statine-geïnduceerde myopathie, met spierzwakte en myopathische afwijkingen in het spierbiopt, is zeldzaam (1 per 10.000-20.000 persoonsjaren). - Rabdomyolyse is nog zeldzamer (1 per 100.000 persoonsjaren). - Een typische statine-geïnduceerde myopathie ontstaat na gemiddeld 6 maanden gebruik van statines, en in combinatie met andere lipidenverlagende middelen stijgt de kans hierop. · Metabole oorzaken: o Vooral hypothyreoïdie moet worden uitgesloten. o Er bestaat eveneens een associatie met hypertensie, vooral in combinatie met andere risicofactoren voor hypertensie: - Die associatie is gerelateerd aan een verhoogde contractiliteit van de arteriolen. - Om deze reden moet de BD bij patiënten met een idiopathische hyper-CK-emie dan ook gemeten worden. Aanvullende diagnosestelling bij blijvende klachten: · Het gaat om een heterogene groep van patiënten met asymptomatische of paucisymptomatische hyper-CK-emie bij wie hyper-CK-emie persisteert na uitsluitsel van bovengenoemde niet-neurologische oorzaken: MCH met een Missie en een Visie Pag.6 o Omvat enerzijds een groep met een nog niet mani- feste myopathie, neuropathie of voorhoornaandoening. o Omvat anderzijds een groep met een idiopathische hyper-CK-emie die waarschijnlijk bij een deel van hen niet berust op een onderliggende afwijking en bij een deel op een nog niet onderkende genetische predispositie voor hyper-CK-emie. · Bij deze groep patiënten lijkt aanvullend onderzoek wel zinvol als de patiënt graag wil weten of er sprake is van een neuromusculaire aandoening. o Bij een paucisymptomatische hyper-CK-emie zal patiënt vaker een aanvullend onderzoek willen dan bij een asymptomatische presentatie. o Er dient wel vooraf informatie gegeven te worden over de mogelijke consequenties van het vinden van een neuromusculaire aandoening. Het vaststellen van specifieke diagnoses: · Er zijn een aantal myopathieën die zich kunnen presenteren als een paucisymptomatische of een asymptomatische hyper-CK-emie. · Het kan nog jaren duren na het vaststellen van een hyper-CK-emie alvorens een patiënt klachten krijgt met als belangrijkste voorbeelden diverse spierdystrofieën, glycogeenopstapelingsziekten met een laat debuut en inflammatoire myopathieën. · Bij patiënten met een CK-waarde >10x de bovengrens van het referentiegebied is de kans op het vaststellen van een specifieke diagnose groter, ook bij patiënten jonger dan 24 jaar met een CK-waarde die 5x hoger is dan de bovengrens, en bij vrouwen, bij wie er sprake kan zijn van draagsterschap van een dystrofinopathie. · Inspanningsgebonden spierpijn kan wijzen op een metabole myopathie. · Het is ook van belang om een familieanamnese af te nemen naar neuromusculaire aandoeningen, inclusief maligne-hypertensiesusceptibiliteit: rozygote) mutaties in het RYR1-gen. o Deze mutaties kunnen ook een geïsoleerde hyper- CK-emie of inspanningsgebonden rabdomyolyse geven. · Zelfs als er maar een minderheid van de onderliggende spierziekten behandelbaar is, is het komen tot een juiste diagnose zinvol: o Een specifieke diagnose draagt bij aan de prognose en schept de mogelijkheid om te anticiperen op comorbiditeit, zoals pulmonale of cardiale aandoeningen. o Er kan bij een specifieke diagnose ook genetische counseling plaatsvinden. o Verder kan zo’n diagnose een rol spelen bij toekenning van voorzieningen of uitkeringen en de keuze voor een revalidatietraject. Beschouwing: · Bij screenend laboratoriumonderzoek vindt men soms onverwacht in het serum een verhoogde activiteit van het enzym creatinekinase, en ook weleens bij oriënterend bloedonderzoek in verband met spierpijn. · Meestal is de verhoogde CK-waarde fysiologisch of een gevolg van overmatige fysieke activiteit, beschadiging van spierweefsel of iatrogeen, zonder dat er sprake is van een spierziekte. · In deze context is een tweede- of derdelijnsverwijzing dan ook vaak niet nodig, omdat men in de huisartsenpraktijk eerst kan nagaan of de hyper-CK-emie fysiologisch is, of dat er mogelijk sprake is van een metabole, toxische of iatrogene oorzaak. Ned Tijdschr Geneeskd 30 november 2013 pag. 22742279. o Door het afgeven van shocks kan een ICD het ster- Medische Ethiek Wat te doen met ICD’s in de palliatieve en/of terminale fase ? Men plaatst een inwendige cardioverterdefibrillator (ICD) meestal ter preventie van een plotse hartdood t.g.v. ventriculaire ritmestoornissen. Een paar cijfers: · Men spreekt van primaire preventie bij patiënten met een verhoogd risico op dergelijke stoornissen. · Secundaire preventie geldt voor patiënten die eerder reeds ritmestoornissen vertoonden. · In Nederland zijn er naar schatting 30.000 mensen met een ICD, en dit aantal neemt nog toe. · Er doet zich de laatste jaren een verruiming voor van de indicatiestelling en door voortschrijdende technische verbeteringen valt te verwachten dat deze verruiming verder zal toenemen. Wat is dan de ethische problematiek? · Artsen krijgen steeds vaker te maken met terminale patiënten met een ICD. Pag.7 o Deze aandoening kan geassocieerd zijn met (hete- vensproces verstoren, en dat kan voor de patiënt erg pijnlijk zijn. o Voor de omstanders is het vervelend om het effect ervan te (moeten) zien. · De ICD moet dus tijdig worden uitgeschakeld om deze situatie te voorkomen, maar zowel de besluitvorming tot als de logistiek van het uitschakelen kan tot problemen leiden. Reële situatie: · Steeds zullen er meer patiënten zijn met een ICD die zich in de palliatieve fase bevinden en ook andere medische specialisten zullen hiermee geconfronteerd worden. · In deze context is er op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie een richtlijn geschreven over het deactiveren van ICD’s in de laatste levensfase. · De richtlijn is bestemd voor alle artsen die te maken kunnen krijgen met terminale patiënten met ICD’s. De recente richtlijn ‘ICD/pacemaker in de laatste levensfase’: · Is een pleidooi voor het feit dat een patiënt op het ogenblik van een ICD-implantatie en -vervanging MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 voorgelicht moet worden over de mogelijkheid van het uitzetten van de shockfunctie. · Bij afname van de levensverwachting is een uitgebreidere bespreking over het deactiveren van de ICD nodig. · Dit gesprek zal gevoerd moeten worden met de hoofdbehandelaar, maar wie is dat? o Bij een aanzienlijk deel van de patiënten in de terminale fase zal dat de huisarts zijn. o Vraag is of alle hoofdbehandelaars de cardiale toestand van patiënt voldoende kunnen beoordelen om de merites van het uitzetten van de ICD met voldoende diepgang en geloofwaardigheid over te brengen. o In dergelijke situaties zou het van meerwaarde zijn om over de mogelijkheid te beschikken om een deskundige cardioloog te kunnen raadplegen. · Het moment waarop de hoofdbehandelaar het gesprek over ICD-deactivatie aangaat is van belang: o Om logistieke problemen op het sterfbed te voorkomen beveelt de richtlijn aan om het besluit tot deactiveren in de palliatieve fase te nemen. o In principe is dit een goede aanbeveling, maar de praktijk is weerbarstig, wat ook blijkt uit de tekst in de richtlijn: - De arts is enerzijds verantwoordelijk voor het uitzetten van de ICD als het medisch zinloos is om deze aan te laten. - Anderzijds moet er een consensus bereikt worden met de patiënt en diens wens moet gerespecteerd worden. - Het begrip ‘medisch zinloos’ wordt hier onvoldoende concreet gemaakt. · De richtlijn zou zich dus op bepaalde punten duidelijker moeten profileren, zoals het feit dat uitzetten van de ICD bij een te verwachten overlijden veruit de voorkeur verdient: o Gezien de beperkte resterende tijd tot overlijden is de kans dat het apparaat nog afgaat omwille van een ritmestoornis te verwaarlozen t.o.v. de kans op het krijgen van ongewenste ICD-shocks op het sterfbed. o Bij een ICD, geplaatst ter primaire preventie, is de kans dat deze een ritmestoornis coupeert naar schatting 20 tot 40 % in 5 jaar. o Bij ICD’s, geplaatst ter secundaire preventie, ligt deze kans 50 % hoger. o Komt dus neer op een kans van 1 tot 2 % in 3 maanden, en dat is aanmerkelijk minder dan de geschatte kans van 8 % op shocks in de minuten voor het overlijden. · Tijdens het overleg met patiënt kan de arts ook vermelden dat er veel zijn die plots overlijden door ventrikelfibrilleren verkiezen boven sterven aan de gevolgen van eindstadium hartlijden of een maligniteit en een deel van de patiënten zal met zulke informatie te overtuigen zijn van het nut om de ICD te deactiveren. · Als er aan het gesprek geen duidelijke richting gegeven wordt, bestaat de kans dat men de besluitvorming voor zich uitschuift. · Volgens de richtlijn gebeurt het uitzetten van een ICD best in het hospitaal tijdens de palliatieve fase, WT 299 een goede aanbeveling, die echter in de praktijk niet altijd haalbaar is. o Zo kan een palliatieve fase jaren aanhouden of zich onverwacht aandienen door een plotse complicatie of verslechtering. o Er zijn ook patiënten die emotioneel pas aan het deactiveren toe zijn als ze aan den lijven voelen dat het een aflopende zaak wordt, en dit alle rationele overwegingen ten spijt. · Tijdens een hospitaalopname kan een ICD in een laat stadium nog relatief eenvoudig worden uitgezet omdat de cardioloog en de ICD-technicus in de buurt zijn. · Thuis of in een zorginstelling is dat niet zo eenvoudig, en een laatste gang naar het ziekenhuis kan voor een patiënt met een verslechterde conditie buitengewoon belastend zijn. o Eigenlijk zou deze situatie vermeden moeten worden en ziekenhuizen zouden meer breeddenkend moeten omgaan met verzoeken om ICD-deactivatie aan huis. o In de richtlijn wordt dit een noodprocedure genoemd, en dat is spijtig, want ICD-deactivatie ten huize zou als een gelijkwaardig alternatief moeten worden beschouwd voor het uitschakelen van een ICD in het hospitaal, als dat laatste niet meer kan. o Zo’n inspanning mag in de terminale zorg wel van gezondheidswerkers verwacht worden. · Er komt in de richtlijn ook nog een zogenoemde ‘uiterste noodprocedure’ aan bod: o Men fixeert een magneet (90-130 gauss) op de borst van de patiënt waardoor de ICD niet meer werkt. o Zo’n magneet weegt meer dan 200 gr, kost ongeveer 90 euro en is te verkrijgen via ICD-firma’s, maar zoiets is voor huisartsen niet altijd mogelijk. o Oerigens lijkt het ongewenst om bij een stervende patiënt een zware magneet op de borstkas te fixeren. o Het lijkt wellicht wel zinvol dat zo’n magneet aangeschaft wordt door wachtposten voor huisartsen – voor de huisbezoeken – en ook door verpleeghuizen, omdat de procedure met de magneet wel te prefereren is boven het ondergaan van pijnlijke shocks. Besluit: · Op zich is de richtlijn, zeker ook voor huisartsen, een aanwinst, maar er is zeker nog ruimte voor verbetering en aanscherping. · Er zou vooral moeten benadrukt worden dat tijdige ICD-deactivatie veruit de voorkeur verdient boven het uitstellen van de beslissing of het niet deactiveren. · Mede omwille van de emotionele beladenheid van de situatie verloopt de procedure ook trager dan rationeel gezien nodig is. · Tenslotte moeten er in deze context meer mogelijkheden worden gecreëerd om ICD’s op locatie uit te zetten. Ned Tijdschr Geneeskd 21 december 2013 pag. 24122415. MCH met een Missie en een Visie Pag.8 Abdominale Heelkunde Het maagcarcinoom onder de loep Bij maagcarcinomen moet men anatomisch onderscheid maken tussen enerzijds cardiacarcinomen en anderzijds non-cardiacarcinomen in fundus, corpus en antrum. · Het cardiacarcinoom rekent men tot de oesofaguscarcinomen en wordt op die manier behandeld. · We beperken ons in dit overzicht tot de noncardiacarcinomen, die veel frequenter zijn en die we hierna kortweg ‘maagcarcinoom’ zullen noemen. Incidentie: · Vele jaren lang was het maagcarcinoom de meest voorkomende vorm van kanker in Nederland. · De laatste decennia is er een duidelijke daling merkbaar, en dito ook de kans op overlijden: o In 2005 kreeg ruim 3 % van alle mannelijke kankerpatiënten een maagcarcinoom. o Het percentage voor vrouwen lag lager, namelijk rond de 2 %. · In Noordoost-Azië, Oost-Europa en oostelijk ZuidAmerika ligt de incidentie veel hoger. Histopathologie: indeling geschiedt via de laurenclassificatie: · Het intestinaal type: o Heeft waarschijnlijk een multifactoriële oorsprong, waarin een ontsteking van de maagmucosa door bacteriële nitriet- en N-nitroseverbindingen centraal staat. o In relatie met de maagbacterie Helicobacter pylori (H.pylori) vindt men dit type vooral in de distale maag. o H pylori kan in de maag in de loop van enkele jaren een heus proces op gang brengen: - Via acute gastritis, chronische gastritis, atrofische gastritis, intestinale metaplasie en dysplasie leidt dit proces tot maagcarcinoom. - Bij vaststelling van een infectie met H.pylori stelt men tegenwoordig een behandeling in die bestaat uit een combinatie van PPI’s en AB. - Door deze aanpak is op populatieniveau de kans op maagcarcinoom in de westerse wereld afgenomen. - De kleinere gezinsgrootte, toename van het woonoppervlak per persoon en verbeterde hygienische omstandigheden spelen hier ook een rol van betekenis. · Het diffuus type: over het ontstaan hiervan is veel minder bekend: o Zo is het hereditair diffuus maagcarcinoom geassocieerd met een kiembaanmutatie in het Ecadherinegen (CDH1). o Een CDH1-mutatie geeft een lifetime-kans van 80 % op maagcarcinoom. Factoren geassocieerd met maagcarcinoom: · Er is dus de reeds vernoemde chronische H. pyloriinfectie. · Er is het dieet met een hoog zoutgehalte (o.a. zoute conserven) en met weinig verse groenten en fruit. · Verder is er het roken en achloorhydrie van de maag, o.a. in het kader van pernicieuze anemie. Pag.9 · Bekend is ook dat chronisch PPI-gebruik kan leiden tot hypo- of achloorhydrie, maar tot op heden is een relatie met maagcarcinoom niet vastgesteld. · Er is bij circa 10 % van de gevallen sprake van een positieve familieanamnese. Diagnosestelling: · Gebeurt bij middel van een gastroscopie met afname van biopten. · Bij behandeling voor een ulcus ventriculi moet er 6-8 weken na het opstarten ter controle een gastroscopie met biopten plaatsvinden om eventuele maligniteit van het ulcus uit te sluiten. Stadiëringsonderzoek: · Bestaat uit een CT-scan van abdomen en thorax met zodanige i.v. toediening van contrastmiddel dat de lever in de portaalveneuze fase gescand kan worden. o Zijn er bewezen metastasen op afstand, dan is curatieve behandeling niet mogelijk en moet er geen verder onderzoek plaatsvinden. o Als er geen metastasen op afstand zijn, dan kan men met endoscopische ultrasonografie (EUS) de lokale uitbreiding van de tumor (= het T-stadium) in kaart brengen, maar enkel als dit consequenties heeft voor de behandeling. · Als men twijfelt aan de haalbaarheid van een resectie kan er een stadiëringslaparoscopie uitgevoerd worden, en dat kan het geval zijn bij slecht gedifferentieerde T3- en T4-tumoren. · Bij de operatie moeten voor het definitief vaststellen van het N-stadium ten minste 15 lymfeklieren verwijderd worden. Curatieve behandeling: Vroegcarcinoom van de maag (early gastric cancer): · Wordt gedefinieerd als een tumor die beperkt blijft tot de mucosa of submucosa (T1), of er nu lymfekliermetastasen aanwezig zijn of niet. · Vermits de aan- of afwezigheid van lymfekliermetastasen cruciaal is voor een succesvolle endoscopische behandeling, heeft deze definitie onmiskenbare beperkingen. o Uit Japanse studies, gaat om meer dan 5000 patienten, kan men subgroepen onderscheiden bij wie het risico op lymfekliermetastasen quasi nihil is, en deze patiënten komen in aanmerking voor endoscopische resectie. o Heeft te maken met het feit dat er in Japan uitgebreide expertise is in het behandelen van vroegcarcinoom van de maag, dit in tegenstelling tot Nederland. o Heeft ook te maken met de hoge incidentie van maagcarcinoom in Japan, en met een endoscopisch screeningsprogramma, waardoor meer dan de helft van de patiënten in een vroeg stadium gediagnosticeerd wordt. · Endoscopische mucosale resectie (EMR) en in mindere mate endoscopische submucosale dissectie (ESD) hebben het afgelopen decennium een opmars gemaakt. · De verdachte laesie wordt tijdens een EMR ‘opgetild’ door een injectie met hypertoon zout of door een bandje te