Jaarverslag 2014 van het Prijzenobservatorium

Instituut voor de nationale rekeningen
ANALYSE VAN DE PRIJZEN
JAARVERSLAG 2014 VAN HET INSTITUUT
VOOR DE NATIONALE REKENINGEN
PRIJZENOBSERVATORIUM
Meer informatie:
FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie
Peter Van Herreweghe
City Atrium
Vooruitgangstraat 50
1210 Brussel
Tel.: +32 2 277 83 96
E-mail: [email protected]
2
Inleiding
Voor de zesde keer publiceert het INR het jaarverslag over het verloop van de consumptieprijzen. De wet van 8 maart
2009, tot wijziging van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, voorziet dat de FOD
Economie de taak van prijsobservatie en prijsanalyse voor rekening van het INR uitvoert.
Met de wet van 3 april 2013 houdende de invoeging van boek V in het Wetboek van economisch recht (getiteld “De
mededinging en de prijsevoluties”), werd het onderzoeksdomein van het Prijzenobservatorium uitgebreid en voortaan
kan onderzoek uitgevoerd worden vanuit de invalshoeken prijsverloop, prijsniveau, marges en ten slotte marktwerking.
In 2014 publiceerde het Prijzenobservatorium zijn kwartaalverslagen binnen de voorziene tijdsbestekken. Op vraag van
de voormalige federale minister bevoegd voor Economie en Consumenten, meneer Vande Lanotte, werd ook een
punctuele studie afgeleverd over de prijzen, de marges en de marktwerking van hoorapparaten in België1. Daarnaast
werd ook een analyse van de kosten en de prijzen in de verschillende schakels van de zuivelkolom afgewerkt2. In de
loop van 2015 zal een soortgelijke analyse voor de varkenskolom worden afgewerkt.
Dit jaarverslag werd als volgt gestructureerd:
In het eerste deel van het jaarverslag focust het Prijzenobservatorium op de totale inflatie in België en het prijsstijgingstempo van de vijf grote productgroepen: energiedragers, bewerkte en niet-bewerkte levensmiddelen, diensten en tenslotte industriële, niet-energetische goederen. Voor elke productgroep wordt eerst de inflatie in België toegelicht, welke vervolgens vergeleken wordt met die in de voornaamste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland). Het geharmoniseerd indexcijfer der consumptieprijzen (GICP), dat opgesteld wordt conform de Europese methodologie,
vormt veruit de belangrijkste gegevensbron voor het verslag. Het GICP wordt maandelijks gepubliceerd door Eurostat
volgens de COICOP-classificatie. De analyse werd uitgebreid met detailgegevens van de nationale consumptieprijsindex
(voor individuele bewegingen van bepaalde producten of diensten) of met andere statistieken van officiële instanties
(AD Statistiek-Statistics Belgium, EC, IMF, …).
Naast de recurrente analyse over het prijsverloop, werden voor het jaarverslag ook vier bijkomende thema’ s uitgewerkt. In het tweede deel van het jaarverslag wordt dieper ingegaan op het prijsverloop voor diensten in België en de
voornaamste buurlanden. Het volgende deel in het jaarverslag is gewijd aan de evolutie van de vastgoedprijzen in België, evenals aan de determinanten ervan. Verschillende indicatoren zijn onderzocht om de waardering van de Belgische vastgoedmarkt in te schatten. Naar analogie van het voorgaand jaarverslag, wordt in een apart deel aandacht besteed aan de determinanten van de prijsverschillen met de voornaamste buurlanden, meer specifiek werden de determinanten met een grote impact op de prijzen in de Belgische detailhandel behandeld. In het laatste deel ten slotte
komt de horizontale marktscreening aan bod die als doel heeft om sectoren te identificeren met een verhoogde kans
op een minder effectieve marktwerking. De screening geeft enkel een indicatie over de marktwerking in marktgerichte
sectoren en heeft dus slechts een knipperlicht - functie.
Conform het bestek dat de modaliteiten bepaalt van de wijze waarop de aan het INR geassocieerde instellingen hun
opdrachten zullen uitvoeren, werd dit jaarverslag eind februari goedgekeurd door de Raad van bestuur van het INR en
werd het gevalideerd door het Wetenschappelijk Comité.
1
Studie over de prijzen, de marges en de marktwerking van hoorapparaten in België.
2
Actualisering van de studie over de zuivelkolom.
3
Inhoudstafel
Inleiding..........................................................................................................................................................................................3
Inhoudstafel ...................................................................................................................................................................................4
Samenvatting ................................................................................................................................................................................6
I Inflatie in 2014 .............................................................................................................................................................................8
I.1 Totale inflatie in 2014 ..........................................................................................................................................................8
I.1.1 Totale inflatie in België .................................................................................................................................................8
Focus: Het aandeel van de goederen en diensten getroffen door een negatieve inflatie ........................................... 12
I.1.2 Totale inflatie in de voornaamste buurlanden ......................................................................................................... 13
I.2 Inflatie voor energie in 2014 ............................................................................................................................................ 16
I.2.1 Inflatie voor energie in België ................................................................................................................................... 16
Focus: Impact van de hervorming van het indexeringsmechanisme op de energiecomponent ................................. 23
I.2.2 Inflatie voor energie in de voornaamste buurlanden .............................................................................................. 25
I.3 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in 2014 .............................................................................................................. 28
I.3.1 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in België ..................................................................................................... 28
I.3.2 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden ................................................................ 32
Focus: Recent verloop van de prijzen voor alcoholische dranken en tabak ................................................................. 34
I.4 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in 2014 ...................................................................................................... 37
I.4.1 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België ............................................................................................. 37
I.4.2 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden......................................................... 40
I.5 Inflatie voor diensten in 2014 .......................................................................................................................................... 41
I.5.1 Inflatie voor diensten in België ................................................................................................................................. 41
I.5.2 Inflatie voor diensten in de voornaamste buurlanden............................................................................................. 44
I.6 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in 2014 ........................................................................................ 47
I.6.1 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België ............................................................................... 47
I.6.2 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in de voornaamste buurlanden .......................................... 49
II Evolutie van de prijzen voor diensten in België en in de voornaamste buurlanden .......................................................... 52
FOCUS: De samenstelling van de productgroep diensten varieert tussen de landen................................................. 52
III Verloop van de Belgische vastgoedprijzen en de onderliggende determinanten ............................................................. 58
III.1 Inleiding........................................................................................................................................................................... 58
III.2 Het verloop van de Belgische vastgoedprijzen in vergelijking met de buurlanden ................................................... 60
III.2.1 Evolutie woningprijzen ............................................................................................................................................ 60
III.2.1.1 Evolutie van de Belgische woningprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 .. 60
III.2.1.2 Evolutie nominale woningprijzen in de voornaamste buurlanden ................................................................. 61
III.3 Verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in België ....................................................... 62
III.3.1 Determinanten van de vraag .................................................................................................................................. 63
III.3.1.1 Reëel beschikbaar huishoudinkomen ............................................................................................................. 63
III.3.1.2 Reële rente ........................................................................................................................................................ 64
III.3.1.3 Demografische factoren ................................................................................................................................... 65
III.3.1.4 Werkloosheidsgraad ......................................................................................................................................... 66
III.3.1.5 Reële huurprijzen .............................................................................................................................................. 67
III.3.1.6 Fiscaal regime ................................................................................................................................................... 68
III.3.1.7 Kredietvoorwaarden hypotheeklening ............................................................................................................. 69
III.3.1.8 Financieel gezinsvermogen.............................................................................................................................. 70
III.3.2 Determinanten van het aanbod ............................................................................................................................. 70
III.4 Is de Belgische vastgoedmarkt over- of ondergewaardeerd? .................................................................................... 71
4
IV Bepalende factoren voor prijsverschillen in de kleinhandel tussen België en de buurlanden ......................................... 76
IV.1 Factoren met een grote invloed op de prijzen ............................................................................................................. 76
IV.1.1 Prijzen en aankoopvoorwaarden........................................................................................................................... 76
IV.1.2 Btw en andere belastingen .................................................................................................................................... 77
IV.1.3 Loonkosten, arbeidsproductiviteit en winstmarges .............................................................................................. 78
IV.1.4 Ondernemingsstrategie.......................................................................................................................................... 78
IV.1.5 Geografische schaal, bevolkingsdichtheid en welvaartsniveau .......................................................................... 79
IV.1.6 Consumentenvoorkeuren ...................................................................................................................................... 80
IV.1.7 IKEA-wet ................................................................................................................................................................. 81
IV.2 Financiële analyse van de sector van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 47.11) in België en in de
voornaamste buurlanden ...................................................................................................................................................... 81
IV.2.1 Methodologie .......................................................................................................................................................... 81
IV.2.2 Bevindingen ............................................................................................................................................................ 83
V Marktwerking in België - Horizontale screening van sectoren ............................................................................................ 87
V.1 Inleiding ........................................................................................................................................................................... 87
V.2 Indicatoren ...................................................................................................................................................................... 87
V.3 Samengestelde indicator: methodologie en analyse van de resultaten ..................................................................... 91
V.3.1 Methodologie ........................................................................................................................................................... 91
V.3.2 Analyse..................................................................................................................................................................... 92
V.3.2.1 Industrie .............................................................................................................................................................. 92
V.3.2.2 Diensten ............................................................................................................................................................. 94
V.4 Besluit .............................................................................................................................................................................. 96
Lijst van afkortingen ................................................................................................................................................................... 97
Bijlagen ....................................................................................................................................................................................... 99
Bijlage 1: Overzicht van de prijsbewegingen van producten en diensten tussen het jaar 2013 en 2014 ...................... 99
Bijlage 2: Inflatie in 2014 met en zonder gewijzigde indirecte belastingen in België en in de voornaamste buurlanden ...
................................................................................................................................................................................ 105
Bijlage 3: Inflatie in België en in de voornaamste buurlanden in 2014............................................................................ 106
Bijlage 4: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele (woningprijzen) en zijn
verklarende variabelen volgens verschillende specificaties............................................................................................. 109
Bijlage 5: Bibiliografie voor het deel over de verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen in
België ................................................................................................................................................................................ 110
Bijlage 6 ............................................................................................................................................................................... 112
Bijlage 7: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde ........................................................ 115
5
Samenvatting
1. In 2014 bedroeg de totale inflatie in België, gemeten aan de hand van het GICP, gemiddeld 0,5 %, tegenover
1,2 % in 2013. Deze inflatievertraging kan voornamelijk toegeschreven worden aan het prijsverloop van de
niet-bewerkte levensmiddelen. De inflatie voor deze productgroep vertraagde immers van 4,4 % in 2013 tot
-1,3 % in 2014. Net als in 2013 leverden de energieproducten echter de belangrijkste negatieve bijdrage tot de
totale inflatie (met name -0,7 procentpunt).
2. De onderliggende inflatie stabiliseerde zich min of meer ten opzichte van vorig jaar en kwam uit op gemiddeld
1,6 % in 2014 (tegen 1,7 % in 2013). De afname van het prijsstijgingstempo van de bewerkte levensmiddelen
(2,2 % in 2014 tegenover 3,2 % in 2013) en van de niet-energetische industriële goederen (0,5 % tegenover
0,8 %) werd voor een groot deel gecompenseerd door de toename van de inflatie voor diensten (2,3 % tegenover 1,9 %).
3. De totale inflatie in onze voornaamste buurlanden (Duitsland, Frankrijk en Nederland) vertraagde ook (tot gemiddeld 0,7 % in 2014, tegenover 1,4 % in 2013), maar bleef gemiddeld hoger dan in België (0,12 procentpunt
in het voordeel van België). Voornamelijk de energieproducten en, zij het in mindere mate, de niet-bewerkte
levensmiddelen, lagen aan de basis van dit voor België gunstige inflatieverschil. De onderliggende inflatie vertraagde in onze buurlanden en kwam met 1,1 % nog steeds lager uit dan deze in België.
4. Na een negatieve inflatie in 2013 (-4,6 %), namen de prijzen voor energieproducten in 2014 opnieuw af, met
6,0 % gemiddeld ten opzichte van vorig jaar. Motorbrandstoffen en huisbrandolie kenden in 2014 gemiddeld
een jaar-op-jaar prijsdaling van respectievelijk 3,7 % en 7,1 % (tegenover een inflatie van -4,6 % en -5,9 % in
2013). Het prijsverloop van deze twee producten is sterk verbonden met de evolutie van de aardolieprijs die,
uitgedrukt in euro, met 9,4 % afnam tussen 2013 en 2014. Zowel de prijsdaling van aardolie op de internationale markt als de quasi-stabiliteit van de euro ten opzichte van de dollar hebben daartoe bijgedragen. De consument zag de eindprijs voor elektriciteit met gemiddeld 9,6 % dalen in de beschouwde periode (tegenover 0,9 % in 2013). Deze negatieve inflatie voor elektriciteit laat zich voornamelijk verklaren door de tijdelijke verlaging van het btw-tarief van 21 % naar 6 % sinds april 2014, en in mindere mate door de vermindering van de
verkoopsprijs van de energiecomponent (-3,8 %). Bij ongewijzigde belastingtarieven zouden de consumptieprijzen voor elektriciteit in 2014 zo goed als stabiel gebleven zijn op jaarbasis (-0,4 %), ten gevolge van de toename van de netwerktarieven. De consumptieprijs voor aardgas is op jaarbasis met 5,6 % gedaald (tegenover 8,5 % in 2013), voornamelijk door de prijsdaling van de energiecomponent (-8,9 %) aangezien de netwerktarieven stabiel gebleven zijn.
5. In onze voornaamste buurlanden was de energie-inflatie op jaarbasis negatief in 2014 (-1,6 %), zij het minder
uitgesproken dan in België. Het inflatieverschil voor energie was dus in het voordeel van ons land, wat grotendeels verklaard werd door de sterkere prijsdaling voor elektriciteit in België en in mindere mate door de gasprijzen. De cijfers van de CREG tonen aan dat de totale factuur voor elektriciteit en aardgas (totaal voor alle
componenten, inclusief nettarieven, btw en taksen) respectievelijk 12,6 % en 6,8 % minder bedroeg in België
in 2014 dan gemiddeld in de buurlanden. De prijsverschillen tussen de landen afzonderlijk zijn echter aanzienlijk.
6. De grondstofprijzen voor voedingsproducten (uitgedrukt in euro) zijn in 2014 afgenomen met gemiddeld
10,3 % ten opzichte van vorig jaar. De producentenprijzen van de voedingsindustrie vertoonden daarentegen
een jaar-op-jaar prijsstijging van 0,9 %, hoewel ze dalende zijn sinds mei 2014. De consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen lagen desalniettemin 2,2 % hoger in 2014 vergeleken met een jaar eerder. De inflatievertraging voor deze productcategorie was grotendeels het gevolg van de afname van het prijsstijgingstempo
voor brood en granen (van 2,9 % in 2013 tot 0,1 % in 2014), alcoholhoudende dranken (van 5,2 % tot 3,2 %) en
suiker, jam en chocolade (van 3,4 % tot 0,0 %). In de buurlanden vertraagde de inflatie voor deze productgroep
eveneens en bereikte 1,6 % in 2014. Voornamelijk tabak (+6,9 % in België tegen +4,0 % gemiddeld in de buurlanden) droeg in belangrijke mate bij aan het inflatieverschil in ons nadeel.
6
7. Het prijsstijgingstempo voor niet-bewerkte levensmiddelen is aanzienlijk afgenomen in 2014 en werd zelfs negatief (-1,3 % tegenover 4,4 % in 2013). Deze inflatievertraging vloeit hoofdzakelijk voort uit de sterke jaar-opjaar prijsdaling voor fruit (-4,5 %) en groenten (-7,4 %). Hoge prijzen voor deze producten in 2013 ten gevolge
van minder gunstige weersomstandigheden werden gevolgd door relatief lage prijzen in 2014 omwille van een
groter aanbod (wat onder andere verklaard kan worden door de Russische boycot). Wat betreft vlees en vis is
de inflatie vertraagd van respectievelijk 4,0 % en 3,7 % in 2013 tot 1,0 % en 2,0 % in 2014. Onze buurlanden
kenden ook een negatieve inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen (-0,9 %).
8. Het prijsstijgingstempo voor diensten is lichtjes toegenomen in 2014 om uit te komen op 2,3 % (tegenover
1,9 % in 2013), wat onder meer veroorzaakt werd door de inflatiestijging voor huisvestingsdiensten. In de
voornaamste buurlanden versnelde de diensteninflatie eveneens licht (gemiddeld 1,6 %), al bleef deze wel nog
steeds onder het inflatieniveau voor diensten van België. Tussen 2008 en 2014 zijn de consumptieprijzen voor
diensten in België gemiddeld sneller toegenomen (10,4 %) dan in de buurlanden (8,7 %) en hebben ze bovendien het meeste bijgedragen aan het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden. De dienstencategorieën die de voornaamste bijdrage leverden zijn cafés en restaurants, onderhoud en herstellingen van voertuigen (waaronder onder andere het uurtarief van garagisten valt), culturele diensten (voorbeeld bioscooptickets) en telefoondiensten.
9. De inflatie voor niet-energetische industriële goederen bedroeg in 2014 gemiddeld 0,5 % in België, wat een
hoger inflatieniveau is dan in de voornaamste buurlanden (0,1 %).
10. In dit verslag werd ook de evolutie van de vastgoedprijzen geanalyseerd. Tussen het eerste kwartaal 2005 en
het derde kwartaal 2014 namen de nominale vastgoedprijzen in België toe met 54,2 %. Duitsland en Frankrijk
kenden prijstoenames van respectievelijk 16,1 % en 28,7 % daar waar Nederland te maken kreeg met een daling van 6,7 %. Op basis van de indicatoren price-to-rent en price-to-income, zou de Belgische vastgoedmarkt
gekenmerkt worden door een overwaardering van respectievelijk 54,9 % en 49,3 % in het derde kwartaal
2014. Indien de price-to-rent ratio vergeleken wordt met de evolutie van de reële rentevoet op lange termijn
wordt de overwaardering in datzelfde kwartaal geschat op 14,7 %, terwijl de interest-adjusted affordability ratio uitgaat van een overwaardering van 13,9 %. Volgens schattingen van het Prijzenobservatorium zou de Belgische vastgoedmarkt correct gewaardeerd zijn. Geen enkele van deze vijf indicatoren is echter perfect, daarom bekijkt bijvoorbeeld de ECB de resultaten van de verschillende schattingsindicatoren samen.
11. Wat de verschillen in prijsniveaus tussen België en de voornaamste buurlanden betreft, heeft het Prijzenobservatorium zich gefocust op de verklarende factoren die van groot belang zijn voor de Belgische kleinhandel.
De factoren die een opwaartse impact hebben op de Belgische prijzen zijn de geografische schaal, de aankoopprijs, de loonkosten en de btw. De factoren bevolkingsdichtheid en arbeidsproductiviteit beïnvloeden de
Belgische prijzen daarentegen gunstig. Voor sommige belangrijke factoren (ondernemingsstrategie, winstmarge en consumentenvoorkeuren), is de impact echter moeilijk te evalueren. Op basis van een analyse van de
jaarrekeningen van de bedrijven die behoren tot de sector van de kleinhandel voor voedingsproducten (NACE
47.11) in België en in de buurlanden, gerealiseerd aan de hand van de financiële databank Amadeus, heeft het
Prijzenobservatorium vastgesteld dat de loonkost per werknemer, de nominale productiviteit en de netto bedrijfsmarge hoger waren in België dan in elk van de buurlanden afzonderlijk en dit ieder jaar in de periode van
2008 tot 2012. De verschillen op het vlak van loonkost per eenheid product tussen België en de andere landen
waren daarentegen minder uitgesproken.
12. In het kader van zijn opdrachten heeft het Observatorium een horizontale screening van sectoren uitgevoerd
waarbij de marktwerking van de verschillende sectoren geanalyseerd werd op basis van negen indicatoren.
Een samengestelde indicator, die de individuele indicatoren synthetiseert, werd ontwikkeld teneinde een globaal overzicht te geven van de marktwerking per sector. Dit maakt het mogelijk om sectoren waarvoor het risico op een minder gunstige marktwerking hoger is, te identificeren. De resultaten van de horizontale screening
moeten echter met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd worden. De screening geeft enkel een indicatie
over de marktwerking in marktsectoren en geeft hierdoor louter een knipperlichtsignaal. Een horizontale
screening zal steeds gevolgd moeten worden door meer diepgaande studies.
7
I Inflatie in 20143 4
I.1 Totale inflatie in 2014
I.1.1 Totale inflatie in België
Na een lichte stijging in 2013 bleef het gemiddelde peil van de consumptieprijzen, gemeten aan de hand van het GICP,
relatief stabiel in 2014 hoewel een neerwaartse trend in de loop van het jaar werd opgetekend. De traditionele soldenmaanden januari en juli ontsnappen echter aan deze tendens. In 2014 stond de geharmoniseerde index van de
consumptieprijzen in België op gemiddeld 110,4 (met als basisjaar 2008=100). Wel is de onderliggende inflatie, waarbij
de evolutie van de prijzen voor energieproducten en niet-bewerkte levensmiddelen buiten beschouwing wordt gelaten, dit jaar verder blijven stijgen.
Toch kenden het totale inflatiecijfer en de onderliggende inflatie tussen 2008 en 2014 een vergelijkbare toename, met
respectievelijk 10,4 % en 10,8 %. In de loop van dezelfde periode werd voor de consumptieprijzen van energieproducten een stijging opgetekend van gemiddeld 5,2 %. Nadat ze medio 2012 hun maximumniveau hadden bereikt, gingen ze tussen september 2012 en mei 2013 en tussen maart en december 2014 fel achteruit. De daling van de energieprijzen in 2014 is voornamelijk te wijten aan een sterke daling van de elektriciteitsprijzen, met name door de daling
van het btw-tarief sinds april, maar ook, vooral aan het einde van 2014, door de prijsdalingen voor gas en olieproducten (brandstoffen voor wegvervoer en vloeibare brandstoffen).
Grafiek 1: Recent verloop van het GICP, de onderliggende inflatie-index en de consumptieprijzen voor energiedragers
(Index 2008=100)
115
120
115
110
110
105
105
100
95
100
90
85
95
80
GICP (linkerschaal)
Onderliggende inflatie (linkerschaal)
Energiedragers (rechterschaal)
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
3
De gemiddelde inflatie voor een kwartaal wordt berekend als de procentuele variatie van het rekenkundige gemiddelde van de
indexcijfers van het betrokken kwartaal ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde van de indexcijfers van het overeenstemmende kwartaal van het voorgaande jaar.
4
Omwille van de vergelijkbaarheid met de evoluties in andere Europese landen gebeurt de analyse op grond van het geharmoniseerd indexcijfer der consumptieprijzen (GICP).
8
De totale inflatie kwam in 2014 uit op gemiddeld 0,5 % (tegen 1,2 % in 2013). De daling van de totale inflatie kan grotendeels worden toegeschreven aan de productgroep niet-bewerkte levensmiddelen (die een daling gekend hebben
van de inflatie van 4,4 % in 2013 naar -1,3 % in 2014). Deze in het derde kwartaal 2011 ingezette inflatiedaling (3,6 %)
liep dus door tot in het vierde kwartaal 2014 (0,0 %). Het gaat om het laagste inflatiepeil sinds het vierde kwartaal 2009
(-0,2 %). In december bedroeg de inflatie zelfs -0,4 %.
De afgelopen jaren werd het patroon van de totale inflatie voor een groot deel bepaald door het verloop van de prijzen
voor energieproducten. De energieinflatie, die negatief was sinds het eerste kwartaal 2013, liep in 2014 verder terug.
De inflatie voor energiedragers daalde daarbij van gemiddeld -4,6 % in 2013 naar gemiddeld -6,0 % in 2014. In het vierde kwartaal 2014 kostten de energieproducten op jaarbasis zelfs gemiddeld 8,2 % minder.
Grafiek 2: Recent verloop van de totale inflatie, de onderliggende inflatie en de consumptieprijzen voor energiedragers
(Veranderingspercentage ten opzichte van de overeenstemmende maand van het voorgaande jaar)
7
35
6
30
5
25
4
20
3
15
2
10
1
5
0
0
-1
-5
-2
-10
-3
-15
-4
-20
-5
-25
Totale inflatie (linkerschaal)
Onderliggende inflatie (linkerschaal)
Energiedragers (rechterschaal)
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
De onderliggende inflatie bleef ten opzichte van het voorgaande jaar betrekkelijk stabiel en kwam in 2014 uit op gemiddeld 1,6 % (tegenover 1,7 % in 2013). Het tragere prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen (2,2 % in 2014
tegenover 3,2 % in 2013) en voor niet-energetische industriële goederen (0,5 % tegenover 0,8 %) werd immers grotendeels gecompenseerd door een hogere inflatie voor de diensten (2,3 % tegenover 1,9 %). In het vierde kwartaal 2014
liep de onderliggende inflatie verder achteruit en kwam uit op 1,3 %.
9
De voornaamste prijsbewegingen tussen 2013 et 2014 bij de vijf grote productgroepen5 van het GICP kunnen als volgt
worden samengevat:

In 2014 werden energieproducten op jaarbasis 6,0 % goedkoper (tegenover -4,6 % in 2013). De inflatie voor
energie, die sinds het eerste kwartaal 2013 negatief is, daalde verder in de loop van 2014. Daarbij zijn de
prijzen in december 2014 op jaarbasis met 11,3 % gedaald. Deze scherpe daling aan het einde van 2014 is
vooral het gevolg van de lagere prijzen voor gas en petroleumproducten, alsmede de scherpe prijsdaling op
jaarbasis voor elektriciteit door de verlaging van het btw-tarief van 21 % naar 6 % sinds april 2014. Bij ongewijzigde belastingen zou de energie-inflatie zijn uitgekomen op -3,7 % in 2014. De neerwaartse bijdrage van
deze productgroep tot de totale inflatie bedroeg bijgevolg -0,7 procentpunt.

Het prijsstijgingstempo voor bewerkte levensmiddelen vertraagde in 2014 naar 2,2 %. De door deze productgroep geleverde bijdrage aan de totale inflatie bedroeg 0,3 procentpunt.

De inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen ging sterk achteruit, met name van 4,4 % in 2013 naar -1,3 %
in 2014, voornamelijk vanwege een groter aanbod van fruit en groenten als gevolg van gunstigere weersomstandigheden in 2014 en de Russische boycot voor deze producten. Deze productgroep, die het kleinste
gewicht heeft in de consumptiekorf (8,2 %), droeg -0,1 procentpunt bij tot de totale inflatie.

De diensteninflatie is versneld en kwam in 2014 gemiddeld uit op 2,3 %. Deze productgroep, die het grootste gewicht in de consumptiekorf heeft (namelijk 39,5 %), was goed voor een bijdrage van 0,9 procentpunt
aan de totale inflatie.

Voor niet-energetische industriële goederen betaalde de consument in 2014 gemiddeld 0,5 % meer dan in
2013. De bijdrage tot de totale inflatie bleef hierdoor beperkt tot 0,1 procentpunt.
Het gezondheidsindexcijfer6, dat onder meer wordt gebruikt voor de indexering van sociale uitkeringen en van de lonen in de openbare sector, kwam gemiddeld 0,4 % hoger uit ten opzichte van het in 2013 opgetekende peil. De spilindex, momenteel vastgelegd op 101,02 punt (index 2013=100), werd in het beschouwde jaar niet overschreden.7 Ter
herinnering: de laatste overschrijdingen van de spilindex dateren van 2012 (in januari en november).
5
Zoals elk jaar werd ook in 2014 het wegingsschema van de geharmoniseerde index van de consumptieprijzen (GICP) aangepast.
Die aanpassing steunt op de versie voor 2012 van de nationale rekeningen (mits bijwerking voor de prijsevolutie in 2013) en werd
aangevuld (voornamelijk voor de lagere niveau’s) met gedetailleerde gegevens onder meer afkomstig uit de huishoudbudgetenquête. Inzake wegingen voor de vijf productgroepen binnen het GICP werd in België overgegaan tot de volgende verschuivingen:
het gewicht van de energieproducten in de consumptiekorf werd met 0,4 procentpunt verlaagd tot 10,9 %, en omgekeerd werd het
gewicht van de bewerkte en niet-bewerkte levensmiddelen verhoogd met 0,3 en 0,1 procentpunt tot respectievelijk 13,5 en 8,2 %.
Voor diensten en niet-energetische industriële goederen bleef het gewicht nagenoeg constant. Zie ook bijlage 2 in het eerste kwartaalverslag 2014.
6
De gezondheidsindex is gebaseerd op de nationale index der consumptieprijzen (NCPI), waarvoor een methodologie gehanteerd
wordt die op enige punten verschilt van die gebruikt voor het GICP, onder meer wat het wegingsschema betreft.
7
Volgens de jongste vooruitzichten van het Federaal Planbureau (12/02/2015) zou de spilindex in 2015 niet worden overschreden.
10
Tabel 1: Recent verloop van de inflatie voor het geharmoniseerde indexcijfer der consumptieprijzen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Energiedragers
Bewerkte levensmiddelen
Niet-bewerkte levensmiddelena
Diensten
Niet-energetische industriële goederen
p.m. Onderliggende inflatieb
p.m. Gezondheidsindexc
Totale inflatie
2012
2013
2014
6,0
3,1
3,4
2,5
0,9
2,1
2,7
2,6
-4,6
3,2
4,4
1,9
0,8
1,7
1,2
1,2
-6,0
2,2
-1,3
2,3
0,5
1,6
0,4
0,5
2013
IV
-5,5
2,8
1,7
2,1
0,8
1,8
1,0
0,9
2014
I
-3,6
2,3
0,5
2,2
0,7
1,7
1,1
1,0
II
-5,5
2,8
-1,8
2,5
0,6
1,9
0,4
0,8
III
-6,9
2,4
-1,9
2,2
0,4
1,6
0,1
0,4
IV
-8,2
1,2
-2,1
2,1
0,2
1,3
0,0
0,0
okt
-6,2
1,5
-2,4
2,3
0,3
1,5
0,1
0,3
2014 - IV
nov
-7,3
1,1
-1,8
2,0
0,2
1,2
0,0
0,1
dec
-11,3
1,1
-2,1
2,0
0,2
1,3
0,0
-0,4
Gewicht1
10,9
13,5
8,2
39,5
27,9
80,9
92,8
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
a
b
Fruit, groenten, vlees en vis. Gemeten aan de hand van het GICP, zonder niet-bewerkte levensmiddelen en energiedragers.
c
Nationale consumptieprijsindex, zonder tabak, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel.
1
p.m. Gewicht in 2014 (in %)
Grafiek 3: Bijdrage tot de totale inflatie
(In procentpunt, jaar- en kwartaalgemiddelden)
6
5
4
3
2
1
0
-1
-2
-3
Niet-energetische industriële goederen
Niet-bewerkte levensmiddelen
Diensten
Energie
Bewerkte levensmiddelen
GICP
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Zoals hierboven aangeduid steeg het gemiddelde peil van de consumptieprijzen in België tussen 2008 en 2014 met
10,4 % (oftewel een gemiddelde jaarlijkse stijging van 1,7 %). In de loop van de onderzochte periode vertoonden
hoofdzakelijk de prijzen voor energieproducten en, zij het in mindere mate, van niet-bewerkte levensmiddelen een
uitgesproken volatiliteit. De prijzen van sommige energieproducten, zoals stookolie en motorbrandstoffen, zijn met
name sterk gekoppeld aan de aardolienoteringen (zie ook I.2). Sedert 2008 zijn de consumptieprijzen voor energieproducten uiteindelijk slechts met 5,2 % gestegen, wat een veel geringere stijging is dan de stijging van het gemiddelde
peil van de consumptieprijzen8. De consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen, waar groenten en fruit deel
van uitmaken en waarvan de prijzen onderhevig zijn aan seizoenschommelingen, stegen iets sterker dan het totale indexcijfer, met name met gemiddeld 10,9 % over de beschouwde periode. De prijzen voor bewerkte levensmiddelen
8
Meer bepaald gingen de energieprijzen tussen januari en juli 2008 met gemiddeld 18,9 % omhoog, maar daalden vervolgens met
23,2 % tussen juli 2008 en juli 2009. De prijzen gingen daarna terug in stijgende lijn tot april 2012 (+44,0 %). Na een korte periode
van stabiliteit, daalden de energieprijzen met 17,4 % tussen september 2012 en december 2014.
11
kwamen 15,1 % hoger uit in vergelijking met 2008, oftewel een sterkere stijging dan het gemiddelde indexcijfer. De
consumptieprijzen voor diensten kenden ook een sterkere stijging dan het gemiddelde indexcijfer (+13,3 % tussen
2008 en 2014). De prijzen voor niet-energetische industriële goederen lieten een beperktere stijging optekenen
(+5,5 %). De prijzen van deze productgroep kennen elk jaar in januari en juli een neerwaartse correctie wegens de soldenperiode.
Grafiek 4: Verloop van het GICP en de consumptieprijzen van de vijf grote productgroepen
(Index 2008=100)
120
115
110
105
100
95
90
85
80
GICP
Bewerkte levensmiddelen
Niet-energetische industriële goederen
Diensten
Niet-bewerkte levensmiddelen
Energiedragers
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Focus: Het aandeel van de goederen en diensten getroffen door een negatieve inflatie
De totale inflatie in België kende een duidelijke vertraging in 2014. In de maand december kwam deze zelfs uit op
-0,4 % (volgens het GICP).
Van alle goederen en diensten die in de consumptiekorf zijn opgenomen (nationale CPI) is er momenteel slechts voor
een beperkt aantal van deze producten sprake van een negatieve inflatie, namelijk gemiddeld 31,1 % in 2014.9 Het gaat
met andere woorden om gemiddeld 128 getuigen op een totaal van 412. Dit aandeel nam in de loop van het jaar echter geleidelijk toe van 28,8 % in het eerste kwartaal 2014 tot 35,6 % in het laatste kwartaal 2014 en zelfs tot 37,7 % in
december.
In 2009, wanneer de inflatie ook op een zeer laag peil uitkwam (0,0 %), kwam het aandeel van goederen en diensten
met een negatieve inflatie uit op gemiddeld 23,1 %, dit is 8 procentpunt lager dan in 2014. In 2014 hebben dus een
groter aantal goederen en diensten een prijsdaling op jaarbasis gekend.
9
De analyse slaat op de periode januari 2008 – december 2014. Ze is gebaseerd op maandelijkse gegevens van getuigen uit de CPI
(maar niet op de microgegevens), met uitzondering van de categorieën kleding en schoenen (COICOP 3) en huishoudelijke apparaten (COICOP 5.3) gegeven de wijziging in methodologie voor deze producten sinds januari 2013. Iedere maand werden alle getuigen
verdeeld in drie inflatieniveau’s (>= 0,1 % als positief veranderingspercentage, tussen -0,1 % en 0,1 % voor de goederen en diensten
zonder jaarlijks veranderingspercentage, <= -0,1 % als negatief veranderingspercentage).
12
Tabel 2: Evolutie van het aandeel goederen en diensten uit de consumptiekorf zonder prijswijziging op jaarbasis of met een positief of negatief veranderingspercentage
(Als % van het totale aantal producten)
CPI
Positief veranderingspercentage
Zonder prijswijzigingen
Negatief veranderingspercentage
2008
82,5
2,4
15,1
2009
73,7
3,2
23,1
2010
70,6
5,0
24,4
2011
74,7
3,5
21,8
2012
78,4
2,7
18,9
2013
75,7
2,5
21,8
2014
65,9
3,0
31,1
Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Op het niveau van de productgroepen blijkt dat in 2014 voornamelijk energieproducten door een negatieve inflatie
werden getroffen, namelijk 88,6 % van deze producten. In 2009 hebben 68,8 % van de energieproducten een negatieve inflatie gekend. Daarna volgen de niet-bewerkte levensmiddelen en de bewerkte levensmiddelen, bij dewelke het
aandeel producten met een negatieve inflatie uitkomt op respectievelijk 45,4 % en 33,8 % in 2014 (tegenover 33,4 %
en 28,0 % in 2009). Voor deze drie productgroepen was er in 2014 een positieve aanbodschok, onder meer te danken
aan het grotere aanbod aardolie (tengevolge van een productiestijging van schalie-olie) en voedingsmiddelen (bijvoorbeeld groenten en fruit door de betere weersomstandigheden en de Russische boycot).
Het aandeel van diensten en van niet-energetische industriële goederen waarvan de prijzen op jaarbasis zijn gedaald,
bedroeg in 2014 respectievelijk 8,7 en 32,4 % (tegenover 8,6 en 20,2 % in 2009).
