⎢ EXPERTISECENTRUM PENSIOENRECHT Notitie inzake: NETTO PENSIOEN IN DE TWEEDE PIJLER Prof. mr. Herman Kappelle -‐ hoogleraar Fiscaal Pensioenrecht Prof. dr. Erik Lutjens -‐ hoogleraar Pensioenrecht Mr. Ivor Witte -‐ onderzoeker Pensioenrecht Faculteit der Rechtsgeleerdheid Vrije Universiteit Amsterdam Expertisecentrum Pensioenrecht De Boelelaan 1077 -‐ Initium 1081 HV Amsterdam T (020) 59 86268 | M 06 52 418408 | E [email protected] | I: www.rechten.vu.nl/expertisecentrumpensioenrecht 1 NETTO PENSIOEN IN DE TWEEDE PIJLER: HET KAN NU AL – WETSWIJZIGING NIET NODIG Samenvatting Beperking pensioenopbouw De Tweede Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel waarbij de opbouwpercentages voor een pensioen volgens de Wet op de loonbelasting 1964 worden verlaagd en tevens fiscaal de pensioenopbouw boven het inkomen van € 100.000,-‐ niet meer wordt toegestaan. Pensioenopbouw boven die percentages of dat inkomen kan niet langer gebruik maken van de fiscale faciliteit van de omkeerregel (aanspraken onbelast, uitkering belast). Netto lijfrente Het wetsvoorstel regelt dat werknemers via een netto lijfrente een pensioenaanvulling kunnen overeenkomen met een verzekeraar, een bank of beleggingsinstelling. Voor deze netto lijfrente geldt dan een specifieke vrijstelling voor vermogensrendementsheffing in Box 3 bij de Wet op de Inkomstenbelasting. Netto pensioen In de kamerbehandeling is de vraag gesteld of een dergelijke netto pensioenaanvulling ook in de Tweede pijler mogelijk kan worden gemaakt. Wij concluderen dat dit zonder wetswijziging mogelijk is, als netto pensioen in de zin van de Pensioenwet De Wet op de loonbelasting verhindert dat niet: het is ook nu al mogelijk een pensioen over een te komen zonder van de omkeerregel gebruik te maken. De Pensioenwet verhindert dit evenmin: een pensioenfonds of andere pensioenuitvoerder mag vrijwillige pensioenvoorzieningen uitvoeren. Een pensioenfonds mag dat nu al als aanvulling op een collectieve basisregeling. Het is voor deze uitvoeringsbevoegdheid op basis van de Pensioenwet niet relevant is of de omkeerregel wel of niet van toepassing is. Vrijstelling netto pensioen Alleen om ook voor het netto pensioen een vrijstelling in Box 3 te creëren is een wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 nodig. Wij doen daarvoor een voorstel. Herman Kappelle – Erik Lutjens – Ivor Witte 2 NETTO PENSIOEN IN DE TWEEDE PIJLER 1. Aanleiding Het wetsvoorstel verlaging maximumopbouw-‐ en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 20141 beperkt de maximaal toegestane opbouwpercentages voor een pensioenregeling. Bovendien wordt geregeld dat boven het inkomen van € 100.000,-‐ geen fiscaal gefaciliteerde pensioenopbouw kan plaatsvinden. Een pensioenregeling die binnen deze – nieuw te trekken – grenzen in de Wet op de loonbelasting 1964 blijft, heeft de fiscale faciliteit van de omkeerregel (kort gezegd: aanspraak niet belast, uitkering wel belast). Het wetsvoorstel geeft ook bepalingen over de netto lijfrente. Dit zijn lijfrenten waarvan de premie uit het netto inkomen is betaald (geen belastingaftrek op de premie) en de uitkeringen niet worden gerekend tot het belastbaar inkomen (artikel 3.100 Wet IB). Er wordt voor deze netto lijfrente een specifieke vermogensvrijstelling in Box 3 gecreëerd. (artikel 5.16 Wet IB). De netto lijfrente is aldus vorm gegeven als een derde pijler product. Volgens het wetsvoorstel kan deze netto lijfrente alleen worden uitgevoerd door een verzekeraar, een bank of een beleggingsinstelling (artikel 5.16a Wet IB). En dus niet door een pensioenfonds. In het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel met de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van Financiën toegezegd om voor 2 april een uitwerking te geven aan de wijze waarop in de tweede pijler een netto pensioenaanvulling gestalte kan krijgen, inclusief een concept-‐wettekst. 