plaatsen rond de basis van de laesie, zo- MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 dat de mucosa van de submucosa gescheiden wordt. o Op die manier wordt de resectie makkelijker en daalt het (geringe) risico op een perforatie. o Grotere laesies worden endoscopisch in delen verwijderd (= peacemeal resection), gewoon omdat verwijdering in toto niet kan. o Maakt natuurlijk dat de patholoog meerdere stukken krijgt in plaats van de gehele laesie, wat de beoordeling bemoeilijkt. · Onafhankelijk van de grootte kan men de laesie bij ESD wel in één stuk verwijderen (en bloc-resectie). o De techniek die in Japan ontwikkeld is, wordt in Nederland nog niet op grote schaal toegepast. o De mucosa wordt endoscopisch losgemaakt tot aan de muscularis propria en verwijderd. o Daarbij verkleinen speciaal ontwikkelde instrumenten de kans dat men daarbij door de submucosa heen snijdt. o Deze procedure maakt een goede beoordeling mogelijk van de dieptegroei en eventuele infiltratie van lymfevaten. o Er treden ook wel minder vaak lokale recidieven op dan na EMR, maar ingrijpen duurt wel langer. o Meestal kan een lokaal recidief opnieuw endoscopisch behandeld worden. o Men moet het voordeel dat ESD beter in staat is om de tumor radicaal te verwijderen afwegen tegen de nadelen, want het is technisch een zeer complexe ingreep: hij duurt langer, de kans op complicaties is groter, en er is in Nederland nog maar weinig ervaring mee opgedaan. · Bij beide types zijn de complicaties identiek: pijn, bloedingen en perforatie: o In 25 % van de procedures treden bloedingen op, maar die kunnen bijna altijd endoscopisch gestopt worden. o Bloedingen ziet men meer in het middelste en onderste deel van de maag dan in het bovenste derde deel van de maag. o Bij EMR zijn perforaties relatief zeldzaam, ze lijken meer voor te komen bij ESD (+/- 4 %). · Meestal gaat het om zeer kleine perforaties, die onmiddellijk tijdens de procedure onderkend worden. · Ze worden endoscopisch behandeld zonder dat het succespercentage daalt. · De prognose is uitstekend, immers de tienjaarsoverleving bedraagt 99 %. o Binnen de drie jaar na de behandeling ontstaan er bij ongeveer 6 % van de patiënten één of meer metachrone maagcarcinomen. o Deze maken een nieuwe endoscopische ingreep noodzakelijk. Gevorderde maagcarcinomen: · Hier is chirurgie de belangrijkste optie, waarbij het vooral gaat om de uitgebreidheid van de resectie. o Gaat het om een totale of subtotale resectie? o Gaat het om behoud of verwijdering van milt en pancreas? o In hoeverre moeten de lymfeklieren rondom de maag verwijderd worden? · In deze context gaan er in Nederland stemmen op om alle maagresecties in gespecialiseerde centra te laten plaatsvinden. WT 299 Totale of subtotale gastrectomie? · Omvang en grootte van de tumor zijn bepalend voor de omvang van de maagresectie. · In termen van complicaties en overleving is het voordeel van totale gastrectomie boven subtotale gastrectomie niet duidelijk aangetoond. · In principe geniet een subtotale gastrectomie dus de voorkeur: o Is meestal voldoende bij een tumor in het antrum. o In het proximale en middelste deel van de maag is totale resectie vaak noodzakelijk om de tumor volledig te verwijderen. o Het is van belang om bij subtotale maagresectie een eventuele H. pylori-infectie in de restmaag te behandelen. Lymfeklierdissectie: · In Nederland is men het er in principe nog niet geheel over eens welke klierstations bij een gastrectomie, totaal of subtotaal, verwijderd moeten worden: o Den D1-dissectie: omvat de lymfeklieren bij het aangedane deel van de maag en de peri-gastrische lymfeklieren langsheen de kleine en grote curvatuur. o Bij een D2-dissectie worden ook de lymfeklieren langs de A. gastrica sinistra, de A. hepatica communis, de truncus coeliacus en de A. lienalis verwijderd. · Er bestaan verschillende westerse en Aziatische onderzoeken die geen duidelijk betere overleving kunnen aantonen op lange termijn na een D2lymfeklierdissectie. · Er moeten zowel bij een D1- als D2-dissectie minimum 15 lymfeklieren verwijderd en geanalyseerd worden om tot een aanvaardbare prognose te komen. · In Nederland neigt de tendens wel naar een D2dissectie. Voorstel tot centralisatie: · Blijkt dat de mortaliteit na maagresectie afhankelijk is van het aantal verrichte resecties per chirurg en per ziekenhuis. · Volgens de Nederlandse Richtlijn maagcarcinoom kan de centralisatie van de behandeling van maagcarcinoom bijdragen aan een verbetering van de uitkomsten, maar er zijn ter zake nog geen normerende afspraken gemaakt, maar wellicht zullen die er wel komen, net zoals voor de behandeling van het oesofaguscarcinoom. Perioperatieve aanpak: · Het tot dus ver grootste gerandomiseerde onderzoek naar chemotherapie voor en na de operatie, is het Britse MAGIC-onderzoek: o Betrof 503 patiënten: één groep kreeg perioperatieve chemotherapie (n = 250), een tweede groep, de controlegroep, onderging enkel maar een ingreep (n = 253). · De chemobehandeling bestond uit epirubicine, cisplatine en 5-fluoro-uracil (= EFC). · De behandeling werd uitgevoerd in drie pre- en drie postoperatieve cycli. o In de groep die ook chemotherapie kreeg, was de overleving significant beter dan in de controlegroep: MCH met een Missie en een Visie Pag.10 · De hazard ratio voor totale overleving bedroeg 0,75 en voor ziektevrije overleving 0,66. · In de controlegroep was de vijfjaarsoverleving 23 % en in de chemotherapiegroep 36 %. o Omwille van de bijwerkingen van de chemotherapie was het wel zo dat slechts 42 % van deze groep alle geplande kuren kon afmaken. · Maakt dat in Nederland patiënten met een resectabel maagcarcinoom (meer dan stadium 1), en die er qua conditie en comorbiditeit voor in aanmerking komen, perioperatief met EFC of een gelijkwaardig schema behandeld worden. · In deze context is in Nederland het CRITICSonderzoek opgezet: o Operabele patiënten met een maagcarcinoom stadium Ib-IV krijgen hier drie kuren pre-operatieve chemotherapie, gevolgd door gastrectomie met een D2-lymfeklierdissectie (zonder splenectomie of pancreatectomie). o Nadien worden ze gerandomiseerd naar postoperatief drie kuren chemotherapie of chemoradiotherapie. o Hiervan zijn de resultaten nog niet bekend. Palliatieve mogelijkheden: Partiële maagresectie: · Geniet de voorkeur wanneer genezing niet meer mogelijk is. · Kan de overleving verlengen, maar vertoont ook risico’s zoals postoperatieve morbiditeit, langere opnameduur en overlijden. · Per saldo lijkt de ingreep toch zowel de overleving als de kwaliteit van leven te kunnen verbeteren. o Men zou als leidraad kunnen stellen dat de ingreep zinvol is bij patiënten jonger dan 70 jaar met maar één parameter voor incurabiliteit. o We spreken dan van peritoneale metastasen, levermetastasen, lymfekliermetastasen op afstand of T4-tumor. Gastro-enterostoma, stent: · Als een carcinoom zich in het distale deel van de maag bevindt, kan dit de maaguitgang blokkeren. o Er ontstaan hierdoor klachten zoals braken en een vol gevoel, een slechte voedingstoestand en dehydratie. o Er is ook een grote verslechtering van de kwaliteit van leven. · Men kan dan endoscopisch een stent plaatsen of chirurgisch een gastro-enterostoma aanleggen, een verbinding tussen de maag en een dunnedarmlis, om de stenose te overbruggen. o Uit het Nederlandse SUSTENT-onderzoek blijkt dat een stent op de korte termijn betere resultaten geeft, zoals de mogelijkheid van snellere orale voeding en een kortere opname in het hospitaal. o Bij een gastro-enterostoma zijn de langetermijnresultaten echter beter, want er zijn minder terugkerende klachten. Orthopedie Pectus carinatum en de dynamische compressiebrace Pag.11 · Bij een relatief korte levensverwachting geeft men dus best de voorkeur aan een stent, en bij een langere levensverwachting doet men best een gastroenterostoma Chemotherapie: · Ongeveer de helft van de patiënten met een maagcarcinoom wordt in de westerse landen pas in een vergevorderd stadium gediagnosticeerd. · Genezing is niet meer mogelijk als er metastasen zijn. · Als er een recidief optreedt na de eerste, curatieve ingreep blijft er voor de meeste patiënten alleen nog palliatief beleid over: o 40-60 % van de patiënten die een in opzet curatieve ingreep kregen, ontwikkelt een recidief. o De prognose zonder chemotherapie is slecht, met een mediane overleving van 3-5 maanden. o De overleving kan verlengen tot mediaan 3-9 maanden mits palliatieve chemotherapie, al dan niet gecombineerd met radiotherapie, vermindert ook de ziektegerelateerde symptomen en verbetert bij ongeveer de helft van de patiënten de kwaliteit van leven. o Mediaan geeft combinatiechemotherapie 1 maand meer overlevingswinst dan monotherapie, maar heeft ook meer bijwerkingen. · Het is niet duidelijk welke het beste palliatieve chemotherapeutische regime is, en dit ondanks de vele onderzoeken ter zake. o Men kiest in Nederland veelal voor een combinatie van epirubicine, een platinaderivaat en een fluoropyrimidine (5FU of capecitabine) als eerstelijns palliatieve behandeling bij patiënten in goede conditie met een gemetastaseerd maagcarcinoom. o Nieuwere middelen, en de combinaties van, zijn nog in het stadium van fase-1-onderzoek. Gouden regels voor de huisarts: · Het is van belang om patiënten met aanhoudende maagklachten laagdrempelig te verwijzen voor gastroscopie. · Dat geldt vooral als ze ouder zijn dan 50 jaar of als ze geboren zijn in een regio waar maagcarcinoom vaker voorkomt. · Eradicatie moet overwogen worden bij patiënten met een bewezen infectie van H. pylori, omdat deze bacterie de kans op een maagcarcinoom verhoogt. · Bij behandeling voor een ulcus ventriculi dient er 6-8 weken na het starten ervan een endoscopische controle te volgen, kwestie van een carcinogene ontwikkeling uit te sluiten. · In feite zouden patiënten met een positieve familieanamnese voor maagcarcinoom in overleg vanaf hun e 40 jaar periodiek moeten gescreend worden, want de behandeling van het maagcarcinoom is complex en kan met veel bijwerkingen gepaard gaan. Huisarts & Wetenschap 56(12) december2013 pag. 646-651. Pectus carinatum betreft een congenitale afwijking van de borstkas die door een overmatige groei van het parasternale ribkraakbeen ontstaat. MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 · Soms is de afwijking al bij de geboorte zichtbaar, maar meestal openbaart ze zich tijdens de jongere levensjaren en de lineaire groeifase. · De juiste oorzaak is onbekend, maar vermoedelijk spelen biochemische veranderingen in het ribkraakbeen een rol. Incidentie: · Ziet men bij 1 op de 1500-1700 mensen en vooral bij mannen. · Pectus carinatum komt in Nederland minder vaak voor dan pectus excavatum (1:4). · In Zuid-Amerika ligt deze verhouding juist omgekeerd (10:1). Presentatievormen: drieërlei: · De meest voorkomende vorm is het chondrogladiolaire type (de kippenborst): o Hierbij wordt het middelste en onderste gedeelte van het borstbeen naar voren verplaatst. o 30-50 % van de patiënten vertoont een asymmetrische afwijking. · Bij 1-5 %, dus een minderheid, ziet men het chondromanubriale type, ook nog duivenborst of pectus arcuatum genoemd. o Het bovenste deel van het borstbeen is hierbij naar voren verplaatst. o Het onderste gedeelte is daarentegen naar achter gebogen. · Dan is er ook nog het derde, laterale type, dat meestal een asymmetrische vorm heeft door rotatie van het sternum. Mogelijke symptomen: · Er kunnen pijnklachten optreden bij het borstbeen door afname van de flexibiliteit en het vermogen tot expansie. · Er kan kortademigheid zijn bij inspanning, vermoeidheid en een verminderd uithoudingsvermogen. Meest voorkomende redenen voor een correctie: · Ze zijn van cosmetische of psychosociale aard: o Er is vooral schaamte voor de afwijkende borstkas. o In tegenstelling tot een pectus excavatum wordt de afwijking vaak door de kleding heen waargenomen. · Patiënten worden soms ook door leeftijdsgenoten gepest. Aanpak tot recent: Chirurgische behandeling: gebeurt volgens de Ravitch-procedure. · Er vindt een resectie plaats van het gedeformeerde ribkraakbeen en een reconstructie van het borstbeen. · Werd in 1949 voor het eerst beschreven voor de aanpak van pectus excavatum. · In gemodifieerde vorm werd deze ingreep dan later gebruikt voor de correctie van pectus carinatum. o Gemiddeld is de opnameduur 5-7 dagen. o Er geldt postoperatief een sportverbod van 3 maanden. o Er zijn uiteenlopende complicaties beschreven: - Wondinfecties zijn bij 12,7 % van de patiënten beschreven en pneumothorax bij 5,3 %. - Bij 6,3 % zijn atelectase, nabloeding, seroomvorming, afname van longfunctie, en hypoplasie van de mammae en pleuravocht beschreven. WT 299 - Er ontstaat een hypertrofisch litteken of een recidief van pectus carinatum bij 2 %, en indien jonger dan 13 jaar is er een stijging tot 5-10 %. Conservatieve behandeling met een brace: liet tot dusver slechts matige resultaten zien: · Is het gevolg van een laag draagcomfort van de brace, waardoor de patiënt gedemotiveerd raakt, iets wat de therapietrouw niet ten goede komt. · Daarnaast kan er ook decubitus optreden tijdens de behandeling, omdat er grote druk wordt uitgeoefend op het uitstekende deel van de borstkas. Recente innovatie in het kader van de niet-invasieve aanpak: de dynamische compressiebrace. · Is een nieuwe brace die sinds enkele jaren bestaat: o Voor en tijdens de behandeling kan de correctiedruk gemeten en aangepast worden. o Juist daarin ligt het verschil met de oude braces, want hierdoor wordt er een betere selectie mogelijk van geschikte patiënten. o Er is ook sprake van een groter draagcomfort, minder huidcomplicaties en een betere therapietrouw. · In principe wordt de brace 23-24 h per dag gedragen. o De behandeldruk wordt maandelijks poliklinisch met een drukmeter op de brace gemeten. o Zo nodig wordt de druk dan ook aangepast door de brace bij te stellen. o Men houdt de druk onder 2,5-3 psi (= pounds per square inch) om huidproblemen te voorkomen en het dragen van de brace zo comfortabel mogelijk te maken. · Om volledige correctie te bekomen varieert de draagduur van 4 tot 24 maanden. o Een rigide borstkas laat zich moeilijk corrigeren en vraagt een langere draagduur. o Een flexibele borstkas daarentegen laat zich makkelijk corrigeren. o Men gaat over tot de onderhouds- of afbouwfase van zodra de correctie bereikt is. o Om overcorrectie te voorkomen wordt de druk dan niet meer aangepast. · Men draagt de lichtgewicht aluminiumbrace direct op de huid of over een hemd. · Onder de kleding is de brace niet of nauwelijks zichtbaar. · Effectiviteit en voordelen van deze nieuwe techniek: o De eerste studies tonen goede resultaten bij patiënten bij wie de initiële correctiedruk lager ligt dan 7,5 psi. o Het resultaat van de behandeling werd bij 88,4 % van deze kinderen als ‘goed’ tot ‘uitstekend’ beoordeeld. · door deze aanpak kan bij 80 % van de kinderen met een pectus carinatum een operatie voorkomen worden: o Niet alleen prettig voor de patiënt, maar ook voor de gezondheidszorg als geheel voordelig. o Voor een littekenloze correctie van pectus carinatum bedragen de kosten in Nederland 2450 euro. o Dat bedrag ligt lager dan de kosten van een opname voor een operatie onder algemene anesthesie en postoperatieve pijnbestrijding. MCH met een Missie en een Visie Pag.12 Besluit: in alle onderzochte leeftijdscategorieën bij patiënten van 3-18 jaar blijkt het effect van de behandeling met een dynamische compressiebrace duidelijk aanwezig, maar correctie lijkt sneller bereikt te worden op jongere leeftijd. Ned Tijdschr Geneeskd 4 januari 2014 pag. 35-37 Psychiatrie / Toxicologie · Aanvulling dus van de anamnese: o Ze was een maand voor de opname begonnen met het drinken van 2 kopjes ‘Brazil Potent Slimming Coffee’ per dag. o Haar nicht uit Thailand had het product opgestuurd om af te vallen. o Na het drinken van de koffie merkte patiënte op dat ze erg slaperig werd. o Ze werd dan rond 3.00-4.00 uur ’s morgens wakker, voelde zich niet lekker, kon niet meer slapen en zag mensen. o De koffie zelf heeft ze sinds haar ontslag uit het hospitaal niet meer gedronken. · Aanvullende expertise: o We beschikken voor verdere analyse niet over een bloedmonster van patiënte. o Wel kan