Tabel 3: Evolutie van het aandeel van goederen en diensten in de consumptiekorf met een negatief prijswijzigingspercentage
(Als % van het totale aantal producten)
Energie
Bewerkte levensmiddelen
Niet-bewerkte levensmiddelen
Diensten
Niet-energetische industriële goederen
Totaal aantal
producten *
19
86
66
109
132
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
14,2
4,8
22,7
8,7
22,7
68,8
28,0
33,4
8,6
20,2
16,7
39,8
26,5
13,0
24,2
2,5
23,2
27,0
8,7
31,6
21,3
19,4
22,4
6,6
26,6
73,8
15,6
16,6
10,4
29,9
88,6
33,8
45,4
8,7
32,4
Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
*Het totale aantal producten en diensten die binnen elke beschouwde categorie worden onderzocht voor het jaar 2014.
I.1.2 Totale inflatie in de voornaamste buurlanden
Net als in België zette de vertraging van de totale inflatie, die in 2012 begon, in elk van onze buurlanden zich in 2014
verder. In 2014 bedroeg de gemiddelde inflatie in de buurlanden10 0,7 % (tegen 1,4 % in 2013). In België kwam de inflatie in datzelfde jaar uit op 0,5 % (tegenover 1,2 % in 2013). Net zoals in 2007, 2009 en 2013 lag de gemiddelde inflatie
in de buurlanden dus hoger dan in België. In 2014 bedroeg het inflatieverschil iets meer dan 0,1 procentpunt ten voordele van ons land (tegenover 0,25 procentpunt in het voordeel van België in 2013). Nederland had in 2014 een lager
cijfer dan ons land, met een inflatie van 0,3 % (tegenover 2,6 % in 2013).11 In Duitsland kwam de totale inflatie uit op
0,8 % (1,6 % in 2013), terwijl Frankrijk een cijfer van 0,6 % registreerde (1,0 % in 2013). In de loop van het jaar vertraagde de totale inflatie in België en in de buurlanden. In het vierde kwartaal 2014 was de totale inflatie in België ten
slotte lager dan de inflatie in elk van de buurlanden (0,0 % in België tegenover gemiddeld 0,4 % in de buurlanden). In
2014 was de totale inflatie op basis van constante indirecte belastingen in de buurlanden gemiddeld lager (0,4 %) dan
in België (0,7 %).12
10
Gewogen gemiddelde met gewichten van elk land in 2014 die door Eurostat worden gepubliceerd.
11
In het laatste kwartaal 2013 en in het eerste kwartaal 2014 is de inflatie in Nederland fors gezakt, voornamelijk door het basiseffect dat uitging van een tijdelijk hoog inflatiecijfer als gevolg van de btw-verhoging naar 21 % in oktober 2012.
12
Op basis van het GICP tegen constante btw- en accijnstarieven, dat door de AD Statistiek wordt berekend en door Eurostat wordt
gepubliceerd, zou de totale inflatie in België 0,7 % hebben bereikt in 2014 (in plaats van 0,5 %), tegenover 0,1 % in Frankrijk (in
plaats van 0,6 %) en 0,1 % in Nederland (in plaats van 0,3 %). In Duitsland is er geen verschil in inflatie te zien (0,8 %). In Frankrijk
werd het standaard btw-tarief op 1 januari 2014 opgetrokken van 19,6 % naar 20 %. Ook werd het middentarief verhoogd van 7 %
naar 10 % (dit tarief geldt voor niet-bewerkte agrarische producten en voor een beperkt aantal diensten zoals restaurants). In België
13
Grafiek 5: Kwartaalevolutie van de totale inflatie en van de onderliggende inflatie in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
6
3,5
Totale inflatie
Onderliggende inflatie
5
3,0
4
2,5
3
2,0
2
1,5
1
1,0
0
0,5
-1
-2
2008
2009
België
2010
2011
2012
Duitsland
2013
2014
0,0
2008
Frankrijk
2009
2010
Nederland
2011
2012
2013
2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
In 2014 vertraagde de onderliggende inflatie in de buurlanden gemiddeld met 0,2 procentpunt in vergelijking met
2013, om uit te komen op 1,1 % (de onderliggende inflatie in België daalde tussen 2013 en 2014 van 1,7 % naar 1,6 %).
Bijgevolg nam het verschil in onderliggende inflatie met België in 2014 toe en bedroeg het 0,5 procentpunt ten nadele
van ons land (in 2013 ging het om 0,4 procentpunt). In 2014 was de vertraging van de onderliggende inflatie in de buurlanden vooral te wijten aan Nederland, waar ze afnam tot 0,7 % (tegenover 2,8 % in 2013).13 In Duitsland vertraagde
de onderliggende inflatie lichtjes tot 1,3 % (1,4 % in 2013). In Frankrijk nam ze lichtjes toe tot 0,9 % (tegenover 0,8 % in
2013).14
Vanaf het eerste kwartaal 2008 lag de onderliggende inflatie in België elk kwartaal hoger dan het gemiddelde van de
drie buurlanden.
laten alleen de groepen bewerkte levensmiddelen en energie een verschil tussen hun inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen
en de eigenlijke situatie optekenen. Dat is voornamelijk het resultaat van accijnsverhogingen op tabak en alcohol en van de btwtariefdaling voor elektriciteit.
13
Wegens een tijdelijk hoger inflatiepeil in 2013 veroorzaakt door een btw-stijging in oktober 2012 in Nederland (zie boven).
14
In België zou de onderliggende inflatie met vaste indirecte belastingen 1,5 % hebben bereikt (in plaats van 1,6 % nu), tegenover
0,3 % in Frankrijk (in plaats van 0,9 %) en 0,6 % in Nederland (in plaats van 0,7 %). In Duitsland is er opnieuw geen verschil te zien
(1,3 %).
14
Tabel 4: Inflatie voor het GICP en zijn productgroepen in België en in de voornaamste buurlanden in 2014
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Energie
Bewerkte levensmiddelen
Niet-bewerkte levensmiddelen
Diensten
Niet-energetische industriële goederen
Onderliggende inflatie
GICP
Gemiddelde buurlanden
-6,0
2,2
-1,3
2,3
0,5
1,6
0,5
Duitsland
-1,6
1,6
-0,9
1,6
0,1
1,1
0,7
-2,0
2,6
-0,7
1,4
0,5
1,3
0,8
Frankrijk
-0,8
0,6
-0,8
1,8
-0,3
0,9
0,6
Nederland
-1,5
1,3
-1,6
1,3
-0,4
0,7
0,3
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
10,9
11,1
13,5
12,0
8,2
6,4
39,5
43,9
27,9
26,6
80,9
82,5
100,0
100,0
België
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
In 2014 was het verschil in totale inflatie tussen België en de buurlanden dus ten voordele van ons land, namelijk
0,12 procentpunt. Alleen de energetische producten en, in veel mindere mate, de niet-bewerkte levensmiddelen lagen
aan de oorzaak van de zwakkere totale inflatie in België. Deze twee productgroepen kenden in België meer uitgesproken prijsdalingen op jaarbasis. Voor energie ging het om een bijdrage van 0,5 procentpunt tot het inflatieverschil ten
voordele van ons land, en voor niet-bewerkte levensmiddelen om een bijdrage van iets minder dan 0,1 procentpunt.
Voor alle andere productgroepen lag de inflatie in 2014 in België hoger dan gemiddeld in de buurlanden. Diensten leverden een bijdrage van 0,2 procentpunt aan het inflatieverschil. Niet-energetische industriële goederen en bewerkte
levensmiddelen leverden elk een bijdrage van 0,1 procentpunt aan het inflatieverschil.
Grafiek 6: Jaarlijkse bijdrage van elke component van het GICP aan het inflatieverschil tussen België en de voornaamste buurlanden
(In procentpunt)
2,0
1,5
1,0
0,5
0,0
-0,5
-1,0
2008
2009
2010
2011
Niet-energetische industriële goederen
Bewerkte levensmiddelen
Energie
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
2012
2013
2014
Diensten
Niet-bewerkte levensmiddelen
Geheel GICP
Tussen 2008 en 2014 stegen de consumptieprijzen gemiddeld met 8,7 % in de buurlanden (+8,7 % in Duitsland, +8,2 %
in Frankrijk en +10,5 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,4 % in België.15 De diensten leverden in de laatste
15
Bij constante indirecte belastingen zou het GICP in de buurlanden tussen 2008 en 2014 gemiddeld met 8,2 % gestegen zijn
(+8,7 % in Duitsland, +7,8 % in Frankrijk en +7,7 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,4 % in België. Voor België en Duitsland gaat het dus om een identieke stijging als in de reële situatie.
15
zes jaar de belangrijkste gecumuleerde bijdrage ten nadele van ons land (in België +13,3 % tussen 2008 en 2014, tegenover gemiddeld 9,5 % in de buurlanden), gevolgd door de bewerkte levensmiddelen (waarvan het niveau van de
prijzen hoog lag in 2008), de niet-energetische industriële goederen en, in mindere mate, de niet-bewerkte levensmiddelen. De energieproducten droegen op hun beurt in de laatste zes jaar bij tot het verkleinen van het gecumuleerde
verschil tussen België en de buurlanden (+5,2 % in België tegenover gemiddeld +13,9 % in de buurlanden). Toch was de
prijsevolutie van de energieproducten doorheen de jaren bijzonder volatiel. Voor de periode 2008-2012 leverde energie bijvoorbeeld een van de belangrijkste bijdrages tot het gecumuleerde inflatieverschil op lange termijn, dit keer ten
nadele van België.
Sinds 2008 steeg het indexcijfer voor de onderliggende inflatie in de buurlanden met gemiddeld 7,8 % (7,6 % in Duitsland, 7,3 % in Frankrijk en 10,6 % in Nederland), tegenover een stijging van 10,8 % in België.
Grafiek 7: Kwartaalevolutie van het GICP en van de onderliggende inflatie-index in België en in de voornaamste buurlanden
(Index 2008=100)
112
112
Totale inflatie
Onderliggende inflatie
110
110
108
108
106
106
104
104
102
102
100
100
98
2008
2009
2010
België
2011
2012
2013
98
2008
2014
Duitsland
Frankrijk
2009
2010
Nederland
2011
2012
2013
2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
I.2 Inflatie voor energie in 2014
I.2.1 Inflatie voor energie in België
Na een negatieve inflatie in 2013 (-4,6 %), was de prijsdaling op jaarbasis van energieproducten in 2014 nog meer uitgesproken. De energie-inflatie daalde van -3,6 % naar -8,2 % tussen het eerste en het vierde kwartaal van het verslagjaar. De energie-inflatie was negatief gedurende acht opeenvolgende kwartalen. De consumptieprijzen voor alle energieproducten namen in 2014 met gemiddeld 6,0 % af ten opzichte van het jaar voordien.
16
In 2013 had de negatieve inflatie van de energieproducten bijgedragen tot de vertraging van de totale inflatie. De forse
daling van de energie-inflatie in 2014 heeft de totale inflatie verder vertraagd. De bijdrage van deze productgroep
kwam uit op -0,7 procentpunt (tegenover -0,5 procentpunt in 2013) ten opzichte van een totale inflatie van 0,5 %
(1,2 % in 2013). De negatieve bijdrage van de energieproducten is hoofdzakelijk te verklaren door de sterke daling op
jaarbasis van de prijzen voor elektriciteit, omdat sinds april 2014 het btw-tarief tijdelijk van 21 % naar 6 % is verlaagd,
maar ook door de daling - vooral in het vierde kwartaal - van de prijzen voor gas en olieproducten (brandstoffen voor
wegvervoer en vloeibare brandstoffen).
Tabel 5: Recent verloop van de consumptieprijzen voor energiedragers
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Vaste brandstoffen
Vloeibare brandstoffen
Gas
Brandstoffen voor wegvervoer
Elektriciteit
Energie
2012
2013
2014
3,9
10,1
8,0
6,5
1,9
6,0
3,4
-5,9
-8,5
-4,6
-0,9
-4,6
0,9
-7,1
-5,6
-3,7
-9,6
-6,0
2013
IV
3,1
-6,8
-8,5
-6,1
-1,7
-5,5
2014
I
2,3
-6,7
-2,7
-4,7
-1,0
-3,6
II
1,1
-1,8
-5,1
-1,3
-14,3
-5,5
III
0,6
-5,4
-9,7
-2,4
-12,4
-6,9
2014 - IV
IV
-0,3
-14,2
-4,9
-6,3
-10,8
-8,2
okt
-0,2
-9,2
-4,6
-2,8
-11,0
-6,2
nov
-0,4
-11,7
-5,0
-4,8
-10,8
-7,3
dec
-0,4
-21,7
-5,2
-11,2
-10,7
-11,3
Bijdrage1
Gewicht2
0,0
-1,0
-1,2
-1,4
-2,5
-6,0
0,6
14,1
20,9
38,7
25,8
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
1
2
Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt), p.m. Gewicht in 2014 (in %)
De evolutie van de olieprijzen op de internationale markten bepaalt grotendeels de consumptieprijzen van huisbrandolie en motorbrandstoffen. De prijzen voor elektriciteit en gas werden vanaf oktober 2013 helemaal losgekoppeld van
de olieprijs16.
Na een piek in maart 2012 (125 USD/vat), schommelde de olieprijs in USD in 2013 sterk om uiteindelijk een prijs te bereiken van gemiddeld 109 USD/vat, of een daling met 2,7 % op jaarbasis. De olieprijs steeg lichtjes in het eerste halfjaar
van 2014 (+3,9 % tussen januari en juni 2014) maar daalde daarna sterk (-44,4 % tussen juni en december 2014). In
december 2014 bereikte de olieprijs zijn laagste niveau sinds mei 2009. De noteringen zijn met gemiddeld 9,0 % gedaald tot 99 USD/vat in 2014. Aangezien de euro bijna stabiel is gebleven ten opzichte van de dollar tijdens de onderzochte periode (+0,4 % tussen 2013 en 2014) nam de olieprijs, uitgedrukt in euro, af met 9,4 % op jaarbasis tot
74 EUR/vat in 2014.
De scherpe daling van de olieprijs (in USD) dit jaar is grotendeels te verklaren door de stijging van het wereldwijde olieaanbod, ondersteund door de productie van de OPEC-lidstaten en van niet-conventionele Amerikaanse aardolie (schalie-olie). De (werkelijke en verwachte) lagere groei van de wereldwijde vraag naar olie als gevolg van de vertraging van
de economie in Europa en China heeft ook de noteringen negatief beïnvloed.17 18
16
Zoals in vorige rapporten aangehaald, nam de regering op 21 december 2012 (Belgisch Staatsblad van 15 januari 2013) twee koninklijke besluiten aan die een exhaustieve lijst vastlegden met toegelaten criteria voor de indexering van de elektriciteits- en gasprijzen door de leveranciers. Die criteria moeten er onder meer voor zorgen dat de indexeringsparameters de reële kosten van de
energieleveranciers beter weergeven. Het laatste gascontract werd in oktober 2013 van de olienoteringen losgekoppeld.
17
Insee, Prix du pétrole et des matières premières importées.
18
International Energy Agency, “IEA releases Oil Market Report for 2014”.
17
Grafiek 8: Consumptieprijzen voor energiedragers
(Index 2008=100)
160
140
120
100
80
60
40
Electriciteit
Gas
Vloeibare brandstoffen
Motorbrandstoffen
Totaal energie
Brent (euro)
19
Bronnen: Insee , EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Als gevolg van een veel lagere gemiddelde olieprijs in 2014 dan in 2013 kenden de motorbrandstoffen en vloeibare
brandstoffen (huisbrandolie), die bijna ogenblikkelijk reageren op schommelingen van de olieprijzen, in 2014 een daling met gemiddeld 3,7 % en 7,1 % op jaarbasis (tegenover een inflatie van -4,6 % en -5,9 % in 2013). De inflatie in het
vierde kwartaal 2014 bereikte zelfs -6,3 % voor motorbrandstoffen en -14,2 % voor vloeibare brandstoffen. Diesel bereikte in 2014 meer bepaald een maximumprijs van gemiddeld 1,42 EUR per liter (inclusief btw), 6 cent minder dan een
jaar voordien. De maximumprijs van diesel bedroeg slechts 1,26 EUR/liter in december 2014. De gemiddelde maximumprijs van benzine (super 95) bereikte in 2014 1,60 EUR/liter (inclusief btw), 5 cent minder dan in 2013 (en slechts
1,40 EUR/liter in december 2014). De gemiddelde maximumprijs voor huisbrandolie (minder dan 2.000 l) bedroeg in
2014 0,81 EUR/liter (inclusief btw), 6 cent minder dan een jaar voordien (0,65 EUR/liter in december 2014).
De voornaamste componenten van de consumptieprijzen voor elektriciteit en gas zijn de energiecomponent en de nettarieven (distributie en transport). Verschillende belastingen en taksen oefenen eveneens een aanzienlijke invloed uit
op de prijsevolutie20 21, zoals de btw-verlaging op elektriciteit sinds april 2014.
19
De evolutie van de oliekoers is gebaseerd op de gegevens gepubliceerd door Insee, "International prices of imported raw materials - Brent crude oil (London) - Prices in euros per barrel".
20
Het relatieve gewicht van de verschillende componenten verschilt sterk tussen de elektriciteits- en gasfactuur. Op basis van de
gegevens van 2014 voor het beschouwde consumptieprofiel (Dc1 voor elektriciteit, hetzij een jaarlijks verbruik van 3.500 kWh bij
een enkelvoudig tarief, D3 voor gas, hetzij een jaarlijks verbruik van 23.260 kwh) maakte de prijs van energie gemiddeld 37 % van
de totale elektriciteitsfactuur uit, terwijl het gewicht van de nettarieven (die de distributie- en transportkosten omvatten) 52 % bedroeg. Voor de gasfactuur kwam het aandeel van de energiecomponent (inclusief transportkosten) uit op 57 % en het faandeel van
de nettarieven (distributiekosten) op 24 %. Het gewicht van de verschillende componenten kan bovendien sterk verschillen naargelang het type klant (consumptieprofiel en spanningsniveau van de aansluitingen), de distributiezones, de regio’s en de leveranciers.
21
Sinds februari 2014 is er geen maand vertraging meer voor de gegevens van de CWaPE en de VREG over de indexering van de
variabele contracten voor elektriciteit en gas. Voor de vaste contracten betreft de prijsindex van elektriciteit en gas de maand zelf
sinds september 2014 en dit in de drie gewesten.
18
Zoals vermeld in de vorige verslagen keurt de CREG de transport- en distributietarieven voor vier jaar goed.22 Toch
werden de transporttarieven voor elektriciteit gedurende de meerjarige periode (2012-2015) gewijzigd na de beslissing
van de CREG van 16 mei 2013. De transportkosten voor elektriciteit stegen bijvoorbeeld in juni 2013 en januari 2014.23
Door een beslissing van de CREG werden de vierjaarlijkse tarieven voor de distributie van elektriciteit en gas voor de
periode 2009-2012 verlengd tot eind 2014. In het kader van de zesde staatshervorming (bijzondere wet van 6 januari
2014) werd de bevoegdheid voor de distributietarieven voor elektriciteit en gas op 1 juli 2014 overgeheveld naar de
gewesten. Deze bevoegdheid wordt voortaan uitgeoefend door de VREG (Vlaams Gewest), de CWaPE (Waals Gewest)
en BRUGEL (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) als gewestelijke regulerende overheden.
De verkoopprijs van de energiecomponent wordt door de leveranciers vrij bepaald sinds de energie- en gasmarkt werd
vrijgemaakt. Sinds de introductie van het vangnetmechanisme voor de variabele contracten, zijn de energieleveranciers verplicht om alle wijzigingen in de prijsformules en tariefaanpassingen op voorhand ter controle bij de CREG in te
dienen (wet van 8 januari 2012)24 25. Bovendien is de indexering van variabele elektriciteit- en gascontracten (voor residentiële klanten en kmo’s) vier keer per jaar toegelaten, aan het begin van elk kwartaal, namelijk op 1 januari, 1 april,
1 juli en 1 oktober.
In vergelijking met 2013 zagen consumenten in het verslagjaar de eindprijs van elektriciteit met gemiddeld 9,6 % dalen
(tegenover -0,9 % in 2013). De prijsdaling is dus meer uitgesproken dan vorig jaar. Dit laat zich grotendeels verklaren
door de beslissing van de federale regering om het btw-tarief op alle componenten van de elektriciteitsfactuur voor
residentiële klanten (tijdelijk) te verlagen van 21 % tot 6 % vanaf april 2014 (deze maatregel blijft behouden in 2015 en
zal eind dit jaar geëvalueerd worden).26 Deze beslissing heeft een dalend effect gehad op de inflatie vanaf april 2014.
Het effect wordt geraamd op 0,4 procentpunt op de totale inflatie, en dit tot maart 2015. Bij constante belastingstarieven zouden de consumptieprijzen voor elektriciteit in 2014 op jaarbasis min of meer stabiel zijn gebleven (-0,4 %) in
plaats van de werkelijke daling van 9,6 %.
Op basis van de indicator "gemiddelde Belgische elektriciteitsfactuur"27 kan de evolutie van de verschillende componenten van de elektriciteitsprijs worden geëvalueerd, namelijk de energiecomponent, de nettarieven en de taksen en
belastingen.
Na een sterke terugval van gemiddeld 9,5 % op jaarbasis in 201328 is de kost van de energiecomponent (inclusief de
kosten voor groene energie en voor warmtekrachtkoppeling) in 2014 met gemiddeld 3,8 % verder gezakt ten opzichte
van 2013 tot 7,8 cent/kWh. Deze component maakt 37,4 % uit van de totale elektriciteitsprijs in 2014 voor een gemid22
Toch kunnen ze geïndexeerd en, in bepaalde gevallen, aangepast worden in de loop van diezelfde periode (maar steeds na goedkeuring door de CREG).
23
De nieuwe tariefbeslissing van de CREG houdt voornamelijk het gedeeltelijk doorschuiven in van de tarieflasten van de producenten naar de elektriciteitsconsumenten.
24
Deze wet bevat onder meer het vangnetmechanisme, dat deze maatregelen omvat en op 31 december 2014 moest aflopen. Op
voorstel van de minister van Energie heeft de Ministeraad in december 2014 echter een ontwerp van koninklijk besluit goedgekeurd met als doel de verlenging van het vangnetmechanisme voor drie jaar.
25
In haar verslagen met als titel "Overzicht en evolutie van de elektriciteits- en aardgasprijzen voor residentiële klanten en KMO's"
meldde de CREG dat sommige leveranciers hun nieuwe residentiële klanten in de loop van 2014 een aangepaste versie van hun
variabele contracten hadden aangeboden. Deze aangepaste versie voorzag een wijziging van de tariefformule, namelijk een verhoging van de constante.
26
De btw op de federale bijdrage voor elektriciteit werd bovendien afgeschaft vanaf april.
27
De gebruikte methodologie voor het uitwerken van de indicator van de gemiddelde elektriciteitsfactuur voor de consument
wordt uitgelegd in het "Jaarverslag 2001 van het Prijzenobservatorium".
28
De daling van deze kost in 2013 wordt grotendeels verklaard door de wijzigingen in het aanbod van de elektriciteitscontracten
vanaf januari 2013 (onder meer als gevolg van de verschillenden hervormingen van de energiemarkt), de gemiddelde daling op
jaarbasis van de vaste en variabele tarieven en de dynamiek van de markt (substitutie-effect).
19
deld consumptieprofiel. Deze negatieve inflatie laat zich hoofdzakelijk verklaren door de daling van de waarde van de
indexeringsparameters van de variabele contracten en de gemiddelde daling van de vaste tarieven. In tegenstelling tot
de vorige jaren lijkt de dynamiek van de markt (substitutie-effect in het voordeel van goedkopere contracten) geen
aanzienlijke invloed te hebben gehad op de evolutie van de gemiddelde kost van de energiecomponent. De kosten
voor de bijdragen voor groene energie en voor warmtekrachtkoppeling, die ongeveer 18,3 % van de energiecomponent uitmaken (ofwel 6,8 % van de totale elektriciteitsprijs), zijn met gemiddeld 4,1 % gestegen vergeleken met een
jaar voordien29.
De nettarieven, die in 2013 met 5,6 % op jaarbasis gestegen waren, zijn in 2014 verder toegenomen, zij het op een lager tempo, namelijk 3,5 % in vergelijking met het vorige jaar. Ze bedroegen gemiddeld 10,8 cent/kWh en maakten
51,8 % van de totale prijs voor elektriciteit uit. De stijging van de nettarieven in 2014 laat zich hoofdzakelijk verklaren
door de sterke stijging van de transporttarieven in de drie gewesten (met een gewicht van 19,5 % in de totale prijs) met
gemiddeld 22,6 % ten opzichte van 2013. Die stijging komt voort uit de toepassing van nieuwe transporttarieven op
federaal niveau op 1 januari 2014, zoals hierboven vermeld. De distributietarieven (inclusief meting en telling) bleven
stabiel in 2014, omwille van de verlenging van de meerjaarlijkse tarieven tot eind 2014, zoals hierboven uitgelegd.
De component taksen en toeslagen (zonder btw), met een aandeel van 2,6 % in de totale prijs in 2014, nam gemiddeld
met 8,5 % af in 2014 in vergelijking met een jaar eerder, door de daling van de federale bijdrage 2014 tot financiering
van sommige openbare dienstverplichtingen en kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt.
Sinds 1 april werd de btw op elektriciteit tijdelijk verlaagd van 21 % naar 6 % (zie hierboven).
Zo is de sterke daling op jaarbasis van de consumptieprijzen voor elektriciteit in 2014 hoofdzakelijk het gevolg van de
tijdelijke verlaging van de btw en, in mindere mate, van de daling van de verkoopprijs van de energiecomponent en de
kosten van taksen en toeslagen, die gedeeltelijk gecompenseerd werden door een stijging van de transporttarieven.
In 2014 bedroeg de totale jaarlijkse elektriciteitsfactuur van een doorsneehuishouden (jaarlijks verbruik van 3.500 kWh
aan enkelvoudig tarief) gemiddeld 730 EUR, een stijging van 80 EUR in vergelijking met een jaar voordien30.
29
De Belgische consument betaalt op zijn elektriciteitsfactuur een bijdrage groene energie (in de drie gewesten) en een bijdrage
warmtekrachtkoppeling (alleen in Vlaanderen). Deze worden vrij bepaald door de elektriciteitsleveranciers en dienen om de aankoopkosten van verplichte groenestroomcertificaten te recupereren (quota vastgelegd per decreet).
30
De berekeningsmethode is gebaseerd op de verwervingsbenadering volgens de richtlijnen van Eurostat voor het GICP. Die benadering houdt rekening met een geschatte aankoopprijs (op jaarbasis) bij het ondertekenen van het contract. Die geschatte prijs is
dus gebaseerd op een enkele waarde (de actuele waarde) voor de verschillende prijscomponenten die de energieleveranciers toepassen, in tegenstelling tot de betalingsbenadering, die rekening houdt met het gemiddelde van de maandprijzen van de 12 laatste
maanden gewogen naargelang het maandelijkse consumptieniveau.
20
Grafiek 9: Indicator voor een gemiddelde elektriciteitsfactuur en zijn componenten
(Consumptieprofiel Dc1 - In cent/kWh)
25
20
15
10
5
0
Energiecomponent
Nettarieven
Taksen en heffingen
Btw
Bronnen: Eigen berekeningen, VREG, CWaPE, BRUGEL, FOD Economie
Opm. 1: Op de elektriciteitsfactuur dekken de nettarieven de kosten voor het gebruik van de distributienetwerken en voor het transport.
Opm. 2: De hoeveelheid gratis elektriciteit die in het Vlaamse Gewest wordt toegekend, werd opgenomen in de energiecomponent.
Opm. 3: Sinds april 2014 is het btw-tarief van 21 % naar 6 % gedaald.
De consumptieprijs voor gas zette de aangevatte daling van begin 2013 verder. De consument betaalde in 2014 gemiddeld 5,6 % minder dan in 2013 (tegenover een inflatie van -8,5 % in 2013).
De indicator "gemiddelde Belgische gasfactuur" toont dat de kost van de energiecomponent van de gasprijs (inclusief
transportkosten) in 2014 met 8,9 % gedaald is tegenover -12,3 % in 2013. De energiecomponent van gas kostte dus 3,5
cent/kWh (56,7% van de totale gasprijs voor een gemiddeld consumptieprofiel) in 2014. De daling van de kost van deze
component laat zich hoofdzakelijk verklaren door de daling van de waarde van de indexeringsparameters van de variabele contracten en de gemiddelde daling van de vaste tarieven. De dynamiek van de markt (substitutie-effect in het
voordeel van goedkopere contracten) lijkt geen aanzienlijke invloed te hebben gehad op de evolutie van de gemiddelde kost van de energiecomponent in het verslagjaar. In het laatste kwartaal 2014 ging de prijs van de energiecomponent van gas echter omhoog, een stijging van 10,3 % in vergelijking met het voorgaand kwartaal.
De nettarieven (distributie en metingen en tellingen) bleven stabiel (+0,1 %) in 2014. Ze maakten dit jaar gemiddeld
23,6 % uit van het totaalbedrag van de gasfactuur (1,4 cent/kWh).
Vanwege het relatief lage gewicht van de taksen in de totaalfactuur voor gas (2,5 %) was de impact ervan gering. Het
totaal van de taksen liet een beperkte inflatie van 0,3 % noteren. De herziening naar beneden van de toeslag beschermde klanten (bestemd voor de financiering van de kost verbonden aan de toepassing van maximumprijzen, de
zogenaamde sociale tarieven) begin 2014 werd gecompenseerd door een verhoging van de federale bijdrage in september 2014.
Zo blijkt dat de afname van de consumptieprijzen voor gas in 2014 hoofdzakelijk te verklaren is door de daling van de
kost van de energiecomponent.
21
In 2014 bedroeg de totale jaarlijkse gasfactuur van een doorsneehuishouden (jaarlijks verbruik van 23.260 kWh) gemiddeld 1.418 EUR, een vermindering van 95 EUR in vergelijking met een jaar voordien31.
Grafiek 10: Indicator voor een gemiddelde aardgasfactuur en zijn componenten
(Consumptieprofiel D3, In cent/kWh)
8
7
6
5
4
3
2
1
0
Energiecomponent
Nettarieven
Taksen en heffingen
Btw (21 %)
Bronnen: Eigen berekeningen, VREG, CWaPE, BRUGEL, FOD Economie
Opm. 1: Op de gasfactuur dekken de nettarieven de kosten voor het gebruik van de distributienetwerken.
Opm. 2: De toeslag beschermde klanten en de federale bijdrage zijn (sinds april 2014) niet onderworpen aan btw.
De marktdynamiek (het aantal huishoudens dat van energieleverancier wisselde, berekend op basis van het aantal
huishoudelijke toegangspunten) diein 2012 en 2013 sterk gestimuleerd werd door de regeringsmaatregelen en verschillende andere initiatieven, is in het Vlaams Gewest in de loop van 2014 steeds zwakker geworden en daalde van
3,8 % in het eerste kwartaal tot 2,1 % in het vierde kwartaal voor elektriciteit en van 4,6 % tot 2,4 % voor gas32, volgens
de laatste statistieken van de VREG. In totaal bedroeg het aandeel residentiële klanten in het Vlaams Gewest dat van
leverancier veranderde in 2014 11,6 % voor elektriciteit en 13,4 % voor gas (tegenover respectievelijk 14,9 % en 17,9 %
in 2013). Deze cijfers zijn echter nog steeds hoger dan in 2011 (10,2 % voor elektriciteit en 8,6 % voor gas), het jaar dat
de invoering van de verschillende hervormingen voorafging. Het was niet mogelijk de ontwikkelingen op de energiemarkt in het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2014 te kennen toen dit rapport werd opgesteld.
Volgens de recentste beschikbare cijfers van de VREG is het marktaandeel van de historische operator Electrabel in
2014 in Vlaanderen zowel voor gas als voor elektriciteit lichtjes afgenomen, zij het minder uitgesproken dan vroeger.
Het marktaandeel van Electrabel bedroeg gemiddeld 42,5 % voor elektriciteit en 39,4 % voor gas in het verslagjaar, of
een daling voor beide met 0,9 procentpunt ten opzichte van 2013 (tussen 2012 en 2013 bedroeg het verlies van
marktaandeel ongeveer 10 procentpunt). Het marktaandeel van de andere grote leveranciers (Luminus, Eni, Essent en
Lampiris) schommelde in Vlaanderen lichtjes in vergelijking met 2013. In het Waals Gewest lijkt het erop dat de leve-
31
De berekeningsmethode is gebaseerd op de verwervingsbenadering volgens de richtlijnen van Eurostat voor het GICP, en houdt
geen rekening met de maandelijkse consumptieniveaus.
32
Ter herinnering: de cijfers van het eerste kwartaal 2014 werden sterk beïnvloed door de resultaten van januari. 1 januari wordt,
volgens de VREG, namelijk traditioneel beschouwd als een belangrijke overgangsdatum.
22
ranciers Electrabel, Luminus en Essent een deel van hun klanten verloren hebben in het voordeel van de concurrenten
Eni en Lampiris. Het verlies lijkt echter beperkt.33
De prijsverschillen tussen de duurste en de goedkoopste contracten zijn sinds 2012 kleiner geworden. Deze prijsconvergentie kan worden gemeten door middel van de indicatoren van het Prijzenobservatorium. Zoals hierboven vermeld is de energiecomponent (vaste vergoeding en prijs/kWh, zonder diverse belastingen) de enige component van de
totale prijs van elektriciteit en gas waarvan de prijs vrij wordt bepaald door de leveranciers sinds de gas- en elektriciteitsmarkt werd vrijgemaakt (weliswaar omkaderd sinds de introductie van het vangnetmechanisme). Zo daalde het
procentuele verschil tussen het duurste en het goedkoopste tarief van de energiecomponent van elektriciteit (zonder
belastingen), welke in 2012 58 % bedroeg, lichtjes in 2013 (54 %) en 2014 (53 %). Het prijsverschil voor de energiecomponent van de gascontracten bedroeg 46 % in 2012 maar daalde daarna sterk in 2013 (20 %) en 2014 (25 %). Dit is grotendeels te verklaren door de sterke daling van de prijs van de duurste energiecomponent sinds eind 2012.
Focus: Impact van de hervorming van het indexeringsmechanisme op de energiecomponent
Tot in 2012 waren de indexeringsparameters voor de variabele contracten van bepaalde energieleveranciers voornamelijk gekoppeld aan de olieprijs. Om de werkelijke bevoorradingskosten van de energieleveranciers beter weer te
geven en dus om de elektriciteits- en gasprijzen los te koppelen van de olieprijs, werden er op 21 december 2012 twee
koninklijke besluiten aangenomen (van kracht sinds 1 april 2013) die bepaalde criteria vastlegden waaraan de indexeringsparameters moeten voldoen. Deze nieuwe indexeringsparameters werden echter al vanaf januari 2013 gehanteerd door de meeste leveranciers. De regeringsmaatregelen, evenals andere genomen maatregelen sinds 2012, hebben de concurrentie doen toenemen tussen de verschillende actoren op de energiemarkt, wat ook een neerwaartse
impact had op het prijsniveau.
In het jaarverslag 2013 heeft het Prijzenobservatorium al de impact van deze aanpassingen op de prijs van de energiecomponent voor variabele contracten onder de loep genomen. Het Prijzenobservatorium heeft deze analyse uitgebreid tot het jaar 2014.
Om dit te doen heeft het Prijzenobservatorium, op basis van de beschikbare gegevens, de evolutie van de prijs van de
energiecomponent voor variabele contracten ingeschat (prijs per kWh, zonder vaste vergoeding en bijdrage voor groene energie en warmtekrachtkoppeling, exclusief btw) in de veronderstelling dat het in 2012 toegepaste indexeringssysteem in 2013 en in 2014 verder behouden bleef. De schattingen zijn gebaseerd op het belangrijkste contract van de
historische leverancier, dat in januari 2013 aangepast werd (verandering van indexeringsformule en -parameter), en
vervolgens ook in mei 2013 (verandering van de naam van het contract).
33
De gegevens van 2014 voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waren nog niet beschikbaar toen dit rapport werd opgesteld.