2. Deze notitie Wij geven in deze notitie de uitwerking hoe een netto pensioen in de tweede pijler kan worden geregeld. Dat bespreken wij voor: A) het fiscale recht (Wet op de LB 1964en Wet IB 2001) en B) de Pensioenwet. 1 Eerste Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 847, B. 3 3. Uitgangspunt 1: Tweede pijler is pensioen en geen lijfrente Als eerste uitgangspunt vermelden wij dat het spreken over een (netto) product in de tweede pijler, noodzakelijk betekent dat het gaat over het arbeidsvoorwaardelijke pensioen. De (netto) lijfrente is een derde pijler product. Als tweede pijler product betreft het dan een pensioen volgens de normen van de Wet LB 1964 en de Pensioenwet. 4. Uitgangspunt 2: fiscaal recht en Pensioenwet gescheiden normen Wij stellen als tweede uitgangspunt dat de wijze waarop een pensioenregeling fiscaal wordt behandeld, losstaat van de vraag of er sprake is van een – rechtsgeldige – pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet. De Wet LB 1964 enerzijds en de Pensioenwet anderzijds kennen eigen invullingen van het begrip pensioenregeling, op basis van verschillende met die wetten beoogde doelstellingen. Wet LB 1964 . Een pensioenregeling als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 leidt tot een fiscaal gefaciliteerde aanspraak waar de omkeerregel voor geldt. Doel van de wetgeving is pensioenopbouw fiscaal te stimuleren, maar met een duidelijke beperking. Pensioenwet. Een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet betreft een afspraak tussen werkgever en werknemer over arbeidsvoorwaardelijk pensioen op grond van een pensioenovereenkomst en die voldoet aan de eisen van de Pensioenwet. Doel van de wetgeving is het beschermen van werknemers dat het toegezegde pensioen ook tot betaling zal komen. Deze beide wetten en omschrijvingen van pensioenregeling staan in beginsel geheel los van elkaar. Het begrip pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet is hierbij ruimer dan het begrip pensioenregeling in de zin van de Wet Lb 1964. Een pensioenregeling die niet voldoet aan de voorwaarden van de Wet LB 1964 kan heel goed een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet zijn. Een dergelijke pensioenregeling kent dan niet de fiscale faciliteiten van de omkeerregel, maar wel alle voorwaarden en rechten uit hoofde van de Pensioenwet (niet afkoopbaar, recht op waardeoverdracht, alleen uit te voeren door pensioenfonds, verzekeraar of PPI, geen medische waarborgen enzovoorts). De Hoge Raad formuleerde het in zijn recente arrest van 14 maart 2014 4 duidelijk: “De wijze waarop de dotaties fiscaalrechtelijk worden gewaardeerd is een kwestie die geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging”.2 5. Netto pensioen in het fiscale recht 5.1. De Wet op de loonbelasting 1964 geeft geen belemmering De Wet LB 1964 legt er niets aan in de weg om een pensioen thans als netto pensioen op te zetten en uit te voeren. De Wet LB 1964 geeft slechts een fiscale faciliteit (omkeerregel). Een werkgever kan er voor kiezen daar geen gebruik van te maken. Evengoed kan een werkgever ervoor kiezen een pensioenregeling op te zetten die buiten de grenzen van een fiscaal gefaciliteerde pensioenregeling in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 valt (bijvoorbeeld omdat de opbouwpercentages hoger zijn dan de wet fiscaal toestaat of omdat er pensioenopbouw is boven het fiscaal toegelaten maximum loon). Er is dan enkel maar een pensioenregeling waarop de omkeerregel niet van toepassing is. 5.2. Huidige situatie in Wet inkomstenbelasting 2001, rangorde regeling In de huidige Wet IB 2001 is in artikel 2.14 geregeld dat als een inkomensbestanddeel, al dan niet vrijgesteld, onderdeel uitmaakt van de heffingsgrondslag in Box 1 er geen sprake kan zijn van heffing daarover in Box 3. Met