de Brazil Potent Slimming Coffee geanalyseerd worden in het laboratorium van de ziekenhuisapotheek: - Volgens de aanwijzingen op de verpakking wordt de koffie opgelost in kokend water. - Nadien wordt een monster hiervan geïnjecteerd en gescreend met ‘liquid chromatografy-tandem mass spectometry’ (LC-MSMS). - Er zijn 2 pieken zichtbaar in het chromatogram van de koffie, namelijk bij 279 en 194 g/mol. - De molmassa van sibutramine is 279 g/mol en de piek bij 194 g/mol is van cafeïne. - Men vergelijkt ter bevestiging van deze bevinding het spectrum met dat van de referentiestof sibutramine, waarmee men kan aantonen dat de koffie sibutramine bevat. - Bepaling van het gehalte sibutramine in de koffie geeft een variatie van 1,6-2,5 mg/g, waardoor men de dagelijkse sibutramine-intake bij patiënte kan schatten op 40 mg. · Afsluiten van de behandeling: 3 maanden na opname wordt ze voor het laatst gezien op de polykliniek Psychiatrie: de psychose is volledig in remissie en de behandeling wordt afgesloten. Tot wat een afslankkoffie kan leiden Men kan via internet en in het buitenland vrij afslankproducten verkrijgen die verontreinigd kunnen zijn met bestanddelen die niet op het etiket vermeld staan, zoals sibutramine. Casus: een 43-jarige vrouw van Thaise afkomst wordt op de dienst Spoedgevallen binnengebracht nadat ze zichzelf met een mes in de buik heeft gestoken. · Anamnese: o Vertelt dat ze stemmen hoorde in haar hoofd en die hebben haar opgedragen dit te doen. o Medicatie gebruikt ze niet . o Ze heeft een blanco psychiatrische voorgeschiedenis en een blanco psychiatrische familieanamnese. · Retro-anamnese: o In Thailand beleefde ze een gelukkige jeugd, maar omwille van financiële problemen belandde ze in de seksindustrie. o Ze deed een half jaar voor huidige opname een miskraam. o Wegens angst en akoestische hallucinaties vertoonde ze 2 weken voor opname last van slapeloosheid. · Laboratoriumonderzoek: geen bijzonderheden. · Behandeling: o Omwille van haar buikletsel met uitpuilend omentum wordt een spoedlaparotomie verricht. o Intra-abdominaal wordt er geen letsel gevonden. · Verdere aanpak: o Er volgt een opname met een inbewaringstelling (ibs) op de afdeling Psychiatrie. o Volgens de DSM-IV-criteria is de diagnose bij opname ‘paranoïde psychose met imperatieve akoestische en visuele hallucinaties’. o Gedurende de eerste drie dagen van de opname pleegt ze nog meermaals ernstige tentamina suicidi, en dat gebeurt telkens in aanwezigheid van haar echtgenoot. o Ze wordt tijdens de opname in de separeerkamer verpleegd en gefixeerd. o Ze wordt medicamenteus behandeld met Oxazepam 50 mg 4 dd en Olanzapine 5 mg 3 dd. o Zo nodig worden daarnaast Clorazepinezuur 25 mg, Zuclopentixol 75 mg en Diazepam 10 mg alle 3 intramusculair toegediend. · Verdere evolutie: o De psychotische gedachten en hallucinaties verdwijnen geleidelijk aan tijdens de opname. o Na een week zijn er geen aanwijzingen meer voor een psychose en de suïcidale gedachten zijn verdwenen. o Geleidelijk aan worden hierna haar vrijheden zonder problemen uitgebreid. o De antipsychotische medicatie wordt afgebouwd. o De opname duurt in totaal 2 weken en op het einde van haar opname komt ze met de vraag of het drinken van afslankkoffie de oorzaak zou kunnen zijn van wat er met haar is gebeurd. Pag.13 Causaal verband? · Een aantal vaststellingen wijzen in deze richting: o Na het staken van het koffiegebruik en na een korte intensieve behandeling herstelde patiënte snel van deze ernstige psychose. o De stelling wordt ondersteund door de blanco psychiatrische voorgeschiedenis en de familieanamnese. o Met 40 mg ligt de geschatte dagelijkse inname vele malen hoger dan de aanbevolen dagdosering toen sibutramine nog op de markt was. · De score op de Naranjo-causaliteitsschaal bedraagt 6. o Deze schaal omvat 10 vragen en geeft aan of een bepaald klinisch verschijnsel toegeschreven kan worden aan een bepaald geneesmiddel. o Met een score van 6 is een causaal verband tussen in dit geval levensbedreigende psychose en sibutramine waarschijnlijk. MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 Werkingsmechanisme van sibutramine: · Betreft een geneesmiddel dat de heropname van serotonine en noradrenaline in de hersenen inhibeert. · Dit leidt door een verhoogd verzadigingsgevoel tot verminderde eetlust. · Sibutramine verhoogt daarnaast het energieverbruik. o In het recente verleden werd het middel gebruikt voor de behandeling van patiënten met DM of dyslipidemie. o Het werd aangewend als dieet en lichaamsbeweging gedurende 3 maanden onvoldoende geholpen hadden om genoeg gewicht te verliezen. o De standaarddosering van sibutramine was 10-15 mg daags. · In januari 2010 werd sibutramine in Nederland uit de handel gehaald omwille van een verhoogd risico op cardio-vasculaire aandoeningen: o De voordelen wogen niet langer op tegen de risico’s. o Daarnaast zijn er in de literatuur ook psychosen vermeld als bijwerking van sibutramine. o Er zijn namelijk verschillende patiëntbeschrijvingen die melding maken van bijwerkingen van neuropsychiatrische origine, zowel na therapeutische behandeling met sibutramine als na inname van met sibutramine verontreinigde afslankproducten. Beschouwing: · Bij de consument wekken kruidenmiddelen en andere voedingssupplementen de indruk dat ze niet schadelijk zijn omdat ze ‘natuurlijk’ zijn. · In sommige kruidengeneesmiddelen en voedingssupplementen zijn echter chemische bestanddelen verwerkt die niet op het etiket vermeld worden en die wel degelijk een risico met zich meebrengen. · o.a. via internet zijn deze ‘kruiden’-geneesmiddelen vrij verkrijgbaar en alvorens ze op de markt toegelaten worden, vindt er ook geen veiligheidstoets plaats door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. · Patiënten vermelden deze producten dan ook vaak niet aan hun zorgverleners wanneer deze een vraag stellen naar het gebruik van geneesmiddelen, gewoonweg omdat ze deze ‘natuurlijke’ producten niet aanzien als geneesmiddelen. Besluit: wat er ook van zij, het is van belang om in de differentiaal diagnose steeds het gebruik van kruidenpreparaten en andere zelfzorgproducten mee te nemen. Ned Tijdschr Geneeskd 11 januari 2014 pag. 76-78. In vogelvlucht MCH-DIGEST – 1 april Een persoonlijke keuze NICE raadt aan wat guller te zijn met voorschriften voor statines: in BMJ het onvermijdelijke standpunt van de man uit Glasgow. In BMJ een meta-analyse van de nieuwe anticoagulantia versus Warfarin in de indicatie VKF: het schijnt toch een positief verhaal te worden.. Cardiovasculair De onvermijdelijke commentaar op de nieuwe NICE guideline voor statine gebruik The UK National Institute for Health and Care Excellence has issued new guidelines on lipid lowering. The headlines are: lower the treatment threshold for primary prevention to people with a 10 year risk of 10%, use atorvastatin preferentially, and use the Qrisk assessment tool. This guidance, authored by a small group of important cholesterol specialists, is surely a scientific and thought through analysis of the research data. Shouldn’t we embrace such authoritative advice? En volledige cursus in BMJ: gluten enteropathie Twee verhalen uit de huisartsgeneeskunde in BMJ: respiratoire infectie, stomen, ibuprofen en paracetamol en hoe best antibiotica vermijden. The new 10% threshold means that an average man is eligible for treatment at age 56. The health obsessed, thin, middle class man, who doesn’t smoke, is normotensive, and doesn’t have diabetes or a relevant family history fares little better, getting statins at 60. It is now statins for all. But the evidence for treating this low risk group comes from a reworked meta-analysis of old disparate cholesterol studies. Shouldn’t we have definitive research before we “statinise” a whole population? And wouldn’t it be meaningful and useful to advise patients of numbers needed to treat for deaths and heart attacks and strokes prevented? In NICE’s worthy, 1000 page document I found none. The guidelines rely on a simplistic model of the cause At the heart of this guidance is an economic model, of ischaemic heart disease, assuming that its decline made available only after signing a confidentiality is merely the result of a reduction in risk factors and agreement. Central to the model is the assumption of better medical management.1 But the decline in vasa linear link between cholesterol concentration and cular disease predates medical treatment, and the cardiovascular disease, with lower always better, but data are riddled with unexplained paradoxes. There is this is not always the case. Accordingly, NICE recommore to vascular disease than lipids, hypertension, mends atorvastatin because of its few percentage and the rest. WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.14 points advantage in lowering cholesterol compared with simvastatin. Yet “Evidence Statements” in the document state that “there is no clinical difference between simvastain 20 mg and atorvastatin 80 mg at reducing CV [cardiovascular] mortality,” with similar neutral statements for stroke and all cause mortality. Is the difference between atorvasatin and simvastatin clinically significant? Why disrupt current practice on limited evidence? Another important yet overlooked recommendation is the new arbitrary 40% reduction in cholesterol concen- De nieuwe anticoagulantia versus Vit K antagonisten voor VKF Background: Four new oral anticoagulants compare favourably with warfarin for stroke prevention in patients with atrial fibrillation; however, the balance between efficacy and safety in subgroups needs better definition. We aimed to assess the relative benefit of new oral anticoagulants in key subgroups, and the effects on important secondary outcomes. Methods: We searched Medline from Jan 1, 2009, to Nov 19, 2013, limiting searches to phase 3, randomised trials of patients with atrial fibrillation who were randomised to receive new oral anticoagulants or warfarin, and trials in which both efficacy and safety outcomes were reported. We did a prespecified meta-analysis of all 71 683 participants included in the RE-LY, ROCKET AF, ARISTOTLE, and ENGAGE AF—TIMI 48 trials. The main outcomes were stroke and systemic embolic events, ischaemic stroke, haemorrhagic stroke, allcause mortality, myocardial infarction, major bleeding, intracranial haemorrhage, and gastrointestinal bleeding. We calculated relative risks (RRs) and 95% CIs for each outcome. We did subgroup analyses to assess whether differences in patient and trial characteristics affected outcomes. We used a random-effects model to compare pooled outcomes and tested for heterogeneity. Findings: 42 411 participants received a new oral anticoagulant and 29 272 participants received warfarin. New oral anticoagulants significantly reduced stroke or systemic embolic events by 19% compared with warfarin (RR 0·81, 95% CI 0·73—0·91; p<0·0001), mainly driven by a reduction in haemorrhagic stroke (0·49, 0·38—0·64; tration. What happens when we miss this target? Doctors will prescribe expensive branded Crestor (rosuvastatin), which has US annual sales of about $5bn (£3bn; €3.6bn). Surprisingly (or unsurprisingly), many of NICE’s expert authors have links to big pharma, including AstraZeneca, which makes rosuvastatin. What has happened to scepticism, evidence based medicine, and the duty to protect the well? Is NICE any longer fit for purpose? http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1899 p<0·0001). New oral anticoagulants also significantly reduced all-cause mortality (0·90, 0·85—0·95; p=0·0003) and intracranial haemorrhage (0·48, 0·39— 0·59; p<0·0001), but increased gastrointestinal bleeding (1·25, 1·01—1·55; p=0·04). We noted no heterogeneity for stroke or systemic embolic events in important subgroups, but there was a greater relative reduction in major bleeding with new oral anticoagulants when the centre-based time in therapeutic range was less than 66% than when it was 66% or more (0·69, 0·59—0·81 vs 0·93, 0·76—1·13; p for interaction 0·022). Low-dose new oral anticoagulant regimens showed similar overall reductions in stroke or systemic embolic events to warfarin (1·03, 0·84—1·27; p=0·74), and a more favourable bleeding profile (0·65, 0·43—1·00; p=0·05), but significantly more ischaemic strokes (1·28, 1·02—1·60; p=0·045). Interpretation: This meta-analysis is the first to include data for all four new oral anticoagulants studied in the pivotal phase 3 clinical trials for stroke prevention or systemic embolic events in patients with atrial fibrillation. New oral anticoagulants had a favourable risk—benefit profile, with significant reductions in stroke, intracranial haemorrhage, and mortality, and with similar major bleeding as for warfarin, but increased gastrointestinal bleeding. The relative efficacy and safety of new oral anticoagulants was consistent across a wide range of patients. Our findings offer clinicians a more comprehensive picture of the new oral anticoagulants as a therapeutic option to reduce the risk of stroke in this patient population. Funding: None. http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(13)62343-0/abstract Gastroenterologie Treatment with a lifelong strict gluten-free diet is currently the only treatment of known effectiveness. Al wat u moet weten over gluten enteropathie Patients should have access to an expert dietitian for advice on a gluten-free diet and for assessment of adherence if symptoms persist on institution of the diet. Summary points Adult coeliac disease is a common autoimmune condition with an estimated prevalence of 1 %. Test for coeliac disease in patients with unexplained anaemia, weight loss, diarrhoea, or gastrointestinal symptoms, particularly irritable bowel syndrome, and in first degree relatives of index cases. Confirm the diagnosis with duodenal biopsy in all adult patients. Pag.15 Regular follow-up is necessary to assess adherence and micronutrient deficiency. Coeliac disease is a common autoimmune condition characterised by a heightened immunological response to ingested gluten, with estimated prevalence rates in adults of 0.2-1% in the United States and Eu- MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 rope. Contemporary studies suggest that the prevalence of this disease is increasing. Meta-analyses have shown that for every patient identified as having coeliac disease seven to eight remain undiagnosed. Here, we will summarise recent evidence on how the investigation and diagnosis of coeliac disease can be improved and also provide an evidence based approach to managing patients with newly diagnosed coeliac disease and those who do not respond to a gluten-free diet as expected. Evidence is taken from meta-analyses, systematic reviews, and randomised controlled trials where possible. Who gets coeliac disease? In the past coeliac disease was considered to be a disease that affects white populations only, but it is now clear that coeliac disease is a global problem. Clinicians in China and the Indian subcontinent are now recognising patients with this disease. Possible reasons for this increased prevalence are the introduction of wheat into these ethnic groups as their diet becomes more westernised and an increasing trend in all autoimmune diseases. Patients at increased risk include those with another autoimmune condition or a family history of coeliac disease. Patients with a first degree relative with coeliac disease have a 5-11% chance of being affected. Second degree relatives also seem to be at increased risk (~2.5%), although the exact prevalence in this population is uncertain. There is a strong genetic component to coeliac disease—90% of patients carry genes encoding HLA DQ2. Most of the remainder carry the HLA DQ8 haplotype. In common with other autoimmune conditions it is more common in females than males (1.5-2:1). How does coeliac disease present? Until the 1980s, coeliac disease was considered a rare condition that usually presented in childhood with symptoms of malabsorption—weight loss, chronic diarrhoea, or failure to thrive. This is best described as “classical” coeliac disease and remains relatively rare. Coeliac disease is now known