23
Grafiek 11: Verloop van de energiecomponent in het voornaamste variabele tarief van de historische leverancier op basis van de
oude en nieuwe indexeringsparameters
(In cent/kWh)
5
10
Elektriciteit
Aardgas
4,8
9,5
4,6
9
4,4
4,2
8,5
4
8
3,8
7,5
3,6
3,4
7
3,2
6,5
3
6
2,8
2,6
5,5
Reële situatie
Simulatie op basis van de oude parameters (met tariefbevriezing)
Simulatie op basis van de oude parameters (zonder tariefbevriezing)
Simulatie op basis van de nieuwe parameters
Bronnen: Eigen berekeningen, Electrabel, CREG
Opm.: De resultaten zijn de in maand T waargenomen resultaten. Er is dus geen sprake van een verschuiving van de gegevens met een maand.
Indien de oude indexeringsparameters (en de oude indexeringsformules) in 2013 en in 2014 nog steeds van toepassing
waren geweest, dan zou de prijs van de energiecomponent van de aardgas- en elektriciteitsprijzen opmerkelijk hoger
gelegen hebben. Vanaf januari 2013 (het einde van de bevriezing van de energieprijzen) is de prijs van de energiecomponent voor gas en elektriciteit (per kWh) namelijk fors toegenomen op basis van de oude parameters34. De prijs van
deze component ging daarna omlaag vanaf het tweede kwartaal. Voor elektriciteit bereikte de prijs in oktober 2013
hetzelfde peil als bij toepassing van de nieuwe indexeringsparameters. Deze prijs was eind 2013 opnieuw licht opwaarts gericht en stabiliseerde zich in de eerste maanden van 2014. Vanaf april 2014 is deze prijs snel opgelopen om
aan het einde van het jaar ongeveer op hetzelfde niveau te liggen als in het tweede kwartaal 2013 (onder meer doordat enkele kerncentrales niet beschikbaar waren). Voor aardgas is de prijs geleidelijk gedaald vanaf het tweede kwartaal 2013 tot augustus 2014. Hierna is deze prijs iets gestegen.
Aldus zou de consument in 2014 een gemiddeld variabel tarief van 7,7 cent/kWh (8,5 cent/kWh in 2013) hebben moeten betalen voor de energiecomponent van elektriciteit en 4,3 cent/kWh (4,6 cent/kWh in 2013) voor de energiecomponent van aardgas op basis van de oude indexeringsparameters en -formules voor het beschouwde contract. In vergelijking met de nieuwe tarieven van het voornaamste variabele contract van de historische leverancier zou de kost
voor de consument in 2013 en in 2014 dus ongeveer 25 % hoger zijn geweest, zowel voor elektriciteit als voor gas.
Deze resultaten bevestigen dat de regeringsmaatregelen en de andere in 2012 genomen initiatieven, evenals de toegenomen concurentie op de energiemarkt, hebben bijgedragen tot de daling van de energieprijzen. Er moet echter op
worden gewezen dat de energiefactuur ook met andere elementen (zoals nettarieven en diverse toeslagen en heffingen) rekening houdt.
34
De oude indexeringsparameters zijn fors toegenomen tijdens de bevriezing van de energieprijzen.
24
I.2.2 Inflatie voor energie in de voornaamste buurlanden
Na een vertraging die in het laatste kwartaal 2011 werd ingezet, bleef de inflatie voor energieproducten in de buurlanden heel 2014 negatief, zij het in mindere mate dan in België. De gemiddelde inflatie voor energie in 2014 kwam uit op
-1,6 % in de buurlanden tegenover 1,4 % in 2013 (België registreerde in 2014 een inflatiecijfer van -6,0 % tegenover
-4,6 % in 2013). Het inflatieverschil voor energie tussen België en de buurlanden was dus, voor het tweede jaar op rij,
ten voordele van ons land. De productgroep leverde namelijk een bijdrage van 0,5 procentpunt tot het totale inflatieverschil ten voordele van België. In 2014 liet de energie-inflatie in de drie buurlanden een negatieve waarde optekenen: -2,0 % in Duitsland (tegenover 1,8 % in 2013), -0,8 % in Frankrijk (tegenover 0,9 % in 2013) en -1,5 % in Nederland
(tegenover 0,7 % in 2013).35 In alle landen werd de prijsdaling op jaarbasis van energieproducten in het vierde kwartaal
2014 versterkt (-8,2 % in België en gemiddeld -3,0 % in de buurlanden).
Grafiek 12: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor energie in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
(Index 2008=100)
120
30
25
115
20
110
15
105
10
5
100
0
95
-5
90
-10
85
-15
-20
2008
80
2009
2010
België
2011
2012
2013
2014
Duitsland
2008
Frankrijk
2009
Nederland
2010
2011
2012
2013
2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
In 2014 hebben vooral elektriciteit, in mindere mate gas bijgedragen tot het inflatieverschil voor energie ten voordele
van ons land.
In tegenstelling tot België, waar in 2014 de elektriciteitsprijzen sterk zijn gezakt door een btw-verlaging op elektriciteit
van 21 % naar 6 % sinds april 2014 (-9,6 % in 2014 tegenover -0,9 % in 2013), bleven de elektriciteitsprijzen in de buurlanden gemiddeld verder stijgen, hoewel het prijsstijgingstempo afnam (+2,9 % tegenover +9,5 % in 2013). In Duitsland
daalde de inflatie voor elektriciteit van 11,9 % in 2013 tot 1,9 % in 2014, in Frankrijk van 6,5 % tot 5,7 % en in Nederland
van 3,6 % tot -1,1 %.
35
Bij constante indirecte belastingen zou de inflatie voor energie in 2014 in België -3,7 % bedragen hebben (in plaats van -6,0 % nu,
als gevolg van de btw-verlaging op elektriciteit van 21 % naar 6 % sinds april 2014), tegenover -1,6 % in Frankrijk (in plaats van
-0,8 % nu, als gevolg van de btw-verhoging van 19,6 % naar 20 % in januari 2014 en de invoering van een nieuwe klimaat- en energiebijdrage op het gasverbruik van huishoudens in april 2014) en -2,9 % in Nederland (in plaats van -1,5 % nu, met name als gevolg
van een verhoging van de accijnzen op alle aardolieproducten in januari 2014). De Duitse energieinflatie zou in 2014 niet gewijzigd
zijn (-2,0 %).
25
Naast de vergelijking van de prijsevolutie op jaarbasis werd ook het prijsniveau van elektriciteit geanalyseerd in België
en in de buurlanden, op basis van cijfers gepubliceerd door de CREG36. In vergelijking met de gemiddelde consument in
de buurlanden toont de methodologie van de CREG aan dat de Belgische consument in 2014 gemiddeld 12,6 % minder
betaalde voor de totale elektriciteitsfactuur (namelijk alle componenten, inclusief nettarieven, btw en diverse heffingen). Vergeleken met Duitsland betaalde de Belgische consument in 2014 duidelijk minder voor zijn totale elektriciteitsfactuur, namelijk 30,5 %37. In vergelijking met Frankrijk en Nederland betaalde de Belgische consument voor zijn
elektriciteitsfactuur 25,0 % meer dan in Frankrijk en 3,2 % meer dan in Nederland.
Terwijl in 2014 in België opnieuw een uitgesproken prijsdaling voor gas werd opgetekend (-5,6 % in 2014 tegenover 8,5 % in 2013), zijn de gasprijzen in 2014 slechts lichtjes gedaald in de buurlanden (-0,4 % tegenover 2,3 % in 2013). In
Duitsland daalde de inflatie van 1,2 % in 2013 tot -0,1 % in 2014, in Frankrijk van 4,1 % tot -0,2 % en in Nederland van
2,1 % tot -1,2 %.
Net als voor elektriciteit vergelijkt de CREG ook de prijzen voor gas tussen België en de buurlanden. De totale aardgasfactuur bleek in 2014 voor de Belgische consument gemiddeld 6,8 % lager dan in de buurlanden. Vergeleken met elk
buurland afzonderlijk betaalde de Belgische consument respectievelijk 6,0 %, 5,0 % en 17,3 % minder dan zijn Duitse,
Franse en Nederlandse buren.
De prijzen van aardolieproducten zetten in de drie onderzochte landen de daling verder die in het eerste kwartaal 2013
werd ingezet. De prijzen van vloeibare brandstoffen daalden in de buurlanden op jaarbasis gemiddeld met 7,4 %38
(-5,0 % in 2013) en in België met 7,1 % (-5,9 % in 2013). Prijzen voor brandstoffen voor wegvervoer daalden in de buurlanden met gemiddeld 3,8 % (-2,8 % in 2013), tegenover -3,7 % in België (-4,6 % in 2013).
Net als voor elektriciteit en gas, kan, naast de vergelijking van de prijsevolutie op jaarbasis ook het prijsniveau van
aardolieproducten geanalyseerd worden in België en in de buurlanden, op basis van cijfers (inclusief btw en accijnzen)
gepubliceerd door de Europese Commissie.39 Uit deze gegevens blijkt dat de prijzen voor benzine en diesel in 2014
gemiddeld min of meer op hetzelfde niveau lagen in België en in de buurlanden. Voor benzine (eurosuper 95) waren de
prijzen in België 0,4 % lager dan gemiddeld in de buurlanden (in vergelijking met elk buurland afzonderlijk kostte benzine in België 10,0 % minder dan in Nederland, 0,7 % minder dan in Duitsland maar 2,7 % meer dan in Frankrijk). Voor
diesel waren de prijzen 0,8 % duurder in België (4,2 % goedkoper in vergelijking met Nederland, 0,8 % goedkoper dan
in Duitsland maar 4,4 % duurder dan in Frankrijk).40 Voor huisbrandolie moest de Belgische consument echter 5,8 %
minder betalen dan gemiddeld in de buurlanden41 (9,0 % minder dan in Frankrijk en 3,3 % minder dan in Duitsland).42
36
De vergelijking van de energiefacturen tussen België en de buurlanden is gebaseerd op de methodologie van Frontier Economics
die gehanteerd werd in de studie "International comparison of electricity and gas prices for households" en die verder ontwikkeld
werd door de CREG. Voor meer informatie over deze publicaties en de methodologie, zie FOD Economie "Jaarverslag 2013 van het
Prijzenobservatorium", INR. Voor elk land maakt de CREG een prijsvergelijking op basis van drie contracten: het standaardaanbod
van de standaardleverancier, het beste aanbod en een concurrerend aanbod van de tweede leverancier op de markt.
37
Om de investeringen in hernieuwbare energiebronnen te financieren, heeft Duitsland begin 2013 de belastingen op elektriciteit
verhoogd.
38
Vloeibare brandstoffen worden niet opgenomen in het indexcijfer van Nederland.
39
The Market Observatory for Energy.
40
Vergeleken met België lagen de accijnzen voor (loodvrije, 61,36 cent per liter in België) benzine in december 2014 in Duitsland
6,4 % hoger, in Nederland 23,7 % hoger, maar in Frankrijk 1,1 % lager. Voor diesel (42,77 cent per liter in België) lagen de accijnzen
in Frankrijk 0,2 % hoger, in Duitsland 10,0 % en in Nederland 11,7 %. In 2014 bedroeg de btw voor deze twee energieproducten in
België 21 %, in Duitsland 19 %, in Frankrijk 20 % en in Nederland 21 %.
41
Huisbrandolie wordt niet opgenomen in het indexcijfer van Nederland.
42
De accijnzen voor huisbrandolie zijn in België (1,71 cent per liter in België) veel minder hoog dan in de buurlanden. Vergeleken
met ons land lagen de accijnzen voor huisbrandolie in december 2014 in Duitsland 2,6 keer hoger en in Frankrijk 2,3 keer hoger. In
2014 bedroeg het btw-tarief voor huisbrandolie in België 21 %, in Duitsland 19 % en in Frankrijk 20 %.
26
Tabel 6: Inflatie voor energie en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Vaste brandstoffen
Vloeibare brandstoffen
Gas
Brandstoffen voor wegvervoer
Elektriciteit
Energie
0,9
-7,1
-5,6
-3,7
-9,6
-6,0
Gemiddelde
buurlanden
Duitsland
0,4
-7,4
-0,4
-3,8
2,9
-1,6
-1,3
-7,9
-0,1
-4,3
1,9
-2,0
Frankrijk
2,9
-6,7
-0,2
-3,9
5,7
-0,8
Nederland
Nb
Nb
-1,2
-1,8
-1,1
-1,5
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
0,6
0,9
14,1
8,8
20,9
15,5
38,7
39,5
25,8
26,9
100,0
100,0
België
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Nb: niet beschikbaar.
Net zoals voor de andere productgroepen werd de evolutie van de consumptieprijzen voor energie over een langere
periode (van 2008 tot 2014) geanalyseerd. Het is belangrijk te herinneren dat een vergelijking in de tijd van de evolutie
van energieprijzen (in het bijzonder gas- en elektriciteitsprijzen) tussen landen geen evidente opdracht is, aangezien de
energieprijzen in België in het verleden veel volatieler waren (zowel naar omhoog als naar omlaag, zie Grafiek 12). Dat
had enerzijds te maken met de lagere accijnzen op huisbrandolie en anderzijds met het automatische indexeringsmechanisme van gas- en elektriciteitsprijzen.43 Tussen 2008 en 2014 stegen de energieprijzen in onze buurlanden met
gemiddeld 13,9 % (tegenover een stijging van 5,2 % in België), meer bepaald met 13,9 % in Duitsland, 14,8 % in Frankrijk en 10,3 % in Nederland.
De prijzen voor motorbrandstoffen en vloeibare brandstoffen, die voornamelijk bepaald worden door de olieprijzen,
vertoonden tussen 2008 en 2014 een gelijkaardige evolutie in België en in de buurlanden: de motorbrandstoffen zijn in
België namelijk met 9,6 % duurder geworden en met gemiddeld 7,4 % in de buurlanden, tegenover respectievelijk
2,5 % en 1,1 % voor stookolie. Voor gas en elektriciteit daarentegen namen de prijzen in de laatste zes jaar echter veel
sterker toe in de buurlanden dan in België. Bovendien evolueerden de gas- en elektriciteitsprijzen de laatste twee jaar
verschillend in België en in de buurlanden. In 2013 daalden de elektriciteitsprijzen in België lichtjes en in 2014 vielen ze
duidelijk terug (een sterke prijsdaling in april 2014 door een btw-daling op elektriciteit, gevolgd door een licht stijgende
tendens voor de rest van het jaar), terwijl ze begin 2013 in de buurlanden sterk stegen en sindsdien verder bleven stijgen. De gasprijzen namen de laatste twee jaar in België stevig af (sinds oktober 2014 zijn ze opnieuw opwaarts gericht)
en bleven in de buurlanden in 2014 gemiddeld genomen stabiel, na een stijging in 2013. Deze evolutie zorgde voor een
prijsstijging voor deze twee producten die gunstiger was voor de Belgische consument (-1,1 % voor gas in België tussen
2008 en 2014, tegenover gemiddeld +8,0 % in de buurlanden; voor elektriciteit bedragen de cijfers respectievelijk
+2,2 % in België tegenover +32,9 % in de buurlanden). Gezien de sterke volatiliteit van de Belgische energieprijzen in de
onderzochte periode, moet evenwel worden beklemtoond dat de keuze van het basisjaar (2008, gekenmerkt door een
sterke prijsstijging in België) de prijsvergelijking in het voordeel van ons land beïnvloedt. Was het referentiejaar 2005,
dan zou de prijsstijging voor gas in België lichtjes hoger geweest zijn (43,3 % voor gas in België tussen 2005 en 2014,
tegenover een gemiddelde van 42,9 % in de buurlanden; voor elektriciteit zijn de cijfers respectievelijk 27,3 % tegenover 47,7 %).
43
Sinds 2013 worden de gas- en elektriciteitsprijzen bepaald volgens een driemaandelijks automatisch indexeringsmechanisme
(niet langer maandelijks), gebaseerd op parameters gelinkt met beursnoteringen van gas en elektriciteit, die niettemin een aanzienlijke volatiliteit vertonen.
27
Grafiek 13: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor de verschillende energiedragers in België en in de voornaamste
buurlanden
(Index 2008=100)
145
125
135
115
125
105
115
95
105
85
95
75
85
65
55
75
2008
2009
2010
Elektriciteit België
Gas België
2011
2012
2013
2014
2008
Elektriciteit Buurlanden
Gas Buurlanden
2009
2010
2011
2012
2013
2014
Vloeibare brandstoffen België
Vloeibare brandstoffen Buurlanden
Motorbrandstoffen België
Motorbrandstoffen Buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
I.3 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in 2014
I.3.1 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in België
Ondanks een beperkte heropleving van de grondstoffennoteringen voor bewerkte levensmiddelen eind 2014, kwamen
deze (uitgedrukt in euro) in 2014 gemiddeld 10,3 % lager uit dan een jaar voordien. Tussen december 2012 en december 2014 waren de grondstoffenprijzen, op een lichte stijging tussen augustus 2013 en maart 2014 na, neerwaarts gericht. In december 2014 lagen deze noteringen gemiddeld 23,1 % lager dan in december 2012. De prijsdalingen in 2014
op de grondstoffenmarkt zijn voornamelijk te wijten aan lagere noteringen voor suiker, maar ook afnemende prijzen
voor zuivelproducten en granen op de Europese interne markt liggen hier aan de basis.44
44
De daling van de suikerprijs zou te wijten zijn aan een overaanbod op de Europese markt. Ook de lagere graanprijzen zijn veroorzaakt door een groot aanbod. De lagere zuivelprijzen zouden dan weer veroorzaakt zijn door de Russische invoerstop op Westerse
landbouwproducten, die in augustus 2014 ingevoerd werd. (Bronnen: EC, agripress.be)
28
Grafiek 14: Prijsverloop in de voedingskolom
(Index 2008=100)
115
105
95
85
75
65
Internationale noteringen voedingsgrondstoffen in euro, gewogen aan de hand van de consumptie in België (a)
Afzetprijs van voedingsindustrie, gewogen aan de hand van de consumptie in België (b)
Consumptieprijs bewerkte levensmiddelen
Bronnen: EC, IMF, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium, NBB
(a) Voor de grondstoffenprijzen werd op basis van de gegevens betreffende de Europese interne marktprijzen (granen, melk, eieren, en vetten), de
grondstoffenprijzen van het IMF (cacao, koffie en vetten) en de gemiddelde Europese prijs voor witte suiker (verkoopprijzen van de suikerraffinaderijen voor bulkproducten, beschikbaar vanaf juli 2006 tot november 2014, en geëxtrapoleerd aan de hand van de afzetprijs van de suikerindustrie in de Eurozone – 18 landen) een index samengesteld die het gemiddelde verloop van de voedingsgrondstoffennotering weergeeft.
(b) Voor de berekening van de index betreffende de afzetprijzen werd een gewogen gemiddelde gemaakt van enerzijds de afzetprijzen voor de
binnenlandse Belgische markt (voor de sectoren NACE 1040 Oliën en vetten, 1050 Zuivelproducten, 1060 Maalderijproducten, 1070 Bakkerijproducten, 1080 Andere voedingsmiddelen en 1100 Dranken) en anderzijds de (via Eurostat beschikbare) afzetprijzenstatistiek van dezelfde sectoren
voor de Eurozone (18 landen). De in de detailhandel verkochte goederen worden immers zowel in België als in het buitenland geproduceerd. Aan
beide reeksen werd, op basis van de input-outputtabellen, een gewicht toegekend van respectievelijk 60 % en 40 % (overeenkomstig het intermediair verbruik van bewerkte voedingsproducten van Belgische en buitenlandse oorsprong in de detailhandel). Voor het samenstellen van de index
werden de gewichten van de betreffende sectoren binnen het GICP gebruikt.
Sinds mei 2014 zijn ook de afzetprijzen van de voedingsproducenten lichtjes neerwaarts gericht (-1,4 % tussen april
2014 en december 2014), hoewel deze in 2014 nog 0,9 % hoger uitkwamen dan in 2013. De consumptieprijzen voor
bewerkte levensmiddelen daarentegen bleven tot in juli 2014 stijgen om sindsdien iets te dalen. In vergelijking met
2013 kwamen de consumptieprijzen in 2014 2,2 % hoger uit, wat een vertraging betekent van het prijsstijgingstempo
voor bewerkte levensmiddelen ten opzichte van de drie voorgaande jaren, toen de inflatie schommelde rond 3,1 %. In
de loop van 2014 vertraagde het prijsstijgingstempo van 2,8 % in het tweede kwartaal tot 1,2 % in het vierde kwartaal.
De inflatievertraging bij de bewerkte levensmiddelen is voornamelijk het gevolg van de daling van het prijsstijgingstempo bij de categorieën brood en granen (van 2,9 % in 2013 tot 0,1 % in 2014), alcoholhoudende dranken (van 5,2 %
tot 3,2 %) en suiker, jam en chocolade (van 3,4 % tot 0,0 %). Ook bij de productgroepen oliën en vetten (van 2,4 % tot
-0,2 %) en andere voedingsmiddelen (van 1,7 % tot -0,9 %) nam het inflatiepeil af. Enkel bij de productcategorieën tabak (van 4,2 % tot 6,9 %) en zuivelproducten (van 2,2 % tot 2,6 %) was er een toename van de inflatie. De inflatie voor
alcoholvrije dranken bleef op hetzelfde niveau als in 2013 (1,0 %).
29
Tabel 7: Recent verloop van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
2012
Tabak
Alcoholhoudende dranken
Zuivelproducten
Alcoholvrije dranken
Suiker, jam, chocolade
Oliën en vetten
Brood en granen
Andere voedingswaren
Bewerkte
levensmiddelen
2013
2014
2013
3,6
1,8
2,6
2,8
4,9
3,9
2,9
3,9
4,2
5,2
2,2
1,1
3,4
2,4
2,9
1,7
6,9
3,2
2,6
1,0
0,0
-0,2
0,1
-0,9
IV
4,5
5,9
3,0
0,5
1,8
2,4
1,7
-0,1
3,1
3,2
2,2
2,8
2014
2014 – IV
Bijdrage1
Gewicht2
I
5,9
4,8
3,1
-0,1
0,0
0,5
0,5
-1,2
II
8,8
4,1
3,7
1,3
-0,1
0,7
0,0
-0,9
III
7,3
2,7
3,2
1,6
0,1
-0,1
0,0
-0,3
IV
5,6
1,1
0,4
1,2
0,0
-1,7
-0,2
-1,0
okt
5,9
1,7
1,1
1,1
-0,4
-1,6
-0,1
-0,6
nov
5,6
0,9
0,3
1,2
0,0
-2,1
-0,3
-1,4
dec
5,4
0,7
-0,3
1,4
0,4
-1,5
-0,1
-0,9
1,2
0,5
0,4
0,1
0,0
0,0
0,0
0,0
18,3
15,8
15,0
10,5
8,7
2,7
24,2
4,9
2,3
2,8
2,4
1,2
1,5
1,1
1,1
2,2
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
1
2
Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt), p.m. Gewicht in de groep in 2014 (in %)
Met 1,2 procentpunt heeft de productcategorie tabak de grootste bijdrage geleverd tot de inflatie voor bewerkte levensmiddelen. De inflatie voor tabak kwam in 2014 uit op gemiddeld 6,9 % in vergelijking met 4,2 % in 2013. Vooral
losse tabak werd in 2014 fors duurder (+9,2 %), maar ook voor lange en korte sigaretten diende de consument meer te
betalen (respectievelijk +6,9 % en +5,2 %). Deze prijsstijgingen zijn onder meer te wijten aan de stijging van de afzetprijzen voor tabaksproducten op de Belgische en Europese markt en de accijnsverhoging op 1 januari 2014. Zonder
wijzigingen van de indirecte belastingen (btw en accijnzen), zou de inflatie voor tabak uitgekomen zijn op 4,2 %.
Alcoholhoudende dranken hadden met 0,5 procentpunt de op één na grootste bijdrage tot de inflatie van bewerkte
levensmiddelen. In 2014 betaalde de consument gemiddeld 3,2 % meer voor alcoholhoudende dranken dan in 2013
(tegenover een inflatie van 5,2 % in 2013). Tijdens het verslagjaar liep de inflatie voor deze categorie ook fors terug,
van 4,8 % in het eerste kwartaal 2014 tot 1,1 % in het laatste kwartaal (als gevolg van het basiseffect, na het wegvallen
van de impact van de laatse accijnsverhoging in augustus 2013). Vooral vermout, jenever en Beaujolais kenden een
sterke jaar-op-jaar prijsstijging. Op basis van gegevens van de AD Statistiek blijkt dat de inflatie voor alcoholhoudende
dranken, zonder wijzigingen van de indirecte belastingen (btw en accijnzen) zou uitgekomen zijn op 2,6 % in 2014. Deze prijsstijging kan onder andere toegeschreven worden aan een stijging van de producentenprijzen.45
De inflatie voor zuivelproducten kwam in 2014 gemiddeld uit op 2,6 %, goed voor een bijdrage van 0,4 procentpunt tot
de inflatie van de bewerkte levensmiddelen. De inflatie kende een piek in het tweede kwartaal 2014 (3,7 %), maar viel
terug tot nauwelijks 0,4 % in het vierde kwartaal. Ten opzichte van 2013 werden volle en halfvolle melk in 2014 respectievelijk 6,2 % en 4,9 % duurder, hoewel er in het vierde kwartaal 2014 een prijsdaling was op jaarbasis van 2,4 % voor
volle melk en van 1,7 % voor halfvolle melk. De recent lagere melkprijzen zijn waarschijnlijk een gevolg van de gedaalde
uitbetaalde melkprijs aan de melkveehouder. Nadat de melkprijs, uitbetaald aan de melkveehouder, in december 2013
zijn hoogste niveau in vijf jaar (43 cent per liter) haalde, is de notering sinds januari 2014 stelselmatig gedaald en in december 2014 ontving de melkveehouder maar liefst 25,6 % minder dan in december 2013. De dalende melkprijzen zijn
enerzijds het gevolg van een productiestijging zowel binnen als buiten de EU en anderzijds zorgen ook de Russische
invoerstop op Europese landbouwproducten en een lagere uitvoer naar China voor een extra druk op de melkprijzen
(Bronnen: BCZ, Europese Commissie). In vergelijking met 2013 zijn de consumptieprijzen voor eieren gemiddeld met
2,3 % gedaald. De producentenprijs voor eieren op de veiling van Kruishoutem lag in 2014 daarentegen gemiddeld
3,6 % hoger dan in 2013.
Alcoholvrije dranken werden in 2014 gemiddeld 1,0 % duurder in vergelijking met 2013 (1,1 % in 2013). Voor gashoudend water en thee diende de consument in 2014 gemiddeld respectievelijk 4,5 % en 3,7 % meer te betalen. Terwijl
koffiepads tijdens het verslagjaar gemiddeld 5,3 % goedkoper werden tegenover 2013, bleef de prijs voor gemalen kof-
45
De Belgische en Europese afzetprijzen voor gedistilleerde dranken lagen in 2014 respectievelijk 5,5 % en 0,3 % hoger dan in dezelfde periode 2013. De Europese afzetprijzen voor wijn kwamen in deze periode 2,6 % hoger uit dan een jaar voordien, terwijl de
afzetprijzen voor bier in België en de Europese unie respectievelijk 2,8 % en 3,3 % hoger uitkwamen.
30
fie min of meer op hetzelfde niveau. Internationale noteringen voor koffiebonen46 zijn in 2014 nochtans fors gestegen
en noteerden maar liefst 39,6 % hoger dan in 2013 (uitgedrukt in euro).47 Eerder werden scherpe prijsdalingen voor
koffiebonen slechts in heel beperkte mate doorgerekend in de winkelprijs.
Tijdens het verslagjaar kwamen de consumptieprijzen voor suiker, jam en chocolade gemiddeld op hetzelfde niveau uit
als in 2013. Terwijl de inflatie voor deze productcategorie in 2011 nog 6,1 % bedroeg, vertraagde ze de afgelopen jaren
steeds verder. In 2014 namen de consumptieprijzen voor bijvoorbeeld pralines en melkchocolade toe terwijl deze voor
boterhampasta daalden. De noteringen voor witte suiker (i.e. bulkproducten van de suikerraffinaderijen), een van de
belangrijkste grondstoffen voor deze productgroep, blijven dan ook neerwaarts gericht. Tussen januari 2013, toen deze
zijn meest recente hoogtepunt bereikte, en november 2014, de meest recente gegevens, is deze notering met 39,2 %
gedaald als gevolg van overproductie op de Europese markt. De internationale noteringen voor cacaobonen daarentegen zijn tussen februari 2013 en december 2014 sterk gestegen (+45,3 %).48
In 2014 kwam de inflatie van oliën en vetten uit op gemiddeld -0,2 %, wat voor het derde jaar op rij een vertraging van
het inflatiepeil betekent (8,4 % in 2011, 3,9 % in 2012 en 2,4 % in 2013). Terwijl de consumptieprijs van melkerijboter in
2014 gemiddeld 4,0 % hoger uitkwam dan in 2013, zijn de consumptieprijzen van gewone braadmargarine, maïsolie en
olijfolie gedaald op jaarbasis. De internationale noteringen van een aantal oliesoorten kwamen in 2014 lager uit dan in
2013. Zo lagen de noteringen voor sojaolie in 2014 gemiddeld 20 % lager dan in 2013 en noteerde zonnebloemolie
19,6 % lager. De olijfolienotering kende een sterke stijging op de grondstoffenmarkt in 2014, vooralsnog zonder impact
op de winkelprijs. In december 2014 werd er 39,8 % meer betaald voor olijfolie dan in maart 2014, toen de laagste notering sinds augustus 2012.49
De productgroep brood en granen is de categorie met het grootste gewicht binnen de bewerkte levensmiddelen (bijna
een kwart). De inflatie van deze productgroep bedroeg nauwelijks 0,1 % in 2014 en was zelfs lichtjes negatief in het
vierde kwartaal. In 2013 kwam het prijsstijgingstempo van deze productgroep nog uit op gemiddeld 2,9 %. De nulinflatie is te wijten aan het feit dat prijsstijgingen voor producten zoals een Luikse wafel, cent wafer en mokkataartje teniet
werd gedaan door prijsdalingen voor producten zoals spaghetti, bloem en cornflakes. De lagere internationale noteringen voor broodtarwe liggen waarschijnlijk aan de basis van de lagere consumptieprijs voor bloem. De notering voor
broodtarwe lag in 2014 gemiddeld 14,7 % lager dan in 2013 of 29,4 % lager dan het meest recente piekniveau in december 2012. De notering van harde tarwe, de belangrijkste grondstof voor spaghetti, is tussen mei 2014 en december
2014 daarentegen sterk toegenomen (+46,9 %), hetgeen vooralsnog geen impact heeft op de consumptieprijs van spaghetti.
In 2014 kwam de gemiddelde inflatie van andere voedingsmiddelen uit op -0,9 %, wat voor het tweede jaar op rij een
vertraging van het prijsstijgingstempo betekende (3,9 % in 2012 en 1,7 % in 2013). Deze negatieve inflatie is voornamelijk veroorzaakt door een sterke jaar-op-jaar prijsdaling van tomatensoep.
Tussen 2008 en 2014, zijn de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen gemiddeld met 15,1 % gestegen. 50 De
grootste prijsstijging in deze periode was er uiteindelijk voor de productgroep tabak. Onder andere door accijnsstijgingen lagen de consumptieprijzen voor deze productgroep in 2014 gemiddeld 24,2 % hoger dan in 2008 (+13,9 % zonder
46
Berekend als 85 % other milds (arabica) en 15 % robusta.
47
De hoge noteringen voor koffiebonen zijn onder andere veroorzaakt door slechte oogsten en minder gunstige weersvooruitzichten voor de koffieproductie in Brazilië, de grootste uitvoerder van koffiebonen ter wereld.
48
De hogere noteringen voor cacaobonen op de wereldmarkt zouden het gevolg zijn van een hogere vraag dan voorspeld, voornamelijk vanuit Noord-Amerika en Azië.
49
Deze hoge noteringen voor olijfolie zijn het gevolg van slechte oogsten in twee belangrijke producerende landen, namelijk Spanje
en Italië. Deze landen zagen in 2014 hun productie met respectievelijk de helft en een derde dalen door extreme weersomstandigheden en een plaag van de olijfvlieg. (Bron: Bloomberg)
50
In 2008 bereikte de consumptieprijs voor bewerkte levensmiddelen een toenmalige piek. Nadat ze lange tijd min of meer stabiel
waren gebleven, kwamen ze in 2008 15,1 % hoger uit dan in 2005.
31
gewijzigde indirect belastingen). In 2014 kwamen de consumptieprijzen van suiker, jam en chocolade 22,7 % hoger uit
dan in 2008. Oliën en vetten waren gemiddeld 18,1 % duurder, terwijl voor alcoholhoudende dranken gemiddeld 14 %
meer diende te worden betaald dan in 2008. Brood en granen (+12,9 %), alcoholvrije dranken (+12 %), melk, kaas en
eieren (+10,7 %) en andere voedingsmiddelen (+9,2 %) waren in 2014 ook duurder dan in 2008. Begin 2010 kenden de
consumptieprijzen voor suiker, jam en chocolade en tabak een prijsschok, dewelke zich opnieuw voordeed in 2011,
maar dan ook voor andere productgroepen, zoals oliën en vetten. De consumptieprijzen voor alcoholische dranken
waren pas vanaf eind 2012 fors opwaarts gericht. De productgroep tabak heeft in de beschouwde periode meerdere
prijsschokken gekend, waarvan de voorlopig laatste begin 2014. Verschillende categorieën, zoals oliën en vetten, zuivelproducten en andere voedingsmiddelen vertoonden tijdens het verslagjaar daarentegen prijsdalingen.
Grafiek 15: Verloop van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen
(Index 2008=100)
130
125
120
115
110
105
100
95
90
Brood en granen
Suiker, jam, chocolade
Alcoholhoudende dranken
Zuivelproducten
Andere voedingswaren
Tabak
Oliën en vetten
Alcoholvrije dranken
Totaal bewerkte levensmiddelen
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
I.3.2 Inflatie voor bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden
De inflatie voor bewerkte levensmiddelen nam in de buurlanden, net als in België, gemiddeld af, van 2,2 % tot 1,6 %
tussen 2013 en 2014 (van 3,2 % tot 2,2 % in België). Die vertraging van de gemiddelde inflatie voor bewerkte levensmiddelen in de buurlanden is te wijten aan Frankrijk, en in mindere mate aan Nederland. Frankrijk, waar het prijsstijgingstempo sinds de piek in het eerste kwartaal 2012 in dalende lijn gaat, zag zijn inflatie voor deze categorie zakken
van 1,4 % naar 0,6 % tussen 2013 en 2014. In Nederland daalde de inflatie voor bewerkte levensmiddelen van 4,1 %
naar 1,3 % over dezelfde periode. In Duitsland bleef ze dit jaar met 2,6 % echter stabiel.51
51
Bij ongewijzigde indirecte belastingen zou de inflatie voor bewerkte levensmiddelen 1,6 % bereikt hebben in België (in plaats van
2,2 % nu), tegenover 2,4 % in Duitsland (in plaats van 2,6 % nu), 0,4 % in Frankrijk (in plaats van 0,6 % nu) en 0,8 % in Nederland (in
plaats van 1,3 % nu), voornamelijk als gevolg van wijzigingen inzake accijnzen op tabak en/of alcohol in alle buurlanden (naast een
aanpassing van het btw-tarief in Frankrijk en verbruiksbelastingen op mineraalwater en vruchtensappen in Nederland). De accijnzen voor alle alcoholische dranken (sterke drank, bieren, wijn) werden, meer specifiek, in 2014 verhoogd in België, Frankrijk en Nederland. Alle onderzochte landen verhoogden in 2014 eveneens hun accijnzen op tabak.
32
Het inflatieverschil in ons nadeel is dus afgenomen in 2014, tot 0,5 procentpunt (in 2013 was dat 1,0 procentpunt). Het
verschil is tegen het einde van het verslagjaar zelfs nog afgenomen. Zo bedroeg de inflatie voor deze productgroep in
België 1,2 % in het vierde kwartaal, tegenover gemiddeld 0,9 % in de buurlanden. In 2014 bedroeg de bijdrage van deze
groep tot het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden 0,1 procentpunt (tegenover 0,2 procentpunt in
2013).
Grafiek 16: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor bewerkte levensmiddelen in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
(Index 2008=100)
9
116
8
114
7
112
6
110
5
108
4
106
3
104
2
102
1
0
100
-1
98
2008
2009
2010
België
2011
2012
2013
2008
2014
Duitsland
Frankrijk
2009
2010
Nederland
2011
2012
2013
2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
In 2014 zorgde hoofdzakelijk tabak tot het inflatieverschil ten nadele van ons land.