andere woorden, indien en voor zover sprake is van een pensioenregeling als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 is dit een vrijgesteld loonbestanddeel in Box 1 en kan het in die hoedanigheid dus niet worden belast in Box 3. Er is geen specifieke vrijstelling voor Box 3 nodig. Voor zover er sprake is van een fiscaal bovenmatig pensioen is het bovenmatige gedeelte eerst volledig belast in Box 1 (52%). Daarna is het bovendien onderdeel van de heffingsgrondslag in Box 3. Dat betekent dat het voor de waarde in het economische verkeer moet worden meegenomen in Box 3. De waarde in het economische verkeer is het bedrag dat voor het inkopen van de aanspraak bij een verzekeraar zou moeten worden gestort.3 Aan de Belastingdienst kan worden gevraagd om de pensioenregeling te splitsen in een deel dat wel onder de omkeerregel valt en een deel dat daar niet onder valt.4 Dit verzoek moet worden gedaan uiterlijk op het eerste moment van overschrijding van de grenzen van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964. De pensioenuitvoerder moet het 2 Hoge Raad, 14-‐03-‐2014, 13/00920, ELCI:NL:HR:2014:625. 3 Artikel 3.12 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. 4 Artikel 4.1 Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011. 5 deel dat wel onder de omkeerregel valt en het deel dat daar niet onder valt afzonderlijk administreren en hij moet het gedeelte dat onderdeel uitmaakt van de heffingsgrondslag in Box 3 jaarlijks renseigneren. 5.3. Tekstvoorstel wetswijziging, nieuwe regeling in verband met netto pensioen Om het netto pensioen op dezelfde wijze als de netto lijfrente te behandelen in de Wet IB 2001 zal bepaald dienen te worden dat een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet in zijn geheel geen onderdeel is van de heffingsgrondslag in Box 3. Hiertoe stellen wij de volgende wetswijzingen voor. Aan artikel 5.10 Wet IB 2001 wordt toegevoegd aan het eerste lid de bepaling dat tevens niet tot de bezittingen behoren: “pensioenaanspraken en pensioenrechten uit hoofde van een pensioenregeling als bedoeld in de Pensioenwet voor zover zij niet uitgaan boven de in artikel 5.11 opgenomen begrenzing.” Artikel 5.11 Wet IB 2001 komt te luiden als volgt: “1. De jaarlijkse premie ter zake van een pensioenregeling als bedoeld in artikel 5.10 bedraagt ten hoogste het bedrag dat is verschuldigd voor een pensioenregeling als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 vermeerderd met een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen percentage van het pensioengevend loon als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. 2. Het percentage, bedoeld in het eerste lid, wordt zodanig vastgesteld dat op de pensioenrichtleeftijd, bedoeld in artikel 18a, zesde lid van de Wet op de loonbelasting 1964, de jaarlijkse uitkeringen na een tijdsevenredige opbouw van 40 jaar en met inachtneming van de uitgangspunten, bedoeld in artikel 18a, derde lid van de Wet op de loonbelasting 1964 niet meer bedragen dan 75 percent van het gemiddelde bedrag waarmee de begrenzingen die zijn opgenomen in hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 tot dat moment zijn overschreden.” 6 5.4. Toelichting op tekstvoorstel Voor zover de pensioenregeling niet uitgaat boven de begrenzingen van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964 blijven de aanspraken op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel c Wet LB 1964 vrijgesteld in Box 1. Voor zover de pensioenregeling wel uitgaat boven de begrenzingen van hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964, zijn de aanspraken niet vrijgesteld in Box 1. De aanspraken zullen volgens de voorgestelde wijziging van de Wet IB zijn vrijgesteld in Box 3 voor het niet in Box 1 vrijgestelde gedeelte dat is opgebouwd op basis van een bij AMvB vast te stellen percentage beschikbare premie dat