to be common, presenting in adulthood usually in the fourth or fifth decade of life with “non-classical” symptoms. Non-classical presentations include irritable bowel syndrome-type symptoms, abdominal pain, altered bowel habit, and anaemia (most commonly iron deficiency). Clinicians need to be aware of the variable manifestations of coeliac disease, which may not include abdominal symptoms or signs of malabsorption. Who should we test for coeliac disease? Current national and international guidelines recommend case finding in at risk groups as the best method of case detection. The aim of case finding is to identify patients at an early stage and potentially reduce the risks of developing complications of coeliac disease such as lymphoma, osteoporosis, and anaemia. Recent US guidelines recommend testing for coeliac disease in patient populations with a prevalence of coeliac disease more than twice that of the general population. This approach has been shown to be useful in prospective case finding studies in patients with classical symptoms or sequelae of malabsorption, such as anaemia or osteoporosis. These same studies WT 299 also show that the prevalence of coeliac disease is higher in patients with more non-specific symptoms, although there was heterogeneity in the patient populations studied. The best evidence for testing for abdominal symptoms comes from two meta-analyses in patients fulfilling the Rome III diagnostic criteria for irritable bowel syndrome. Symptoms of this syndrome are seen in 38% of patients with coeliac disease, and the prevalence of coeliac disease is 4.1% in patients with irritable bowel syndrome. Evidence for testing in patients with other abdominal symptoms is less compelling, although a recent systematic review of diagnostic testing for coeliac disease in secondary care showed a prevalence of 2-13% in patients presenting with all abdominal symptoms. What tests should we use? The three most widely available serological tests— endomysial antibody (EMA), tissue transglutaminase (tTG) antibody, and deamidated gliadin peptide (DGP) antibody—have excellent sensitivity and specificity in appropriate patient groups. EMA testing is highly accurate, with a sensitivity and specificity of 95% or more in patients with overt villous atrophy. However, it is subjective, labour intensive, and the substrates of monkey oesophagus or human umbilicus have limited availability. tTG assays are generally cheaper than EMA testing and may be more reliable. One weakness of tTG assays, however, is that their accuracy varies between manufacturers. The best assays have a higher sensitivity than EMA testing and a comparable specificity, both around 98%. More recently DGP assays have become available. However, a recent meta-analysis has shown that they are inferior to tTG assays, and they are not currently recommended by the National Institute for Health and Care Excellence. tTG is currently the preferred first line test owing to its high sensitivity and negative predictive value. Point of care tests are now commercially available in high street pharmacies and on the internet for patients to purchase. Further research is needed to ascertain their utility. Clinicians should treat the results of such tests with caution and confirm them with standard serology; gastroenterology referral should also be considered. Counsel patients not to start a gluten-free diet until investigations are completed. Is a duodenal biopsy still needed for diagnosis? Currently, most patients are diagnosed on the basis of positive coeliac serology followed by a confirmatory duodenal biopsy showing the presence of villous atrophy and increased intraepithelial lymphocytes .However, recent European paediatric guidelines suggest an algorithm for avoiding biopsy in children with clinical symptoms, very high antibody titres (tTG >10× normal and positive EMA), and an appropriate genotype. This is understandable because endoscopic evaluation often requires a general anaesthetic in children. Duodenal biopsy to confirm diagnosis is still needed in adults for several reasons. Firstly, although serology seems to be an excellent marker, studies into these tests are performed in high prevalence populations. This ascertainment bias overestimates the performance of a diagnostic test. As the threshold for serological testing is lowered, the disease prevalence within the tested population will fall. As a result the MCH met een Missie en een Visie Pag.16 positive predictive value of the test will also fall. For example, in a recent cohort of 2000 patients with a 3.9% prevalence of coeliac disease, the positive predictive value of tTG was only 28.6%, despite sensitivity and specificity of greater than 90%. Secondly, the clinical response to a gluten-free diet is not diagnostic of coeliac disease, particularly in patients with irritable bowel syndrome, whose symptoms may be gluten sensitive in the absence of coeliac disease. Finally, if patients do not respond to a gluten-free diet as expected, any uncertainty in the initial diagnosis can make subsequent evaluation problematic. Patients should remain on a gluten containing diet until endoscopy because histological features may normalise on a gluten-free diet. What if serological tests are positive but duodenal biopsy is non-diagnostic? As previously discussed, a diagnosis of adult coeliac disease requires a duodenal biopsy that shows villous atrophy. However, in some cases a biopsy may be normal or show evidence of increased intraepithelial lymphocytes without villous atrophy .These changes are non-specific and are seen in many other conditions, including Helicobacter pylori infection or as a result of non-steroidal anti-inflammatory use. Coeliac disease is subsequently confirmed on repeat gastroscopy and biopsy in 16-43.3% of patients. As a result, a diagnosis of coeliac disease cannot be made on the basis of an increased number of intraepithelial lymphocytes and positive serological testing alone. In these patients a repeat gastroscopy and duodenal biopsy should be considered after a six week gluten challenge of 10 g of gluten (equivalent to four slices of bread) a day. Some patients may not tolerate this amount of gluten and evidence is emerging that shorter challenges with less gluten might be sufficient, although clinical data are lacking. Duodenal biopsies are usually taken from the distal duodenum. However, recent evidence suggests that an additional biopsy from the first part of the duodenum may increase the diagnostic yield because this is the only site of villous atrophy in 1.8-12.5% of newly diagnosed patients. HLA genotyping may also be useful in this situation because the absence of the HLA DQ2 and DQ8 haplotypes has a near 100% negative predictive value. However, 25-40% of the healthy population also carry these alleles, so genotyping should not be used for routine diagnosis. This same strategy can be used for patients with positive serological but normal histological results and a high index of suspicion of coeliac disease. Coeliac serology testing is not 100% specific and false positives do occur, particularly in patients with other autoimmune conditions or conditions that lead to a raised total IgA level. What if serological testing is negative but the clinical suspicion of coeliac disease is high? Although modern serological testing is highly sensitive, cases of antibody negative coeliac disease do exist, particularly when a single test is used in the diagnostic algorithm. Selective IgA deficiency, present in 2% of patients with coeliac disease, is a common cause of false negative coeliac serological results because standard tests are based on the IgA subclass of antiPag.17 body. Immunoglobulin levels should be checked alongside standard serological tests, and duodenal biopsy is recommended in IgA deficient patients. Patients must be on a gluten containing diet at the time of serological testing because results may normalise on a gluten-free diet. IgA deficiency is not the only cause of antibody negative coeliac disease. In the 11 studies reported in a recent meta-analysis of IgA tTG the mean rate of tTG negative coeliac disease was 7%. A prospective study of a clinical decision tool for diagnosing coeliac disease found that patients without high risk symptoms of anaemia, weight loss, or diarrhoea could safely have coeliac disease excluded on the basis of negative serological testing. However, this algorithm has yet to be validated by other groups. The diagnosis of antibody negative coeliac disease can also be problematic because other causes of villous atrophy need to be considered. Again, HLA genotyping can be useful in this situation if it proves negative. Patients on immunosuppressants or steroids may also have negative serological results in the presence of villous atrophy. Finally, wheat or gluten can induce symptoms in patients without coeliac disease and self reported sensitivity is not always caused by coeliac disease. Refer all patients in whom coeliac disease is suspected but the histological or serological (or both) results are not diagnostic to a gastroenterologist with an interest in coeliac disease. How is coeliac disease managed? Currently, the only effective treatment for coeliac disease is a gluten-free diet. However, many patients find available gluten-free foods unpalatable and report social difficulties related to eating out. It can be difficult to assess adherence but this is important, particularly in patients who continue to have symptoms. Adherence is assessed in five ways: patient reported adherence, dietetic assessment, a validated adherence questionnaire, coeliac serological testing, or a repeat duodenal biopsy. A recent systematic review that used qualitative methods estimated that adherence to a strict gluten-free diet ranged from 42% to 91%, although complete non-adherence was rare. Factors that were most associated with good adherence were follow-up with an expert dietitian and membership of a coeliac disease advocacy group, both of which should be strongly encouraged. Many clinicians think that a repeat duodenal biopsy is the most objective measure of adherence. A recent UK cohort study has shown that follow-up biopsy before discharge to primary care services is a useful way to risk stratify patients who are likely to have more severe disease and complications. However, mucosal healing can take several years, and the ideal timing of a follow-up biopsy is not known. Repeat duodenal biopsy is invasive, so quantitative serological measurements are often used as a surrogate marker of intestinal healing. However, serological and histological findings do not seem to correlate in a linear manner. Adherence is complicated to assess and is probably best measured using a combination of factors. Patients should have access to a dietitian to assess adherence in conjunction with repeat serological testing and gastroenterology input to assess for resolution of MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 symptoms. Repeat duodenal biopsy is probably best reserved for patients with raised serological markers, persistent symptoms, or nutrient deficiencies. Patients who are stable and seem to be adhering to a glutenfree diet should be seen in primary or secondary care on an annual basis to assess symptoms and discuss adherence. What should we do if the patient doesn’t respond to a gluten-free diet? Although most patients with coeliac disease will respond to a gluten-free diet, 7-30% of patients have persistent symptoms. Some patients may have been initially misdiagnosed with coeliac disease and the diagnosis must be confirmed by reviewing the histological and serological results and history. The most common reason for persistent symptoms in patients with confirmed coeliac disease is persistent exposure to gluten. Several well documented associations with other gastrointestinal conditions, such as bacterial overgrowth of the small bowel, pancreatic insufficiency, and microscopic colitis, may also contribute to ongoing gastrointestinal symptoms. Patients who do not respond to a gluten-free diet are described as non-responsive, and in a small number of these persistent symptoms will be the result of refractory coeliac disease. This is a rare condition, which is defined as a persistence of villous atrophy despite strict adherence for 12 months to a gluten-free diet. It can be a precursor to enteropathy associated T cell lymphoma (EATL). Patients with refractory coeliac disease will have persistent symptoms including persistent nutritional deficiencies, weight loss, and malabsorption. These patients require urgent evaluation by a gastroenterologist. The box provides a comprehensive list of the causes of non-responsive coeliac disease. Causes of persistent symptoms in coeliac disease Continued exposure to gluten Bacterial overgrowth of the small bowel Exocrine pancreatic insufficiency Osteoporosis Osteoporosis is prevalent in patients with coeliac disease, with 32-80% having abnormal bone mineral density, and a strict gluten-free diet has been shown to improve bone mineral density. In a recent study of 95 patients with newly diagnosed coeliac disease, adherence to a strict gluten-free diet significantly improved mean bone mineral density, independent of other risk factors and the effect of exercise. This validates results from a previous systematic review. However, patients with silent or subclinical disease may not have metabolic bone disease to the same extent as those with classical coeliac disease. Current national guidelines recommend that patients are given lifestyle advice and that a baseline DEXA (dual energy X ray absorptiometry) scan should be requested to assess bone mineral density at diagnosis. The scan should be repeated at menopause or 55 years of age for men, or if there is a suspected fragility fracture. Loss of bone density at a greater than expected rate should prompt measurement of vitamin D levels, dietary review of adherence, consideration of repeat intestinal mucosal biopsy, and review of additional risk factors. Other management points Microscopic colitis Irritable bowel syndrome Lactose intolerance Refractory coeliac disease Cancer—small bowel lymphoma or adenocarcinoma What long term risks are associated with coeliac disease and how are they managed? The potentially serious sequelae of coeliac disease can be prevented by adherence to a strict lifelong gluten-free diet. These associated risks include the development of lymphoma and osteoporosis as well as hyposplenism, anaemia, and other micronutrient deficiencies. Lymphoma Older estimates suggested that the relative risk of lymphoma was 40-100 times that seen in the general population. However, as the detection of coeliac disease has improved, newer studies have shown only a modest risk. A recent meta-analysis found a fourfold WT 299 increased risk of non-Hodgkin’s lymphoma (including EATL) compared with the general population, with an estimated one in 2000 patients with coeliac disease developing lymphoma each year. Evidence for the protective effect of a gluten-free diet against the development of lymphoma is circumstantial. EATL is often diagnosed at the same time or soon after the diagnosis of coeliac disease, before the patient can start an effective gluten-free diet. A recent large population based study showed that persistent villous atrophy, which is more common in patients with poor adherence to a gluten-free diet, was associated with increased risk of lymphoma, with a hazard ratio of 2.26 compared with those with mucosal healing on followup biopsy. However, direct evidence of benefit is sparse. EATL is rare, so studies are small and data are conflicting. Patients with coeliac disease can have hyposplenism, which results in a higher risk of infection from encapsulated bacteria. National guidelines recommend vaccinations against Streptococcus pneumoniae, meningitis C, and Haemophilus influenzae B, as well as an annual influenza vaccination, in this population. Anaemia and other micronutrient deficiencies are common in newly diagnosed coeliac disease. Clinicians should measure