Tussen 2013 en 2014 versnelde de inflatie voor tabak in België van 4,2 % naar 6,9 %, terwijl ze in dezelfde periode afnam in de buurlanden (van gemiddeld 5,2 % naar 4,0 %). Deze vertraging in de buurlanden is vooral te wijten aan Nederland, waar de inflatie voor tabak in 2014 daalde naar 2,2 % (tegenover nog 12,2 % in 2013)52. In Frankrijk daalde de
inflatie voor deze categorie naar 5,2 % (tegenover 6,8 % in 2013), terwijl Duitsland een hogere inflatie van 3,5 % liet
optekenen (tegenover 2,7 % in 2013).
Wanneer tabak en alcoholische dranken niet worden meegerekend, stegen de prijzen van bewerkte levensmiddelen in
2014 met 0,7 % in België en met gemiddeld 0,8 % in de drie buurlanden (2,2 % in Duitsland, 1,0 % in Nederland en
-0,8 % in Frankrijk) of met andere woorden, een relatief gelijkaardig inflatiepeil.
52
In Nederland kan de daling van de inflatie voor tabak in 2014 toegeschreven worden aan het einde van het basiseffect dat uitging
van de verhoging van de accijnzen op tabak in 2013. In 2014 namen de accijnzen op tabak in Nederland eveneens toe, maar in mindere mate dan in 2013.
33
Tabel 8: Inflatie voor bewerkte levensmiddelen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Tabak
Wijnen
Gedistilleerde dranken
Bier
Zuivelproducten
Mineraalwater, frisdranken en sappen
Koffie, thee en cacao
Suiker, jam, chocolade
Oliën en vetten
Brood en granen
Andere voedingswaren
Bewerkte levensmiddelen
6,9
2,8
2,9
4,0
2,6
1,3
-0,5
0,0
-0,1
0,1
-0,9
2,2
Gemiddelde
buurlanden
4,0
1,9
1,1
2,9
3,4
-0,3
-0,4
-0,2
-1,0
0,4
-0,9
1,6
Duitsland
Frankrijk
3,5
1,5
0,8
3,4
6,1
0,5
1,8
1,8
-2,5
1,3
1,0
2,6
5,2
2,5
1,0
-0,2
0,7
-1,7
-2,6
-2,0
0,5
-0,6
-3,3
0,6
Nederland
2,2
0,8
3,2
2,7
5,1
1,8
-1,8
-1,3
0,9
0,1
-0,1
1,3
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
18,3
20,0
9,4
6,8
1,5
3,1
5,0
5,5
15,0
17,1
8,6
8,1
1,9
3,8
8,7
8,5
2,7
2,9
24,2
18,9
4,9
5,2
100,0
100,0
België
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Tussen 2008 en 2014 namen de prijzen van de bewerkte levensmiddelen in de buurlanden toe met gemiddeld 11,4 %
(tegenover 15,1 % in België): 9,9 % in Frankrijk, 11,9 % in Duitsland en 15,6 % in Nederland53. Binnen de bewerkte levensmiddelen leverde de categorie brood en granen de grootste bijdrage tot het inflatieverschil tussen België en de
buurlanden ten nadele van ons land, gevolgd door suiker en confiserie. Tussen 2008 en 2014 werd voor brood en granen gemiddeld 8,4 % meer betaald in de buurlanden (+12,0 % in Duitsland, +4,7 % in Frankrijk en +7,9 % in Nederland),
tegenover een stijging van 12,9 % in België. Naast een snellere prijsstijging wordt de impact van deze categorie versterkt door een hoger gewicht binnen de bewerkte levensmiddelen (24 % van het totaal in België tegenover een gemiddelde van 19 % in de buurlanden). Suiker en confiserie nam tussen 2008 en 2014 in België met 22,7 % toe, tegenover gemiddeld slechts 6,2 % in de buurlanden (10,9 % in Duitsland, 4,3 % in Nederland en 2,0 % in Frankrijk). 54
Focus: Recent verloop van de prijzen voor alcoholische dranken en tabak
De afgelopen jaren zijn de consumptieprijzen voor tabak (+4,2 % in 2013 en +6,9 % in 2014) en alcoholische dranken
(+5,2 % in 2013 en +3,2 % in 2014) sterk toegenomen in België. In 2014 hebben de categorieën tabak en alcoholische
dranken bovendien het meeste bijgedragen tot het inflatieverschil met de buurlanden wat betreft bewerkte levensmiddelen en in geen enkel ander buurland kwam de inflatie het afgelopen jaar hoger uit dan in België voor beide categorieën.55 Terwijl de consumptieprijzen voor tabak in Frankrijk min of meer stabiliseerden vanaf midden 2014, waren
ze in België, Duitsland en Nederland nog steeds opwaarts gericht. Voor alcoholhoudende dranken waren de consumptieprijzen in België en Nederland in de laatste maanden van 2014 neerwaarts gericht, Frankrijk en Duitsland kenden
daarentegen een stabilisatie van de prijzen voor alcoholhoudende dranken.
53
Met 2005 als referentiejaar is het verschil nog meer uitgesproken, met een stijging van de consumptieprijs voor bewerkte levensmiddelen van 32,5 % in België en van gemiddeld 21,7 % in de buurlanden.
54
Wanneer er alleen rekening wordt gehouden met 2014 zijn de resultaten verschillend en nam het verschil tussen België en de
buurlanden voor deze twee categorieën sterk af: de Belgische inflatie voor brood en granen bedroeg 0,1 % (gemiddeld 0,4 % voor
de buurlanden) en was nihil voor suiker en confiserie (gemiddeld -0,2 % voor de buurlanden).
55
Ter herinnering: In Duitsland lagen de consumptieprijzen voor tabak en alcoholische dranken in 2014 respectievelijk 3,5 % en
2,4 % hoger dan in 2013. In Frankrijk kwam het inflatiecijfer voor tabak uit op 5,2 % en voor alcoholische dranken op 1,7 %, terwijl in
Nederland tabak gemiddeld 2,2 % duurder werd en men voor alcoholische dranken gemiddeld 1,9 % meer diende te betalen in
2014.
34
Bij ongewijzigde indirecte belastingen, zouden de inflatiecijfers lager uitgekomen zijn: in België zou in 2014 de jaar-opjaar prijsstijging voor tabak op 4,2 % zijn uitgekomen. Hiermee zou de inflatie in België zelfs iets lager liggen dan in
Frankrijk (+ 4,9 %), maar nog steeds hoger dan in Duitsland (2,8 %) en Nederland (1,1 %). Voor alcoholische dranken
zouden de consumptieprijzen in België bij constante belastingen in 2014 2,6 % hoger uitgekomen zijn dan in 2013 en
had de inflatie in lijn gelegen met de inflatie in Duitsland (+2,4 %), waar geen accijnsverhogingen zijn geweest in 2013
en 2014. De inflatie zou nog steeds hoger uitgekomen zijn dan in Frankrijk en Nederland, waar de inflatie bij ongewijzigde belastingen respectievelijk was uitgekomen op 1,1 % en 0,3 %.56
Grafiek 17: Verloop van de consumptieprijs voor tabak in België en de voornaamste buurlanden
(Index 2013=100)
110
110
Duitsland
België
105
105
100
100
95
95
90
90
110
105
Frankrijk
Nederland
105
100
100
95
95
90
90
GICP
GICP constante belastingen
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
56
Niet alleen accijnsverhogingen zijn een verklaring voor de gestegen consumptieprijzen voor tabak en alcohol. Ook de toegenomen producentenprijzen hebben hierop een invloed gehad. Zie hiervoor ook deel I.3.1.
35
Grafiek 18: Verloop van de consumptieprijs voor alcoholische dranken in België en de voornaamste buurlanden
(Index 2013=100)
105
105
België
Duitsland
100
100
95
95
105
105
Nederland
Frankrijk
100
100
95
95
GICP
GICP constante belastingen
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Wat het niveau van de accijnzen voor tabak betreft, zijn de specifieke accijnzen in vergelijking met de buurlanden voor
tabakswaren minder hoog in België, terwijl de ad valorem accijns hoger is (met uitzondering van de ad valorem accijns
voor rooktabak in Frankrijk). In België werden de accijnzen voor tabakswaren op 1 januari 2014 en 1 januari 2015 verhoogd.
36
Tabel 9: Accijnzen voor tabaksproducten in België en in de voornaamste buurlanden
57
(Toestand op 1 juli 2014)
Sigaretten
Rooktabak
België
23,59
50,41
77,43
14,50
31,50
Specifieke accijns (EUR per 1000 sigaretten)
Ad valorem accijns (in %)1
Totale belastingen (incl. btw) 2
Specifieke accijns (EUR per kg)
Ad valorem accijns (in %)
Duitsland
96,30
21,74
75,55
46,75
14,63
Frankrijk
48,75
49,70
81,37
67,50
32,00
Nederland
173,97
0,95
77,91
75,77
5,03
Bronnen: EC, berekeningen FOD Economie
1
Percentage van de totale consumptieprijs (kleinhandelsprijs, inclusief alle belastingen)
2
Percentage van de gemiddelde prijs
De accijnzen voor alcoholische dranken liggen in België hoger dan in Duitsland en, met uitzondering van bier, dan in
Frankrijk. In vergelijking met Nederland liggen deze accijnzen in België lager.
Op 5 augustus 2013 en op 1 januari 2015 zijn de accijnzen voor alcoholische dranken in België verhoogd.
Tabel 10: Accijnzen voor alcoholische dranken in België en in de voornaamste buurlanden
58
(Toestand op 1 juli 2014)
België
0,2217
0,4273
1,4621
5,9331
Bier (EUR per 1 liter pils)
Niet-mousserende wijn (EUR per 0,75 liter)
Mousserende wijn (EUR per 0,75 liter)
Ethylalcohol (EUR per 0,7 liter)
Duitsland
0,0944
0,0000
1,0200
3,6484
Frankrijk
0,3665
0,0279
0,0692
4,8121
Nederland
0,3796
0,6627
1,9081
4,7208
Bronnen: EC, berekeningen FOD Economie
I.4 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in 2014
I.4.1 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België
De inflatievertraging voor de niet-bewerkte levensmiddelen, die al sinds het vierde kwartaal 2013 aan de gang is, zette
zich in 2014 verder. Vanaf het tweede kwartaal 2014 liet deze productgroep zelfs negatieve inflatiecijfers optekenen,
vooral onder invloed van forse jaar-op-jaar prijsdalingen voor groenten en fruit. Niet alleen kwamen de prijzen voor
groenten en fruit in 2013 hoger uit door de ongunstige weersomstandigheden, ze noteerden het afgelopen jaar ook
relatief laag als gevolg van het grotere aanbod (door de gunstige weersomstandigheden en het Russisch importverbod). Over het ganse jaar beschouwd waren niet-bewerkte levensmiddelen gemiddeld 1,3 % goedkoper ten opzichte
van 2013 en in het vierde kwartaal 2014 bedroeg de jaar-op-jaarprijsdaling zelfs 2,1 %. Het afgelopen kwartaal werd
ook de inflatie voor vlees lichtjes negatief. Gezien het geringe gewicht van de niet-bewerkte levensmiddelen in de gehele productkorf (8,2 %) bleef de bijdrage aan de totale inflatie beperkt tot -0,1 procentpunt.
Tabel 11: Recent verloop van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Vlees
Vis
Fruit
Groenten
Niet-bewerkte
levensmiddelen
2012
2013
2014
2,3
4,4
3,2
5,9
4,0
3,7
8,5
2,9
3,4
4,4
2013
2014
2014 – IV
1,0
2,0
-4,5
-7,4
IV
3,2
3,3
-1,5
-1,0
I
2,1
3,9
-3,1
-3,2
II
1,2
2,4
-3,7
-10,7
III
0,8
1,7
-6,0
-8,8
IV
-0,2
0,1
-5,5
-6,6
okt
0,0
0,4
-5,9
-8,8
nov
-0,1
0,3
-5,7
-5,1
dec
-0,3
-0,5
-5,0
-6,1
-1,3
1,7
0,5
-1,8
-1,9
-2,1
-2,4
-1,8
-2,1
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
1
2
Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt), p.m. Gewicht in de groep in 2014 (in %)
57
Laatst beschikbare gegevens.
58
Laatst beschikbare gegevens.
37
Bijdrage1
Gewicht2
0,5
0,2
-0,7
-1,4
54,4
12,2
14,3
19,1
-1,3
100,0
Het prijsstijgingstempo voor vlees vertraagde kwartaal na kwartaal in 2014 en werd zelfs negatief in het vierde kwartaal 2014 (-0,2 % ten opzichte van de overeenstemmende periode in 2013). Over het ganse jaar 2014 beschouwd
moest de consument gemiddeld echter 1,0 % meer betalen voor vlees dan in 2013. Door zijn grote gewicht (meer dan
de helft), leverde vlees een bijdrage van 0,5 procentpunt aan de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen. Terwijl
rundvlees (biefstuk, karbonade) in 2013 nog een prijsstijgingstempo van 5,5 % liet noteren, vertraagde de inflatie tot
2,2 % het afgelopen jaar. De prijs voor runderkarkassen59 lag tijdens het verslagjaar overigens 1,7 % lager dan in 2013.
In vergelijking met 2013 is varkensvlees (rib, filet, spiering, gebraad) in de winkel het voorbije jaar 1,7 % duurder geworden, maar de inflatie kwam wel negatief uit in het laatste kwartaal 2014 (-0,3 %, tegenover nog 2,2 % in het derde
kwartaal). Ook de opbrengstprijzen voor varkenskarkassen vertonen sinds midden dit jaar een sterk dalende trend:
tijdens het verslagjaar bracht een varkenskarkas gemiddeld 11,6 % minder op dan in 2013 (in het vierde kwartaal bedroeg de jaar-op-jaar prijsdaling zelfs bijna 24 %). De sterke daling van de varkenskarkasprijs zou deels het gevolg kunnen zijn van de Russische handelsboycot60. Voor gevogelte (braadkip, kalkoen- en kipfilet) ten slotte betaalde de consument 2,3 % minder dan verleden jaar.
Terwijl de inflatie voor vis in 2013 nog gemiddeld 3,7 % bedroeg, vertraagde het prijsstijgingstempo gedurende 2014
elk kwartaal verder. Over het ganse jaar beschouwd was vis uiteindelijk nog 2,0 % duurder ten opzichte van een jaar
eerder (in het vierde kwartaal kwam de inflatie echter uit op nauwelijks 0,1 %). Binnen de productcategorie vis vielen
tegengestelde prijsbewegingen vast te stellen. Zalm en forel werden op jaarbasis gemiddeld 5,9 % en 3,4 % duurder,
terwijl grijze garnalen en mosselen respectievelijk 9,6 % en 2,9 % goedkoper werden in vergelijking met 2013.61 Opvallend is de jaar-op-jaar prijsstijging voor diepgevroren tijgergarnalen, waarvoor de consument het afgelopen jaar maar
liefst 16,9 % meer moest betalen dan in 2013.
Vanaf het vierde kwartaal 2013 is er sprake van een gemiddelde jaar-op-jaar prijsdaling voor fruit en deze bedroeg het
afgelopen kwartaal 5,5 %. Over het hele jaar beschouwd was fruit in 2014 4,5 % goedkoper ten opzichte van een jaar
eerder. Een geslaagde oogst het afgelopen jaar en een beperking van de export als gevolg van het Russische embargo
zorgden voor een gestegen aanbod op de Europese en binnenlandse markt voor sommige fruitsoorten, met dalende
prijzen tot gevolg. Bovendien lagen de prijzen in 2013 uitzonderlijk hoog als gevolg van een tegenvallende oogst. Wat
het inheems fruit betrof sprongen vooral de forse prijsdalingen voor peren in het oog: conférence peren werden
30,8 % goedkoper, ronde peren kostten 22,4 % minder dan in 201362. Ook het aanbod aan appelen was aanzienlijk groter dan vorig jaar, met als gevolg dat de prijzen voor de appelsoorten Golden, Jonagold en Granny respectievelijk
17,3 %, 11,5 % en 11,3 % lager lagen in vergelijking met een jaar eerder63. Voor een aantal andere fruitsoorten moest
de consument gedurende het jaar eveneens minder betalen in vergelijking met een jaar eerder: perziken (-13,5 %),
nectarines (-13,4 %), meloenen (-10,0 %) en pompelmoezen (-6,3 %). Van alle fruitsoorten werden enkel citroenen
duurder in vergelijking met 2013: +5,4 %.
59
De karkasprijzen zijn een goede proxy voor de prijs die de rundvee- en varkenshouder krijgt.
60
Het exportverbod naar Rusland, dat op 7 augustus naar aanleiding van de crisis in Oekraïne van kracht werd, heeft waarschijnlijk
invloed gehad op het prijsverloop voor een varkenskarkas. Hoewel qua hoeveelheid en waarde varkensvlees het tweede belangrijkste Belgische exportproduct is dat wordt getroffen door de Russische boycot, was de export naar Rusland al een tijd niet meer mogelijk door de uitbraak van de Afrikaanse pest in Oost-Europa. Het effect van het embargo op de prijs voor rundvlees en gevogelte
zou eerder verwaarloosbaar zijn.
61
Alvast voor grijze garnalen, lijkt het verloop van de consumentenprijs grotendeels gecorreleerd te zijn met de overeenstemmende prijsevolutie op de visveilingen, die op hun beurt worden bepaald door vraag en aanbod.
62
Van alle landbouwproducten zijn peren het hardst getroffen door het Russisch importverbod. In 2013 was meer dan een derde
van de totale Belgische export van peren bestemd voor de Russische markt. De prijzen voor conférence peren op de Belgische veilingen lagen in 2014 liefst 44,5 % lager ten opzichte van 2013.
63
De consumentenprijzen volgden daarbij in belangrijke mate de veilingprijzen die eveneens lager lagen in 2014 in vergelijking met
een jaar eerder: Golden (-29,4 %), Jonagold (-29,3 %) en Granny (-15,7 %).
38
Net als voor fruit viel de oogst van vele groentesoorten tijdens het verslagjaar gunstiger uit dan verleden jaar. Het grotere aanbod had een neerwaarts effect op de prijzen met als gevolg dat groenten gemiddeld maar liefst 7,4 % goedkoper zijn geworden in vergelijking met 2013. Bij de groenten die in volle grond worden gekweekt kenden prei (-31,1 %),
spruitjes (-13,7 %), groene bonen (-13,2 %), bloemkolen (-12,9 %), asperges (-12,3 %), wortelen (-12,6 %) en kropsla
(-10,9 %) de meest opmerkelijke jaar-op-jaar prijsdalingen. Van de groenten die onder glas worden gekweekt, lieten
vooral paprika’s (-15,2 %) en komkommers (-13,0 %) een negatieve inflatie optekenen ten opzichte van een jaar eerder. In tegenstelling tot de verse groenten werden bereidingen en conserven van groenten duurder in 2014. Zo moest
de consument het afgelopen jaar 6,1 % meer betalen voor gepelde tomaten in blik in vergelijking met 2013. Na de recordprijzen voor aardappelen medio 2013, lag de consumentenprijs in 2014 dankzij een uitzonderlijke oogst64 gemiddeld 17,9 % lager in vergelijking met 2013.
Door de sterke schommelingen in het aanbod zijn de prijzen voor fruit en groenten volatieler dan voor vlees en vis.
Tussen 2008 en 2014 nam de gemiddelde consumentenprijs voor vlees gestaag toe om in 2014 gemiddeld 13,7 % hoger uit te komen dan in 2008. Voor vis moest de consument tijdens het verslagjaar gemiddeld 10,9 % meer betalen dan
in 2008. Tot slot zijn ook de gemiddelde consumentenprijzen voor fruit en groenten gestegen tegenover 2008 met respectievelijk 3,7 % en 7,9 %.
Grafiek 19: Verloop van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen
(Index 2008=100)
125
120
115
110
105
100
95
90
85
Vlees
Vis
Fruit
Groenten
Totaal niet-bewerkte levensmiddelen
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
64
Volgens de federatie North-Western European Potato Growers (www.nepg.info) die gegevens verzamelt in België, Duitsland,
Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland, lag de productie in België in 2014 25,4 % hoger dan vorig jaar en 29,3 % hoger dan het
gemiddelde van de voorbije vijf jaar.
39
I.4.2 Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in de voornaamste buurlanden
In 2014 kenden onze buurlanden gemiddeld ook een negatieve inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen, namelijk
-0,9 % (tegenover 3,8 % in 2013). De inflatievertraging was evenwel minder uitgesproken dan in België (ter herinnering
-1,3 % tegenover 4,4 % in 2013) waardoor deze productgroep een bijdrage tot het totale inflatieverschil leverde ten
voordele van België (ten belope van 0,1 procentpunt, verleden jaar was er nog een bijdrage van 0,1 procentpunt ten
nadele van België). Zowel Duitsland, Frankrijk als Nederland lieten een jaar-op-jaar prijsdaling optekenen van respectievelijk 0,7 %, 0,8 % en 1,6 % (vorig jaar was de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in deze landen respectievelijk 5,0 %, 2,9 % en 3,4 %).65
Grafiek 20: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
(Index 2008=100)
116
8
114
6
112
110
4
108
2
106
104
0
102
100
-2
98
-4
96
2008
2009
2010
2011
België
2012
2013
2014
Duitsland
Frankrijk
2008 2009 2010
Nederland
2011 2012 2013 2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Hoewel de inflatie voor groenten in de buurlanden in 2014 sterk vertraagde (tot -3,3 %) kende België een nog belangrijkere jaar-op-jaar prijsdaling voor deze categorie (-7,4 %). Groenten leverden zo de grootste bijdrage aan het inflatieverschil voor niet-bewerkte levensmiddelen ten voordele van ons land.66 De categorie vlees droeg het meeste bij tot
het inflatieverschil voor deze productgroep ten nadele van ons land. De inflatie voor vlees in België bedroeg in 2014
1,0 % en was hiermee dubbel zo hoog als deze in onze voornaamste buurlanden (gemiddeld genomen bedroeg de inflatie daar 0,5 %).
65
Wijzigingen in indirecte belastingen hebben geen effect gehad op de inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen in België en in
de voornaamste buurlanden.
66
De categorie fruit liet dit jaar in de buurlanden, net als in België, ook een inflatievertraging optekenen tot -2,6 % (tegenover 6,5 %
in 2013). Daar de Belgische inflatie vertraagde tot maar liefst -4,5 %, leverde fruit ook een belangrijke bijdrage aan het inflatieverschil voor onbewerkte levensmiddelen ten voordele van ons land.
40
Tabel 12: Inflatie voor niet-bewerkte levensmiddelen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in
2014
(Jaarlijks veranderingspercentage)
België
Vlees
Vis
Fruit
Groenten
Niet-bewerkte levensmiddelen
Gemiddelde
buurlanden
1,0
2,0
-4,5
-7,4
-1,3
0,5
0,9
-2,6
-3,3
-0,9
Duitsland
0,0
2,0
-0,3
-3,1
-0,7
Frankrijk
0,9
0,5
-5,4
-3,5
-0,8
Nederland
0,1
-0,6
-3,9
-3,4
-1,6
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
54,4
50,1
12,1
10,8
14,3
16,9
19,1
22,2
100,0
100,0
België
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Tussen 2008 en 2014 was de stijging van de prijzen voor niet-bewerkte levensmiddelen in de buurlanden (+10,8 % gemiddeld) en in België (+10,9 %) gelijkaardig. Voor vlees stegen de consumptieprijzen over de beschouwde periode iets
sneller in België (+13,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden (+13,0 %). Voor vis daarentegen kwam de prijsevolutie uit
op 10,9 %, tegenover gemiddeld 12,2 % in onze buurlanden. Groenten en fruit kennen zowel in België als in de buurlanden een heel volatiel verloop (tussen 2008 en 2014 voor groenten + 7,9 % in België en +3,6 % in de buurlanden,
voor fruit +3,7 % in België en +12,7 % in de buurlanden).
I.5 Inflatie voor diensten in 2014
I.5.1 Inflatie voor diensten in België
De consumptieprijzen voor de productgroep diensten kwamen in 2014 gemiddeld 2,3 % hoger uit dan in het voorgaande jaar. In de verschillende kwartalen schommelde de diensteninflatie rond 2,2 %, en was het hoogst in het tweede kwartaal, toen de inflatie uitkwam op 2,5 %. Door het grote gewicht (bijna 40 %) leverde deze productgroep de
grootste bijdrage tot de totale inflatie in 2014 (ten belope van 0,9 procentpunt).
In vergelijking met 2013 versnelde de diensteninflatie iets in 2014 (van 1,9 % naar 2,3 %). De stijging van het prijsstijgingstempo is te wijten aan een toename van het inflatiepeil voor de categorieën huisvestingsdiensten (3,3 % tegenover 2,4 % in 2013), vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging (2,9 % tegenover 2,5 % in 2013) en reizen (1,5 % tegenover -1,2 % in 2013). De inflatie van de resterende categorieën, namelijk overige diensten (1,9 % tegenover 2,0 % in
2013), vervoerdiensten (2,8 % in 2013 en 2014) en communicatiediensten (-2,8 % tegenover -2,9 % in 2013), bleef in
2014 min of meer stabiel ten opzichte van het voorgaande jaar.
Ook in 2014 leverde de categorie vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging de grootste bijdrage tot de diensteninflatie
(0,80 procentpunt). De consument diende in 2014 gemiddeld 2,9 % meer te betalen voor diensten behorende tot deze
categorie. Onder meer door het grote gewicht, leverde de subcategorie restaurant- en cafébezoek (met een gemiddelde prijstoename van 2,9 %) de grootste bijdrage tot de inflatie van deze categorie. Prijsstijgingen voor onder andere
een dagschotel, een salade niçoise en een spaghetti hebben bijgedragen tot het inflatiepeil van deze subcategorie. De
consument betaalde in 2014 gemiddeld 3,3 % meer voor culturele diensten (tegenover 2,3 % in 2013). Zo werden bijvoorbeeld de abonnementen teledistributie en digitale televisie duurder. De toename van het prijsstijgingstempo van
de categorie vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging (van 2,5 % in 2013 tot 2,9 % in 2014) was onder andere te wijten
aan een versnelling van de inflatie van de subcategorie culturele diensten (van 2,3 % in 2013 tot 3,3 % in 2014). Ook
voor recreatieve sportdiensten zoals een zwembadbezoek versnelde het prijsstijgingstempo (van 0,7 % in 2013 naar
2,3 % in 2014).
Huisvestingsdiensten hebben in 2014 0,65 procentpunt bijgedragen tot de diensteninflatie. De werkelijke woninghuur
heeft, mede door zijn grote gewicht, het meeste bijgedragen tot het prijsstijgingstempo van deze categorie (0,19 procentpunt). De huurprijzen67 kwamen in 2014 gemiddeld 1,7 % hoger uit dan in het voorgaande jaar. Huishoudelijke
67
De methodologie inzake de berekening van private huurgelden is in 2014 gewijzigd om de non-respons, waarmee de vroegere
methodologie te maken had, op te vangen. In eerste instantie is de steekproef voor de enquête uitgebreid met huurders die ook
deelnemen aan drie andere officiële enquêtes. Om de resterende non-respons te corrigeren wordt er gebruik gemaakt van het
bridged-overlap-principe. Voor meer informatie zie: CPI 2013 Methodologische nota
41
diensten voor het onderhoud van een woning zijn in 2014 gemiddeld 5,4 % duurder geworden, wat voor het derde jaar
op rij een versnelling van het prijsstijgingstempo betekent (1,2 % in 2011, 1,7 % in 2012 en 4,3 % in 2013). Tot deze
subcategorie behoren onder andere de babysitdienst en het uurtarief schoonmaken (waarvan de dienstencheques op
1 januari 2014 met 0,5 EUR gestegen zijn tot 9 EUR). De toename van het prijsstijgingstempo van de huisvestingsdiensten is onder andere veroorzaakt door een versnelling van de inflatie van de werkelijke woninghuur (1,7 % tegenover
1,3 % in 2013), huishoudelijke diensten in verband met het onderhoud van de woning (5,4 % tegenover 4,3 % in 2013),
kosten voor riolering68 (9,4 % tegenover 3,4 % in 2013) en huisvuilophaling69 (18,5 % tegenover 1,4 % in 2013).
In 2014 zijn de consumptieprijzen voor de overige diensten met gemiddeld 1,9 % gestegen (tegenover 2,0 % in 2013).
De consumptieprijzen voor sociale bescherming (tot deze categorie behoren onder andere de rusthuizen en de crèches) kwamen in 2014 gemiddeld 2,6 % hoger uit dan in 2013. Binnen de categorie van de overige diensten werd de
vertraging van het prijsstijgingstempo voor bijvoorbeeld verpleging in een ziekenhuis (van 2,5 % naar 0,8 %) en diensten van artsen en van beoefenaren van paramedische beroepen (van 2,3 % naar 1,1 %) teniet gedaan door een hoger
prijsstijgingstempo van bijvoorbeeld sociale bescherming (van 2,3 % in 2013 naar 2,6 % in 2014) en verzekering in verband met de gezondheid70 (van 2,9 % naar 4,5 %).
Vervoerdiensten werden in 2014 gemiddeld 2,8 % duurder ten opzichte van 2013. Voor de subcategorie onderhoud en
reparatie, met onder andere olie verversen en het vervangen van remblokjes, diende de consument in 2014 gemiddeld
3,9 % meer te betalen dan in 2013. Ten opzichte van 2013 is de inflatie stabiel gebleven voor deze categorie, waarbij er
onder andere een versnelling was van het prijsstijgingstempo voor het personenvervoer over de weg (van 0,2 % in
2013 naar 3,6 % in 2014) en een vertraging van de inflatie voor het personenvervoer door de lucht (van 6,0 % naar
3,8 %).
De consumptieprijzen voor reizen werden in 2014 gemiddeld 1,5 % duurder. Voor pakketreizen betaalde men in 2014
gemiddeld 2,5 % meer dan in 2013, accommodaties werden daarentegen gemiddeld 1,3 % goedkoper. Beide subcategorieën hebben bijgedragen tot de versnelling van de inflatie voor reizen (1,5 % in 2014 tegenover -1,2 % in 2013).
Voor communicatiediensten betaalde de consument in 2014 gemiddeld 2,8 % minder dan in 2013. De consumptieprijzen voor telefoon- en faxdiensten gingen in 2014 met gemiddeld 3,1 % naar beneden.71 Mobiele telefoondiensten
werden in 2014 13,0 % goedkoper, terwijl telefoneren met een vast toestel 6,0 % duurder werd.
68
In een groot aantal lokaliteiten werden de saneringsbijdragen begin 2014 verhoogd waardoor de tarieven nu meer in lijn liggen
met de gemiddelde tarieven in België.
69
Verschillende gemeenten hebben in het tweede kwartaal 2014 de bijdrage voor het containerpark en/of de kostprijs van vuilniszakken verhoogd.
70
Deze verzekering omvat de verplichte bijdrage bij de mutualiteiten.
71
Zowel bij het GICP als de nationale CPI werd een nieuwe methodologie gebruikt voor de berekening van communicatiediensten.
Voor zowel vaste telefonie, mobiele telefonie, internet als bundels worden in de nieuwe methodologie gebruikersprofielen gehanteerd. De indexen van die vier verschillende rubrieken worden vervolgens berekend als een gewogen gemiddelde op basis van de
marktaandelen van de gebruikersprofielen, van de relevante operatoren en van de belangrijkste tariefformules. Het gewicht van de
operatoren wordt jaarlijks geüpdatet. De operatoren leveren verder op kwartaalbasis een overzicht van de in omgang zijnde tariefformules en hun respectievelijke marktaandelen. De gewichten van de verschillende rubrieken in de categorie telefoon- en
faxdiensten werden aangepast op basis van het uitgavenpatroon ervan door gezinnen volgens het Huishoudbudgetonderzoek
2012. Zo zijn de bundels goed voor meer dan de helft van het totale gewicht en is één derde van het gewicht voor rekening van de
mobiele telefonie. Vaste telefonie en internet nemen als aparte rubriek een beperkt gewicht voor hun rekening aangezien zij voornamelijk zitten in de bundels.
42
Tabel 13: Recente verloop van de consumptieprijzen voor diensten
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
2012
2013
2014
2,9
2,7
5,0
2,2
1,5
2,6
3,5
0,7
2,4
1,5
2,5
2,9
2,3
2,7
0,7
2,4
3,6
1,9
2,4
1,3
1,7
2013
2014
2014 – IV
Bijdrage1
Gewicht2
0,80
0,47
0,15
0,09
0,05
0,02
0,01
0,00
0,65
0,19
27,9
16,3
4,5
3,4
2,4
1,1
0,2
0,1
19,3
10,9
5,6
0,18
3,6
9,7
27,5
3,1
2,3
3,4
2,1
3,5
4,0
0,9
0,9
1,0
1,3
3,4
1,4
3,3
1,5
3,0
3,0
-7,9
0,9
1,1
1,7
3,4
0,9
9,7
27,5
4,1
2,3
3,3
2,2
3,7
4,0
0,8
0,9
1,0
1,3
3,3
1,4
3,3
2,2
3,0
3,0
1,6
1,0
0,9
1,7
3,3
-0,8
0,09
0,08
0,07
0,03
0,01
0,47
0,22
0,06
0,05
0,04
0,04
0,02
0,02
0,02
0,01
0,43
0,27
0,04
0,04
0,03
0,03
0,02
0,00
0,09
1,0
0,4
2,1
1,2
0,2
24,5
8,3
1,3
3,5
4,6
3,2
1,6
0,5
1,2
0,2
15,7
7,0
1,2
1,0
3,1
2,1
1,2
0,1
5,9
2,9
2,9
3,3
2,8
2,3
1,9
3,7
4,3
3,3
1,7
IV
2,9
3,0
3,2
2,8
1,8
2,0
4,1
3,1
2,5
1,4
I
2,8
2,9
2,9
3,0
1,7
2,0
4,1
3,3
2,8
1,8
II
2,8
3,0
2,3
2,8
2,7
2,0
3,9
4,6
3,3
1,7
III
3,1
2,9
4,4
2,8
3,0
1,8
3,6
4,9
3,6
1,7
IV
2,7
2,7
3,4
2,6
1,7
1,6
3,2
4,4
3,6
1,7
4,3
5,4
5,7
4,7
5,2
5,9
5,7
5,8
5,6
11,4
1,2
5,7
1,8
2,7
2,9
3,8
1,4
6,4
1,5
1,6
2,4
1,0
1,6
-0,7
2,3
2,3
2,6
3,8
2,0
1,3
2,9
2,0
3,6
3,4
1,4
6,4
2,1
3,1
2,0
2,3
2,9
1,4
2,5
2,3
0,8
4,0
4,2
-0,6
2,8
3,8
0,2
6,0
1,8
1,2
1,8
2,8
-1,2
9,4
18,5
3,6
2,4
3,7
1,9
2,6
4,5
1,5
0,8
1,1
1,6
4,2
1,4
3,3
2,8
3,9
3,6
3,8
1,0
1,3
1,7
3,7
1,5
3,3
0,5
5,5
2,2
3,7
2,1
2,4
2,7
1,7
2,6
1,7
1,7
5,9
4,2
-0,5
3,5
5,1
0,7
8,5
1,3
1,3
1,7
2,8
-1,6
8,5
0,5
4,0
2,1
3,7
1,7
1,7
5,9
2,0
0,5
1,4
1,7
4,9
1,4
3,3
3,4
4,8
4,5
2,0
1,5
1,9
1,7
3,3
3,0
9,7
18,5
3,8
2,6
4,1
2,1
2,9
4,0
1,7
1,0
1,0
1,7
5,8
1,4
3,3
2,8
4,1
3,6
3,8
1,1
0,6
1,7
4,1
3,8
9,7
27,5
3,1
2,6
3,7
1,8
2,5
4,0
1,2
0,9
1,0
1,7
3,2
1,4
3,3
3,1
3,7
3,2
10,8
0,5
1,7
1,7
4,1
-1,6
9,7
27,5
3,4
2,3
3,2
2,0
3,3
4,0
0,9
0,9
1,0
1,3
3,1
1,4
3,3
1,9
3,0
3,0
-1,6
0,8
1,0
1,7
3,3
1,2
9,7
27,5
3,1
2,2
2,9
1,9
2,9
4,0
1,0
0,9
1,0
1,3
2,5
1,4
3,3
2,0
2,9
3,0
1,4
0,6
1,1
1,7
3,3
3,8
Pakketreizen
4,0
1,0
2,5
0,3
2,5
Accommodatie
Communicatie
Posterijen
Telefoon- en faxtoestellen en -diensten
Diensten
2,9
-2,3
-1,3
-3,5
4,5
-0,6
6,6
-1,0
2,5
-2,9
3,1
-3,2
1,9
-2,8
4,1
-3,1
2,3
-3,4
3,1
-3,7
2,1
-3,8
3,0
-4,1
2,2
72
0,7
5,2
-0,2 -7,473
-1,9
-2,5
4,5
4,5
-2,2
-2,8
2,5
2,2
Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging
Restaurants en cafés
Culturele diensten
Kapsalons en schoonheidsinstituten
Recreatieve sportdiensten
Kantines
Droogkuis, verstelling en verhuur kledij
Herstelling audio en videoapparatuur
Huisvestingsdiensten
Huur
Huishoudelijke en andere diensten voor de
woning
Riolering
Huisvuilophaling
Verzekering i.v.m. woning
Diensten onderhoud, herstelling woning
Andere diensten i.v.m. woning
Overige diensten
Sociale bescherming
Verzekering i.v.m. gezondheid
Andere diensten, n.e.g.