correspondeert met een netto opbouw van 1,875% middelloon bruto per jaar (percentage conform het nu voorgestelde percentage). Hiermee wordt bereikt dat de omkeerregel in de loonbelasting alleen van toepassing is op dat deel van het pensioen dat wij maatschappelijk fiscaal willen faciliteren, maar dat daarnaast het gedeelte van een pensioenregeling, die nog steeds uitsluitend kan dienen als oudedags-‐ of nabestaandenvoorziening in de vorm van levenslange periodieke uitkeringen, niet is belast in Box 3. Omdat de eis wordt gesteld dat er sprake is van een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet is het helder af te bakenen dat de Box 3-‐ vrijstelling alleen geldt voor “echte pensioenvoorzieningen”, die alleen kunnen worden uitgevoerd door de huidige toegelaten pensioenuitvoerders. Omdat, ook het niet in Box 1 vrijgestelde gedeelte van de pensioenaanspraken, alleen maar kan worden genoten in de vorm van een levenslange, niet afkoopbare, periodieke uitkering, zou het wellicht niet noodzakelijk hoeven te zijn om aan de vrijstelling in Box 3 verdere beperkingen aan te brengen dan de voorwaarde dat het moet gaan om een pensioen in de zin van de Pensioenwet. Om niettemin een beperking aan te leggen, is een formulering gekozen waarmee een vergelijkbare begrenzing als bij de netto lijfrente geldt. 6. Netto pensioen en de Pensioenwet 6.1. Pensioenovereenkomst Netto pensioen in de Tweede pijler betreft een arbeidsvoorwaardelijk pensioen, gebaseerd op een pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet. Het gaat derhalve om het pensioen gebaseerd op de overeenkomst tussen een werkgever en een werknemer betreffende pensioen (definitie ‘pensioenovereenkomst’ artikel 1 PW). Deze pensioenovereenkomst moet worden uitgevoerd door een pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet, waaronder is te verstaan het ondernemingspensioenfonds, het bedrijfstakpensioenfonds, de premiepensioeninstelling en de verzekeraar met zetel in 7 Nederland (artikel 23 lid 1 PW jo. definitie ‘pensioenuitvoerder’ artikel 1 PW). Ook bevoegd om een pensioenovereenkomst uit te voeren zijn de buitenlandse pensioeninstelling en de buitenlandse verzekeraar. 6.2. Geen belemmering voor netto pensioen Het is hierboven al genoemd (zie paragraaf 3, uitgangspunt 1), maar wordt voor de duidelijkheid hier herhaald, dat vanuit de Pensioenwet niet is vereist dat de pensioenovereenkomst aan fiscale eisen voldoet. Ook anderszins bestaat er geen juridische belemmering om arbeidsvoorwaardelijke pensioenafspraken te maken die gefinancierd worden uit het netto loon. De gebruikelijke voorwaarden aan de inhoud van het product en de uitvoering zijn van toepassing. Zo valt de besteding van een deel van het netto loon voor pensioen onder de door artikel 7:631 BW toelaatbaar verklaarde bedingen inzake loonbesteding. Indien het netto pensioen onder de Pensioenwet valt, betekent dit dat het verbod op pensioenkeuringen van de Wet op de medische keuringen van toepassing is. Ook is netto pensioen aan te merken als beloning in de zin van artikel 157 VW EU, zodat onderscheid tussen mannen en vrouwen bij gelijke of gelijkwaardige arbeid niet is toegestaan. Verder gelden ook voor netto pensioen de eisen van gelijke behandeling uit de PW (groepsbegrip, artikel 7 lid 4, bescherming van deeltijdwerknemers en jongere werknemers, artikel 8 PW). Met inachtneming van deze voorschriften ontmoet een arbeidsvoorwaardelijke afspraak voor een pensioenregeling voor werknemers met een pensioengevend loon boven een bepaalde grens die voorziet in een netto eigen bijdrage evenmin bezwaren als een pensioenregeling die voorziet in een bruto eigen bijdrage, zoals gebruikelijk bij al bestaande excedentregelingen. De Pensioenwet staat kortom niet in de weg aan een (deel van een) pensioenovereenkomst die gefinancierd wordt op netto basis.5 6.3. Vrijwillige