iron, vitamin B12, folic acid, vitamin D, and calcium levels at diagnosis. Appropriate replacement is required on diagnosis, with annual monitoring of haemoglobin, vitamin B12, folate, serology, and immunoglobulins. Adherence to a gluten-free diet may prevent recurrence of nutrient deficiencies if oral intake is sufficient. Finally, quality of life studies of patients with coeliac disease on a gluten-free diet show that they have a lower quality of life in both the short and long term compared with the general population and patients with other chronic gastrointestinal conditions, such as ulcerative colitis. Appropriate investigation and man- MCH met een Missie en een Visie Pag.18 agement of symptoms as well as support with a gluten-free diet may improve quality of life. What should you tell the patient diagnosed with coeliac disease? • The prognosis for coeliac disease is good, with a normal life expectancy • A gluten-free diet is currently the only known treatment for coeliac disease. Adherence to the diet should lead to healing of the small bowel • The risk of lymphoma is greater than in the general population but remains small, and a gluten-free diet may reduce this risk Infectieziekten Een pragmatische behandeling van respiratoire infecties? Abstract: Objective: To assess strategies for advice on analgesia and steam inhalation for respiratory tract infections. Design: Open pragmatic parallel group factorial randomised controlled trial. Setting: Primary care in United Kingdom. Participants: Patients aged ≥3 with acute respiratory tract infections. Intervention: 889 patients were randomised with computer generated random numbers in pre-prepared sealed numbered envelopes to components of advice or comparator advice: advice on analgesia (take paracetamol, ibuprofen, or both), dosing of analgesia (take as required v regularly), and steam inhalation (no inhalation v steam inhalation). Outcomes: Primary: mean symptom severity on days 2-4; symptoms rated 0 (no problem) to 7 (as bad as it can be). Secondary: temperature, antibiotic use, reconsultations. • On average, patients with coeliac disease have reduced bone mineral density. Patients should maintain adequate calcium and vitamin D intake. A gluten-free diet should prevent further bone loss and may improve bone density • If patients do not respond to a gluten-free diet as expected they should seek medical advice because this may indicate gluten exposure or another condition that needs investigating • Close family members have a one in 10 chance of having coeliac disease and http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1561 little different with ibuprofen (adjusted difference 0.04, 95% confidence interval −0.11 to 0.19) or the combination of ibuprofen and paracetamol (0.11, −0.04 to 0.26). There was no evidence for selective benefit with ibuprofen among most subgroups defined before analysis (presence of otalgia; previous duration of symptoms; temperature >37.5°C; severe symptoms), but there was evidence of reduced symptoms severity benefit in the subgroup with chest infections (ibuprofen −0.40, −0.78 to −0.01; combination −0.47; −0.84 to −0.10), equivalent to almost one in two symptoms rated as a slight rather than a moderately bad problem. Children might also benefit from treatment with ibuprofen (ibuprofen: −0.47, −0.76 to −0.18; combination: −0.04, −0.31 to 0.23). Reconsultations with new/unresolved symptoms or complications were documented in 12% of those advised to take paracetamol, 20% of those advised to take ibuprofen (adjusted risk ratio 1.67, 1.12 to 2.38), and 17% of those advised to take the combination (1.49, 0.98 to 2.18). Mild thermal injury with steam was documented for four patients (2%) who returned full diaries, but no reconsultations with scalding were documented. Conclusion: Overall advice to use steam inhalation, or ibuprofen rather than paracetamol, does not help control symptoms in patients with acute respiratory tract infections and must be balanced against the possible progression of symptoms during the next month for a minority of patients. Advice to use ibuprofen might help short term control of symptoms in those with chest infections and in children. Results: Neither advice on dosing nor on steam inhalation was significantly associated with changes in outcomes. Compared with paracetamol, symptom severity was Trial registration ISRCTN 38551726. http://www.bmj.com/content/347/bmj.f6041 Hoe best antibiotica vermijden bij respiratoire infecties indien ze niet onmiddellijk nodig zijn? Setting: Primary care in the United Kingdom. Abstract: Objective: To estimate the effectiveness of different strategies involving delayed antibiotic prescription for acute respiratory tract infections. Design: Open, pragmatic, parallel group, factorial, randomised controlled trial. Pag.19 Patients: 889 patients aged 3 years and over with acute respiratory tract infection, recruited between 3 March 2010 and 28 March 2012 by 53 health professionals in 25 practices. Interventions: Patients judged not to need immediate antibiotics were randomised to undergo four strategies of delayed prescription: recontact for a prescription, post-dated prescription, collection of the prescription, and be given the prescription (patient led). During the trial, a strate- MCH met een Missie en een Visie W.T. 299 gy of no antibiotic prescription was added as another randomised comparison. Analysis was intention to treat. Main outcome measures: Mean symptom severity (0-6 scale) at days 2-4 (primary outcome), antibiotic use, and patients’ beliefs in the effectiveness of antibiotic use. Secondary analysis included comparison with immediate use of antibiotics. Results: Mean symptom severity had minimal differences between the strategies involving no prescription and delayed prescription (recontact, post-date, collection, patient led; 1.62, 1.60, 1.82, 1.68, 1.75, respectively; likelihood ratio test χ2 2.61, P=0.625). Duration of symptoms rated moderately bad or worse also did not differ between no prescription and delayed prescription strategies combined (median 3 days v 4 days; 4.29, P=0.368). There were modest and non-significant differences in patients very satisfied with the consultation between the randomised groups (79%, 74%, 80%, 88%, 89%, respectively; likelihood ratio test χ2 2.38, P=0.667), belief in antibiotics (71%, 74%, 73%, 72%, 66%; 1.62, P=0.805), or antibiotic use (26%, 37%, 37%, 33%, 39%; 4.96, P=0.292). By contrast, most patients given immediate antibiotics used antibiotics (97%) and strongly believed in them (93%), but with no benefit for symptom severity (score 1.76) or duration (median 4 days). Conclusion: Strategies of no prescription or delayed antibiotic prescription result in fewer than 40% of patients using antibiotics, and are associated with less strong beliefs in antibiotics, and similar symptomatic outcomes to immediate prescription. If clear advice is given to patients, there is probably little to choose between the different strategies of delayed prescription. Trial registration ISRCTN38551726. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1606 In vogelvlucht MCH-DIGEST – 15 april Een persoonlijke keuze Sinds jaren citeer ik met veel plezier de bijdragen van de man uit Glasgow, ik voel veel empathie met zijn kritische kijk op geneeskunde. Spijtig: hij stop ermee. De recente farmacologische dag in Leuven was gewijd aan obesitas, met veel aandacht voor bariatrische heelkunde. Genetica kwam niet aan bod. Een bijdrage in BMJ vult deze leemte aan. Ook in BMJ een heuse cursus bariatrische heelkunde: de technieken, de te verwachten resultaten. Is er een verband tussen Vit D bloedspiegels en morbiditeit en mortaliteit? Twee artikels in BMJ, maar ik denk dat het editoriaal best weergeeft wat er van de kwestie is: eigenlijk weten we het niet! Ik zal hem missen Writing in the BMJ over the past eight years has been a privilege, because my views are no more worthy than any other doctor’s. But it’s time to throw in the towel because I fear becoming repetitive and writing for the sake of it, which would be bad medicine. This is my last narcissistic reflection. I’m no writer, I’m not a member of a book group, I hate jazz, and I possess no beret or thesaurus. I’m no academic, no expert; just a two-bit, chav-GP doctor. I also happen to be a card carrying contrarian. And, being a nobody, from nowhere, with no career to jeopardise, I’ve had the freedom to dissent against the prevailing wisdom. Screenen voor colonkanker is in: is de occult bloed in stoelgangtest de meest geschikte, in NEJM een artikel dat suggereert dat DNA testen gevoeliger zijn maar wat meer vals positieve resultaten geven. Uit The Lancet: een studie die aantoont dat preventieve therapie met een aromatase remmer bij postmenopauzale vrouwen met hoog risico op borstkanker werkt. Meer over borstkanker en mammografie: uit een vrij consulteerbaar artikel in JAMA de interessante samenvatting voor leken, zeker de moeite waard eens te lezen! Uit Australian Prescriber een status questionis over lage urineweginfecties; Voor wie het nog niet kotsbeu is, in JAMA een standpunt rond PSA screening.. diagnosis, polypharmacy, corporate pharma greed, cynical disease-mongering, doctors’ blinkered reductionist therapeutic mindset, fake chronic diseases, captured regulations, biased academics, and the manipulation of research. Modern medicine is doing great harm. Doctors are failing in our duty to protect wellbeing. These are all unstoppable forces; protesting, it seems, is just howling in the wind. For me, medicine is about what we don’t do, rather than what we do do. It’s not about knowledge but experience, caring, and accepting uncertainty. Although I continued to work as a full time GP, being in the BMJ each week meant rubbing egos with the great, the good, and the worthy on the warm-whitewine medical circuit. I didn’t understand them, and The themes that underscored this dissent were the growing storm of medicalisation, overtreatment, overWT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.20 they didn’t understand me. I also spoke at conferences and meetings—sometimes well, but sometimes exploding into a disastrous, disorganised fireball. But I did it anyway because I thought that I should. I met a lot of interesting people and some less so. Occasionally I felt the white fury of those I offended, because everything is personal these days. But my articles were always about the debate; I was not always right. Life’s a journey, and next time I’ll take a different road. Perhaps write a book. Or open a gluten-free quinoa sourdough muffin and organic skinny latte coffee shop. I’ll come out of columnist’s retirement one day—older, fatter, and slower—to slug it out for a couple more rounds. Until then, thanks for the emails, letters, and messages. Lastly, I couldn’t have written without the editorial staff who have deciphered my typo-riddled, broken prose. Endocrinologie It would be a great shame, however, to assume that genetics can be ignored in the management of obesity. This widespread misconception arises from confusion of the common SNPs that have relatively subtle effects on BMI (the strongest of which, close to the FTO gene, raises body weight by only a mean of 3 kg even in those who inherit a double dose of the variant) with more dramatic genetic alterations that cause “Mendelian” forms of obesity. Obesitas: eten en genen Na een zaterdagnamiddag luisteren naar diverse bijdragen tijdens de farmacologische dag in Leuven over obesitas is het maar normaal dat een aflevering van BMJ vol staat met artikels over hetzelfde onderwerp. De wet der reeksen, natuurlijk. Bariatrische heelkunde kwam tijdens de voordrachten goed aan bod, genetica echter niet. Genetic makeup can inflate effects of bad diet The alarming global rise in prevalence of obesity is caused by unhealthy obesogenic environments. In westernised societies we are all exposed to calorie dense food, sedentary lives, stress, and sleep deficit. Some people seem relatively insensitive to these environmental pressures, while others are severely affected and become obese. In a linked paper, Qi and colleagues examined the interaction between common genetic variants associated with body mass index (BMI) and frequency of fried food consumption in over 37 000 people. The large study size was necessary to obtain adequate statistical power because the individual effects of these variants (single nucleotide polymorphisms, SNPs) on BMI are relatively subtle. The authors combined the weighted individual effects of 32 SNPs into a single “genetic risk score” for each participant. As expected, participants who ate fried food more often tended to have higher BMI, and, independently, those with the highest genetic risk score also had higher BMI. The novel finding in this study is the observed interaction between genetic risk and fried food consumption: people in the highest risk groups for both had the highest BMI overall. Eating fried food more than four times a week had twice the effect on BMI for those in the highest third of genetic risk score as those in the lowest third. This work provides formal proof of interaction between a combined genetic risk score and environment in obesity. Similar studies have already shown interaction between genetic risk scores for obesity and physical activity and dietary calcium. These results are unlikely to have a direct impact on personal healthcare because, though such genetic risk scores are statistically robust at the population level, they have poor predictive power for any given individual. Similarly, the results of the latest study are unlikely to influence public health advice, as most of us should be eating less fried food. Pag.21 http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2343 There are, in fact, at least 15 single gene forms of obesity, with new ones reported almost monthly with advances in DNA sequencing technology. There are also chromosome microdeletions that cause Mendelian obesity. These forms of obesity are inherited in the same way as other genetic conditions such as cystic fibrosis or Huntington’s disease. Mutations in just one of the obesity genes (MC4R) cause around one in 20 cases of severe childhood obesity, and the total number of obese adults with Mendelian obesity is likely to be substantial. Where molecular mechanisms are understood, obesity-causing genetic mutations disrupt appetite control systems in the brain, so affected people are unlikely to be able to maintain long term dietary restraint. It might also be unwise to offer them some types of weight loss surgery, such as adjustable gastric banding. Why is this important? Our current options for management of morbidly obese people are limited, though several new therapeutic approaches are in development. Different types of obesity might require different management. For example, lifestyle interventions are likely to be much more successful in people whose BMI is not too far from the desirable range. The UK’s National Institute for Health and Care Excellence (NICE) already implicitly recognises that lifestyle and medical approaches are unlikely to help those with the most severe forms of obesity. Weight loss surgery is recommended as the first line treatment in people with BMI >50. As researchers, policy makers, and healthcare professionals, we should adopt an evidence based approach. Unfortunately, clinical logic is not always applied in the consideration of obesity—health professionals commonly recommend the same lifestyle based interventions to those with overweight or mild obesity as to those with more severe problems. We would not adopt this approach with hypertension or type 2 diabetes, where it is well recognised that diet and appropriate physical exercise might be sufficient for mild cases, but more severely affected people need drugs (or even surgery) and a lifelong care plan. There is a danger that issues surrounding blame and “per- MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 sonal responsibility” in obesity might lead to lack of appropriate support for extremely obese people, who often have complex