Ziekenhuizen
Medische en paramedische diensten
Onderwijs
Andere verzekeringen
Geneeskundige prestataties tandartsen
Financiële diensten, n.e.g.
Vervoerdiensten
Onderhoud en herstellingen
Personenvervoer over de weg
Personenvervoer door de lucht
Andere diensten voor privévoertuigen
Verzekeringen i.v.m. het vervoer
Personenvervoer per spoor
Andere vervoerdiensten
Reizen
okt nov
2,7
2,7
2,7
2,7
3,6
3,7
2,6
2,6
1,6
1,7
1,6
1,6
3,3
3,2
4,4
4,5
3,6
3,6
1,8
1,7
dec
2,6
2,7
2,9
2,7
1,8
1,6
3,1
4,4
3,7
1,7
1,8
6,0
0,9
-1,0
0,11
4,3
-0,4
-1,8
0,8
-0,2
-0,02
1,6
-3,0
4,5
-3,3
2,1
-2,3
4,5
-2,6
2,3
-3,8
4,5
-4,1
2,0
-2,9
4,5
-3,2
2,0
-0,18
0,01
-0,19
2,25
6,7
0,3
6,5
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
1
2
Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt), p.m. gewicht in de groep in 2014 (in %)
In 2014 lagen de prijzen voor diensten gemiddeld 13,3 % hoger dan in 2008. De subcategorieën vertonen over die zes
jaar een zeer uiteenlopend verloop. De consumptieprijzen voor vervoerdiensten en vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging zijn tussen 2008 en 2014 het sterkst toegenomen (respectievelijk met gemiddeld 18,6 % en 18,0 %). De huisvestingsdiensten en overige diensten hebben in de periode 2008-2014 een gelijkaardig verloop gekend als de gemiddelde prijzen voor diensten. De prijzen voor reizen kenden in de beschouwde periode een zeer fluctuerend verloop
72
De hogere inflatie (5,2 %) in het tweede kwartaal 2014 heeft onder andere te maken met de periode waarin de paasvakantie viel
in 2013 en 2014. In 2014 viel de paasvakantie volledig in april, terwijl de paasvakantie in 2013 deels in maart viel.
73
De lage inflatie (-7,4 %) in het derde kwartaal 2014 is te wijten aan fors lagere prijzen voor voornamelijk campings, vakantiecentra en jeugdherbergen.
43
doordat deze onderhevig zijn aan seizoensfluctuaties.74 De consumptieprijzen voor communicatiediensten hebben in
de loop van 2014 de neerwaartse tendens van de voorgaande jaren verdergezet. Tussen 2008 en 2014 zijn de consumptieprijzen voor deze diensten met gemiddeld bijna 10 % gedaald.
Grafiek 21: Verloop van de consumptieprijzen voor diensten
(Index 2008=100)
125
120
115
110
105
100
95
90
85
Communicatie
Reizen
Totaal diensten
Huisvestingsdiensten
Vervoerdiensten
Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging
Overige diensten
Bronnen: FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
I.5.2 Inflatie voor diensten in de voornaamste buurlanden
Het prijsstijgingstempo voor diensten versnelde in 2014 licht in de buurlanden tot gemiddeld 1,6 % (tegenover 1,5 % in
2013). Dit gemiddelde verbergt echter een grote heterogeniteit tussen de buurlanden. Enkel Frankrijk kende een versnelling van de inflatie voor diensten, van 1,0 % in 2013 tot 1,8 % in het verslagjaar. De Duitse inflatie voor diensten
vertraagde licht tot 1,4 % (tegenover 1,5 % in 2013) en de Nederlandse diensteninflatie nam dit jaar af tot 1,3 % (tegenover 2,8 % vorig jaar). Gelet op de meer uitgesproken versnelling van de Belgische inflatie voor deze productgroep
(de inflatie voor diensten bedroeg ter herinnering in België 2,3 % in 2014 tegenover 1,9 % in 2013), nam de bijdrage
van de diensten aan het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden in 2014 toe tot 0,2 procentpunt in het
nadeel van België (0,1 procentpunt in 2013).75
74
In januari 2013 is de methodologie voor de berekening van de index van buitenlandse reizen aangepast, welke deel uitmaakt van
de subcategorie pakketreizen. Sinds januari 2013 wordt er geen seizoenszuivering meer doorgevoerd voor deze categorie om zo te
voldoen aan de regels van het GICP zoals opgelegd door Eurostat. Bovendien werd de index vanaf januari 2011 herzien.
75
Bij ongewijzigde indirecte belastingen was de inflatie voor diensten in 2014 België en Nederland hetzelfde geweest als de reële
inflatie. In Duitsland zou de inflatie 1,5 % bedragen hebben en in Frankrijk zou de inflatie lager geweest zijn (0,9 % tegenover 1,8 %
nu). De afwijking voor Frankrijk is een gevolg van het hogere standaard btw-tarief en het middentarief (zie eerder) en zorgt voor
afwijkingen binnen verschillende dienstencategorieën.
44
Grafiek 22: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor diensten in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
(Index 2008=100)
4,0
118
3,5
116
114
3,0
112
2,5
110
2,0
108
1,5
106
104
1,0
102
0,5
100
0,0
98
2008
2009
2010
2011
België
2012
2013
2014
Duitsland
Frankrijk
2008 2009 2010
Nederland
2011 2012 2013 2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
De categorieën cafés en restaurants, huishoudelijke en andere diensten in verband met woning (vb. uitgaven voor babysitdiensten en schoonmaakdiensten) en sociale bescherming (waartoe rusthuizen en peutertuinen behoren) leverden in 2014 de belangrijkste bijdrage aan het inflatieverschil ten nadele van ons land.76 Voor elk van deze categorieën
kende België in 2014 een hogere inflatie dan gemiddeld in de buurlanden maar voor cafés en restaurants en sociale
bescherming was het inflatieverschil klein77: de inflatie voor cafés en restaurants bedroeg 2,9 % in België tegenover
2,5 % in de buurlanden en de inflatie voor sociale bescherming kwam voor België uit op 2,6 % tegenover 2,5 % in de
buurlanden. De inflatie voor huishoudelijke en andere diensten was met 5,4 % in België aanzienlijk hoger dan in de
buurlanden (1,5 %). De categorie huur leverde een voor ons land gunstige bijdrage.78
76
Terwijl in 2013 de bijdrage van medische en paramedische diensten aan het inflatieverschil ten nadele van ons land nog erg belangrijk was, is deze bijdrage volledig weggewerkt tijdens het verslagjaar. De inflatie voor deze categorie in Duitsland is op een jaar
tijd enorm toegenomen (van -15,7 % in 2013 tot 0,3 % in 2014) ten gevolge van een basiseffect. In januari 2013 werd immers de
bijdrage afgeschaft die patiënten in Duitsland elk kwartaal moesten betalen na het eerste bezoek bij de dokter.
77
Voor deze twee categorieën speelde voornamelijk het grotere gewicht in België een rol.
78
Het kleinere gewicht van deze categorie in België verklaart de gunstige bijdrage aangezien de inflatie voor deze categorie in het
verslagjaar iets hoger was in België (1,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden (1,6 %). In onze buurlanden afzonderlijk valt voornamelijk de toename van de inflatie voor huur op in Nederland sinds begin 2013, volgens CBS een gevolg van de invoering van het nieuwe (inkomensafhankelijke) huurbeleid.
45
79
Tabel 14: Inflatie voor diensten en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buurlanden in 2014
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Gemiddelde
buurlanden
Duitsland
Frankrijk
2,1
2,1
0,8
3,6
3,0
2,3
1,5
1,7
1,4
1,5
2,5
0,6
0,3
-0,1
2,0
1,4
1,5
3,6
1,9
3,7
3,3
0,3
-2,4
1,4
1,6
2,5
3,0
1,7
1,4
2,7
2,0
1,6
2,3
1,8
1,1
0,7
4,8
2,3
3,2
4,0
1,4
1,6
2,1
3,0
1,5
0,3
0,0
2,4
Nb
1,3
2,3
1,9
1,7
2,6
2,2
0,4
2,4
2,8
6,4
3,3
4,5
1,8
3,2
-0,8
1,0
0,9
0,3
0,6
-0,3
0,6
-0,1
Nb
0,4
3,4
1,5
3,8
-0,6
Gewicht in 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
27,9
20,7
16,3
9,9
4,5
3,7
3,4
2,3
2,4
2,4
1,1
1,9
0,2
0,3
0,1
0,2
19,3
29,0
10,9
20,0
3,6
1,4
1,0
1,8
0,4
1,4
2,1
0,9
1,2
1,8
0,2
1,4
24,5
16,7
8,3
3,3
1,3
2,3
3,5
2,4
4,6
1,1
3,2
2,8
1,6
1,7
0,5
0,6
1,2
1,5
0,2
1,1
1,9
2,6
3,0
0,2
1,1
-0,2
2,0
2,0
2,2
0,3
2,5
-0,6
1,7
1,1
2,3
5,2
0,0
0,2
3,5
-0,8
1,5
1,4
1,5
-5,5
15,7
7,0
1,2
1,0
3,1
2,1
1,2
0,1
5,9
4,3
1,6
6,7
18,0
6,9
0,9
1,5
3,3
1,6
1,7
0,2
8,4
5,4
2,9
7,2
4,1
-1,0
1,8
12,6
-6,2
1,3
0,3
6,5
100,0
0,5
6,7
100,0
Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging
Restaurants en cafés
Culturele diensten
Kapsalons en schoonheidsinstituten
Recreatieve sportdiensten
Kantines
Droogkuis, verstelling en verhuur kledij
Herstelling audio en videoapparatuur
Huisvestingsdiensten
Huur
Huishoudelijke en andere diensten voor de woning
Riolering
Huisvuilophaling
Verzekering i.v.m. woning
Diensten onderhoud, herstelling woning
Andere diensten i.v.m. woning
Overige diensten
Sociale bescherming
Verzekering i.v.m. gezondheid
Andere diensten, n.e.g.
Ziekenhuizen
Medische en paramedische diensten
Onderwijs
Andere verzekeringen
Geneeskundige prestaties tandartsen
Financiële diensten, n.e.g.
2,9
2,9
3,3
2,8
2,3
1,9
3,7
4,3
3,3
1,7
5,4
9,4
18,5
3,6
2,4
3,7
1,9
2,6
4,5
1,5
0,8
1,1
1,6
4,2
1,4
3,3
2,3
2,5
1,3
2,7
2,6
2,1
1,6
2,6
1,7
1,6
1,5
1,9
0,7
2,1
3,3
1,3
1,4
2,5
2,3
1,7
2,7
0,2
-0,6
1,4
1,8
0,3
Vervoerdiensten
Onderhoud en herstellingen
Personenvervoer over de weg
Personenvervoer door de lucht
Andere diensten voor privévoertuigen
Verzekering i.v.m. vervoer
Personenvervoer per spoor
Andere vervoerdiensten
Reizen
Pakketreizen
Accommodatie
Communicatie
Posterijen
2,8
3,9
3,6
3,8
1,0
1,3
1,7
3,7
1,5
2,5
-1,3
-2,8
2,0
2,6
2,9
1,0
0,8
0,8
2,4
1,2
1,4
1,1
2,3
-1,5
-2,8
2,3
2,9
3,3
1,6
0,7
1,7
2,3
1,6
1,4
1,2
2,2
-1,3
4,1
-3,1
2,3
3,5
-1,9
1,6
2,1
-1,6
1,4
Telefoon- en faxtoestellen en -diensten
Diensten
80
Nederland
81
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Nb: Niet beschikbaar
79
Als wordt gekeken naar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen op detailniveau valt voornamelijk de afwijking voor Nederland op voor de categorie riolering waar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen 3,2 procentpunt lager uitkwam dan de
reële inflatie. Dit verschil werd echter deels gecompenseerd door de categorie diensten gerelateerd aan onderhoud en reparatie
van de woning. De inflatie voor deze categorie kwam bij ongewijzigde indirecte belastingen 2 procentpunt hoger uit dan de reële
inflatie als gevolg van een verlaging van de btw voor deze diensten van 21 % naar 6 % gedurende de periode 31 maart 2013 tot 1
januari 2015.
80
In de eerste helft van 2014 was de impact van een stapsgewijs ingevoerde gerechtelijke uitspraak van begin 2012, waardoor het
in Duitsland verboden was om nog administratieve lasten aan te rekenen voor private leningen, nog merkbaar in de Duitse inflatie
voor de categorie financiële diensten (gemiddeld -6,3 % in de eerste 6 maanden van 2014). Vanaf de tweede helft van 2014 verminderde de impact van deze gerechtelijke uitspraak op het inflatiecijfer van deze categorie.
81
Net als in 2013 kende Nederland doorheen 2014 een erg hoge inflatie voor de categorie posterijen. De Nederlandse Post voerde
zowel in 2013 als in 2014 tariefverhogingen door.
46
Tussen 2008 en 2014 namen de prijzen van diensten in onze buurlanden gemiddeld met 9,5 % toe (+8,0 % in Duitsland,
+10,1 % in Frankrijk en zelfs +15,0 % in Nederland) tegenover 13,3 % in België. Het prijsverloop van restaurants en cafés droeg het meeste bij tot de sterkere gecumuleerde prijsontwikkeling voor diensten in België, ten opzichte van onze
buurlanden. In de bestudeerde periode namen de Belgische prijzen in deze categorie met 18,5 % toe, in de buurlanden
met gemiddeld 11,8 %82.
I.6 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in 2014
I.6.1 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België
In 2014 bedroeg de inflatie voor niet-energetische industriële producten gemiddeld 0,5 % (tegenover 0,8 % in 2013 en
1,0 % in 2011). In het beschouwde jaar vertraagde de inflatie voor deze productgroep van 0,7 % in het eerste kwartaal
tot 0,2 % in het laatste kwartaal. Met een gewicht van 27,9 % in de consumptiekorf droeg de productgroep 0,1 procentpunt bij tot de totale inflatie in 2014.
De bijzonder heterogene groep niet-energetische industriële goederen kunnen worden onderverdeeld in nietduurzame goederen (zoals bloemen en medicatie), half-duurzame goederen (zoals kleding en schoeisel) en duurzame
goederen (zoals juwelen en auto's). De vertraging van de inflatie voor niet-energetische industriële producten tussen
2013 en 2014 is vooral het gevolg van een daling van het prijsstijgingstempo voor half-duurzame goederen (van 1,4 %
in 2013 naar 0,7 % in 2014). De inflatievertraging van niet-duurzame goederen (van 1,1 % naar 0,9 %) was minder uitgesproken. Net als in 2013 bleven de consumptieprijzen van duurzame goederen gemiddeld relatief stabiel vergeleken
met een jaar voordien (-0,1 %). Niet-duurzame en half-duurzame goederen droegen in 2014 0,3 % bij tot de inflatie van
niet-energetische industriële producten. Duurzame goederen leverden daarentegen gemiddeld geen bijdrage tot de
inflatie van die groep.
In 2014 kwam de inflatie voor niet-duurzame goederen gemiddeld uit op 0,9 % (tegenover 1,1 % in 2013). Kranten en
tijdschriften kostten in 2014 4,6 % meer dan een jaar voordien. In de groep producten voor lichaamsverzorging, die in
2014 een gemiddelde inflatie van 1,5 % liet optekenen, zorgden tampons, toiletzeep en deodorant voor de hoogste
prijsstijgingen.83 De prijzen voor geneesmiddelen daarentegen daalden vorig jaar op jaarbasis met 2,6 %. De inflatievertraging van niet-duurzame industriële producten werd meer bepaald veroorzaakt door de minder uitgesproken prijsstijging van kranten en tijdschriften (van 6,6 % in 2013 naar 4,6 % in 2014) en materiaal voor onderhoud en reparatie
van de woning (van 2,9 % naar 2,1 %, bijvoorbeeld acryl- en emailverf) en door de grotere prijsdaling voor nietduurzame huishoudartikelen (van -0,7 % naar -1,1 %, bijvoorbeeld vloeibare allesreiniger, vaatwastabletten en vloeibaar afwasmiddel).
Half-duurzame goederen kostten in 2014 gemiddeld 0,7 % meer dan in 2013. In het laatste kwartaal 2014 vertraagde
het prijsstijgingstempo tot 0,3 %. Kleding, waarvan de prijzen in 2014 op jaarbasis zijn gestegen met 1,0 %, leverde veruit de voornaamste bijdrage tot de inflatie voor half-duurzame industriële producten. De vertraging van de inflatie voor
half-duurzame goederen kan hoofdzakelijk worden verklaard door het minder sterke prijsstijgingstempo van kleding
(van 1,7 % in 2013 naar 1,0 % in 201484; in het laatste kwartaal 2014 bedroeg de inflatie slechts 0,3 %) en in mindere
mate door de inflatiedaling voor huishoudapparaten en huishoudtextiel (van 2,1 % in 2013 naar 1,1 % in 2014) en voor
informatiedragers (van -0,6 % naar -1,9 %).
82
In deel II van dit jaarverslag wordt de diensteninflatie verder uitgediept en zal meer in detail gekeken worden naar welke dienstencategorieën het meeste hebben bijgedragen aan het inflatieverschil met de buurlanden in de periode 2008-2014.
83
De inflatie voor deze categorie vertraagde van gemiddeld 2,4 % in het eerste kwartaal naar 0,0 % in het vierde kwartaal 2014 (en
zelfs -0,3 % in december 2014).
84
De wintersolden waren minder uitgesproken in januari 2014 (-24,8 %) dan in januari 2013 (-26,5 %). De zomersolden daarentegen waren meer uitgesproken in juli 2014 (-26,9 %) dan in juli 2013 (-26,2 %). Met hetzelfde verlagingspercentage als in 2013 zou de
inflatie voor kleding in januari 2014 1,6 % bedragen hebben (in plaats van 3,9 %), in juli 2014 1,1 % (in plaats van 0,2 %) en in 2014
1,0 % (neutraal effect van de solden op het hele onderzochte jaar).
47
Tabel 15: Recent verloop van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij ander vermeld)
2012
Niet-duurzame goederen
Kranten en tijdschriften
Toestellen en artikelen voor
lichaamsverzorging
Producten voor onderhoud en
herstelling woning
Watervoorziening
Tuinbouw
Allerlei drukwerk en schrijfwaren
Producten voor huisdieren
Andere medische producten
Niet-duurzame huishoudartikelen
Geneesmiddelen
Half-duurzame goederen
Kleding
Schoeisel
Vaat-,glaswerk en huishoudartikelen
Boeken
Huishoudtextiel
Speelgoed en hobbyartikelen
Gereedschap voor huis en tuin
Andere artikelen voor persoonlijk
gebruik
Andere kleding artikelen
Sport, kampeer en recreatieartikelen
Kledingstoffen
Delen en toebehoren
Dragers opname beeld en geluid
Duurzame goederen
Nieuwe auto's
Meubelen en stoffering
Motorfietsen en fietsen
Tapijten en vloerbekleding
Grote goederen voor recreatie
Foto- en filmapparatuur
Huishoudapparaten
Sieraden,klokken en horloges
Audio- en videoapparatuur
Gegevensverwerkende apparatuur
Niet-energetische industriële
goederen
2013
2014
2013
2014
2014 – IV
Bijdrage1
Gewicht2
2,1
4,1
1,1
6,6
0,9
4,6
IV
1,2
5,2
I
0,7
4,4
II
1,0
4,7
III
1,1
4,6
IV
0,6
4,5
okt
0,6
5,1
nov
0,5
4,2
dec
0,6
4,2
0,27
0,11
30,8
2,3
0,8
1,9
1,5
2,5
2,4
2,1
1,6
0,0
0,2
0,0
-0,3
0,08
5,1
2,6
2,9
2,1
2,6
2,5
2,0
2,0
1,8
1,8
1,8
1,7
0,07
3,6
4,2
3,2
3,6
2,9
0,5
3,9
-1,1
0,9
1,1
2,2
1,9
0,5
2,4
0,7
0,7
2,6
0,1
4,0
0,6
0,3
-0,7
-2,3
1,4
1,7
0,8
2,1
0,6
2,1
0,5
1,0
3,3
1,7
1,8
0,7
0,7
-1,1
-2,6
0,7
1,0
1,2
1,7
1,2
1,1
0,4
0,5
2,3
1,8
3,3
-0,5
0,6
-0,9
-1,7
1,3
1,6
1,7
2,1
0,8
1,6
0,7
0,9
3,0
1,0
2,9
-0,1
0,7
-2,0
-3,3
1,5
2,2
1,9
2,1
1,5
1,5
0,9
0,7
3,4
1,1
2,1
0,9
1,0
-0,9
-2,2
0,9
1,2
1,4
1,8
0,2
1,2
0,5
0,4
3,4
3,0
1,5
1,0
0,7
-0,6
-2,2
0,3
0,6
0,8
1,7
0,8
0,6
0,4
0,5
3,4
1,9
0,8
1,0
0,4
-0,8
-2,8
0,3
0,3
0,8
1,2
2,2
1,1
0,0
0,3
3,4
1,6
0,8
0,9
0,3
-1,0
-2,8
0,4
0,4
0,7
1,2
3,9
1,1
0,3
0,4
3,4
1,7
0,8
1,1
0,7
-1,1
-2,7
0,2
0,3
0,9
1,2
1,2
1,1
0,0
0,2
3,4
2,5
0,9
0,9
0,4
-0,2
-2,8
0,2
0,3
0,9
1,1
1,5
1,1
-0,4
0,3
0,06
0,05
0,03
0,02
0,02
-0,05
-0,11
0,26
0,15
0,05
0,03
0,02
0,02
0,01
0,01
1,7
3,0
1,3
2,8
2,3
4,4
4,3
38,3
19,0
4,0
1,8
2,1
1,9
2,4
1,7
1,6
1,0
0,6
1,1
1,4
0,6
0,4
0,2
0,3
0,1
0,1
0,01
1,0
0,9
2,5
1,0
2,6
1,7
1,3
0,4
0,5
0,7
0,5
0,3
0,01
0,6
0,4
-0,2
0,3
0,2
0,3
0,5
0,5
-0,2
-0,1
-0,2
-0,2
0,00
0,3
0,5
1,8
-2,5
-0,2
-0,3
1,7
0,5
1,9
1,6
-3,4
0,2
14,8
-6,5
-9,3
-2,2
0,0
-0,6
-0,1
0,3
2,0
1,3
1,7
1,3
-2,7
-0,3
3,4
-5,1
-7,5
-0,8
-0,5
-1,9
-0,1
1,3
1,5
1,9
1,0
0,7
-3,5
-0,7
-3,0
-5,4
-5,6
-3,5
-0,6
0,4
-0,2
0,3
2,0
2,0
1,5
1,2
-2,6
-0,2
-0,7
-5,9
-6,8
-2,4
-0,7
0,9
-0,1
0,6
1,8
2,0
1,3
0,7
-3,5
-0,6
-2,6
-4,4
-5,5
-0,2
-0,5
-1,3
0,0
1,3
1,5
2,0
1,1
1,2
-3,7
-0,4
-4,0
-6,6
-4,7
-0,7
-0,5
-2,3
0,0
1,5
1,5
2,0
1,0
1,2
-3,5
-0,7
-3,6
-5,5
-5,5
0,0
-0,4
-5,0
-0,1
1,7
1,0
1,6
0,5
-0,1
-3,4
-1,1
-1,8
-5,2
-6,6
-0,2
-0,3
-4,0
-0,1
1,7
1,1
1,5
0,7
0,2
-3,0
-1,1
-2,9
-4,8
-6,4
0,0
-0,4
-5,3
-0,1
1,6
1,0
1,7
0,5
-0,5
-3,0
-1,1
-1,4
-5,1
-6,6
0,0
-0,4
-5,8
-0,2
1,7
0,9
1,8
0,4
-0,1
-4,2
-1,1
-1,0
-5,6
-6,8
0,00
-0,01
-0,03
-0,03
0,16
0,10
0,03
0,00
0,00
-0,03
-0,03
-0,03
-0,11
-0,12
0,2
1,8
1,5
30,9
12,4
6,6
1,4
0,4
0,2
0,7
3,8
1,0
2,0
2,3
0,9
0,8
0,5
0,8
0,7
0,6
0,4
0,2
0,3
0,2
0,2
0,5
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
1
2
Bijdrage tot de inflatie van de groep in 2014 (in procentpunt), p.m. gewicht in de groep in 2014 (in %)
Gemiddeld is de inflatie voor duurzame goederen sinds meerdere jaren stabiel gebleven en in 2014 kwam ze uit op 0,1 %. Auto's en meubelen en stoffering vormden in 2014 de twee belangrijkste subcategorieën die de inflatie voor
duurzame goederen de hoogte in duwden. De prijzen van deze producten stegen gemiddeld op jaarbasis met respectievelijk 1,3 % en 1,5 %. Audio- en videoapparatuur (-5,4 % in 2014) en gegevensverwerkende apparaten (-5,6 % in
2014) leverden echter opnieuw een negatieve bijdrage aan de inflatie voor duurzame industriële goederen. Kleurentelevisies en tablets waren bijvoorbeeld goedkoper dan een jaar voordien. De inflatie van bepaalde subcategorieën evolueerde in uiteenlopende richtingen. De inflatie voor auto's (van 0,3 % in 2013 naar 1,3 % in 2014) nam in 2014 toe ten
opzichte van verleden jaar en de prijzen van gegevensverwerkers kenden een minder uitgesproken evolutie (van -7,5 %
naar -5,6 %), de prijzen voor juwelen, klokken en horloges daarentegen vielen terug (-3,0 % in 2014 tegenover +3,4 % in
2013) door de evolutie van de goudkoers. Na een sterke prijsdaling in 2013 (-22,2 % in een jaar) bleef de goudkoers in
2014 min of meer stabiel.
48
Over een langere periode zijn de prijzen voor industriële producten sinds 2008 met gemiddeld 5,5 % gestegen. De prijzen van duurzame producten bleven bijzonder stabiel tussen 2008 en 2014, terwijl niet-duurzame en half-duurzame
niet-energetische industriële goederen in 2014 respectievelijk 11,1 % en 6,4 % meer kostten dan in 2008.
Grafiek 23: Verloop van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen
(Index 2008=100)
115
110
105
100
95
90
85
Duurzame goederen
Half-duurzame goederen
Niet-duurzame goederen
Totaal industriële goederen
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
I.6.2 Inflatie voor niet-energetische industriële goederen in de voornaamste buurlanden
Net als in België nam de inflatie in onze buurlanden af voor niet-energetische industriële goederen tijdens het verslagjaar, tot gemiddeld 0,1 % (0,6 % in 2013). Met 0,5 % was de inflatie in België in 2014 dus hoger waardoor de bijdrage
van de niet-energetische industriële goederen aan het totale inflatieverschil uitkwam op 0,1 procentpunt ten nadele
van België. Er was een terugval van zowel de Duitse, Franse als Nederlandse inflatie voor deze productgroep (van respectievelijk 0,7 %, 0,2 % en 2,2 % in 2013 tot 0,5 %, -0,3 % en -0,4 % in 2014).85
85
Bij ongewijzigde indirecte belastingen zou de inflatie voor niet-energetische industriële goederen in België en Duitsland hetzelfde
geweest zijn als nu. De Nederlandse inflatie zou -0,5 % bedragen hebben en de negatieve inflatie voor Frankrijk zou nog meer uitgesproken geweest zijn (namelijk -0,6 %).
49
Grafiek 24: Kwartaalevolutie van de consumptieprijzen voor niet-energetische industriële goederen in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingspercentage)
(Index 2008=100)
3,5
107
3,0
106
2,5
105
2,0
104
1,5
103
1,0
102
0,5
101
0,0
100
-0,5
99
-1,0
98
2008
2009
2010
2011
België
2012
2013
2014
Duitsland
2008
Frankrijk
2009
Nederland
2010
2011
2012
2013
2014
Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
De categorieën toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging (waaronder het elektrische scheerapparaat en de (elektrische) tandenborstel vallen) en kleding leverden in 2014 de belangrijkste bijdrage tot het inflatieverschil voor nietenergetische industriële goederen ten nadele van ons land.86 Geneesmiddelen leverden een voor ons land gunstige
bijdrage aan het inflatieverschil, de inflatie voor deze categorie kwam in 2014 voor onze buurlanden uit op 1,7 % tegenover -2,6 % in België.
86
De Belgische inflatie voor kleding was ook dit jaar hoger dan gemiddeld in de buurlanden maar het inflatieverschil verkleinde
voor deze categorie. De kledinginflatie in België nam op een jaar tijd af tot 1,0 %, daar waar deze in de buurlanden versnelde tot
0,3 %.
50
Tabel 16: Inflatie voor niet-energetische industriële goederen en voornaamste categorieën in België en in de voornaamste buur87
landen in 2014
(Jaarlijks veranderingspercentage)
België
Niet-duurzame goederen
Kranten en tijdschriften
Toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging
Producten voor onderhoud en herstelling woning
Watervoorziening
Tuinbouw
Allerlei drukwerk en schrijfwaren
Producten voor huisdieren
Andere medische producten
Niet-duurzame huishoudartikelen
Geneesmiddelen
Half-duurzame goederen
Kleding
Schoeisel
Vaat-, glaswerk en huishoudartikelen
Boeken
Huishoudtextiel
Speelgoed en hobbyartikelen
Gereedschap voor huis en tuin
Andere artikelen voor persoonlijk gebruik
Andere kleding artikelen
Sport-, kampeer- en recreatieartikelen
Kledingstoffen
Delen en toebehoren
Dragers opname beeld en geluid
Duurzame goederen
Nieuwe auto’s
Meubelen en stoffering
Motorfietsen en fietsen
Tapijten en vloerbekleding
Grote goederen voor recreatie
Foto- en filmapparatuur
Huishoudapparaten
Sieraden, klokken en horloges
Audio- en videoapparatuur
Gegevensverwerkende apparatuur
Niet-energetische industriële goederen
0,9
4,6
1,5
2,1
3,3
1,7
1,8
0,7
0,7
-1,1
-2,6
0,7
1,0
1,2
1,7
1,2
1,1
0,4
0,5
0,7
1,0
0,3
-0,8
-0,5
-1,9
-0,1
1,3
1,5
1,9
1,0
0,7
-3,5
-0,7
-3,0
-5,4
-5,6
0,5
Gemiddelde
buurlanden
0,9
3,6
-0,8
0,4
1,9
1,5
0,6
0,8
0,8
-0,2
1,7
0,4
0,3
0,8
0,2
1,4
0,3
-0,3
0,9
0,6
0,0
0,0
0,1
0,6
-3,0
-0,9
0,9
0,3
0,2
-0,7
1,7
-6,6
-2,1
-1,3
-8,1
-5,8
0,1
Duitsland
Frankrijk
1,5
4,7
-0,5
0,9
0,7
1,5
1,6
0,5
1,1
0,4
3,8
0,8
1,0
0,9
2,0
1,7
1,1
-0,5
1,0
0,9
0,6
0,9
0,3
0,0
-3,4
-0,6
0,3
0,5
1,1
-0,2
2,5
-2,7
-2,1
-0,6
-6,0
-4,2
0,5
0,2
2,7
-1,3
0,3
2,4
1,8
0,0
1,3
0,5
0,0
-0,9
-0,1
-0,3
0,9
-0,5
0,4
-0,6
-1,8
0,8
0,6
-0,3
-0,6
-0,1
1,6
-2,3
-1,2
1,5
0,5
-0,1
1,1
1,3
-13,8
-2,4
-2,0
-10,5
-7,1
-0,3
Nederland
0,5
1,1
0,4
-0,5
11,3
0,3
-0,6
-0,2
0,2
-4,1
-0,5
-0,1
-1,3
-0,8
-2,4
2,2
0,7
4,9
0,0
-0,3
-0,1
-0,4
Nb
4,2
-2,9
-1,4
2,0
-1,1
-1,8
-2,4
0,9
-10,8
-0,9
-0,5
-8,6
-6,9
-0,4
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
30,8
31,3
2,3
2,7
5,1
6,5
3,6
1,7
1,7
2,6
3,0
2,9
1,3
1,3
2,8
2,6
2,3
3,4
4,4
3,1
4,3
4,4
38,3
35,5
19,0
14,0
4,0
3,9
1,8
2,3
2,1
2,3
1,9
1,7
2,4
2,2
1,7
2,1
1,0
1,4
0,6
0,9
0,3
1,2
0,2
0,2
1,9
2,3
1,5
1,0
30,9
33,2
12,4
12,3
6,6
7,0
1,4
1,4
0,4
0,6
0,2
1,2
0,7
0,6
3,8
3,6
1,0
2,1
2,0
2,2
2,3
2,3
100,0
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Nb: Niet beschikbaar
Tussen 2008 en 2014 stegen de consumptieprijzen van niet-energetische industriële goederen met gemiddeld 3,9 % in
de buurlanden (+5,3 % in Duitsland, +2,4 % in Frankrijk en +3,0 % in Nederland), tegenover 5,5 % in België. Producten
voor onderhoud en reparatie van de woning (zoals verf, ruiten, cement, ...) leverden de voorbije jaren de grootste bijdrage tot het gecumuleerde inflatieverschil ten nadele van ons land. In totaal stegen de prijzen van deze categorie met
gemiddeld 13,1 % in de buurlanden tegenover met 17,9 % in België. De categorie delen en toebehoren (zoals autobanden en ruitenwissers) droegen daarentegen het meest bij tot de verkleining van het inflatieverschil sinds 2008. In de
buurlanden gingen ze gemiddeld met 13,1 % omhoog, tegen maar met 6,0 % in België (+11,9 % in Duitsland, +14,7 % in
Frankrijk en +17,4 % in Nederland).
87
Als wordt gekeken naar de inflatie bij ongewijzigde indirecte belastingen op detailniveau valt voornamelijk de afwijking op van
10,6 procentpunt tussen de inflatie voor waterverbruik in Nederland bij ongewijzigde indirecte belastingen (0,7 %) en de reële inflatie (11,3 %). In 2014 verdubbelde het belastingtarief voor leidingwater in Nederland. Voor de categorie nieuwe en tweedehandsauto’s in Nederland zou de inflatie in 2014 bij ongewijzigde indirecte belastingen 1,1 procentpunt hoger zijn geweest dan de waargenomen inflatie.
51
II Evolutie van de prijzen voor diensten in België en in de voornaamste buurlanden
In 2014 kwam de inflatie voor diensten in België (2,3 %, tegenover 1,9 % in 2013) hoger uit dan gemiddeld in de buurlanden (1,6 % tegenover 1,5 % in 2013). Van de vijf beschouwde productgroepen, leverden de diensten de grootste
bijdrage tot het totale inflatieverschil ten nadele van België (0,2 procentpunt).
Op lange termijn, tussen 2008 en 2014, hebben de diensten eveneens het meeste bijgedragen tot het totale inflatieverschil tussen België en de buurlanden. Het gemiddelde consumptieprijspeil is inderdaad sneller toegenomen in België (10,4 % sinds 2008) dan gemiddeld in de buurlanden (8,7 % over dezelfde periode; 8,2 % in Frankrijk, 8,7 % in Duitsland, 10,5 % in Nederland), wat overeenkomt met een verschil van 1,8 procentpunt (gecumuleerd sinds 2008) ten nadele van België. De diensten leverden een bijdrage van 1,1 procentpunt tot dit verschil, de grootste bijdrage over de
onderzochte periode.88 Over de zes laatste jaren waren de diensten de categorie met de grootste bijdrage tot het inflatieverschil ten nadele van België in 2009, 2012 en 2014 (meer bepaald 11 van 36 kwartalen).