pensioenregeling De mogelijkheid tot het aanbieden aan werknemers van een netto pensioen binnen het kader van een Pensioenwet-‐pensioenregeling past heel goed bij de in de Pensioenwet geregelde vrijwillige pensioenregeling De Pensioenwet maakt onderscheid in de basispensioenregeling en vrijwillige pensioenregeling. De basispensioenregeling definieert artikel 1 Pensioenwet als de collectieve pensioenregeling of dat deel van de pensioenregeling waar de werknemer gehouden is aan deel te nemen. De werknemer heeft geen keuze om niet deel te nemen. De vrijwillige pensioenregeling definieert artikel 1 als het deel van de pensioenregeling waaraan de werknemer op basis van de pensioenovereenkomst de mogelijkheid heeft 5 Betaling uit het netto loon is niet vereist, al zal het praktisch wel de voorkeur genieten. 8 om deel te nemen. Dat betekent dat bij de vrijwillige pensioenregeling de werknemer kan kiezen of hij wel of niet aan (dat deel van) de pensioenregeling zal deelnemen. 6.4. Uitvoering vrijwillige pensioenregeling Een vrijwillige pensioenregeling (in de vorm van een netto pensioen) kan door zowel een pensioenfonds, als een premiepensioeninstelling, als een verzekeraar worden uitgevoerd. Een reeds thans in de praktijk vaak gehanteerde (administratieve) scheiding tussen een basispensioenregeling en een aanvullende-‐ of excedentpensioenregeling maakt uitvoering ook praktisch gezien makkelijk te hanteren. 6.5. Uitvoering door pensioenfondsen Zoals opgemerkt kan een vrijwillige pensioenregeling (ook in de vorm van een netto pensioen) door pensioenfondsen worden uitgevoerd. Voor de uitvoering door pensioenfondsen dient wel met een aantal specifieke “taakafbakening” regels rekening te worden gehouden. De eerste is dat een pensioenfonds een vrijwillige pensioenregeling uitsluitend kan uitvoeren in aanvulling op een basispensioenregeling (artikel 117 Pensioenwet). Bij het netto pensioen gaat het om een pensioenaanspraak dat boven de grenzen van de Wet LB 1964 uitgaat. Het wetsvoorstel waarbij de beperking van de opbouw van het pensioen wordt geregeld houdt tevens een wijziging in van genoemd artikel 117 Pensioenwet waarbij ook met zoveel woorden wordt bepaald: “Een pensioenfonds kan een fiscaal bovenmatige pensioenregeling uitsluitend uitvoeren als vrijwillige pensioenregeling”. Er wordt anders gezegd al wettelijk rekening mee gehouden dat het fiscaal bovenmatige – en dus netto pensioen – door een pensioenfonds kan worden uitgevoerd. De tweede regel van taakafbakening is dat een pensioenregeling uitgevoerd door een pensioenfonds aan bepaalde eisen van collectiviteit en solidariteit moet voldoen. Deze eisen gelden ook voor vrijwillige pensioenregelingen. De inhoud van de eisen hangt af van het karakter van de vrijwillige pensioenregeling, ofwel van de vraag of het een uitkerings-‐ kapitaal-‐ dan wel premieovereenkomst is (artikel 118 lid 2, 119 lid 2 en 120 lid 2 PW). In de kern komen deze eisen voor een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een uitkeringsovereenkomst er op neer dat de werkgever 10% van de actuariële kosten bijdraagt of er moet een gelijke eigen bijdrage voor de werknemers gelden of een gelijk percentage van het loon of de kosten van het toeslagbeleid komen ten laste van het collectief en de toeslagverlening vindt plaats op de zelfde voorwaarden als in de 9 basispensioenregeling (artikel 118 lid 2 PW). Voor een vrijwillige pensioenregeling in de vorm van een kapitaal-‐ dan wel premieovereenkomst geldt of een werkgeversbijdrage van 10% van de actuariële kosten of een omzetting bij einde deelneming in pensioenaanspraken dan wel pensioenrechten volgens dezelfde regels die gelden voor de basispensioenregeling (artikel 119 lid 2 en 120 lid 2 PW).6 Met inachtneming van deze voorschriften is er dus geen enkele (andere) wettelijke belemmering voor de uitvoering van een netto pensioen door een pensioenfonds, mits dus in de vorm van een vrijwillige pensioenregeling. 