care needs. This can be the case in families with undiagnosed inherited obesity: genetic screening and counselling is rarely offered in those with morbid obesity. In summary, use of combined genetic risk scores in gene-environment interaction studies allows joint analysis of factors influencing obesity. Inclusion of multiple genetic variants into a single risk score is helpful in terms of power for such investigations. It would be useful if similar studies could be carried out in individuals with Mendelian forms of obesity, who might show even more striking gene-environment interactions. Complex analyses integrating thousands of common variants have the potential to explain yet more of the genetic contribution to traits such as BMI. Predictive power at the individual level, however, remains low when only common genetic variants are considered. Integration of rare genetic alterations that cause Mendelian forms of obesity mighty improve this, providing clinically useful predictions for individuals and enabling stratification of patients for appropriate care and treatment http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1900 Bariatrische heelkunde: een status questionis Accessing, undergoing, and achieving a successful outcome from surgery for “severe and complex obesity” is difficult and requires determination and effort. Here, we consider “severe and complex obesity” to mean that an individual’s health is compromised by his or her weight to the extent that surgery can be considered to be an appropriate option. Surgery may be offered to adults with a body mass index (BMI) of ≥40, or a BMI of ≥35 with an obesity related disease, and it can be very successful. An average 50% of excess weight may be lost in the first few years after surgery, and if this is sustained it is associated with long term reduction in overall mortality and decreased incidences of diabetes, myocardial infarction, stroke and cancer. This treatment, however, requires careful consideration and serious commitment, with the need to demonstrate full engagement in a structured weight loss programme, to have tried all appropriate noninvasive measures of weight loss, and persevered for referral to a specialist surgical team. Once surgery is approved it is necessary to choose which operation to undergo. Worldwide, three operations predominate: laparoscopic adjustable gastric band surgery (gastric band), laparoscopic Roux-en-Y gastric bypass (gastric bypass), and laparoscopic sleeve gastrectomy. In gastric band surgery an adjustable band is placed around the top of the stomach (fig 1⇓). Gastric bypass, which takes longer to perform than a band and requires more operative skill, involves creation of a small gastric pouch that is attached to a limb of intestine so ingested food bypasses the duodenum and proximal small intestine (fig 2⇓). In sleeve gastrectomy, which is technically less complex than a bypass, the greater curvature of the stomach is resected (fig 3⇓). WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.22 after randomisation, and there was no blinding of outcome assessors. One study assessed quality of life (QoL), but details of questionnaire response rates were missing. Although both trials showed a weight loss benefit for gastric bypass, their methodological weaknesses mean that results lack rigour and generalisability. All the procedures reduce eating capacity and influence appetite and satiety by changing the hormonal milieu and by possible vagal nerve feedback. The surgery itself also necessitates changes in eating and lifestyle behaviours, critical factors which maintain sustained weight loss and which require appropriate support in follow-up. Band surgery requires follow-up “band consultations” to regulate the gastric capacity by adjusting the volume of fluid in the band (a band fill or defill). After gastric bypass, long term vitamin supplementation and monitoring is needed—particularly of the fat soluble vitamins, folic acid, and zinc—to ensure a good outcome and to avoid potentially dangerous nutritional sequelae (such as bone demineralisation due to vitamin D deficiency). After all types of surgery, provision of dietary and lifestyle advice is important. Most patients are anatomically suitable for the three types of bariatric surgery. Increasing numbers of procedures are being undertaken in many countries, although the prevalence of each is changing. In 2009-10, gastric band, gastric bypass, and sleeve gastrectomy accounted for 21%, 67%, and 10% of procedures in the UK National Health Service respectively, but more recent data for individual UK surgeons and worldwide surveys show that fewer gastric bands are being inserted and there is a dramatic increase in sleeve gastrectomy, with rates of the three procedures in the UK now being approximately 10%, 60%, and 25% respectively. What is the evidence of uncertainty? Randomised controlled trials A systematic review in 2009 included 20 randomised controlled trials examining the clinical and cost effectiveness of bariatric surgery. We updated this and identified five additional trials with searches in Medline and the Cochrane Libraries using search terms for bariatric surgery combined with terms for obesity and a validated filter for randomised controlled trials, restricted to studies in humans. Of the 25 trials, two compared gastric band and bypass, and three evaluated sleeve gastrectomy. The remainder focused on rare specialist interventions or historic procedures. The three trials comparing types of sleeve gastrectomy with gastric band or bypass had similar methodological flaws. Those reporting outcomes at 12 and 36 months showed that, although surgery results in significant weight loss, there were no differences between procedural types. The systematic review concluded that well designed, long term trials comparing different operative techniques are required that include an assessment of quality of life and that a comparison of procedures such as gastric bypass with the restrictive procedures (particularly gastric band) is desirable. The review stated, however, that because of strong preferences held by surgeons and patients, such a trial would be impossible to do. Registries and national audits Evidence from national registries and large cohort studies including patients undergoing bariatric surgery is useful to consider rates of rare events such as in hospital death. The UK National Bariatric Surgery Registry (NBSR), the US Bariatric Outcomes Longitudinal Database (BOLD), and other registries show the safety of surgery (NBSR and BOLD reporting outcomes on 8710 and 57 918 operations respectively). In hospital mortality is about 0.1%. Gastric band and sleeve gastrectomy have consistently lower in hospital mortality than gastric bypass. Long term outcome data in the registries are incomplete, however, meaning that rates of re-operation or weight regain for each type of surgery are unknown. Gastric bands may require minor “servicing,” major revision, or removal for slippage or erosion. After gastric bypass, surgery to treat internal hernia (where the bowel protrudes within a restricted space in the abdominal cavity and is at risk of incarceration) is occasionally required, and a small number of patients will experience life threatening problems associated with intestinal failure (inadequate digestion and absorption of nutrients to maintain energy, fluids, and micronutrient balance). A serious complication of sleeve gastrectomy is leakage from the gastric staple line, which may take months to heal. Which operation is optimal for patients with diabetes and other obesity related disease? All operations can induce improvement or remission of type 2 diabetes. Although a widespread perception holds that gastric bypass is better than other types of bariatric surgery at improving diabetes remission and limiting progression of end organ damage, the lack of well designed clinical trials comparing different operations makes this difficult to ascertain. It is not known which operation most improves other obesity related disease, although it is widely assumed that sustained weight loss is the key to benefit. The trials of gastric band and bypass, while being landmark studies, included just 301 patients, were at a single centre, and were at high risk of bias. Allocation concealment was inadequate, subjects were excluded Pag.23 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 What is the impact of bariatric surgery on quality of life? In general studies show that quality of life improves after surgery. It is difficult, however, to draw conclusions about differences between types of surgery in improved quality of life because of the confusing number of instruments used to measure quality of life and the lack of well designed comparative studies. Is ongoing research likely to provide relevant evidence? The By-Band study is a large (724 patient), pragmatic, randomised controlled trial comparing the effects of gastric bypass versus gastric band on weight loss and quality of life at three years. The triallists and funding body will consider whether sleeve gastrectomy can also be evaluated as it expands into more centres. Searches in the WHO International Clinical Trials Registry identified ongoing trials comparing gastric bypass with sleeve gastrectomy, measuring weight loss, remission of obesity related disease, and quality of life, though some are small and single centred. The SurgiCal Obesity Treatment Study (SCOTS) is a longitudinal cohort study of 2000 patients having bariatric surgery in Scotland, who will be followed up for 10 years to determine outcomes including diabetic control, cardiovascular events, cancer incidence, quality of life, and cost. What should we do in light of the uncertainty? There are some situations where one operation may legitimately be favoured. For example, severe gastrooesophageal reflux would be regarded by many as a contraindication to sleeve gastrectomy, and if previous major bowel or abdominal wall surgery has been done or there is concurrent inflammatory bowel disease a gastric bypass may be precluded. Another consideration is the practicality of optimal follow-up of gastric band. Geographical difficulties may prohibit attendance, or the service may not be funded within the health system. Aside from these concerns, it is critical for surgical teams and decision makers to understand what patients wish to achieve and expect from surgery. Although weight loss is easily measurable and a reasonable marker of outcome for the clinician, it is not necessarily the most important measure of success for the patient compared with improvement in obesity related disease or behaviour change. In most bariatric centres patients are given the choice of which operation to have, and provided with information. Information should highlight that no one operation will guarantee successful sustained weight loss and that behaviour change and a concerted effort from patients themselves are required. Ideally, all suitable patients should be encouraged to participate in well designed, multicentre, randomised controlled trials designed to answer questions about which surgery is best and most cost effective. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g1763 Farmacologie Zin en onzin van Vit D Multiple meta-analyses but still no magic bullet Vitamin D “deficiency” (circulating 25-hydroxyvitamin D concentration <30 nmol/L) has been linked to a remarkable array of chronic diseases, including bone mineral disease, autoimmunity, cancer, diabetes, and cardiovascular outcomes. So plentiful are vitamin D’s putative mechanistic actions that it has been whimsically invoked as an explanation for why good triumphs over evil in JRR Tolkien’s The Hobbit. Parody aside, the vitamin D literature comprises a minefield of observational data and mixed quality evidence from predominately small trials. Appropriate interpretation of the data is further muddied by seemingly endless media reports suggesting vitamin D as a panacea for chronic disease. Against this backdrop, two new papers bravely attempt to make sense of the existing data. Theodoratou and colleagues (doi:10.1136/bmj.g2035) highlight differences between observational data (relating circulating 25-hydroxyvitamin D to outcomes) and randomised controlled trials of supplementation. Of a remarkable 137 different outcomes reportedly linked to 25hydroxyvitamin D, only 10 had also been tested in trials, and only one (birth weight) had apparently concordant evidence of “benefit” from observational studies and trials. This pattern of findings should ring alarm WT 299 bells; observational epidemiology extolled the virtues of antioxidant vitamins, only for major trials of vitamins E and C and β carotene to show null, or even some harmful, effects of supplementation on a range of outcomes. This highlights the often underestimated problems of confounding and reverse causality that can lead to premature causal inferences in observational studies. Such factors are potentially even more applicable to vitamin D; circulating concentrations can be lowered not only by lack of sun exposure (itself linked to many lifestyle circumstances) but also by inflammation, smoking, obesity, and poor diet. Consequently, observational data linking 25-hydroxyvitamin D concentrations to any outcome can only ever be hypothesis generating. Taking a different approach, Chowdhury and colleagues (doi:10.1136/bmj.g1903) provide a new metaanalysis of observational and trial data relating vitamin D (given alone as either the D2 or D3 preparation), to risk of all cause mortality. Their observational analyses unsurprisingly confirmed low 25-hydroxyvitamin D to be associated with elevated risk of multiple adverse outcomes. However, their analysis of trials provides the most noteworthy finding: whereas D2 supplementation did not seem to reduce all cause mortality (relative risk 1.04, 95% confidence interval 0.97 to 1.11), D3 supplementation did (0.89, 0.80 to 0.99). A previous Cochrane review also reported a reduction in all cause mortality with the use of D3, albeit of lower magnitude (relative risk 0.94, 0.91 to 0.98). MCH met een Missie en een Visie Pag.24 The apparent degree of benefit from D3 in the new analyses—11% lower mortality—seems remarkable, but before these results are taken as a green light for widespread D3 supplementation, several limitations must be considered. Firstly, 14 trials contributed to the D3 meta-analysis, totalling only 13 637 participants, and six of these were scored as being at high risk of bias. Contrast this to meta-analyses of large scale antihypertensive and statin trials, which have an order of magnitude more participants, generally in better quality studies. Secondly, indicative of inherent uncertainty, different authors have reached somewhat differing conclusions despite exhaustive analysis on apparently overlapping datasets. Thirdly, the four studies (n=10 197) that contributed the most power to the D3 trial meta-analyses were conducted in older people and had fractures as the primary outcome. If we accept a small benefit of vitamin D supplementation on risk of fracture, although even this has been challenged, the observed reduction in mortality may have been secondary to avoidance of inhospital complications and loss of independence in later life. Any potential reduction in mortality may therefore not be generalisable to middle aged populations. Fourthly, genetic studies investigating the causal role of vitamin D in chronic disease are sparse and inconclusive. Finally, and perhaps most importantly, vitamin D supplementation may not be without harm. Theodoratou and colleagues highlight an increased risk of hypercalcaemia in chronic kidney disease, a side effect that can also occur in people without renal disease. Thus, larger studies are still needed to rule out potential adverse effects. Gastroenterologie Welke test voor colonkanker? An accurate, noninvasive test could improve the effectiveness of colorectal-cancer screening. Methods: We compared a noninvasive, multitarget stool DNA test with a fecal immunochemical test (FIT) in