Gezien de rol van de diensten op korte en langere termijn, bleek een uitgebreide analyse van de evolutie van de dienstenprijzen zinvol.
FOCUS: De samenstelling van de productgroep diensten varieert tussen de landen
Toch moet eerst opgemerkt worden dat de productgroep diensten uit verschillende categorieën bestaat en dat elke
categorie uit meerdere getuigen is samengesteld die van land tot land kunnen verschillen en waarvan het gewicht met
het nationale consumptiepatroon overeenkomt. Voor onderhoud en herstellingen van voertuigen bijvoorbeeld maken
sommige getuigen zoals olie verversen deel uit van de prijsindex in België, maar niet in de andere landen, waar dan
weer andere getuigen opgenomen zijn, zoals bijvoorbeeld de reparatie van fietsen in Duitsland. Bij de culturele diensten is de ontwikkeling van foto's bijvoorbeeld niet opgenomen in Frankrijk maar wel in de andere drie landen. De getuigen van de restaurants en cafés weerspiegelen in bijlangerijke mate de specifieke nationale consumptiepatronen
van de verschillende landen. De samenstelling van de categorie telecommunicatietoestellen en -diensten is echter vrij
identiek in België en de buurlanden. In tegenstelling tot Frankrijk en Nederland publiceert Duitsland over het algemeen
zeer gedetailleerde gegevens. De gedetailleerde weging van de verschillende getuigen is daarentegen alleen voor Nederland beschikbaar.
Tussen 2008 en 2014 stegen de prijzen van diensten met gemiddeld 13,3 % in België tegenover gemiddeld 9,5 % in de
buurlanden (+8,0 % in Duitsland, +10,1 % in Frankrijk en +15,0 % in Nederland), of een verschil van 3,8 procentpunt
tussen België en het gemiddelde van de buurlanden. 89 Het inflatieverschil met de buurlanden voor diensten was het
grootst in 2012 (België kende toen een inflatie van 2,5 % tegenover gemiddeld 1,6 % in de buurlanden).
88
Als het gekozen referentiejaar 2005 was (in plaats van 2008), zouden echter niet de diensten maar de bewerkte levensmiddelen
de grootste bijdrage leveren tot het totale inflatieverschil. De diensten zouden dan op de tweede plaats komen, op gelijke voet met
de niet-energetische industriële goederen.
89
Bij constante belastingtarieven zouden de prijzen van diensten in België tussen 2008 en 2014 met 14,1 % gestegen zijn, tegenover een stijging van gemiddeld 9,5 % in de buurlanden (8,4 % in Duitsland, 10,0 % in Frankrijk en 14,0 % in Nederland). Deze hogere inflatie voor diensten in België zou het gevolg kunnen zijn van de snellere stijging van de Belgische loonkosten per eenheid product, die niet alleen het gevolg is van een sterkere toename van de loonkosten per uur in België, maar vooral van een minder snelle
toename van de arbeidsproductiviteit in vergelijking met de drie buurlanden. Deze verschillen in loonkosten per eenheid product
kunnen uiteraard een weerslag hebben op de consumptiepijzen, met name voor de diensten. Verslag 2013 - Economische en financiële ontwikkeling
52
Grafiek 25: Kwartaalevolutie van het GICP en de diensten in België en gemiddeld in de voornaamste buurlanden
(Index 2008=100)
115
113
111
109
107
105
103
101
99
97
95
2008
GICP België
2009
2010
2011
GICP Gemiddelde buurlanden
2012
Diensten België
2013
2014
Diensten Gemiddelde buurlanden
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
10 categorieën onderscheiden zich van de andere dienstencategorieën door een bijdrage tot het inflatieverschil van
minimum 0,3 procentpunt te leveren ten voordele of ten nadele van België tussen 2008 en 2014.
De diensten die het meest hebben bijgedragen tot het inflatieverschil voor diensten ten nadele van België tussen 2008
en 2014 zijn restaurants en cafés, met een bijdrage van 1,9 procentpunt. Daarna komen, met een kleinere bijdrage,
onderhoud en herstellingen van voertuigen (waaronder o.a. het uurtarief van garagisten valt) en culturele diensten
(zoals bioscooptickets) met elk een bijdrage van 0,6 procentpunt ten nadele van België, telefoon- en faxtoestellen en diensten met 0,5 procentpunt, verzekering i.v.m. woning (bijvoorbeeld brandverzekering) en sociale bescherming (kinderopvang, rusthuizen, ...) met elk 0,4 procentpunt en ten slotte huishoudelijke en andere diensten voor de woning
(uurtarief schoonmaken, babysitdiensten, ...) en medische en paramedische diensten (raadpleging bij huisartsen, specialisten, ...) met een bijdrage van 0,3 procentpunt ten nadele van België.
Ondanks een totaalverschil ten nadele van België voor de diensten (ter herinnering 3,8 procentpunten over 6 jaar) was
de evolutie van de prijzen van bepaalde categorieën gunstiger in België dan gemiddeld in de buurlanden tussen 2008
en 2014. Het gaat meer bepaald over de categorie huur, die een bijdrage van 0,8 procent ten voordele van ons land
leverde. De accommodatiediensten (hotelkamers, camping, ...) verminderen ook, zij het in mindere mate, het inflatieverschil voor de diensten met 0,5 procentpunt.
53
Grafiek 26: Gecumuleerde bijdragen van de verschillende dienstencategorieën tot het inflatieverschil tussen België en de voornaamste buurlanden van 2008 tot 2014*
(In procentpunt)
6
Restaurants en cafés
Onderhoud en herstellingen
5
Culturele diensten
4
Telefoon- en faxtoestellen en -diensten
Andere diensten
3
Verzekering i.v.m. woning
2
Sociale bescherming
1
Huishoudelijke en andere diensten voor de woning
Medische en paramedische diensten
0
Huur
-1
Accommodatie
-2
Diensten
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
* De 29 andere categorieën leveren samen een bijdrage van 0,1 procentpunt tot het inflatieverschil voor diensten ten nadele van België.
De diensten waarvan de bijdrage hoger of gelijk is aan 0,5 procentpunt over de laatste zes jaar, worden uitgebreid geanalyseerd. De prijzen van restaurants en cafés stegen sneller in ons land tussen 2008 en 2014 (18,5 %)90 dan gemiddeld in de buurlanden (11,8 %, of 10,9 % in Frankrijk91, 11,6 % in Duitsland en 15,3 % in Nederland).92 93 Deze sterkere
prijsstijging in de Belgische cafés en restaurants dan in de buurlanden is nog meer uitgesproken door het veel grotere
gewicht dat in België wordt toegekend aan deze categorie: in België maakten restaurants en cafés over de hele periode
gemiddeld 16,5 % van de diensten uit, tegenover gemiddeld 9,7 % in de buurlanden. Indien de andere landen hetzelfde
gewicht als België zouden toekennen aan restaurants en cafés, zou deze categorie echter nog steeds de grootste bijdrageleveren aan het inflatieverschil voor diensten, zij het met een kleinere bijdrage ten nadele van België.
90
De btw op maaltijden in restaurents werd in België verlaagd van 21 tot 12 % in januari 2010. Deze maatregel had echter niet de
verlaging van de prijzen als doel maar de verhoging van de werkgelegenheid in deze sector.
91
In grafiek 27 is de daling van de index restaurants en cafés in Frankrijk medio 2009 het gevolg van een verlaging van de btw van
19,6 % naar 5,5 % in deze sector op 1 juli 2009. Het btw-tarief, dat op 1 juli 2011 op 7 % werd vastgelegd, werd verhoogd naar 10%
op 1 januari 2014, zoals blijkt uit de stijging van de index voor restaurants en cafés in de grafiek.
92
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor restaurants en cafés bedroeg in België 2,9 % en in de buurlanden 1,9 %.
93
Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product (dewelke de verhouding is tussen de loonkosten per uur en de productiviteit per uur) tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan opgemerkt worden dat deze in de sector
voor verschaffen van accommocatie en maaltijden sterker zijn toegenomen in België (+42,7 %) dan gemiddeld in de buurlanden
(+15,3 %). Een grotere toename van de loonkosten per uur gekoppeld aan een aanzienlijke daling van de Belgische productiviteit in
deze sector zijn hiervoor de reden. Deze berekingen werden gemaakt door de Expertengroep "Concurrentievermogen en Werkgelegenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli
2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.
54
Tabel 17: Evolutie van de prijzen voor diensten en de tien categorieën die een bijdrage leverden van minimum 0,3 procentpunt
tot het inflatieverschil voor diensten tussen België en de voornaamste buurlanden tussen 2008 en 2014
(Veranderingspercentage op zes jaar, tenzij anders vermeld)
Diensten
Restaurants en cafés
Onderhoud en herstellingen
Culturele diensten
Telefoon- en faxtoestellen en -diensten
Verzekering i.v.m. woning
Huishoudelijke en andere diensten voor de woning
Sociale bescherming
Medische en paramedische diensten
Accommodatie
Huur
België
Gemiddelde
buurlanden
Duitsland
Frankrijk
Nederland
13,3
18,5
25,6
20,6
-9,8
27,8
17,2
18,8
6,7
3,1
9,0
9,5
11,8
17,8
10,8
-15,5
16,4
18,1
14,5
-3,3
22,1
9,2
8,0
11,6
15,8
8,1
-11,6
-2,8
14,1
9,6
-15,0
28,3
7,7
10,1
10,9
19,5
11,8
-23,6
24,9
17,6
17,6
4,4
15,8
9,7
15,0
15,3
20,5
23,9
-6,7
20,4
35,8
14,8
44,1
6,7
18,1
Gewicht bij
de diensten
op 6 jaar
België (%)
100,0
16,5
6,7
4,7
6,9
1,8
5,8
2,9
2,8
3,6
12,4
Gewicht bij de
diensten op 6
jaar gemiddelde
buurlanden (%)
100,0
9,7
5,9
3,9
6,9
0,9
3,2
1,4
2,8
3,2
20,4
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Sinds 2008 stegen de prijzen in de categorie onderhoud en herstellingen van voertuigen met 25,6 % in België, tegen
gemiddeld 17,8 % in de buurlanden (15,8 % in Duitsland, 19,5 % in Frankrijk en 20,5 % in Nederland94)95 96. Deze categorie had vooral een invloed op het inflatieverschil ten nadele van België in 2010 en 2011.
Tussen 2008 en 2014 stegen de prijzen van culturele diensten gemiddeld met 20,6 % in België, tegen een gemiddelde
van 10,8 % in de buurlanden (8,1 % in Duitsland, 11,8 % in Frankrijk en 23,9 % in Nederland)97. Een deel van het inflatieverschil voor deze diensten werd in 2012 waargenomen, toen de btw op de teledistributieabonnementen in België
verhoogd werd van 12 naar 21 %.
94
De sterke stijging van de index onderhoud en herstellingen van voertuigen in Nederland in het vierde kwartaal 2012 is het gevolg
van de verhoging het standaard btw-tarief van 19 naar 21 % in oktober 2012.
95
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage bedroeg 3,9 % in België en 2,8 % gemiddeld in de buurlanden voor de categorie onderhoud en herstellingen van voertuigen.
96
Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan
opgemerkt worden dat deze in de handelssector in het algemeen, iets sterker zijn toegenomen in België (+19,1 %) dan gemiddeld in
de buurlanden (+17,6 %). Deze berekeningen werden, ter herinnering, gemaakt door de Expertengroep "Concurrentievermogen en
Werkgelegenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli 2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.
97
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor culturele diensten bedroeg 3,2 % in België en 1,7 % gemiddeld in de buurlanden.
55
Grafiek 27: Kwartaalevolutie van de prijzen voor restaurants en cafés, onderhoud en herstellingen van voertuigen, culturele
diensten en telefoon- en faxtoestellen en -diensten tussen 2008 en 2014 in België en de voornaamste buurlanden
(Index 2008=100)
120
130
Restaurants en cafés
Onderhoud en herstellingen
125
115
120
110
115
110
105
105
100
100
95
2008
2009
2010
2011
2012
2013
95
2014
2008
130
2009
2010
2011
2012
2013
2014
105
Culturele diensten
125
100
120
95
115
90
110
85
105
80
100
95
75
2008
2009 2010 2011 2012
Nederland
2013 2014
Telefoon- en faxtoestellen
en -diensten
2008 2009 2010 2011 2012 2013 2014
België
Gemiddelde buurlanden
Duitsland
Frankrijk
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
De grote invloed van de telefoon- en faxtoestellen en -diensten op het inflatieverschil ten nadele van België over de
hele periode is niet het gevolg van een sterkere stijging van de prijzen maar van een kleinere daling. De prijzen van telefoon- en faxtoestellen en -diensten daalden met 9,8 % in België, tegenover een daling met gemiddeld 15,5 % in de
buurlanden.98 99Deze sterke daling deed zich vooral in Frankrijk100 voor, waar de prijs over de hele periode met 23,6 %
98
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage bedroeg -1,7 % in België en -2,8 % in de buurlanden voor de telefoon- en faxtoestellen
en -diensten.
99
Als we de evolutie van de loonkosten per eenheid product tussen 2007 en 2012 vergelijken voor België en de buurlanden, kan
opgemerkt worden dat deze in de telecommunicatiesector zijn toegenomen in België (+7,9 %) daar waar deze gemiddeld in de
buurlanden zijn afgenomen (-25,2 %), dit is voornamelijk een gevolg van de sterke toename van de productiviteit per uur in Duitsland en Frankrijk in deze sector. Deze berekingen werden, ter herinnering, gemaakt door de Expertengroep "Concurrentievermogen en Werkgelegenheid" in de studie "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli 2013, doch zonder rekening te houden met het effect van de loonsubsidies die de arbeidskost verminderen.
56
daalde (-11,6 % in Duitsland en -6,7 % in Nederland). De invloed van telefoon- en faxtoestellen en -diensten op het inflatieverschil ten nadele van België was voornamelijk voelbaar van 2011 tot 2013.
De categorie huur heeft het inflatieverschil ten nadele van België significant verkleind over de gehele onderzochte periode. De huur steeg iets minder snel in België (9,0 % over zes jaar) dan gemiddeld in de buurlanden (9,2 %).101 Het effect van deze lagere prijsstijging op de inflatie voor diensten wordt versterkt door een veel lager gewicht voor de categorie huur in België (gemiddeld 12,4 % over zes jaar tegenover gemiddeld 20,4 % in de buurlanden)102. Deze sterke
stijging van de huur kwam voornamelijk door de situatie in Nederland, waar de huurprijzen in de onderzochte periode
met 18,1 %103 gestegen zijn (tegenover met 7,7 % in Duitsland en 9,7 % in Frankrijk).
100
De komst van Free, een vierde mobiele operator met bijzonder lage tarieven, lanceerde een ware prijzenoorlog op de Franse
markt.
101
Het gemiddelde jaarlijkse groeipercentage voor de categorie huur bedroeg 1,4 % in België en 1,5 % gemiddeld in de buurlanden.
102
De woningstructuur verschilt aanzienlijk van land tot land. België heeft een groter aandeel eigenaars dan de buurlanden.
103
De sterkere stijging van de woninghuur in Nederland sinds 2008 (18,1 %) is het gevolg van het specifieke huurbeleid in dit land.
57
III Verloop van de Belgische vastgoedprijzen en de onderliggende determinanten
In het tweede kwartaalverslag 2014 werd reeds een eerste maal gefocust op de evolutie van de Belgische woningprijzen en de relevantie van waarderingsindicatoren gepubliceerd door economische instituten zoals de OESO en het
IMF.104 105 Gezien het belang van huiseigenaarschap in België en het economische belang van de sector, nam het Prijzenobservatorium zich dan ook voor om de Belgische vastgoedprijzen verder te blijven opvolgen.106
Dit deel start met een kadrering van de vastgoedmarkt en met het schetsen van de voornaamste kenmerken van de
Belgische vastgoedmarkt. In het tweede deel zal de recente evolutie van de Belgische vastgoedprijzen besproken worden. Hierbij werd de vergelijking gemaakt met onze voornaamste buurlanden. Vervolgens werd getracht de verklarende variabelen van woningprijzen te achterhalen en deze te analyseren. Ten slotte werd op basis van een aantal (kwantificeerbare) variabelen een waarderingsmodel verkend. Daaruit moet dan blijken of de huidige vastgoedprijzen te verklaren zijn door de evolutie van de verklarende variabelen.
III.1 Inleiding
Woningen kunnen niet louter beschouwd worden als consumptiegoederen maar evengoed als investeringsgoederen.
Dit maakt dat naast de wetten van vraag en aanbod, woningprijzen ook onderhevig zijn aan speculatie. Daarenboven
gaat het nooit om homogene producten: talloze factoren maken dat twee woningen zelden of nooit als gelijk beschouwd kunnen worden107. Doordat met name de ligging van de woning een erg doorslaggevende en onveranderbare factor is, wordt in de literatuur gesteld dat er geen sprake is van ‘de vastgoedmarkt’. Zo bestaan er verschillen van
gebied tot gebied. In tegenstelling tot in andere goederenmarkten zijn prijs-egaliserende vraag- en aanbodfactoren
zwak: de hoge vraag naar woningen in een bepaalde regio kan slechts in beperkte mate opgevangen worden door een
overschot in een andere regio. In elke regio wordt dan ook verschillend gereageerd op vraagschokken en woningprijzen worden verschillend beïnvloed (Didderen, 2007; de Vries & Boelhouwer, 2004; de Vries & van de Belt, 2013; ECB,
2003; Verbruggen et al., 2005).
Een aantal factoren maakt dat de Belgische vastgoedmarkt grondig verschilt van deze in de buurlanden. Daarvan kunnen verschillen in eigenwoningbezit, in type woning, in grootte woning en in ligging (in termen van bevolkingsdichtheid) in kwantificeerbare termen worden uitgedrukt en zo vergeleken worden met de buurlanden:
Eurostat-cijfers (Distribution of population by tenure status108) illustreren dat in 2013 72,3 % van de Belgische bevolking
woont in een huis waarvan het huishouden eigenaar was, in Nederland was dit 67,4 %, in Frankrijk 64,3 % en in Duitsland109 slechts 52,6 %.110
104
Volgens de OESO was de Belgische vastgoedmarkt in het tweede kwartaal 2014 op grond van de price-to-income ratio en de
price-to-rent ratio respectievelijk 51 % en 55 % overgewaardeerd, het IMF berekende een respectievelijke overwaardering van
47,1 % en 55,7 % volgens dezelfde ratio’s. Meer informatie over deze ratio’s en kritieken hierop zijn terug te vinden in het tweede
kwartaalverslag 2014.
105
In de recente publicatie van de Europese Commissie (Bolt et al., 2014) wordt ook gewezen op een overwaardering van de Belgische woningmarkt met zo’n 50 %. De auteurs verwachten een correctie van de Belgische woningprijzen.
106
Woningprijzen vormen één van de indicatoren van het Scoreboard for the surveillance of macroeconomic imbalances, dat deel
uitmaakt van de Macroeconomic Imbalance Procedure, uitgevoerd door de Europese Commissie (in het rapport voor België voor
2015 wordt in hoofdstuk 2.4. ingegaan op woningprijzen).
107
Deze factoren zijn onder andere de ligging, de oppervlakte, de stijl, de indeling en de ouderdom van de woning die naargelang
de voorkeur van de potentiële koper al dan niet zwaarder doorwegen in de aankoopbeslissing.
108
Zie Eurostat, Distribution of population by tenure status, type of household and income group (source: SILC).
109
Daar Duitsland een grote en aantrekkelijke huurmarkt heeft, ondersteund door het beleid, zal de vraag naar koopwoningen er
kleiner zijn dan in de drie andere landen. Dit heeft een temperend effect op de woningprijzen (Zie Baugnet et al., 2011).
58
Cijfers inzake het type woning van Eurostat (Distribution of people by dwelling type111) voor 2013 maken duidelijk dat
Belgen voornamelijk in gesloten of halfopen bebouwing wonen (41,1 %) en dat het aantal Belgen wonend in open bebouwing erg hoog is (36,5 %). Relatief minder Belgen wonen in flats of appartementen (21,9 %). In Duitsland woont
meer dan de helft (54,4 %) van de bevolking in flats en appartementen, waardoor minder Duitsers in open woningen
(27,8 %) of gesloten en half-open woningen (16,4 %) wonen. In Frankrijk woont 44,1 % van de inwoners in open bebouwing, 32,2 % in flats en appartementen en 23,5 % in gesloten en halfopen bebouwing, daar waar Nederlanders
voornamelijk in gesloten of halfopen bebouwing (60,6 %) wonen. Nederland kent een lager percentage woonachtigen
in open bebouwing en in flats en appartementen, respectievelijk 16,4 % en 18,5 %.
Belgen wonen gemiddeld gezien ook groter dan in de buurlanden. Volgens cijfers afkomstig uit de HFCS (Eurosystem
Household Finance and Consumption Survey) van 2010 en verwerkt door de ECB bedraagt het aantal vierkante meter
per persoon in België zo’n 53 m², daar waar dit in Frankrijk en Duitsland slechts respectievelijk zo’n 31m² en 35m² bedraagt (ECB, 2013).112 113
Een laatste indicator is gerelateerd met de factor ligging en voorkeur. Eurostat-cijfers (Distribution of population by degree of urbanisation114) tonen dat in België het meest gewoond wordt in dichtbevolkte gebieden (53 % van de Belgen
tegenover 47 % in Nederland, 46 % in Frankrijk en 35 % in Duitsland). Nog frappanter is het aandeel van de bevolking
dat in dunbevolkte gebieden woont (4 % in België) in vergelijking met het aandeel in de buurlanden (respectievelijk
24 %, 34 % en 15 % in Duitsland, Frankrijk en Nederland). Deze indicator kan niet los gezien worden van de hoge bevolkingsdichtheid in België en Nederland.
Naast deze direct becijferbare karakterisieken, verschilt de Belgische vastgoedmarkt van die in de buurlanden door
eventuele verschillen in de totale oppervlakte van percelen, in de kwaliteit van de woningen, verschillen in zake
isolatie, het gebruikte bouwmateriaal, constructiestandaarden, ruimtelijke ordening, de werking van de
immobiliënsector, … Het viel echter buiten het bestek van deze studie om hier dieper op in te gaan.
110
Zoals later in deze studie zal blijken wordt eigenaarschap, en voornamelijk eigenaarschap van de eigen woning, in België fiscaal
bevoordeeld.
111
Zie Eurostat, Distribution of population by degree of urbanisation, dwelling type and income group (source: SILC). De nomenclatuur van Eurostat omvat de categorieën detached house, apartments or flats, semi-detached house en other. De categorie semidetached house omvat alle woningen die minstens één muur gemeenschappelijk hebben met een andere woning. Deze definitie
omvat dus zowel de halfopen als de gesloten bebouwing en werd dan ook zo genoemd. De categorie ‘andere’ omvat accommodaties in gebouwen die hiervoor niet bestemd zijn of uitzonderlijk zijn (vb. een hut).
112
HFCS (Eurosystem Household Finance and Consumption Survey) is een enquête tot stand gekomen door een samenwerking van
de ECB, de nationale centrale banken en een aantal nationale statistische instituten. Cijfers voor Nederland waren voor deze indicator niet beschikbaar.
113
Deze conclusie werd bevestigd door cijfers, gepubliceerd door Eurostat, over het aantal kamers per persoon: 2,2 kamers per
persoon in België tegenover 2 kamers in Nederland en 1,8 kamers in Frankrijk en Duitsland in 2013 (zie Eurostat, Average number
of rooms per person by tenure status and dwelling type from 2003 onwards (source: SILC)).
114
Zie Eurostat, Distribution of population by degree of urbanisation, dwelling type and income group (source: SILC). De nomenclatuur van Eurostat deelt gebieden op in densely-populated area, intermediate urbanised area en thinly-populated area.
59
III.2 Het verloop van de Belgische vastgoedprijzen in vergelijking met de
buurlanden
III.2.1 Evolutie woningprijzen
In de volgende delen van dit hoofdstuk wordt de Belgische vastgoedmarkt als een geheel besproken, net als deze van
de buurlanden. De woningprijzen worden uitgedrukt als een gemiddelde en er kunnen dus regionale verschillen bestaan. Een stijging van de woningprijzen kan wijzen op reële veranderingen in vraag en aanbod, maar kan ook het gevolg zijn van kwaliteitsverbeteringen of een hogere verkoop van woningen uit het duurdere segment. Om deze reden
moet de vergelijking van de woningprijsevolutie, zeker tussen landen, met de nodige voorzichtigheid bekeken worden
(Didderen, 2007 en Hilbers et al., 2008).
III.2.1.1 Evolutie van de Belgische woningprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014
Op basis van de Residential Property Price Indicator, gepubliceerd door de ECB115, kan vastgesteld worden dat de nominale Belgische vastgoedprijzen tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 met 383,3 % toegenomen zijn, gedeflatteerd (aan de hand van de CPI) was dit 86,9 %. Desalniettemin startte de bestudeerde periode met
een drie jaar durende prijsafname (tussen het eerste kwartaal 1980 en het eerste kwartaal 1983 namen de nominale
woningprijzen in België met 12,9 % af of een gemiddelde jaarlijkse prijsdaling van 4,5 %). Na een periode van relatief
stabiele nominale woningprijzen (van het eerste kwartaal 1983 tot het vierde kwartaal 1985) werd begin 1986 een stijging van de nominale woningprijzen ingezet. Het tempo van deze woningprijstoename bleef echter niet constant. Na
een gemiddelde jaarlijkse stijging van 6,5 % tussen het eerste kwartaal 1986 en het eerste kwartaal 2004, nam dit
groeiritme vanaf begin 2004 nog toe. Tussen het eerste kwartaal 2004 en het derde kwartaal 2008 namen de nominale
woningprijzen jaarlijks gemiddeld toe met 9,2 %. Eind 2008 ondergingen de nominale Belgische woningprijzen een
kleine neerwaartse prijscorrectie (-3,4 % tussen het derde 2008 en het tweede kwartaal 2009) waarna de woningprijzen opnieuw gestaag aangroeiden (gemiddelde stijging van 2,9 % per jaar tussen het tweede kwartaal 2009 en het
derde kwartaal 2014). De periode 1980-2014 kan dus grofweg in vier deelperioden opgedeeld worden: een periode
van dalende en stabiele woningprijzen (1980-1985), gevolgd door twee perioden van stijgende woningprijzen, met
eerst licht stijgende (1986-2004) en daarna sterk aangroeiende woningprijzen (2005-2008). De vierde periode (2008heden) startte met een kleine correctie gevolgd door gestaag groeiende woningprijzen.116
115
Zie Eurostat, Statistical Data Warehouse. Deze indicator bevat voor België enkel de prijzen van bestaande woningen, en dus niet
voor nieuwbouw en bouwgronden.
116
De woningprijsafname begin jaren 1980 betrof een correctie ten gevolge van de stijgende rente nadat eind jaren 1970 de woningprijzen sterk waren gestegen (als gevolg van de hoge inflatie). Investeringen in vastgoed waren interessant geworden als buffer
tegen de geldontwaarding. Na deze correctie van de woningprijzen, waren de prijzen opnieuw opwaarts gericht voornamelijk onder
impuls van een dalende hypotheekrente. Daarenboven werden de Belgische woningprijzen opgedreven door de toename van het
per capita inkomen, soepelere kredietvoorwaarden en de demografische druk. Vanaf midden jaren 2000 zouden de fiscale maatregelen de sterke toename van de woningprijzen verklaren. Aan de aanbodzijde wordt voornamelijk de schaarste aan bouwgrond als
één van de belangrijkste prijsopdrijvende factoren aangewezen. (Baugnet et al., 2003; Baugnet et al., 2011; Bruggeman et al., 2005;
Damen et al., 2014; Didderen, 2007; Girouard et al., 2006; Goeyvaerts et al., 2014; Manceaux, 2011)
60
III.2.1.2 Evolutie nominale woningprijzen in de voornaamste buurlanden
Tussen het eerste kwartaal 2005117 en het derde kwartaal 2014 namen de nominale woningprijzen118 in Duitsland en
Frankrijk respectievelijk toe met 16,1 % en 28,7 % daar waar voor Nederland een daling van -6,7 % werd opgetekend in
deze periode. In de overeenstemmende periode zijn de woningprijzen in België met 54,2 % toegenomen. Zowel Nederland als Frankrijk kenden gedurende de analyseperiode een correctie van hun nominale woningprijzen. Frankrijk119
kende vanaf het derde kwartaal 2008 een correctie. Tussen het derde kwartaal 2008 en het tweede kwartaal 2009 namen de nominale Franse woningprijzen met 9,5 % af. Het derde kwartaal 2008 was ook voor Nederland het beginpunt
voor de prijscorrectie. In eerste instantie was deze niet erg ingrijpend maar vanaf het eerste kwartaal 2009 waren de
Nederlandse woningprijzen stelselmatig neerwaarts georiënteerd (-18,8 % tussen het derde kwartaal 2008 en het derde kwartaal 2014)120. De Franse vastgoedmarkt herstelde zich vanaf het tweede kwartaal 2009 tijdelijk met stijgende
nominale woningprijzen (+15,3 % tussen het tweede kwartaal 2009 en het derde kwartaal 2011) waarna de nominale
woningprijzen opnieuw een licht dalend verloop kenden (-4,8 % tussen het derde kwartaal 2011 en het derde kwartaal
2014). De Duitse woningprijzen bleven geruime tijd stabiel maar kenden de laatste jaren een toename (+15,0 % tussen
het eerste kwartaal 2010 en het derde kwartaal 2014). 121
117
Deze analyseperiode capteert de situatie van voor het uitbreken van de financiële crisis en de situatie erna. In elk van de onderzochte landen was in deze periode in meer of mindere mate een breuk op te merken met de evolutie van de vastgoedprijzen in de
voorbije decennia.
118
ECB Residential Property Price Index Statistics, index van bestaande woningen voor Frankrijk en Nederland en index van nieuwe
en bestaande woningen voor Duitsland.
119
Begin jaren 1990 kende Frankrijk een aanzienlijke toename van de woningprijzen. Na een periode van stabiliteit namen ze opnieuw toe vanaf 1998 met een aanzienlijk versnelling vanaf 2004. Frankrijk kende in de periode 2004-2007 één van de hoogste woningprijsstijgingstempo’s van de gehele eurozone. De toename van de prijzen was een gevolg van de toegenomen vraag naar woningen, als gevolg van een sterke economische groei (met bijhorende positieve inkomens- en werkgelegenheidscijfers) en een lage
rente die gepaard ging met gunstige financieringsvoorwaarden (zie later) (Bruggeman et al., 2005).
120
Vanaf de tweede helft van de jaren 1990 hebben de Nederlandse woningprijzen een sterke prijstoename gekend. De meest
geciteerde reden hiervoor is, naast de gunstige economische situatie, de introductie van nieuwe en goedkopere hypotheekvormen
(Baugnet et al., 2011; Everaert et al., 2006).
121
Na de eenmaking van Duitsland, was er in Duitsland sprake van een overaanbod. Daarenboven nam de vraag naar woningen, in
tegenstelling tot in de meeste andere Europese landen, niet toe. In Duitsland werden de financieringsvoorwaarden amper uitgebreid, het beschikbaar huishoudinkomen en de populatie namen minder toe en huren is er erg aantrekkelijk (Baugnet et al.,
2011;Didderen, 2007).
61
Grafiek 28: Verloop Belgische ICP en vastgoedprijsindex van België en in de voornaamste buurlanden
(Index 1980=100)
500
(Index 2005=100)
150
België
Vastgoedprijsindex
450
140
400
130
350
300
120
250
110
200
100
150
90
100
80
50
Nominale vastgoedprijsindex
CPI
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: AD Statistiek-Statistics Belgium ECB en OESO
III.3 Verklarende determinanten voor het verloop van de vastgoedprijzen
in België
Opmerkelijke woningprijsstijgingen hoeven niet altijd te wijzen op een overwaardering van de vastgoedmarkt, ook binnen een normale marktwerking kunnen tijdelijke afwijkingen van het evenwichtsniveau (positief of negatief) plaatsvinden.122 Om een uitspraak te kunnen doen over een eventuele onder- of overwaardering van de woningprijzen moet
het woningprijsverloop dan ook vergeleken worden met het verloop van de belangrijkste verklarende variabelen van
woningprijzen.123 (Bruggeman et al., 2005; Didderen, 2007; de Vries & van de Belt, 2013; ECB, 2003; Girouard et al.,
2006; Insee, 2005; Vastmans et al., 2014).
Verschillende studies zijn reeds gevoerd naar het verloop van de woningprijzen en van de verklarende variabelen.124
Twee steeds voorkomende variabelen zijn het (per capita) beschikbaar inkomen van huishoudens en de rentevoet.
122
Op korte termijn kunnen afwijkingen van de langetermijntrend voorkomen, onder meer door het onvermogen van het aanbod
om te reageren op vraagschokken.
123
Wanneer de evolutie van deze variabelen geen verklaring biedt voor afwijkingen van de woningprijs ten opzichte van zijn langetermijntrend kan dit wijzen op een over- of onderwaardering van de woningprijzen
124
Enkele studies die als basis gediend hebben voor onze analyse zijn:
J. Verbruggen et al., «Welke factoren bepalen de ontwikkeling van de huizenprijs in Nederland», document nr. 81, CPB, 2005
N. Girouard et al., «Recent House Price Developments: The Role of Fundamentals», Economics Department Working Papers nr.
475, OECD, 2006
H. Kranendonck en J. Verbruggen,, «Is de huizenprijs in Nederland overgewaardeerd?», Memorandum nr. 199, CPB, 2008
L. Gattini en P. Hiebert, «Forecasting and assessing euro area house prices through the lens of key fundamentals», Working Papers
Series nr. 1249, ECB, 2010
A. Caldera Sanchez en A. Johansson, «The Price Responsiveness of Housing Supply in OECD countries», Economics Department
Working Papers nr. 837, OECD, 2011
ECB, «Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamentals», Financial Stability Review juni,
ECB, 2011
S. Corradin en A. Fontana, «House price cycles in Europe», Working Paper Series nr. 1613, ECB, 2013
EC, « House price forecasts consistent with the Commission's economic forecast», Note for the attention of LIME, 2014
J. Van Gompel en S. Smet, «Belgische woningprijzen: Recente ontwikkeling, waardering & scenarioanalyse», Economische berichten
62
Daarnaast wordt in de meeste studies ook een demografische factor opgenomen. In enkele studies wordt de werkloosheidsgraad als variabele opgenomen, als indicator van de economische situatie. Huurprijzen, reëel financieel vermogen en aanbodsvariabelen werden minder gebruikt, wat kan gelinkt zijn aan technische aspecten of een gebrek aan
data.
Naast deze kwantificeerbare variabelen worden in een aantal studies ook niet (of moeilijk) kwantificeerbare variabelen
aangehaald. De voornaamste zijn fiscaliteit, kredietvoorwaarden en niet-fiscale overheidsinterventie. Een nietlimitatieve lijst van variabelen worden in onderstaand deel geanalyseerd. Indien mogelijk, werd het verloop van elke
variabele in België vergeleken met deze van de buurlanden. Specifiek voor België werd het verloop van de variabele
ook telkens vergeleken met het verloop van de reële vastgoedprijsindex (de nominale vastgoedprijsindex zoals weergegeven in hoofdstuk III.2.1.1, weliswaar gedeflatteerd).
III.3.1 Determinanten van de vraag
III.3.1.1 Reëel beschikbaar huishoudinkomen125
Het beschikbaar inkomen van huishoudens bepaalt de draagkracht voor de aankoop van een eigen woning. Wanneer
het inkomen stijgt, stijgt ook de vraag naar woon- en leefruimte. Een toename van het beschikbaar inkomen wordt dan
ook geacht een positieve impact te hebben op de woning- en bouwgrondprijzen. België kende, net zoals de meeste
Europese landen, een aanzienlijke toename van het reëel beschikbaar huishoudinkomen. Van de vier landen was deze
toename het sterkst in Frankrijk al stabiliseert het groeitempo zich daar vanaf 2011. Het Nederlandse beschikbaar
huishoudinkomen onderging reeds vanaf 2000 een stabilisatie die zich later omzette in een daling. De matige toename
van het Duitse beschikbare inkomen, ten gevolge van een zwakke economische groei in de jaren 2000, beïnvloedde de
woningprijzen in negatieve zin. Vanaf de tweede helft van de jaren 1980 ging de stijging van het beschikbaar huishoudinkomen in België gepaard met de toename van de woningprijzen. Sinds halverwege de jaren 2000 zien we dat de Belgische woningprijzen echter sneller zijn toegenomen dan het beschikbare huishoudinkomen (tussen het tweede kwartaal 2004 en het derde kwartaal 2014 namen de reële vastgoedprijzen met 37,9 % toe tegenover een toename van
11,2 % voor het reëel beschikbaar huishoudinkomen) (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Corradin & Fontana,
2013; Didderen, 2007; ECB, 2003).
nr. 21, KBC, 2014
De volledige bibliografie kan teruggevonden worden in bijlage 5.