6.6. Een financieel geheel (verbod op ring fencing) De pensioenregelingen die een pensioenfonds uitvoert vormen een financieel een geheel (artikel 123 lid 1 PW). Het is met andere woorden niet toegestaan om het vermogen van een pensioenfonds te compartimenteren (verbod van “ring fencing”). Dit is een eis van solidariteit7. Die solidariteit houdt in dat aanspraak-‐ en rechthebbenden delen in de goede en kwade kansen van het fonds, ongeacht of het gaat om aanspraken dan wel rechten in een basispensioenregeling of een vrijwillige pensioenregeling.8 De herkomst van de middelen die het vermogen hebben gevormd is niet relevant.9 Er is verder civielrechtelijk geen belemmering om op de uiteindelijke uitkeringen uit het ene en ongedeelde vermogen bij de excasso verschillende (fiscale) inhoudingen – waaronder begrepen een nultarief – toe te passen. De vraag op welk deel van een uitkering volgens welk tarief moet worden ingehouden is van administratieve aard. 6.7. Afkoop Als onderdeel van de wetgeving waarbij de fiscale opbouw wordt beperkt, is ook voorgesteld in de Pensioenwet op te nemen dat een pensioenuitvoerder verplicht is op verzoek van de rechthebbende het fiscaal bovenmatige pensioen af te kopen (wijziging artikel 69 Pensioenwet). Dit zal ook gelden voor het netto pensioen. Tijdens het wetgevend overleg in de Tweede Kamer is gewezen op mogelijk oneigenlijk gebruik van de Box 3 vrijstelling van de netto lijfrente. Er geldt namelijk geen sanctie op het gebruik 6 Er moeten hoe dan ook pensioenrechten dan wel pensioenaanspraken ontstaan: vanwege onder andere de definitie van pensioenfonds en van pensioen in artikel 1 PW is het niet mogelijk dat een pensioenfonds een regeling uitvoert waarbij er geen pensioenrechten dan wel pensioenaanspraken jegens het fonds ontstaan, ook niet bij een premieregeling. Vervolgens is waardeoverdracht mogelijk onder de gebruikelijke voorwaarden. 7 Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 17, p. 5. 8 Omdat het gaat om en eis van solidariteit is de ruimte voor differentiatie (bij het verminderen van aanspraken en rechten). 9 Vergelijk de kostenheffing over bijstortingen, I. Witte, Toezicht, in: E. Lutjens (red.), Pensioenwet analyse en commentaar, vierde druk, Deventer: Kluwer 2013, p. 976-‐977. 10 van de Box 3 vrijstelling. Indien een netto lijfrente niet meer voldoet aan de voorwaarden voor de Box 3 vrijstelling, is die vrijstelling alleen voor de toekomst niet meer van toepassing. Het verleden wordt niet gecorrigeerd. De staatssecretaris van Financiën zegde toe dit te repareren. Het ligt daarom voor de hand om ook deze afkoopmogelijkheid in de tweede pijler te schrappen, zodat oneigenlijk gebruik van de Box 3 vrijstelling ook hier niet mogelijk is. Pensioen is een oudedagsvoorziening en (dus) per definitie levenslang en niet afkoopbaar. De oudedag houdt immers pas op bij overlijden. 7. Conclusie en noodzakelijke wetgeving De conclusie is dat een netto pensioen als tweede pijler pensioen mogelijk is, zonder dat wetswijziging hoeft plaats te vinden. Om een netto pensioen tot op zekere hoogte vrij te stellen van Box 3-‐heffing is een beperkte aanpassing van de Wet IB 2001 nodig. Samenvattend: -‐ De Wet op de loonbelasting 1964 bevat geen enkele belemmering voor een netto pensioen; -‐ De Pensioenwet evenmin. Pensioenfondsen kunnen een netto pensioen uitvoeren als vrijwillige pensioenregeling; -‐ Om voor vermogensvrijstelling in Box 3 in aanmerking te komen is een wijziging van de Wet IB 2001 nodig. De tekst hebben wij hierboven voorgesteld; -‐ Om oneigenlijk gebruik van Box 3 te voorkomen, is het schrappen van de afkoopbaarheid van het fiscaal bovenmatige pensioen noodzakelijk. Herman Kappelle Erik Lutjens Ivor Witte 11
© Copyright 2024 ExpyDoc