persons at average risk for colorectal cancer. The DNA test includes quantitative molecular assays for KRAS mutations, aberrant NDRG4 and BMP3 methylation, and β-actin, plus a hemoglobin immunoassay. Results were generated with the use of a logistic-regression algorithm, with values of 183 or more considered to be positive. FIT values of more than 100 ng of hemoglobin per milliliter of buffer were considered to be positive. Tests were processed independently of colonoscopic findings. Results: Of the 9989 participants who could be evaluated, 65 (0.7%) had colorectal cancer and 757 (7.6%) had advanced precancerous lesions (advanced adenomas or sessile serrated polyps measuring ≥1 cm in the greatest dimension) on colonoscopy. The sensitivity for Pag.25 We suggest three take home messages from these two new studies. Firstly, healthcare professionals should treat all observational data cautiously, as existing disease and associated risk factors may cause, rather than be a consequence of, low circulating 25hydroxyvitamin D. Secondly, before widespread supplementation can be considered, new trial data are needed with a focus on potential risks as well as benefits; further reanalysis of existing data will not suffice. Fortunately, new trials are under way—for example, VITAL, which has recruited 26 000 men and women and randomised them to 2000 IU D3, omega-3 fatty acid, or placebo in a two by two factorial design. Its primary outcomes will be cancer, coronary heart disease, and stroke, and it is due to report around 2017. VITAL will also be able to assess whether any benefits of D3 vary by baseline 25-hydroxyvitamin D concentrations. This study alone will therefore substantially increase the available D3 trial evidence base, and, importantly, extend it to younger people. Finally, while we wait for results of major trials, clinicians should avoid costly measurement of 25hydroxyvitamin D in asymptomatic patients outside of bone disease related conditions. Some may argue that supplementing those who are apparently “deficient” is cheap, but patients may gain false reassurance from prescription of a “protective” tablet. To improve health and prevent chronic disease, we should stick to what is proven: encourage better lifestyles in general and target established risk factors in people at elevated risk. http://www.bmj.com/content/348/bmj.g2280 detecting colorectal cancer was 92.3% with DNA testing and 73.8% with FIT (P=0.002). The sensitivity for detecting advanced precancerous lesions was 42.4% with DNA testing and 23.8% with FIT (P<0.001). The rate of detection of polyps with high-grade dysplasia was 69.2% with DNA testing and 46.2% with FIT (P=0.004); the rates of detection of serrated sessile polyps measuring 1 cm or more were 42.4% and 5.1%, respectively (P<0.001). Specificities with DNA testing and FIT were 86.6% and 94.9%, respectively, among participants with nonadvanced or negative findings (P<0.001) and 89.8% and 96.4%, respectively, among those with negative results on colonoscopy (P<0.001). The numbers of persons who would need to be screened to detect one cancer were 154 with colonoscopy, 166 with DNA testing, and 208 with FIT. Conclusions: In asymptomatic persons at average risk for colorectal cancer, multitarget stool DNA testing detected significantly more cancers than did FIT but had more false positive results. (Funded by Exact Sciences; ClinicalTrials.gov number, NCT01397747.) http://www.nejm.org/doi/full/10.1056/NEJMoa1311194 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Gynaecologie Een aromatase inhibitor in de preventie van borstkanker bij hoog risico patiënten Background: Aromatase inhibitors effectively prevent breast cancer recurrence and development of new contralateral tumours in postmenopausal women. We assessed the efficacy and safety of the aromatase inhibitor anastrozole for prevention of breast cancer in postmenopausal women who are at high risk of the disease. Methods: Between Feb 2, 2003, and Jan 31, 2012, we recruited postmenopausal women aged 40—70 years from 18 countries into an international, double-blind, randomised placebo-controlled trial. To be eligible, women had to be at increased risk of breast cancer (judged on the basis of specific criteria). Eligible women were randomly assigned (1:1) by central computer allocation to receive 1 mg oral anastrozole or matching placebo every day for 5 years. Randomisation was stratified by country and was done with blocks (size six, eight, or ten). All trial personnel, participants, and clinicians were masked to treatment allocation; only the trial statistician was unmasked. The primary endpoint was histologically confirmed breast cancer (invasive cancers or non-invasive ductal carcinoma in situ). Analyses were done by intention to treat. This trial is registered, number ISRCTN31488319. Mammografie als screening tool: uit een vrij toegankelijk artikel de interessante samen vatting voor leken Suggested Discussion Points for Informed Decision Making About Mammography Screening Mammography Is Not a Perfect Screening Test, and Understanding of Its Benefits and Harms Is Incomplete Some cancers will be missed, and some women will die of breast cancer regardless of whether they are screened. Many cancers will be found, but most women diagnosed with breast cancer will be cured regardless of whether the cancer was found by a mammogram. Some cancers that are found would have never caused problems. This is called “overdiagnosis.” Often, women are called back for further testing because of an abnormality that is not cancer; this is called a “false-positive” result. Studies of the benefits and harms of mammography have limitations and inconsistent results. The numbers reported below are estimates based on what most experts consider the best available evidence, but uncertainty about these estimates remains. Benefits of Mammography Mammography decreases the number of women who will die from breast cancer. This benefit is greater for women who are at higher risk for breast cancer based on older age or other risk factors such as family history. WT 299 Findings: 1920 women were randomly assigned to receive anastrozole and 1944 to placebo. After a median follow-up of 5·0 years (IQR 3·0—7·1), 40 women in the anastrozole group (2%) and 85 in the placebo group (4%) had developed breast cancer (hazard ratio 0·47, 95% CI 0·32—0·68, p<0·0001). The predicted cumulative incidence of all breast cancers after 7 years was 5·6% in the placebo group and 2·8% in the anastrozole group. 18 deaths were reported in the anastrozole group and 17 in the placebo group, and no specific causes were more common in one group than the other (p=0·836). Interpretation: Anastrozole effectively reduces incidence of breast cancer in high-risk postmenopausal women. This finding, along with the fact that most of the side-effects associated with oestrogen deprivation were not attributable to treatment, provides support for the use of anastrozole in postmenopausal women at high risk of breast cancer. Funding: Cancer Research UK, the National Health and Medical Research Council Australia, Sanofi-Aventis, and AstraZeneca. http://www.thelancet.com/journals/lancet/article/PIIS01 40-6736(13)62292-8/fulltext The number of women whose lives are saved because of mammography varies by age. For every 10 000 women who get regular mammograms for the next 10 years, the number whose lives will be saved because of the mammogram by age group is approximately 5 of 10 000 women aged 40 to 49 years 10 of 10 000 women aged 50 to 59 years 42 of 10 000 women aged 60 to 69 years If your breast cancer risk is higher than average, you may benefit more from a mammogram than someone with average risk. Harms of Mammography About half or more of women who have a mammogram yearly for 10 years will have a false-positive mammogram, and up to 20% of these women will need a biopsy. If you do decide to have a mammogram, you can anticipate that you will have at least 1 false-positive finding for which you are called back for additional images and perhaps a biopsy. Most of these findings are false alarms. For some women undergoing regular screening, the mammogram may find an invasive cancer or noninvasive condition (ie, ductal carcinoma in situ) that would never have caused problems (“overdiagnosis”). We cannot tell which these are, so they will be treated just like all other cancers. Experts are uncertain of how frequently this happens, but estimates suggest that if a woman undergoing a screening mammogram is diagnosed with cancer or ductal carcinoma in situ, there is about a 19% chance that the cancer is being overdiagnosed, and she will receive unnecessary treatment. MCH met een Missie en een Visie Pag.26 Making a Decision About Mammography Experts recommend that women aged 50 to 74 years undergo a screening mammogram every 2 years. Whether you are likely to benefit from starting mammograms earlier or having them more frequently depends on your risks for breast cancer and your values and preferences. Each woman may feel differently about the possibility of having a false-positive result or being diagnosed with and treated for cancer that might not have caused problems. It is important for you to consider what these experiences might mean for you. It is also important to consider how you might feel if you decide not to undergo screening mammography and you are later diagnosed with breast cancer, even if the likelihood that mammography would have made a difference is small. http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 53165 Urologie calculi. This highlights the importance of careful diagnosis and follow-up. Lage urinewegen infecties Initial evaluation of the patient: Urinary tract infections are classified by severity to aid clinical management. The aim of the history, examination and investigations should be to identify patients with complicated urinary tract infections or patients with risk factors who may require specific investigations or more prolonged treatment. An ‘uncomplicated’ urinary tract infection is one in which there are no structural or functional abnormalities within the urinary tract. A physical examination includes checking vital signs, as well as abdominal and flank examination. When required, external genital examination may show atrophic vaginitis in females and phimosis or meatal stenosis in men. Rectal examination may reveal an enlarged prostate or tenderness to suggest acute prostatitis in males. A urine dipstick (e.g. for nitrites, leukocyte esterases) can indicate the presence of a urinary tract infection. Introduction: Lower urinary tract infections are responsible for a large number of presentations in general practice and frequent antibiotic prescriptions. They also cause significant financial strain on health services. For females, there is a one-in-three lifetime incidence of urinary tract infection (approximately 50 times more than for males). Prevalence increases with age in men and women. Pathogenesis: Lower urinary tract infections generally present as cystitis, which is an infection of the superficial bladder mucosa. Ascending access via the urethra is the most common mechanism by which pathogens such as Escherichia coli infect the bladder. E. coli accounts for 80–90% of infections. Other pathogens include Staphylococcus saprophyticus (5–10%), enterococci, Proteus mirabilis and other enteric Gram-negative rods such as Klebsiella species. Spread from a haematogenous source is rare, but is seen with organisms such as Staphylococcus aureus, Salmonella species and Mycobacterium tuberculosis. While virulence factors play a role in the ability of a pathogen to cause an infection (such as pili which facilitate bacterial ascent), most important are the body’s natural defence mechanisms. These may be compromised in patients with diabetes, immunosuppression, urinary stone disease, some connective tissue diseases, hypo-oestrogenic states such as atrophic vaginitis in women, and bladder outlet obstruction from prostatic enlargement or stricture disease in men. Indwelling catheters are a common cause of bacterial colonisation and urinary tract infections. Presentation: The presenting features of lower urinary tract infection include frequent urination or an urgent need to urinate, dysuria, suprapubic pain and turbid or foul smelling urine. Fever and non-specific lower back pain may be present. Loin pain accompanied by systemic symptoms such as fevers, rigors, nausea and vomiting may suggest an ascending infection or pyelonephritis. In elderly patients, confusion may be the only presenting symptom. Symptoms consistent with cystitis may not always be due to infection. The differential diagnoses are numerous and include pelvic inflammatory disease, sexually transmitted diseases, urothelial carcinoma and bladder Pag.27 Investigations: Antibiotic treatment may be commenced empirically for symptomatic cystitis if clinically warranted. However, formal microscopy, culture and susceptibility testing should be performed in most circumstances to ensure patients receive appropriate antimicrobial therapy, especially given the rising incidence of antibiotic resistance. This is particularly important in men, pregnant women and patients with recurrent infections. A midstream urine is considered clinically positive if there are more than 103 colony forming units (cfu)/mL in acute uncomplicated infections in women. In complicated urinary tract infections, more than 105 cfu/mL in a midstream sample of urine in women and more than 104 cfu/mL in men or in an in-out catheter urine in women are clinically significant. There is usually an associated pyuria (>100 white blood cells/high power field). Contamination of the sample with epithelial cells is indicative of poor collection technique. Blood cultures should be taken if the patient has signs of sepsis or has an unusual organism in the urine, such as S. aureus, suggesting a haematogenous source. Ultrasound of the urinary tract is indicated in patients with recurrent infections to check for upper tract abnormalities and urinary stones. It is also indicated in older men to check for bladder outlet obstruction and residual urine volume post-voiding. Patients with macroscopic haematuria or persistent microscopic haematuria following resolution of a urinary tract infection MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 should have a cystoscopy and evaluation of the upper tracts. This is usually done with a CT urogram. Treatment: Most urinary tract infections require antibiotics. However, there is progressive development of antimicrobial resistance to common antibiotics in Australia and overseas. Extended-spectrum betalactamase producing E. coli showing resistance to most antibiotics (except for the carbapenem class), are becoming more common. In some parts of the world, such as China and the Indian subcontinent, up to 80% of E. coli produce extended-spectrum beta lactamases. These strains are now increasingly seen locally in the elderly, especially those in long-term care facilities. Antibiotic choice is therefore guided by knowledge of local resistance patterns. Uncomplicated urinary tract infections: Uncomplicated infections should almost always be treated with antibiotics to decrease duration and severity of symptoms. In Australia, trimethoprim, cephalexin, or amoxycillin with clavulanate can be used for the majority of acute, uncomplicated infections, in the absence of previous antibiotic exposure or other risk factors such as recent travel to high-risk areas. Nitrofurantoin is an option in short-course therapy for cystitis, especially when drug resistance is present. However, long-term use should be avoided, especially in older patients as peripheral neuropathy can occur with impaired renal function. Fluroquinolones (for example norfloxacin and ciprofloxacin) should be considered second-line and restricted to patients with cultureproven resistant organisms. A 3–5 day course of therapy is associated with good outcomes for uncomplicated infections. Recurrent urinary tract infections: Clinicians should confirm the diagnosis and look for a cause