125
De gebruikte variabele is Net household disposable income, value voor België, Duitsland en Nederland en de Gross household
disposable income, value voor Frankrijk (bron: OECD Economic outlook: Statistics and Projections), deze variabele werd gedeflatteerd (aan de hand van de CPI).
63
Grafiek 29: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en reëel beschikbaar huishoudinkomen van België en in de voornaamste
buurlanden
1
(Index 1980=100)
(Index 1991=100)
200
150
België
Reëel beschikbaar huishoudinkomen
180
140
160
130
140
120
120
110
100
100
80
90
60
80
Reële vastgoedprijsindex
Reëel beschikbaar huishoudinkomen
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: OECD Economic Outlook, ECB
1
Cijfers Duitsland slechts beschikbaar vanaf 1991
III.3.1.2 Reële rente126
Aangezien een woning voor de meerderheid van de gezinnen niet enkel via het eigen vermogen gefinancierd wordt,
bepaalt ook de ontleningscapaciteit in belangrijke mate de vraag naar woningen en bijgevolg de woningprijzen. De langetermijnrente, dewelke de hypotheekrente beïnvloedt, is de variabele die de totale afbetalingslast van een lening bepaalt. Een lagere (hogere) rente impliceert een lagere (hogere) afbetalingskost. De betaalbaarheid van een woning
neemt dan toe (af) en meer (minder) gezinnen krijgen de mogelijkheid om een lening aan te gaan en dermate een eigen woning te kopen127. Een daling (stijging) van de rente zou dus kunnen leiden tot een toename (afname) van de
vraag naar woningen. De Belgische rente kende sinds begin jaren negentig een gelijkaardige evolutie als in de buurlanden.128 In de beschouwde periode piekte de Belgische reële rente in 1986 waarna de rente fors neerwaarts gericht
was, op een piek in de tweede helft van 2010 na. Tussen het vierde kwartaal 1986 en het derde kwartaal 2014 daalde
de reële rente van 7,5 % tot 1,4 %. De reële hypotheekrente vertoonde enkele jaren later een piek waarna de evolutie
ook fors neerwaarts gericht was (tussen het vierde kwartaal 1991 en het derde kwartaal 2014 daalde de reële hypotheekrente van 8,9 % tot 3,0 %). Over de gehele periode kan gesteld worden dat de Belgische reële hypotheekrente
een omgekeerde correlatie kende met de reële vastgoedprijsindex waardoor aangenomen kan worden dat de dalende
hypotheekrente (althans vanaf de jaren ’90) de toename van de woningprijzen ondersteund heeft (Andrews et al.,
126
De gebruikte variabele voor de rente is de Long-term interest rates: Maastricht criterion interest rates – EMU convergence criterion series (looptijd 10 jaar), gepubliceerd door Eurostat. Voor de Belgische hypotheekrente werden drie reeksen gekoppeld om de
gehele periode te dekken: de rentetarieven van de RIR (retail interest rate) -enquête voor de periode 1993-2002 en de MIR (monetary financial institutions interest rate) –enquête voor de periode 2003-heden, beide gepubliceerd door de NBB, aangevuld met
de hypotheekrente van ASLK-FORTIS voor de periode 1980-1992 (aangeleverd door de NBB). De reële (hypotheek)rente werd berekend als de nominale (hypotheek)rente min inflatie.
127
Volgens Damen et al. (2014) zou een daling van intrestvoet met 1 % een toename van de ontleningscapaciteit met 10% veroorzaken.
128
Desondanks zijn er verschillen vast te stellen. De Duitse reële rente kende een dieptepunt in de periode na de éénmaking van
Duitsland, daar waar de Franse rente begin 1980 opvallend lager was. Nederland ten slotte kende eind jaren 1990 een lagere rente
in vergelijking met de andere landen.
64
2011; Baugnet et al., 2011; Bruggeman et al., 2005; Corradin & Fontana, 2013; Damen et al., 2014; ECB, 2003; Stinglhamber et al., 2011).
Grafiek 30: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex, Belgische reële hypotheekrente en de reële rente in België en in de voornaamste buurlanden
(Index 1980=100, (hypotheek) rente in %)
250
-2
8
België
0
200
6
2
150
5
4
4
100
3
6
50
2
1
8
0
Reële rente
7
0
10
-1
-2
Reële vastgoedprijsindex (linkerschaal)
Reële rente (rechterschaal, invers)
Reële hypotheekrente (rechterschaal, invers)
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: Eurostat, NBB, ECB
III.3.1.3 Demografische factoren129
Veranderingen in de totale bevolking van een land beïnvloeden de vraag naar woningen en dus het verloop van de
woningprijzen. België kent tussen 1980 en 2014, net als zijn buurlanden, een lage bevolkingsgroei.130 131 Over de beschouwde periode, is de toename het meest uitgesproken in Nederland en Frankrijk, en het minst in Duitsland. Het
aantal huishoudens nam daarentegen meer toe, in de beschouwde periode, in België. Het gemiddelde huishouden
werd immers steeds kleiner (volgens cijfers van AD Statistiek bestond in 1970 een Belgisch huishouden gemiddeld uit
2,95 personen tegen nog 2,30 in 2014).132 133 (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; ECB, 2006; Goeyvaerts et al.,
2014).
129
De gebruikte variabele voor totale populatie is deze gepubliceerd door Oxford Economics voor alle landen. De variabele aantal
huishoudens in België is een zelf berekende variabele op basis van de ratio (Totale populatie)/(Aantal personen per huishouden).
Bron voor aantal personen per huishouden was AD Statistiek-Statistics Belgium. Dit zijn jaarcijfers, voor het model werden deze
jaarcijfers omgezet in kwartaalcijfers door het jaarcijfer gelijk te stellen aan het cijfer voor het eerste kwartaal van dat jaar en uit te
gaan van een evenredige evolutie per kwartaal voor de drie volgende kwartalen, tot het nieuwe gekende cijfer van het eerste kwartaal van het jaar erop.
130
Als gekeken wordt naar de bevolkingsevolutie in de leeftijdsgroep 25-39 jaar, kan opgemerkt worden dat de omvang van deze
groep over de bestudeerde jaren stabiel is gebleven (of zelfs afgenomen in Duitsland) (bevolkingscijfers Eurostat).
131
De bevolkingsgroei correleert in België net als in Frankrijk en Nederland positief met de stijging van de reële woningprijzen. In
Duitsland ging een zwakke bevolkingsgroei samen met een daling van de reële woningprijzen.
132
Onder meer door het groeiende aantal eenpersoonsgezinnen (Cijfers FOD Economie).
133
Deze evolutie beïnvloedt niet enkel de vraag naar woningen maar ook naar bepaalde types woningen. Uit cijfers van de FOD
Economie kan opgemaakt worden dat de vraag naar grote woningen (villa’s) recentelijk afgenomen is, naast budgettaire beperkingen kan ook de evolutie in gezinssamenstelling dit verklaren.
65
Grafiek 31: Verloop reële vastgoedprijsindex en aantal huishoudens in België en het verloop van de totale populatie in België en
in de voornaamste buurlanden
(Index 1980=100)
200
120
België
Totale populatie
175
115
150
110
125
100
105
75
100
50
95
Reële vastgoedprijsindex
Aantal huishoudens
Totale populatie
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: Oxford Economics, ECB en eigen berekeningen op basis van cijfers AD Statistiek-Statistics Belgium
III.3.1.4 Werkloosheidsgraad134
De werkloosheidgraad is een maatstaf voor het algemeen economisch klimaat (vandaar het cyclisch verloop van deze
variabele zoals in onderstaande grafiek gezien kan worden). Een daling (stijging) van de werkloosheidsgraad verkleint
(vergroot) de onzekerheid van gezinnen over hun toekomstige inkomen. Hierdoor zullen zij sneller (minder snel) geneigd zijn om krediet op te nemen voor de financiering van hun woning en op deze wijze zullen zij de vraag naar woningen en dus de woningprijzen beïnvloeden. Uit grafiek 32 kan afgelezen worden dat de Belgische werkloosheidsgraad in het begin van de periode een grotere volatiliteit kende dan aan het einde. Eind 2014 lag de werkloosheid in
België, Frankrijk en Nederland hoger dan in het jaar 2001 (tussen het eerste kwartaal 2001 en het derde kwartaal 2014
nam de Belgische werkloosheidsgraad toe met 2,0 procentpunt, de Franse met 2,5 procentpunt en de Nederlandse
met 5,3 procentpunt). De Duitse werkloosheidsgraad kende na de piek van 11,4 % in de eerste helft van 2005 een aanzienlijke daling (-6,4 procentpunt tussen het eerste kwartaal 2005 en het derde kwartaal 2014) (Andrews et al., 2011;
Corradin & Fontana, 2013; Didderen, 2007).
134
Gebruikte variabele is de Unemplyment rate, seasonally adjusted, gepubliceerd door de OECD Economic Outlook (via Datastream). De definitie van deze variabele is het aantal werkloze mensen als een percentage van de beroepsbevolking (het totaal van
werkloze en werkende mensen).
66
Grafiek 32: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en werkloosheidsgraad in België en in de voornaamste buurlanden
(Index 1980=100, werkloosheid in %)
200
12
6
België
Werkloosheidsgraad
11
175
7
10
150
8
9
125
9
7
100
10
6
8
5
75
11
4
50
12
3
2
Reële vastgoedprijsindex (linkerschaal)
Werkloosheidsgraad (rechterschaal, invers)
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: OECD via datastream, ECB
III.3.1.5 Reële huurprijzen135
Huurwoningen kunnen aanzien worden als een alternatief voor koopwoningen. Het aanbod aan huurwoningen en de
huurprijzen hebben daardoor een invloed op de vraag naar woningen en zo op de woningprijzen.136 Wanneer
huurprijzen toenemen en evenveel bedragen als de maandelijkse aflossingen van een hypotheeklening kan dit
huishoudens aanzetten tot een vastgoedaankoop. In een een land met een sterk ontwikkelde huurmarkt, zoals
bijvoorbeeld in Duitsland, zullen huishoudens minder geneigd zijn om snel over te gaan tot het aankopen van een
woning, waardoor de druk op woningprijzen minder hoog is. Verstrengde regelgeving heeft echter geleid tot een daling
van het aanbod aan huurwoningen in de meeste Europese landen sinds de jaren 1980. Dit zorgt er voor dat de evolutie
van de huurprijzen niet in overeenstemming is met de evolutie van de woningprijzen (zo kennen huurprijzen in de
meeste landen een veel stabieler verloop dan woningprijzen137). Onder meer de controle op huurprijzen138 (die met
name erg groot is in Duitsland en Nederland), het fiscaal aanmoedigen van eigendom en veranderingen in financieringsvoorwaarden zorgen voor een beperkt reactievermogen van woningprijzen op veranderingen in huurprijzen en
omgekeerd. Tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 zijn de huurprijzen in België en Duitsland het
minst sterk gestegen (respectievelijk +22,1 % en +23,7 % in reële termen), terwijl Nederland de sterkste toename kende (+57,0 %). De Franse huurprijzen stegen in dezelfde periode met 35,6 % (ECB, 2003; Kranendonk et al., 2005;
Baugnet et al., 2011; ECB Monthly bulletin augustus, 2010; Verwilghen, 2013; ECB Monthly bulletin augustus, 2014).
135
De gebruikte variabele is CPI Housing excluding imputed rents, price index voor België en Frankrijk en CPI Housing, price index
voor Duitsland en Nederland. Allen gepubliceerd door de OESO, verkregen via Datastream en gedeflatteerd met de consumptieprijsindex.
136
Woningprijzen beïnvloeden echter ook op hun beurt huurprijzen.
137
Tussen het eerste kwartaal 1980 en het derde kwartaal 2014 namen de nominale huurprijzen in België toe met 215,8 %
(+22,1 % in reële termen) terwijl de vastgoedprijzen ter herinnering met 383,3 % zijn toegenomen in deze periode (+86,9 % in reële
termen).
138
Onder andere door indexatie, plafonnering en lange huurcontracten (Kranendonk et al., 2005).
67
Grafiek 33: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en reële huurprijzen in België en in de voornaamste buurlanden
(Index 1980=100)
200
160
Reële huurprijzen
België
150
175
140
150
130
125
120
100
110
75
100
50
90
Reële vastgoedprijsindex
Reële huurprijsindex
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: OESO, ECB
III.3.1.6 Fiscaal regime
België kent, net als in een groot aantal andere Europese landen, een fiscaal voordeel toe bij de (deels met krediet gefinancierde) aankoop van vastgoed. Als eigenwoningbezit fiscaal gestimuleerd wordt, kunnen in principe meer huishoudens zich een eigen woning veroorloven en neemt de vraag naar en de prijs van koopwoningen toe. Doordat kopers
het fiscaal voordeel in rekening nemen bij hun bieding zet de fiscale stimulans zo verder opwaartse druk op de woningprijzen (Baugnet et al., 2003; de Vries en van de Belt, 2013; Van Audenaerde, 2009; Verbruggen et al., 2005). Sinds
1963 heeft België verschillende fiscale systemen van belastingvermindering ter stimulering van de aankoop van vastgoed doorlopen. De twee meest recente systemen worden hieronder beschreven.
Voor leningen aangegaan tussen 1 januari 1989 en 31 december 2004 (oude fiscale systeem) zijn in België kapitaalaflossingen, intrestbetalingen en premiebetalingen onder een levensverzekering, verschuldigd in het kader van een hypothecaire lening, onder bepaalde voorwaarden aftrekbaar. Dit aftrekbaar bedrag wordt gelimiteerd in functie van de
omvang van de lening en van het inkomen (Didderen, 2007; Goeyvaerts et al., 2014; Valenduc, 2008).
Vanaf 1 januari 2005 werd een minder complex systeem ingevoerd, de woonbonus, waarbij het bedrag van belastingaftrek niet meer afhankelijk was van het inkomen. Voor de enige en eigen woning139 (ongeacht een bestaande woning
dan wel een nieuwbouwwoning), geheel of gedeeltelijk gefinancierd via een hypothecair krediet, werden intrestbetalingen, kapitaalaflossingen en premiebetalingen onder een levensverzekering, onder bepaalde voorwaarden, jaarlijks
fiscaal aftrekbaar ten belope van bepaalde maxima. Deze maxima bestaan uit een basisbedrag, een verhoging gedurende 10 jaar indien de woning de enige woning blijft en een eventueel aanvullende verhoging voor kinderlast (minimaal 3 kinderen) waarbij in de toekomst het basisbedrag niet langer geïndexeerd zal zijn. Het voordeel van de woonbonus geldt, in tegenstelling tot het oude fiscale systeem van lening, per persoon en niet meer per huishouden. De versnelling van het groeitempo van de woningprijzen sinds de tweede helft van de jaren 2000 zou toegeschreven kunnen
worden aan de invoering van deze woonbonus (Damen et al., 2014; Didderen, 2007; Goeyvaerts et al., 2014; Valenduc,
2008; Vastmans et al., 2014).140
139
Woningeigenaars die niet voldoen aan de voorwaarden van enige en eigen woning vallen nog steeds onder het oude fiscale systeem.
140
Vanaf 1 januari 2015 werd de vastgoedfiscaliteit gewestelijke materie. In Vlaanderen leidde dit tot een aanzienlijke vermindering van het fiscale voordeel door de verlaging van het basisbedrag van aftrek. Bovendien is het basisbedrag van aftrek niet langer
68
Tot voor de recente economische crisis kende Nederland een erg voordelig fiscaal regime. Via een systeem van hypotheekrenteaftrek kon de koper de rente die hij betaalt over zijn hypotheek, aftrekken van zijn belastbaar inkomen.141
Sinds 2013 zijn de criteria (voorbeeld maximale looptijd 30 jaar) verstrengd en vanaf 2014 wordt het fiscale voordeel
verder afgebouwd (EMF hypostat, 2014; Gautier & Linschoten, 2014; Girouard et al., 2006; Verbruggen et al., 2005;).
III.3.1.7 Kredietvoorwaarden hypotheeklening
Naast de rentevoet bepaalt het beleid op de financiële markten mede de toegang van huishoudens tot krediet. Als de
regels minder rigide zijn zal dit de kredietverstrekking faciliteren (Andrews et al., 2011; Hilbers et al., 2008).
Deregulering van de financiële markten sinds begin jaren 1980, effende het pad naar het ontstaan van nieuwe of vernieuwde hypotheekproducten. Ook werden de vereisten bij het aangaan van een hypotheeklening minder streng. Om
deze reden wordt deze deregulering naar voor gebracht als één van de drijvende factoren achter de toename van de
woningprijzen in OESO-landen (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Everaert et al., 2006; Damen et al., 2014;
Gautier en Linschoten, 2014; Girouard et al., 2006).142
In België leidde de deregulering van de financiële markten niet meteen tot ingrijpende veranderingen op de hypotheekmarkt. De vaste rente geniet ook vandaag nog een grote populariteit in België.143 Het principe van variabele rente
werd pas later in België geïntroduceerd (wet van 1992, van kracht in 1994) en bovendien werden de tariefherzieningen
van variabele rente wettelijk beperkt.144 In Frankrijk was de verlenging van de looptijd één van de belangrijkste veranderingen, waarbij looptijden tot 50 jaar mogelijk werden. Daarenboven won de variabele rente er aan populariteit. In
Nederland werden nieuwe hypotheekvormen ontwikkeld (zoals intrest-only hypotheken, i.e. hypotheken waarbij het
kapitaal pas op het einde moest worden terugbetaald 145) en werden contracten met een verhoogde leenquotiteit
toegelaten (meer dan 100 %, soms tot 120 %). In Duitsland was er op een verlenging van de looptijden tot 30 jaar weinig verandering merkbaar, mede door strengere nationale regulering (onder andere wat de maximale leenquotiteit
betreft) (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Damen et al, 2014; Gautier en Linschoten, 2014; Girouard et al.,
2006).
geïndexeerd en wordt de belastingvermindering berekend aan 40 % en niet langer op basis van het marginaal tarief (het belastingtarief dat moet betaald moet worden over de hoogste schijf van het belastbaar inkomen). In Wallonië en Brussel hangt de verandering van het fiscale voordeel af van de belastingschaal van de betrokkene aangezien het marginale tarief waaraan de vermindering
berekend wordt in Brussel en Wallonië nu respectievelijk vastligt op 45 % en 40 % (Julien Manceaux, voordracht Financieel Forum,
05/02/2015).
141
Zie Rijksoverheid Nederland, Koopwoning, Hypotheek en hypotheekrenteaftrek.
142
Voorbeelden van de uitwerking van deze versoepelde kredietrestricties zijn langere looptijden, een verhoogde leenquotiteit,
vergrootte mogelijkheid om contracten met variabele rente aan te bieden en intrede van andere hypotheekvormen (vb. intrestonly hypotheek).
143
Volgens cijfers van het EMF (gepubliceerd in hun derde kwartaalverslag 2014) waren in 2014 (cijfers beschikbaar tot en met het
derde kwartaal 2014) 68,9 % van de nieuwe hypotheekcontracten in België afgesloten met een initiële rentevaste periode van meer
dan tien jaar, daar waar dit in Duitsland 31 % was en in Nederland 5,2 %. In Duitsland en Nederland kenden voornamelijk contracten met een kortere initiële rentevaste periode meer succes en ook het aandeel contracten met variabele rente is er groter dan in
België (zie EMF, Quartery Review - Q3 2014).
144
De rente mag maximaal eens per jaar aangepast worden en de periode tussen twee herzieningen moet vooraf vastgelegd worden. Daarenboven mag de maximale aanpassing naar boven toe nooit hoger kan zijn dan de maximale aanpassing naar beneden
(Everaert et al., 2006).
145
De hypotheekrenteaftrek (zie fiscaal regime) zette huishoudens aan om te kiezen voor deze type hypotheken omdat ze zo het
grootste voordeel konden halen uit de intrestaftrek (Girouard et al., 2006).
69
Na de financiële crisis wordt nu meer aandacht besteed aan de controle op de kredietmarkt. Zo waarschuwt de NBB
banken nu voor het gevaar van te lange looptijden146 (Andrews et al., 2011; Goeyvaerts et al., 2014; Hilbers et al.,
2008).
III.3.1.8 Financieel gezinsvermogen
Hoewel het financieel gezinsvermogen niet de belangrijkste determinant van woningprijzen betreft, tonen verschillende studies aan dat bijvoorbeeld een fiscale regeringsmaatregel zoals de Eenmalige Bevrijdende Aangifte (EBA)147 een
impact gehad heeft op het prijsstijgingstempo van de woningprijzen in België. Een deel van dit vermogen werd immers
geïnvesteerd in vastgoed (Baugnet et al.,2011; Everaert et al., 2006; Stinglhamber, 2011).148
III.3.2 Determinanten van het aanbod
Verschillende factoren beperken de responsiviteit van het woningaanbod. Enerzijds zal een afname van de vraag niet
meteen leiden tot een afname van het aanbod, onder meer door de lange levensduur van vastgoed. Anderzijds zijn er
een aantal factoren die de respons van het aanbod op een vraagtoename beperken. Naast de aanzienlijke doorlooptijd
om een woning te bouwen, wordt de responsiviteit van het aanbod ook beperkt door bijvoorbeeld geografische factoren (zoals de schaarste aan bouwgrond in België). Ook de overheid drukt zijn stempel op een aantal andere aanbodvariabelen: het beleid inzake ruimtelijke ordening, de afhandeling van bouwvergunningen en allerhande administratieve
verplichtingen bepalen in belangrijke mate de uitbreidingsmogelijkheden van het aanbod en de snelheid hiervan (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2011; Caldera Sanchez & Johansson, 2011; Didderen, 2007; ECB, 2003; ECB, 2006;
Helgers & Buyst, 2014; Hilbers et al., 2008; Moëc, 2004; Manceaux, 2011; Vastmans et al., 2014; Verbruggen et al.,
2005; Vermeulen & Rouwendal, 2007).
Een aantal studies wijzen op de snelle aanpassingen van de woningprijzen naar boven en een starheid van de prijzen
naar beneden toe. Bij inelastisch aanbod zou een toename van de vraag onmiddellijk leiden tot hogere woningprijzen
daar waar een afname van de vraag eerder gevolgd zou worden door een langere verkooptijd (Van Audenaerde, 2009;
Van der Geest & Heuts, 2005; Vermeulen & Rouwendal, 2007).
De elasticiteit van het aanbod verschilt van land tot land. Uit onderzoek van Caldera Sanchez & Johansson (2011) blijkt
dat het aanbod in België vrij rigide is. In landen waar de uitbreidingsmogelijkheden van het aanbod beperkt zijn zullen
opwaartse vraagschokken eerder leiden tot een stijging van de reële woningprijzen. De vastgoedmarkt in België wordt
in de literatuur geacht een voorraadmarkt te zijn en er wordt hierdoor aangenomen dat de woningprijzen voornamelijk
worden beïnvloed door de vraag (Andrews et al., 2011; Baugnet et al., 2003; Baugnet et al., 2011; Caldera Sanchez &
Johansson, 2011; Didderen, 2007; ECB, 2003; ECB, 2006; Hilbers et al., 2008; Verbruggen et al., 2005).149
De belangrijkste aanbodvariabele die in sommige geciteerde waarderingsmodellen (zie inleiding hoofdstuk III.3) aan
bod komt zijn de zogenaamde reële residentiële investeringen150.
146
Ook in het buitenland werden maatregelen getroffen: de gemiddelde looptijd van leningen is enorm afgenomen in Frankrijk en
in Nederland heeft de overheid in 2013 strengere regels opgelegd voor de hypotheekrenteaftrek (zie fiscaal regime).
147
Een fiscale reguleringsmaatregel waardoor Belgen buitenlandse financiële activa konden repatriëren naar België.
148
Vastgoed wordt vaak aanzien als een veilige investering, zeker in crisisjaren. Huishoudens geven er de voorkeur aan om hun
vermogen aan te wenden voor vastgoed.
149
Op lange termijn zal het aanbod zich wel kunnen aanpassen aan de vraag al kunnen er beperkingen optreden zoals het aanbod
aan bouwgronden.
150
De variabele is Gross fixed capital formation, housing, gepubliceerd door de OESO en gedeflatteerd. Deze indicator geeft het
saldo aan- en verkopen weer van vaste activa gedurende een bepaalde periode, toegespitst op residentieel vastgoed (renovatiewerken, registratierechten en kosten van notariële akten inbegrepen).
70
Grafiek 34: Verloop Belgische reële vastgoedprijsindex en verloop reële residentiële investeringen in België en in de voornaamste buurlanden
1
(Index 1980=100)
200
180
(Index 1991=100)
220
België
Reële residentiële investeringen
200
160
180
140
160
120
140
100
120
80
100
60
80
40
60
20
40
Reële vastgoedprijsindex
Reële residentiële investeringen
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bron: OESO
1
Cijfers Duitsland slechts beschikbaar vanaf 1991
De invloed van residentiële investeringen op de woningprijzen is ambigu aangezien deze factor zowel het aanbod vergroot als de kwaliteit verbeterd. Net als voor huurprijzen kan bovendien gesteld worden dat er ook een omgekeerde
relatie aanwezig is. Het niveau van de woningprijzen zal ook een invloed hebben op de private residentiële investeringen (EC, 2014; Girouard et al., 2006).
In het begin van de periode onder beschouwing was het niveau van reële residentiële investeringen erg hoog in Frankrijk en België151. Investeringen in Duitse residentiële woningbouw liepen na 1994 in belangrijkere mate terug, in vergelijking met de andere landen. Na 2007 lieten België, Frankrijk en Nederland een daling optekenen voor deze indicator.
Onzekerheden inzake inkomensvooruitzichten en de ongunstige economische situatie in het algemeen maken huishoudens terughoudend om grote investeringen te doen. Enkel in Duitsland gingen dit soort investeringen vanaf 2009 in
stijgende lijn (Baugnet et al., 2011; EMF, 2014).
III.4 Is de Belgische vastgoedmarkt over- of ondergewaardeerd?
Zoals besproken in hoofdstuk III.2 zijn de Belgische woningprijzen sinds 1985 en zeker vanaf 2004 aanzienlijk toegenomen. Voor de beoordeling van de waardering van de vastgoedmarkt heeft het Prijzenobservatorium zich gebaseerd op
de methodologie van de ECB en de Nationale Bank van België152. Op basis van vijf indicatoren wordt de mate van overof onderwaardering van de Belgische woningmarkt ingeschat. De eerste vier indicatoren worden toegelicht in de studie
‘Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamentals.’153
151
De hoge inflatie eind jaren 1970 en begin jaren 1980 kan hiervoor een verklaring bieden. Investeringen in vastgoed zijn immers
aantrekkelijk in tijden van hoge inflatie, zie eerder.
152
Nationale Bank van België, "Verslag 2014", Kader 8 – De waardering van de woningmarkt, pagina’s 121-123.
153
Gepubliceerd in de Financial Stability Review uit juni 2011 (blz.57–59).
71

De price-to-income ratio154, waarbij het verloop van de woningprijzen gerelateerd wordt aan het verloop
van het beschikbaar inkomen per capita, berekend ten opzichte van zijn langetermijngemiddelde.

De price-to-rent ratio155, waarbij het verloop van de woningprijzen gerelateerd wordt aan het verloop van
het de huurprijzen, berekend ten opzichte van zijn langetermijngemiddelde. 156

Een Error Correction Model (ECM) waarbij gepoogd wordt om via econometrische technieken een evenwichtsprijs te schatten aan de hand van fundamentele variabelen. Op basis van het verschil tussen de effectieve woningprijsevolutie en de geschatte woningprijsevolutie op een gegeven moment kan een uitspraak
gedaan worden over de eventuele over- of onderwaardering van de Belgische vastgoedmarkt.

Voor de vierde vastgoedprijsindicator wordt de price-to-rent ratio geregresseerd op de langetermijn reële
rente.157 Het idee achter deze indicator is dat het rendement op vastgoedinvesteringen gelijk zou moeten
zijn aan het rendement op andere investeringen.
Anderzijds werd een vijfde indicator toegevoegd. Deze ratio wordt de interest-adjusted affordability ratio158 genoemd.
Voor de price-to-income-ratio kan namelijk de bedenking gemaakt worden dat de betaalbaarheid van een woning niet
alleen afhangt van het beschikbaar inkomen, maar ook van de (hypotheek)rente. Door de price-to-income ratio te corrigeren voor de rente, kan hieraan tegemoet gekomen worden.
De variabelen die getest werden in het ECM model159 zijn de reële hypotheekrente, het reëel beschikbaar huishoudinkomen, het reëel beschikbaar huishoudinkomen per capita, de werkloosheidsgraad, het aantal huishoudens en de totale populatie160. Twee andere kwantificeerbare variabelen (reële huurprijzen en reële residentiële investeringen)
werden niet opgenomen in het model aangezien deze endogeen zouden kunnen zijn161. Om rekening te houden met
breuken in de evolutie van de woningprijzen werd de opname van verschillende binaire variabelen (of dummies) in het
model getest. De twee dummies die het meest geschikt bleken waren een dummy vanaf 1982 die rekening houdt met
de aanzienlijke correctie van de woningprijzen na een periode van hogere woningprijzen eind jaren 1970 en een dummy die rekening houdt met de fiscale veranderingen in 2005 (invoering van de woonbonus).162
154
De price-to-income ratio geeft een inzicht in de betaalbaarheid van een eigen woning voor een persoon met een gemiddeld
inkomen. Deze ratio werd reeds meer in detail besproken in het tweede kwartaalverslag 2014.
155
De price-to-rent ratio evalueert de winstgevendheid van een eigen woning en hierdoor ook de keuze tussen kopen of huren.
Deze ratio werd reeds meer in detail besproken in het tweede kwartaalverslag 2014.
156
Voor zowel de price-to-income ratio als de price-to-rent ratio kan een aanzienlijke afwijking van de berekende ratio op een bepaald tijdstip ten opzichte van het langetermijngemiddelde wijzen op een onder- of overwaardering van de vastgoedprijzen.
157
De gebruikte variabele voor de rente is de Long-term interest rates: Maastricht criterion interest rates – EMU convergence criterion series (Looptijd 10 jaar), gepubliceerd door Eurostat, gecorrigeerd voor inflatie.
158
De gebruikte formule is:
[
(
)
]
waarbij n de looptijd is, HR de hypotheekrente, BI het beschikbaar huishoudinkomen,
WPI de woningprijsindex en FAM het aantal huishoudens. Er werd uitgegaan van een looptijd van 20 jaar en een vaste rente. De
teller van de breuk geeft de aflossing van de betrokken lening op jaarbasis indien de woning volledig gefinancierd wordt met geleend geld.
159
Meer bepaald gaat het om de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele en zijn verklarende variabelen.
160
De gebruikte series en bronnen kunnen teruggevonden worden in hoofdstuk III.3. Het reëel beschikbaar huishoudinkomen per
capita werd berekend als de ratio tussen het reëel beschikbaar huishoudinkomen en de totale populatie.
161
Dit wil zeggen dat de vastgoedprijzen evengoed deze variabelen beïnvloeden als omgekeerd.
162
Het is namelijk mogelijk dat de geschatte langetermijnrelatie en de geschatte elasticiteiten doorheen de tijd wijzigen, ten gevolge van bijvoorbeeld veranderingen in de fiscaliteit of macro-economische schokken. Dummy1982 = 1 wanneer t ≤ 1982 en 0 in elke
andere periode en Dummy2005 = 1 wanneer t ≥ 2005 en 0 in elke andere periode.
72
De geschatte langetermijnrelatie is de volgende163:
De reële woningprijzen (
), het aantal huishoudens (
werden in logaritmes opgenomen. De reële hypotheekrente (
) en het reële beschikbaar huishoudinkomen (
) en de werkloosheidsgraad (
) niet.
)
Elke verklarende variabele heeft een bepaalde coëfficiënt ( tot ).
en
zijn semi-elasticiteiten, zij geven het
procentuele effect weer op de geschatte reële woningprijzen wanneer de bijhorende variabele met 1 procentpunt
toeneemt/afneemt.
en
zijn daarentegen elasticiteiten en geven de procentuele verandering van de geschatte
reële woningprijzen weer wanneer de bijhorende variabele met 1 % toeneemt/afneemt.164
Uit de schattingsresultaten165 kan afgeleid worden dat de coëfficiënten significant verschillend zijn van nul. De coëfficienten van de reële hypotheekrente (-0,02) en de werkloosheidsgraad (-0,03) zijn beide negatief, dit is logisch aangezien
een toename van beide variabelen de reële woningprijzen naar beneden toe zou beïnvloeden. Tussen het reëel beschikbaar huishoudinkomen (1,01) en het aantal huishoudens (0,92) enerzijds en de reële woningprijzen anderzijds
bestaat daarentegen een positieve relatie.
Tabel 18: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele (woningprijzen) en zijn verklarende
variabelen
Verklarende variabelen
Constante ( )
Reële hypotheekrente ( )
Reëel beschikbaar huishoudinkomen ( )
Werkloosheidsgraad ( )
Aantal huishoudens ( )
Dummy1982 ( )
Dummy2005 ( )
Coëfficiënten
-28,32***
-0,02***
1,01***
-0,03***
0,92**
0,21***
0,23***
Bronnen: ECB, OESO, NBB, Oxford Economics, AD Statistiek-Statistics Belgium en eigen berekeningen
*, **, *** corresponderen respectievelijk met siginificantieniveaus van 10 %, 5 % en 1 %.
Meer gedetailleerde resultaten en de regressiestatistieken kunnen teruggevonden worden in bijlage 4.
Volgens de geschatte langetermijnrelatie, zou een toename (afname) van de reële hypotheekrente en de werkloosheidsgraad met 1 procentpunt (wanneer alle andere verklarende variabelen gelijk blijven) leiden tot een afname (toename) van de reële woningprijzen met respectievelijk 2 % of 3 %. Een toename (afname) van het reëel beschikbaar
huishoudinkomen of het aantal huishoudens met 1 % (wanneer alle andere verklarende variabelen gelijk blijven) zou
dan weer leiden tot een toename (afname) van reële woningprijzen met respectievelijk 1,01 % of 0,92 %.
Tussen 1983 en begin jaren 2000 kan de evolutie van de woningprijzen in grote mate verklaard worden door de verklarende variabelen opgenomen in het model. Het residu (het verschil tussen de reële en de geschatte woningprijzen)
blijft binnen het significantieniveau van nul. De opname van de dummy2005 (welke de fiscale hervormingen weerspiegelt) laat gedeeltelijk toe de aanzienlijke toename van de woningprijzen tussen 2005 en eind 2007 te verklaren. Vanaf
2008 kan vastgesteld worden dat de reële evolutie van de woningprijzen opnieuw gelijkaardig is als deze geschat op
basis van de verklarende variabelen (beide reeksen vertonen een stabilisatie).
163
De resultaten relatief aan enkele andere mogelijke specificaties van het model kunnen teruggevonden in bijlage 4.
164
De reële hypotheekrente en de werkloosheidsgraad zijn uitgedrukt in procenten waardoor hun coëfficiënten semi-elasticiteiten
zijn.
165
De gevolgde methodologie is deze van het Error Correction Model (voor meer informatie zie Engle & Granger, (1987) en Greene
(2002).
73
Grafiek 35: Verloop van de reële woningprijsindex en de geschatte woningprijsindex
(Index 1980=100)
190
170
150
130
110
90
70
50
Reële vastgoedprijsindex
Geschatte reële vastgoedprijsindex
Bronnen: ECB, eigen berekeningen
Op basis van de gekozen variabelen in het model en de gekozen schattingsperiode (1980Q1-2014Q3) zou in het derde
kwartaal 2014, de meest recente periode waarover gegevens beschikbaar zijn, de Belgische vastgoedmarkt correct
gewaardeerd zijn. Op basis van de verschillende specificaties die getest werden,166 zou de waardering van de Belgische
woningmarkt zich bevinden binnen een spreiding van -3,81 % en 2,51 %.