in adults with recurrent urinary tract infections. Risk factors include sexual activity (including anal intercourse), contraceptive devices (such as intrauterine devices), hormonal deficiency in postmenopausal women, diabetes, foreign objects (including bladder calculi), secretory type of certain blood groups and urinary tract obstruction (including benign prostatic hyperplasia or pelvic organ prolapse). Recurrent infections can be due to bacterial persistence or reinfections. It is important to have an adequate course of antibiotics and repeat urine microscopy, culture and susceptibility tests after treatment is completed to ensure clearance of the organism. Consider an ultrasound of the urinary tract to exclude structural abnormality and document complete bladder emptying. Therapeutic strategies include low-dose antibiotic prophylaxis and patient-initiated antibiotics guided by symptoms, although this should be only undertaken following comprehensive assessment as long-term antibiotics should preferably be avoided. Strategies to prevent recurrence: Topical vaginal oestrogen therapy (especially in the presence of atrophic vaginitis) and alkalysing agents may provide symptomatic relief and are often used as preventive strategies. However, they do not necessarily have any impact on reducing recurrent infections. Cranberry in the form of tablets and juice is often adWT 299 vocated for prevention but may not be effective. If recurrence is associated with sexual activity, advise bladder emptying immediately after sex. Complicated urinary tract infections: When there is known or suspected stone disease, pyelonephritis, prostatitis, (epididymo)orchitis or neurogenic bladder, further evaluation is recommended to exclude anatomical abnormalities and urinary obstruction that may need surgery. Infections associated with urinary tract obstruction, such as pyelonephritis due to an obstructing ureteric stone, are a medical emergency. These patients require urgent hospital admission and surgical drainage with placement of a nephrostomy tube or ureteric stenting. It is important that patients with complicated urinary tract infections are prescribed an adequate course of antibiotics – usually for at least 10–14 days. Therapy should be guided by culture results. Asymptomatic patients: There is evidence to warrant screening and treatment of pregnant women for asymptomatic bacteriuria due to the risk of pyelonephritis causing preterm birth and low birth weight babies. Similarly, patients undergoing an invasive genitourinary procedure, such as a transurethral resection of the prostate, should have urine microscopy, culture and susceptibility tests preoperatively. There is no evidence that other patients should be routinely screened or treated for asymptomatic bacteriuria, including those with indwelling catheters, nursing home residents, women after menopause, the elderly, patients with diabetes or a spinal injury, or men with increased post-void residual volumes. In fact, treating asymptomatic infection is likely to increase the chance of developing an antibiotic-resistant infection. Patients with a catheter: The urinary tract is the most common source of nosocomial infection, especially in patients with catheters. In these patients, bacteriuria is expected within a few days due to colonisation, although in the short term it is usually asymptomatic and from a single organism. Catheterisation for longer than 30 days is associated with colonisation with multiple organisms. Catheterised patients with bacteriuria should only be treated if they are symptomatic or about to undergo a urological procedure. Such signs or symptoms may include fever, rigors, altered mental status, malaise, lethargy with no other identified cause, flank pain, acute haematuria, or pelvic discomfort. Pyuria alone is not diagnostic of catheter-associated infection. The catheter should be changed at the time of antibiotic treatment. Recurrent catheter-associated urinary tract infection may be reduced by careful catheter handling and management, removal of unnecessary catheters, and changing to a suprapubic catheter. The use of silver impregnated catheters seems only to decrease colonisation within the first week, although there has been some evidence they may reduce the risk of symptomatic urinary tract infection. There is a role for lowdose prophylactic antibiotics in patients susceptible to severe infections or sepsis after common causes for MCH met een Missie en een Visie Pag.28 recurrence, such as poor catheter care or bladder calculi, have been excluded. This should generally only be undertaken with specialist input due to the risks of long-term antibiotic use. ganisms, the more challenging cases require careful consideration, investigation and discussion with a urologist or microbiologist rather than further prescription of empirical antibiotics. Conclusion: Most lower urinary tract infections are easy to identify and treat. However, with the rise in multiresistant or- http://www.australianprescriber.com/magazine/37/1/7/ 9 Nog eens PSA … benefit to PSA screening after 13-year follow-up (RR, 1.09; 95% CI, 0.87-1.36). The ERSPC demonstrated an increase in cancer incidence with screening (RR, 1.63; 95% CI, 1.57-1.69) and an improvement in the risk of prostate cancer–specific death after 11 years (RR, 0.79; 95% CI, 0.68-0.91). The ERSPC documented that 37 additional men needed to receive a diagnosis through screening for every 1 fewer prostate cancer death after 11 years of follow-up among men aged 55 to 69 years (level B evidence for prostate cancer mortality reduction). Harms associated with screening include false-positive results and complications of biopsy and treatment. Modeling studies suggest that this high ratio of additional men receiving diagnoses to prostate cancer deaths prevented will decrease during a longer follow-up (level B evidence). Importance: Prostate cancer screening with the prostate-specific antigen (0) test remains controversial. Objective: To review evidence from randomized trials and related modeling studies examining the effect of PSA screening vs no screening on prostate cancer–specific mortality and to suggest an approach balancing potential benefits and harms. Evidence Acquisition: MEDLINE, EMBASE, and the Cochrane Register of Controlled Trials were searched from January 1, 2010, to April 3, 2013, for PSA screening trials to update a previous systematic review. Another search was performed in EMBASE and MEDLINE to identify modeling studies extending the results of the 2 large randomized trials identified. The American Heart Association Evidence-Based Scoring System was used to rate level of evidence. Results: Two trials—the Prostate, Lung, Colorectal and Ovarian (PLCO) screening trial and the European Randomized Study of Screening for Prostate Cancer (ERSPC)— dominate the evidence regarding PSA screening. The former trial demonstrated an increase in cancer incidence in the screening group (relative risk [RR], 1.12; 95% CI, 1.07-1.17) but no cancer-specific mortality Conclusions and Relevance: Available evidence favors clinician discussion of the pros and cons of PSA screening with average-risk men aged 55 to 69 years. Only men who express a definite preference for screening should have PSA testing. Other strategies to mitigate the potential harms of screening include considering biennial screening, a higher PSA threshold for biopsy, and conservative therapy for men receiving a new diagnosis of prostate cancer. http://jama.jamanetwork.com/article.aspx?articleid=18 41972 Een frisse blik op huisartsgeneeskunde Borstvoeding versus flesvoeding Enkele weken geleden was het groot nieuw: wetenschappelijk onderzoek zou aangetoond hebben dat flesvoeding dan toch niet slechter is dan borstvoeding. Dit was groot nieuws en in een oogwenk zaten de televisie studies vol met discussiërende believers (met baby vaak aan de borst als statement) en nonbelievers Maar wat toonde wetenschappelijk onderzoek nu aan en is dit onderzoek echt zo baanbrekend dat het de bestaande aanbevelingen kan wijzigen? Over welke studie gaat het? Mits wat zoekwerk (nodig aangezien de populaire media zelden correct verwijzen naar wetenschappelijke studies) vond ik de originele studie: Colen CG, Ramey DMIs breast truly best? Estimating the effects of breastfeeding on long-term child health Pag.29 and wellbeing in the United States using sibling comparisons. Soc Sci Med. 2014 Jan 29;109C:55-65. Abstract Breastfeeding rates in the U.S. are socially patterned. Previous research has documented startling racial and socioeconomic disparities in infant feeding practices. However, much of the empirical evidence regarding the effects of breastfeeding on long-term child health and wellbeing does not adequately address the high degree of selection into breastfeeding. To address this important shortcoming, we employ sibling comparisons in conjunction with 25 years of panel data from the National Longitudinal Survey of Youth (NLSY) to approximate a natural experiment and more accurately estimate what a particular child's outcome would be if he/she had been differently fed during infancy. Results from standard multiple regression models suggest that children aged 4 to 14 who were breast- as opposed to bottle-fed did significantly better on 10 of the 11 out- MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 comes studied. Once we restrict analyses to siblings and incorporate within-family fixed effects, estimates of the association between breastfeeding and all but one indicator of child health and wellbeing dramatically decrease and fail to maintain statistical significance. Our results suggest that much of the beneficial longterm effects typically attributed to breastfeeding, per se, may primarily be due to selection pressures into infant feeding practices along key demographic characteristics such as race and socioeconomic status. Welke zijn de voornaamste resultaten van deze studie? Borstvoedingskinderen scoren beter op 10 van de 11 uitkomstmaten op de leeftijd van 4 tot 14 jaar in vergelijking met fles-gevoede kinderen maar als de analyses beperkt worden tot de vergelijking van broers en zussen (siblings) die op een verschillende wijze gevoed werden dan verdwijnen op één na al de gunstige effecten op de uitkomstmaten. Hieruit concluderen de auteurs dat het niet borstvoeding is maar andere factoren zoals socio-economische status die een grote invloed heeft op gemeten uitkomstmaten. Zijn er kanttekeningen te maken bij deze studie? Ja, redelijk veel zelf: · In vergelijking met eerder studies rond borstvoeding versus flesvoeding worden hier andere (subjectievere) uitkomstmaten gebruikt zoals gehechtheid aan de ouders en het vertonen van gewenst gedrag om er twee te noemen. Dit maakt vergelijken met eerder onderzoek moeilijk. · De methologisch benadering om kinderen binnen een zelfde gezin die anders gevoed zijn te vergelij- ken is zeker voor discussie vatbaar. Zo is het onder andere duidelijk aangetoond dat de volgorde als kind in het gezin een heel aantal factoren beïnvloed zoals IQ en dat de leeftijd van de ouders ook een grote rol speelt. Misschien dat dit binnen de sociologie (beide auteurs zijn sociologen) een correcte benadering is maar als arts-onderzoeker lijkt mij dit een rare vorm van case-control studie. Maar de twee grootste opmerkingen zijn methologisch: · het onderzoek is gebaseerd op bevragingen en vooral zelf-gerapporteerde gegevens. Dit soort gegevens is echter vaak onderhevig aan fenomenen zoals het ge van sociaal gewenste antwoorden of “recall” bias. · Alle kinderen worden op basis van de Ja/nee vraag of ze borstvoeding kregen in twee groepen verdeeld. Alle kinderen die ooit borstvoeding kregen zitten in een groep ongeacht of dit één dag of twee jaar was. Verandert deze studie iets aan het beleid van de dagelijkse praktijk? Nee, het is onvoldoende sterk om de bestaande evidentie die aantoont dat er vele voordelen zijn aan het geven van borstvoeding te weerleggen. Wat is de moraal van het verhaal? Zoals het helaas vaker gebeurt is dit een voorbeeld van slechte journalistiek. De moraal van het verhaal is dus dat zelfs de zogenaamde kwaliteitskranten en nieuw-programma’s op TV onvoldoende tijd en of kennis in hus hebben om dit soort wetenschappelijk onderzoek grondig te lezen en correct binnen een breder kader te plaatsen. Met dank aan dr. Leslie Vander Ginst, dr. Willy Storms en dr. Gijs Van Pottelberg WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.30 MCH-Nieuws Pick-Updienst op 2 & 30 mei 2014 Via deze oproep willen wij aan alle artsen met een vaste pick-up regeling vragen om tijdig door te geven wanneer ze de brug maken en de praktijk gesloten is. Dankzij deze info staat de pick-up niet nodeloos voor een gesloten deur en worden de (dringende) stalen sneller in het labo afgegeven. Om diezelfde reden appreciëren wij ten zeerste dat u afbelt wanneer er geen labostalen zijn. Telefonisch pick-up afbellen of verlof doorgeven: 016 310 191 >> keuze 2 Of online via Hospiview : https://agenda.mcharts.be/leuven/extern Pag.31 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 MCH-Nieuws Betreft: Verkiezingen op 25 mei 2014 Niet iedereen is in de mogelijkheid zich persoonlijk op 25 mei 2014 naar de stembus te begeven. Indien dit te wijten is aan medische redenen dient u een attest op te maken voor uw patiënten. De voorgedrukte attesten tot ‘vrijstelling van de kiesplicht’ kan u op 3 manieren bekomen: 1. vul onderstaand strookje in en geef deze mee aan de pick-updienst (bij de eerstvolgende ophaling stalen) 2. contacteer het onthaal: 016 310 191 3. mail naar: [email protected] Wij hopen u en uw patiënten hiermee van dienst te zijn. Met vriendelijke groeten, Dorien Van Rampelberg Communicatie MCH Jan Willems Alg. directeur dr. Hendrik De Vis Med. directeur "……………………………………………………………………………………………………………………………………… Dokter : Adres : Wenst ………. aantal* boekjes ‘vrijstelling van de kiesplicht’ te bekomen. * 50 attesten per boekje WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.32 Het hoekje van de zorgtrajectpromotor Even ontspannen met een woordpuzzel: S Y S A I E E R O T A C U D E E K E I F S M S T R A S I U H E R A I U S T U U R G R O E P I G E K N H E T L R D I A B E T E S Z I E O A S T P N N F X A A G V O O C I G N I R K D T C V H O O R E B G E N D O C R I N O L O O G Y S E X T I T V D S E P K L R T I E R H T S L E I A T E E O S R C A M C E C M E K M I G T R C A T R T S R I M Z D E Y R C F H J A S M I I P K C T N N M N E R E E Q A N Z L R O M W A I E N I C R T J O I I E N R E E H N H F T Q P P R V N L T L R X Y E G T V M E E H N A G R F K E J G B S N P L V C A I P A T I E N T E A M M N T K T R L C G N E T W E R K B N O P T E L T U G O D S N L M T L T T N T S P O D O L O G I E Zoek de volgende woorden: behandeling, chronisch, contract, diabetes, dieet, educator, endocrinoloog, handtekening, huisarts, kring, lokaal, medicatie, multidisciplinair, nefroloog, netwerk, nierfalen, patient, podologie, regiohuis, riziv, samenwerking, stuurgroep, team, voorschrift, zorgtraject Katrien Verschueren ztp LMN Hageland Zorgtrajecten willen de samenwerking tussen patiënten met een chronische ziekte, hun huisarts, specialist en anderegezondheidswerkers zo goed mogelijk organiseren voor een kwalitatieve opvolging van de patiënt. Pag.33 MCH met een Missie en een Visie W.T. 298 Tentoonstelling MCH Leuven Mei 2014 JACOBS Marina “Zoals zovele begon ik jaren terug met een schuchtere poging een kussen in patchwork te naaien. Zo rolde ik van een eerste poging in een ware passie. Het uitwerken van een idee, het zoeken van kleuren en stofjes, het schikken en herschikken van de figuren en dan eenmaal aan het naaien, het zien groeien van de quilt tot een geheel, het geeft me telkens de voldoening iets gecreëerd te hebben. Voor mij blijft het ontwerpen van een quilt een uitlaatklep, terwijl mijn handen bezig zijn laat ik de spanningen en de dagelijkse stress uit mijn hoofd wegglijden.” Jacobs Marina 3010 Kessel-Lo Deze werken zijn te bezichtigen alle werkdagen van 8.30 uur tot 19.00uur, behalve zaterdag tot 12uur. WT 299 MCH met een Missie en een Visie Pag.34
© Copyright 2024 ExpyDoc