Geen enkele van de vijf besproken indicatoren is vrij van kritieken.167 Zoals besproken in het tweede kwartaalverslag
2014, wordt in klassieke indicatoren zoals price-to-income en price-to-rent ratio het langetermijngemiddelde gebruikt
als een proxy voor de evenwichtswaarde. Dit evenwichtsniveau wordt als een constante in de tijd beschouwd, niettegenstaande veranderingen in de verklarende determinanten van woningprijzen (zoals demografie, rente, fiscaliteit, …)
dit evenwichtsniveau kunnen beïnvloeden. Ook de resultaten uit de econometrische specificatie moeten met de nodige omzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zo is het mogelijk dat bepaalde verklarende variabelen niet zijn opgenomen
in de weerhouden specificatie of dat de beoordeling inzake waardering het gevolg is van een abnormale afwijking van
één van de verklarende variabelen (zoals bijvoorbeeld de lage hypothecaire rente). Om deze verschillende redenen,
gebruikt de ECB de resultaten van de verschillende schattingsindicatoren naast elkaar.
Volgens de price-to-income en de price-to-rent kende de Belgische vastgoedmarkt een overwaardering van respectievelijk 49,3 % en 54,9 % in het derde kwartaal 2014. Op basis van de interest-adjusted affordability ratio zou de Belgische woningmarkt 13,9 % overgewaardeerd zijn in dezelfde periode. Op basis van de vierde indicator, waarbij de priceto-rent ratio vergeleken wordt met de evolutie van de reële rente, zou de Belgische vastgoedmarkt in het beschouwde
166
Zo werden verschillende schattingsperiodes getest met andere combinaties van variabelen en andere dummyvariabelen. De
resultaten van enkele andere specificaties kunnen gevonden worden in bijlage 4.
167
Zie voetnoot nr. 152.
74
kwartaal 2014 14,7 % overgewaardeerd geweest zijn. In het derde kwartaal 2014 zou volgens het ECM model de Belgische vastgoedmarkt zo goed als correct gewaardeerd zijn.168
Grafiek 36: Waardering Belgische vastgoedmarkt volgens 5 indicatoren
(In %)
70
60
50
40
30
20
10
0
2013
2014Q3
Price-to-income ratio
Intrest-adjusted affordability ratio
ECM
2007-2014
Price-to-rent ratio
Price-to-rent relatief aan LT reële rente
Bronnen: OESO, AD Statistiek - Statistics Belgium, eigen berekeningen
168
De besproken ratio’s, met uitzondering van de ECM, werden opgesteld op basis van gegevens toegeleverd door de OESO, de
laatst beschikbare cijfers zijn deze van het derde kwartaal 2014.
75
IV Bepalende factoren voor prijsverschillen in de kleinhandel tussen België en de buurlanden
In het jaarverslag van 2013 boog het Prijzenobservatorium zich over het verschil in consumptieprijsniveau tussen België
en de drie voornaamste buurlanden. Op basis van gegevens van het studiebureau Nielsen (2012)169 170 bleken de prijzen van alle gevolgde producten (voedings- en niet-voedingsmiddelen) in België 11,7% hoger te liggen dan in Nederland, 8,6% hoger dan in Duitsland en 6,5% hoger dan in Frankrijk. Voor bewerkte levensmiddelen in het bijzonder bedroeg het prijsverschil met Nederland gemiddeld 13,0 %, met Duitsland 8,0 % en met Frankrijk 9,2 %.
In zijn studie uit 2012 rangschikte het Federaal Planbureau171 verschillende verklarende factoren voor prijsverschillen
(voor homogene producten) volgens hun belang en hun effect op de prijzen (positief, neutraal of negatief)172. Al deze
factoren werden gepresenteerd in ons jaarverslag 2013. Om hun invloed beter te kunnen begrijpen, boog het Prijzenobservatorium zich meer bepaald over de factoren met een grote invloed op de prijzen in de Belgische kleinhandel.
Het eerste deel van dit hoofdstuk analyseert deze factoren in detail tegen de achtergrond van de economische literatuur en van verschillende studies van Belgische en buitenlandse instellingen. Het deel erna is gewijd aan drie specifieke
factoren (de loonkosten, de arbeidsproductiviteit en de winstmarges in de detailhandel voor voedingsproducten) die
op basis van Amadeus-gegevens worden geanalyseerd.
IV.1 Factoren met een grote invloed op de prijzen
IV.1.1 Prijzen en aankoopvoorwaarden
De aankoop van goederen vertegenwoordigt gemiddeld 80 % van de totale kosten van de detailhandel in nietgespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen173. Om hun winstmarges te verzekeren en
tegelijk competitieve prijzen te kunnen aanbieden aan de consumenten, moeten distributeurs zich tegen gunstige
voorwaarden kunnen bevoorraden bij producenten. Toch blijkt dat de prijzen en aankoopvoorwaarden die de leveranciers (multinationals) aan Belgische ondernemingen in de detailhandel aanbieden, minder gunstig zijn dan in de buurlanden, waardoor de prijzen in ons land dus hoger liggen. Enkele recente studies besteedden aandacht aan deze kwestie.
De FOD Economie (2012)174 vermoedt dat de producenten van nationale merken (te weten multinationals uit de agrolevensmiddelensector) verschillende tarieven voorstellen aan verschillende landen, zelfs voor gelijkaardige producten.
Dit gedifferentieerde tariefbeleid zou zich hoofdzakelijk laten verklaren door de relatief kleine omvang van ons land,
die het aankoopvolume ten opzichte van de buurlanden beperkt. De nationale wetgeving rond etikettering zou een
meerkost met zich meebrengen die eveneens op de prijzen zou wegen.
Naast de relatief beperkte omvang van onze markt kan de grootte van de distributeurs eveneens de minder gunstige
aankoopvoorwaarden verklaren. Zo is bijvoorbeeld de Nederlandse markt niet alleen een stuk groter dan de Belgische,
maar wordt de distributie in het land hoofdzakelijk gedomineerd door één naam, Albert Heijn, die waarschijnlijk ge169
De databank van Nielsen bestaat uit prijsgegevens van 2012 die opgenomen werden in winkels met een oppervlakte groter dan
400 m². De steekproef omvat alleen de algemene verkooppunten waarvan de verkoop van levensmiddelen minstens 40 % van de
totale omzet vertegenwoordigt. Harddiscounters (zoals Aldi en Lidl) worden niet opgenomen in de databank.
170
De methodologie werd gepresenteerd in het jaarverslag 2013 van het Prijzenobservatorium.
171
Van der Linden J., "Consumptieprijzen in België en de buurlanden", Working Paper 13-12, Federaal Planbureau, oktober 2012.
172
De samenvattende tabel met de verschillende verklarende factoren wordt gepresenteerd in bijlage 6, tabel 1.
173
Resultaten gebaseerd op de structuurenquête die de AD Statistiek – Statistics Belgium elk jaar uitvoert.
174
FOD Economie, “Prijsniveau in supermarkten”, 2012.
76
middeld genomen gunstigere aankoopvoorwaarden kan verkrijgen dan de Belgische distributieketens, gezien zijn positie als marktleider175.
Het is bovendien moeilijker voor distributeurs om zich in een ander Europees land te bevoorraden wanneer de tarieven er gunstiger zijn, door de marktsegmentering van multinationale ondernemingen, die specifieke producten ontwikkelen voor elke nationale markt naargelang de typische voorkeuren.
In haar verslag van november 2013176 wierp de Europese Commissie het probleem op van verschillende aankoopprijzen tussen buurlanden ten nadele van landen zoals België en Luxemburg, die geconfronteerd worden met territoriale
bevoorradingsbeperkingen.
IV.1.2 Btw en andere belastingen
Verschillen in de fiscaliteit kunnen bijdragen tot verschillende prijsniveaus van landen177. Het Belgische standaardtarief
voor de btw was hoger dan in de buurlanden waardoor de btw volgens de studie van het Federaal Planbureau voor
België een ongunstige factor met groot belang was. Dit verschil is echter afgenomen door de wijzigingen van het standaardtarief in Frankrijk en Nederland de voorbije jaren (zie tabel 19)178. Daarenboven valt een aanzienlijk deel van de
producten opgenomen in de studie, met name de levensmiddelen, onder het verlaagde tarief van 6,0 %, dat in de
buurlanden gemiddeld slechts licht afwijkt van het Belgische tarief.
Tabel 19: Btw-tarieven
(In %)
België
Standaard tarief
Tussentarief (1)1
Verlaagd tarief (2)
2011
21,0
12,0
6,0
Duitsland
2014
21,0
12,0
6,0
Frankrijk
2011
19,0
2014
19,0
7,0
7,0
2011
19,6
7,0
5,5
Nederland
2014
20,0
10,0
5,5
2011
19,0
2014
21,0
6,0
6,0
Bron: EC
1
Het tussentarief van 12 % is in België onder meer van toepassing op margarine daar waar dit in Frankrijk (10 % sinds 01/01/2014) onder meer van
toepassing is op niet-bewerkte landbouwproducten.
Andere belastingen (zoals accijnzen en milieuheffingen) hebben ook een impact op het prijsverschil met de buurlanden. Op zichzelf heeft elk van deze belastingen slechts een klein effect op de prijzen maar het totaal der heffingen zou
een duidelijk prijsverschil met de omringende landen kunnen veroorzaken179.
Op een aantal producten worden accijnzen geheven in België en in de buurlanden waarvan de tarieven afwijken tussen
de vier landen onderling. De meest voor de hand liggende producten zijn tabaksproducten en alcoholische dranken.
Daarnaast worden ook taksen geheven op alcoholvrije dranken, voornamelijk frisdranken en koffie (zie deel I.3.2).
België kent een aantal heffingen met ecologische inslag, de zogenaamde milieutaksen. Zo bestaat er in België een verpakkingsbelasting geheven op alle individuele verpakkingen (glas, PET en blikjes) die dranken bevatten, met uitzondering van melk en gearomatiseerde dranken op basis van melk. Deze heffing is 9,86 EUR/hl voor niet-herbruikbare verpakkingen en 1,41 EUR/hl voor herbruikbare verpakkingen. In onze buurlanden bestaat dergelijke verpakkingsbelasting
175
FOD Economie (2012).
176
Report from the Commission, "A Single Market for growth and jobs: An analysis of progress made and remaining obstacles in
the member states - Contribution to the Annual Growth Survey 2014", november 2013.
177
In een studie van de ECB (2011) wordt bevestigd dat btw-tarieven een positieve en significante impact hebben op de relatieve
prijsniveaus. European Central Bank (ECB), « Structural features of distributive trades and their impact on prices in the euro area:
Structural Issues Report »,2011.
178
Op basis van de huidige btw-tarieven is het verschil in vergelijking met Frankrijk afgenomen tot 1 procentpunt en met Nederland is er geen verschil meer inzake standaard tarief. Het verschil met de Duitse tarieven bedraagt nog steeds 2 procentpunt.
179
FOD Economie (2012) en Van Der Linden/FPB (2012).
77
niet (onder deze vorm)180. Tot eind 2014 kende België bovendien een milieuheffing, die volgens het recente regeerakkoord zou worden opgeheven
IV.1.3 Loonkosten, arbeidsproductiviteit en winstmarges
De loonkosten in België worden vaak aangehaald als één van de bepalende factoren voor hogere prijzen in België vergeleken met haar buurlanden. De FOD Economie (2012)181 geeft overigens aan dat de lonen minstens de helft uitmaken van de toegevoegde waarde geproduceerd door de ondernemingen in de sector van de kleinhandel. De omvang
van het vastgestelde loonverschil tussen België en de buurlanden verschilt echter naargelang de bron en de gebruikte
methodologie.
Naast de loonkost moet er ook rekening worden gehouden met de arbeidsproductiviteit. Een hoog loon kan immers
een hoge marginale arbeidsproductiviteit met zich meebrengen. Het probleem doet zich voor wanneer de evolutie van
de loonkost niet meer gelijk loopt met die van de productiviteit. Verschillende studies zijn het erover eens dat de productiviteit van de Belgische werknemer, gemeten aan de hand van de bruto toegevoegde waarde per werknemer, hoger is dan die in de buurlanden. De toename van de productiviteit in België is echter minder dan in de buurlanden.
De winstmarge van ondernemingen wordt eveneens beschouwd als een bepalende factor bij de prijsvorming in België.
Hoe hoger deze indicator namelijk is, des te meer marktmacht ondernemingen hebben, wat zich kan vertalen in excessieve prijzen. Hoewel de studies het over de link tussen hoge marges en excessieve prijzen eens zijn, is het moeilijk om
conclusies te trekken wat betreft de situatie in België in vergelijking met de buurlanden ten gevolge van methodologische verschillen. Bepaalde studies wijzen lagere marges in België dan in de buurlanden aan, terwijl andere studies het
tegengestelde vaststellen. De keuze voor de maatstaf en de bestudeerde periode is dus bepalend voor het verkregen
resultaat voor dit criterium.
In het hoofdstuk IV.2. vergelijkt het Prijzenobservatorium de loonkost, de productiviteit en de winstmarges in de distributiesector in België en de buurlanden op basis van gegevens uit Amadeus. Deze analyse zal, in de mate van het mogelijke, toelaten de vaststellingen uit de verschillende economische studies te objectiveren.
IV.1.4 Ondernemingsstrategie
De invloed van de commerciële strategie van ondernemingen in de Belgische kleinhandel op de prijzen is niet eenvoudig vast te stellen, temeer omdat ze verschilt naargelang de markt (textiel, huishoudartikelen, meubilair, vrije tijd, automobiel, ...). Bijzonder weinig studies hebben zich gebogen over dit onderwerp en de laatste dateert van 2012. Sindsdien hebben veranderingen plaatsgevonden in de strategie van de betrokken ondernemingen.
Zo herinnert het Federaal Planbureau eraan dat de prijzen worden bepaald door de structuur van de markt en de veranderingen ervan.
Voor de detailhandel voor voedingsproducten in België stelde de FOD Economie (2012) vast dat bepaalde kenmerken
eigen aan deze markt een stuwende invloed zouden hebben op het prijsniveau. Het gaat om de aanwezigheid op de
markt van een weinig rendabele grote speler alsook een "price follower"-concurrent. Eén van de drie belangrijkste distributieketens heeft meer bepaald rendabiliteitsproblemen182 op zo’n manier dat zij geen agressief prijsbeleid kan voe180
Nederland kende van 01/01/2008 tot 01/01/2013 een verpakkingsbelasting, zij het in een andere vorm: bedrijven die verpakkingen of verpakte producten voor de eerste maal verkopen (vanaf 15.000 kg verpakkingsmateriaal) moesten een indirecte belasting betalen. Deze belasting is vervangen door een systeem waarbij producenten en importeurs die per jaar meer dan 50.000 kg
aan verpakkingen op de Nederlandse markt brengen een ‘Afvalbeheersbijdrage Verpakkingen’ moeten betalen. Duitsland kende tot
1998 in bepaalde deelstaten een verpakkingstaks op verpakkingen van etenswaren voor onmiddellijke consumptie. Frankrijk heft
geen belastingen op verpakkingen.
181
FOD Economie (2012).
182
Volgens de laatste beschikbare gegevens blijkt dat in 2012 de winstmarge (berekend op basis van de operationele inkomsten
ten overstaan van de omzet) van deze speler nog steeds aanzienlijk lager was dan deze van de twee andere belangrijke marktspelers.
78
ren. Haar strategie bestaat er dus in om zich van de concurrentie te onderscheiden door de dienstverlening en zich te
richten op minder prijsbewuste consumenten. Een andere marktspeler die veel rendabeler is dankzij een efficiënter
beheer, volgt anderzijds een 'laagste prijzen'-beleid en volgt zo de prijsdalingen van andere distributieketens.
De aanwezigheid van deze twee marktspelers zou de commerciële strategie van de concurrentie beïnvloeden, en zo
het algemene prijsstijgingsniveau in België. De andere marktspelers, die zich bewust zijn van de situatie, lijken zich te
focusen op de prijzen van de minst rendabele onderneming om hun eigen prijzen vast te stellen. Ze bepalen dus hun
prijzen om concurrentieel te zijn, maar houden ze tegelijk zo hoog mogelijk (zijnde onder het niveau van de minst efficiënte speler op de markt). Bovendien vermindert de aanwezigheid van een 'price follower' op de markt de invloed van
een prijsdaling die andere spelers zouden kunnen doorvoeren. Die volgt automatisch elke prijsdaling van één van de
concurrenten en vermindert op die manier het gunstige effect dat die maatregel heeft op het verkoopvolume van zijn
concurrent, waardoor die laatste minder geneigd is om zijn prijzen te laten dalen. De strategie van de andere marktspelers lijkt dus verre van gunstig voor een gemiddelde prijsdaling van voedingsproducten183.
Ten slotte zijn de kleinste ondernemingen op de markt niet in staat om zulke lage prijzen aan te bieden omdat ze niet
over even gunstige aankoopvoorwaarden beschikken als de grotere winkelketens.
IV.1.5 Geografische schaal, bevolkingsdichtheid en welvaartsniveau
De geografische schaal en de bevolkingsdichtheid van een land bepalen samen de grootte van een markt. Volgens de
studie van het Federaal Planbureau bepalen deze factoren de mate waarin producenten en winkelketens de minimum
efficiënte schaal kunnen bereiken. Hoe groter een land economisch is hoe makkelijker schaalvoordelen en dus lagere
inkoopprijzen en lagere operationele kosten gerealiseerd kunnen worden. Dit zou winkelketens toelaten om hun producten aan een lagere prijs aan de consument aan te bieden.
België is in oppervlakte kleiner dan zijn buurlanden en bovendien complex door de verdeling in taalgebieden en regelgevende machten184 185. Om deze redenen is de geografische schaal in de studie van het Federaal Planbureau voor België een ongunstige factor met groot belang. Naarmate een land dichter bevolkt is kunnen producenten en winkelketens hun efficiëntie verhogen. Dicht bevolkte gebieden bieden een grotere markt binnen een geografisch kleiner gebied waardoor schaalvoordelen gerealiseerd kunnen worden met beperktere logistieke kosten186. Met uitzondering
van Nederland kent België een relatief hogere dichtbevolktheidsgraad dan zijn buurlanden waardoor deze factor, volgens de studie van het Federaal Planbureau, gunstig is voor België en met groot belang.
Geografische schaal en bevolkingsdichtheid zijn dus gerelateerde factoren, de eerste met een opwaartse impact op de
prijzen in België en de laatste met een neerwaartse impact
Het prijsniveau wordt in belangrijke mate beïnvloed door het welvaartsniveau (uitgedrukt in BBP/inwoner)187. Gezien
het welvaartsniveau in België gelijkaardig is aan dit van de buurlanden wordt deze factor in de studie van het Federaal
Planbureau beschouwd als een belangrijke factor doch met neutraal belang voor België.
183
FOD Economie (2012).
184
Volgens een studie van de FOD Economie (2012) zou het lager inkoopvolume tot 2 % van het prijsverschil met Nederland kunnen verklaren doordat Nederlandse ketens en/of hun aankoopcentrales betere aankoopvoorwaarden aangeboden krijgen van hun
leveranciers.
185
Baugnet V., Cornille D., Dhyne E., Robert R., «Regulering en concurrentie in de Belgische Distributiesector», Economisch Tijdschrift van de NBB, pp.35-61, september 2009; Van Der Linden J. (2012).
186
Cornille D., Langohr J., «De distributiesector en de impact ervan op de prijzen in het Eurogebied», Economisch Tijdschrift van de
NBB, pp.39-57, december 2011; European Central Bank (ECB), «Structural features of distributive trades and their impact on prices
in the euro area: Structural Issues Report», 2011; Van Der Linde J. (2012).
187
ECB (2011); Van Der Linden J. (2012); Van Der Linden, «Concurrentie in België: Intensiteit en evolutie tegen een Europese achtergrond», Working Paper No.13-11, FPB, Brussel, 2011.
79
Tabel 20: Bevolkingsdichtheid en BBP/inwoner, 2013
Geografische schaal (oppervlakte in km²)
Bevolking
Bevolkingsdichtheid (inwoners/km²)
BBP/inwoner (in EUR)
België
30.530
11.161.642
366
30.600
Duitsland
357.127
82.020.578
230
32.000
Frankrijk
549.190
65.578.819
119
27.900
Nederland
41.540
16.779.575
404
32.700
Bronnen: Eurostat, Wereldbank
IV.1.6 Consumentenvoorkeuren
De specifieke voorkeuren van consumenten vormen een factor met een grote invloed op de prijzen, met als gevolg een
gemiddeld hoog prijsniveau. Die specifieke voorkeuren zorgen er meer bepaald voor dat bepaalde consumenten duurdere producten verkiezen, ook als er andere producten met een gelijkaardige kwaliteit tegen een lagere prijs op de
markt verkocht worden. De invloed van deze factor op de Belgische kleinhandelsmarkt blijkt echter niet duidelijk.
Volgens sommige studies188, kaderend in de Belgische handel van voeding, heeft de consument inderdaad hogere eisen dan in de buurlanden. Hun aankoopbeslissingen worden in grotere mate beïnvloed door de kwaliteit en variatie
van de aangeboden producten en door de aangeboden diensten (nabijheid, aanwezigheid van parking, wachttijd aan
kassa's, kwaliteit van het advies, openingsuren, enzovoort). De producten van de verschillende distributeurs zijn dus
geen perfecte substituten van elkaar, gezien er allerlei diensten mee worden geassocieerd die verschillen van de ene
distributeur tot de andere. Het resultaat is dat de Belgische consument bij verschillende distributieketens winkelt189.
De verwachtingen van de Belgische consumenten worden bovendien weerspiegeld in de structuur van de sector, die
gekenmerkt wordt door een groot aandeel van kruideniers en speciaalzaken (gezamenlijk marktaandeel van 31 % in
2009, tegenover minder dan 20 % in de drie buurlanden)190.
Ondanks een voorkeur voor kwaliteitsproducten wordt België ook gekenmerkt door een sterke penetratie van discounters (marktaandeel van respectievelijk 15,5 % en 27,1 % voor de hard- en softdiscounters in 2013191)192. Dat zou een
invloed moeten hebben op de evolutie van de consumptieprijzen gezien het gaat om producten met lagere prijzen.
Consumentenvoorkeuren lijken dus uiteenlopende effecten te hebben. De invloed van deze factor is daarom moeilijk
te evalueren.
188
Oivo (2011 en 2012), FOD Economie (2012), Cornille D., Langohr J. (2011).
189
Volgens een enquête van GfK (op basis van een steekproef van 4.000 consumenten, zie Marketing map, p. 200) over het jaar
2010 bezoekt een gemiddelde Belgische consument 4,7 winkels per kwartaal en doet hij zijn boodschappen bij 2,5 winkels (FOD
Economie, 2012).
190
Cornille D., Langohr J. (2011).
191
De softdiscounters zijn Colruyt, Profi/Smatch en Intermarché. De harddiscounters zijn Aldi en Lidl. Nielsen, "Grocery Universe
2014 – Results of the 52nd inventory of retail grocery in Belgium", 2014.
192
Het marktaandeel van discounters in België, en hun groei de laatste jaren, is groter dan op de Franse en Nederlandse markt.
Door het marktaandeel van softdiscounters toe te voegen, waarvan de aanwezigheid de structuur van onze markt in het bijzonder
kenmerkt, overstijgt het gezamenlijke marktaandeel van de soft- en harddiscounters in de Belgische detailhandel voor voedingsmiddelen dat van onze drie buurlanden. Zie Cornille en Langohr (2011); FOD Economie (2012).
80
IV.1.7 IKEA-wet
De Ikea-wet193 in België (geregionaliseerde sinds 1 juli 2014) wordt verondersteld een neutrale invloed te hebben op
de kleinhandel. Het FPB beklemtoont dat de wet de vestiging van nieuwe handelszaken weinig kan afremmen.
De OESO bracht zo een positief advies uit over de Ikea-wet in haar rapport van 2005194, wegens grotere transparantie
van de procedure en kortere termijnen voor de verwerking van de aanvragen, waardoor de toegang laagdrempeliger
wordt. De Europese Commissie195 beklemtoont eveneens dat "dankzij de Ikea-wet en de verlichting van de administratieve werklast het de afgelopen tien jaar makkelijker geworden is om de markt te betreden". Andere onderzoeken196
bevestigen eveneens dat het weinig waarschijnlijk is dat de Ikea-wet een significante invloed heeft op de prijzen. Op
basis van jaarverslagen van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie blijkt dat, tussen 2005 en
2012, de meerderheid van de commerciële vestigingsaanvragen geleid hebben tot een gunstige beslissing (zie bijlage
6), wat het niet-beperkende karakter van de Ikea-wet bevestigt.
IV.2 Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de sector van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)
IV.2.1 Methodologie
Voor het vergelijken van de loonkosten, de productiviteit en de rendabiliteit in de detailhandel voor voedingsproducten197 van België met Nederland, Frankrijk en Duitsland in de periode 2008 tot 2012 werd een beroep gedaan op de
financiële databank Amadeus van Bureau van Dijk. Deze databank bevat financiële gegevens en bedrijfsinformatie van
meer dan 19 miljoen ondernemingen verspreid over een 45-tal landen in heel Europa. Amadeus werd recentelijk onder
meer gebruikt in een specifieke studie met betrekking tot de detailhandel198 en een working paper van de ECB met
betrekking tot Europese competitiviteit199.
193
De 'grendelwet', de eerste wet rond de inplanting van kleinhandelszaken, dateert uit 1975. In 2004 werd de Ikea-wet in het leven geroepen om de bestaande procedures te vereenvoudigen en te versnellen. Deze wet voorziet onder meer dat het afleveren
van een sociaal-economische vergunning voor elke vestiging met een verkoopoppervlakte tussen 400 en 1.000 m² afhangt van een
enkele beslissing van een college van burgemeester en schepenen. Voor een verkoopoppervlakte van meer dan 1.000 m² hangt het
afleveren van de vergunning ook af van het advies van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie. Bij meer dan
2.000 m² moeten de buurgemeenten van de vestigingsplaats worden geraadpleegd. Na de omzetting van de dienstenrichtlijn
(Bolkestein-richtlijn) in 2006, die economische criteria in het beslissingsproces van commerciële inplantingen verbiedt, werd de
Ikea-wet in 2009 aangepast. De onderliggende criteria voor economische vergunningen werden dus gewijzigd. De Ikea-wet werd
bovendien op 1 juli 2014 geregionaliseerd.
194
OESO, Economic Surveys, "Belgium", may 2005.
195
Europese Commissie, "Beoordeling van het nationaal hervormingsprogramma 2011 en het stabiliteitsprogramma 2011 voor
België", juni 2011.
196
FOD Economie (2012), Steenbergen en Walckiers, "Competition and price regulation of retail services in Belgium", Reflets &
Perspectives de la Vie économique, Tome L Nr 3, pp. 53-71, 2011.
197
Onder detailhandel voor voedingsproducten wordt verstaan NACE-BEL code 4711 in de economische activiteitennomenclatuur
2008 (“detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen”).
198
J. Konings, S. Vanormelingen, “Een economische doorlichting van de handel”, 16 mei 2013.
199
M. Verschelde, M. Dumont, G. Rayp, B. Merlevede, “European competitiveness – A semiparametric stochastic metafrontier
analysis at the firm level,” European Central Bank, WP NO 1701, July 2014.
81
De ratio met betrekking tot de loonkosten werd berekend door de totale loonkosten200 van de sector te delen door het
aantal werknemers (gemiddeld totaal aantal werknemers in voltijdse equivalenten (VTE) in Amadeus 201 202 (ratio 1)).
De nominale productiviteit werd bepaald door de totale toegevoegde waarde203 te delen door het aantal werknemers
(VTE) (ratio 2). De rendabiliteit (netto bedrijfsmarge) werd gemeten door het bedrijfsresultaat204 uit te drukken als percentage van de omzet205 (ratio 3).
Het aantal beschikbare variabelen in Amadeus om ratio’s te berekenen is minder uitgebreid dan in Bel-First206. In tegenstelling tot deze laatste databank heeft niet iedere rekening in de balans- en resultatenrekening van een onderneming een corresponderende variabele in Amadeus207. Amadeus groepeert soms ook verschillende rekeningen onder
één bepaalde globale variabele208. Hierdoor is de beschikbare financiële informatie minder gedetailleerd. De keuze en
de definiëring van de ratio’s in deze analyse houden hier rekening mee.
De selectie van bedrijven in Amadeus voor België, Nederland, Frankrijk en Duitsland voor de periode 2008 tot 2012
gebeurde op basis van NACE-code 4711, detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen overheersen, en de beschikbaarheid van gegevens uit een volledige enkelvoudige jaarrekening. Indien voor bepaalde ondernemingen geen gegevens uit een dergelijke jaarrekening beschikbaar waren (doch wel uit een geconsolideerde), werden de geconsolideerde gegevens weerhouden. Voor België en Frankrijk waren voor de geselecteerde
ondernemingen steeds enkelvoudige jaarrekeningen aanwezig. Nederland en Duitsland kenden in Amadeus een zekere
vertekening naar grotere bedrijven waarvoor meestal enkel geconsolideerde gegevens beschikbaar waren. Voor beide
landen werden de sectortotalen zodoende berekend op basis van zowel enkelvoudige als geconsolideerde gegevens:
de selectie van bedrijven voor Duitsland omhelst voor de verschillende jaren één onderneming met geconsolideerde
200
De loonkosten in courante prijzen worden in Amadeus gedefinieerd als het detail van alle personeelskosten van een onderneming (inclusief pensioenkosten). Voor België slaan de totale loonkosten op de rekening 62 (bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen) in het Minimum Algemeen Rekeningstelsel (MAR). Voor Nederland, Frankrijk en Duitsland komen de loonkosten overeen
met soortgelijke rekeningen in het rekeningschema van het land in kwestie.
201
Het aantal werknemers wordt in Amadeus gedefinieerd als het totaal aantal werknemers op de loonlijst van een onderneming.
Voor België slaat het aantal werknemers op de rekening 1003 (gemiddeld totaal aantal werknemers in voltijdse equivalenten). Het
aantal gewerkte uren was niet beschikbaar.
202
Het is belangrijk van op te merken dat er grote verschillen bestaan tussen de landen inzake tewerkstelling omwille van verschillende tewerkstellingsmodellen (voltijds/deeltijds). Zo bedroeg het aandeel van deeltijdse tewerkstelling tussen 2008 en 2013 jaarlijks gemiddeld 16,6 % in Frankrijk, 25,7 % in België, 33,7 % in Duitsland en 55,0 % in Nederland. Bron: Eurostat, Full-time and parttime employment by sex and economic activity (from 2008 onwards, NACE Rev. 2).
203
In het kader van deze analyse werd toegevoegde waarde (in courante prijzen) gedefinieerd als de som van het bedrijfsresultaat,
de personeelskosten en de afschrijvingen. Voor België slaat de toegevoegde waarde op de som van de bedrijfswinst (bedrijfsverlies)
(rekening 9901), de bezoldigingen, sociale lasten en pensioenen (rekening 62) en de afschrijvingen en waardeverminderingen op
oprichtingskosten, op immateriële en materiële vaste activa (rekening 630).
204
Het bedrijfsresultaat wordt in Amadeus gedefinieerd als het verschil tussen de bedrijfsinkomsten en de bedrijfsuitgaven. Voor
België slaat het bedrijfsresultaat op de bedrijfswinst (bedrijfsverlies) (rekening 9901) bekomen na aftrek van de bedrijfskosten (rekening 60/64) van de bedrijfsopbrengsten (rekening 70/74).
205
De omzet wordt in Amadeus gedefinieerd als netto verkopen. Voor België slaan deze netto verkopen op rekening 70.
206
Bel-First is eveneens een product van Bureau van Dijk. Deze databank bevat financiële gegevens en bedrijfsinformatie van meer
dan 2 miljoen ondernemingen in België en Luxemburg.
207
Zo komen bijvoorbeeld de rekeningen andere bedrijfskosten (rekening 640/8) en voorzieningen voor risico’s en kosten (rekening 635/7) niet apart voor in Amadeus.
208
Zo heeft bijvoorbeeld iedere sub-rekening onder de materiële vaste activa (rekening 22/27) een corresponderende variabele in
Bel-First terwijl in Amadeus deze sub-rekeningen gegroepeerd worden.
82
gegevens terwijl deze voor Nederland, afhankelijk van het jaar in kwestie, tot een tiental bedrijven met geconsolideerde gegevens209 kan omvatten.
Voor de verschillende landen werden die ondernemingen geselecteerd met een omzetcijfer groter dan nul en waarvoor een waarde kon berekend worden voor de drie ratio’s210. Dit alles impliceert dat het aantal bedrijven waarop de
berekeningen gebaseerd zijn, kan verschillen van jaar tot jaar.
Er werd geopteerd voor omzet (rekening 70) in plaats van bedrijfsopbrengsten (rekening 70/74) in de noemer van de
ratio van rendabiliteit omwille van een grotere aanwezigheid van bedrijven in de sector in België in 2012 (1.077 tegenover 149 ondernemingen indien de berekeningen zouden zijn gebaseerd op de bedrijfsopbrengsten). De loonkost en
de toegevoegde waarde werden berekend per werknemer (VTE) daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet
beschikbaar was.
De resultaten van de ratioberekeningen dienen omzichtig geïnterpreteerd te worden. De omzetten van de detailhandel voor voedingsproducten in Amadeus voor de verschillende landen vertegenwoordigen slechts een gedeelte van de
omzetten (op basis van structuurenquête-gegevens) die Eurostat heeft gepubliceerd voor de sector. De jaarlijks gemiddelde omzet van de sector in België in de periode 2008 tot 2012 in Amadeus bedraagt 66 % van de jaarlijks gemiddelde omzet in Eurostat (26 % voor Nederland, 53 % voor Frankrijk en 32 % voor Duitsland). De resultaten van de verschillende ratioberekeningen zijn zodoende enkel indicatief en werden in deze analyse enkel gebruikt worden om de
positie (ranking) van België weer te geven vis-à-vis de voornaamste buurlanden. Derhalve werden de resultaten niet
gebruikt om de evolutie van de ratio’s in een land in kaart te brengen noch om de verschillen tussen de landen te bespreken.
IV.2.2 Bevindingen
Op basis van gegevens van Amadeus was de jaarlijks gemiddelde loonkost per werknemer (VTE) in de detailhandel
voor voedingsproducten in de periode 2008-2012 het hoogst in België en in Frankrijk. Nederland liet de laagste jaarlijks
gemiddelde loonkost optekenen. (zie bijlage 6, tabel 3)
Ook uit de Eurostat-statistieken (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen met NACE 4711 en op basis
van de Nationale Rekeningen voor NACE 47) blijkt dat België, in vergelijking met de buurlanden, het land was met de
hoogste gemiddelde loonkost per werknemer211. Ook hier liet Nederland de laagste gemiddelde loonkost optekenen
(zie bijlage 6, tabellen 4 en 5).
Factoren die dit loonverschil in de kleinhandel ten nadele van België verklaren, zijn volgens verschillende studies het
profiel van de werknemers (in België ouder en vaker voltijds), de rigiditeit van de arbeidsmarkt, de belangrijkheid van
de vakbonden, de fiscale druk en de automatische loonindexering.212 In de vergelijkende studie tussen België en Ne209
Geconsolideerde gegevens slaan niet enkel op detailhandelsactiviteiten in het thuisland maar ook op andere activiteiten in dit
thuisland. Detailhandelsactiviteiten en “andere activiteiten” van vestigingen buiten het thuisland worden eveneens in de geconsolideerde jaarrekening opgenomen. Door een gebrek aan informatie was het niet mogelijk de geconsolideerde gegevens te zuiveren
voor deze invloeden. Indien voor Nederland zou zijn geopteerd voor alleen gegevens uit enkelvoudige jaarrekeningen, zou de representativiteit van de resultaten zeer beperkt zijn geweest: de omzet waarop de berekeningen zouden zijn gebeurd zou lager dan
2 % van de totale sectoromzet (zoals gepubliceerd door Eurostat op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) hebben
bedragen. Ook voor Duitsland zou de representativiteit laag zijn geweest (beneden de 12 %).
210
Dit houdt in dat een bepaalde onderneming het ene jaar wel opgenomen kan zijn in de selectie van bedrijven in de sector en het
andere jaar weer niet, functie van het al dan niet beschikbaar zijn van welbepaalde variabelen.
211
De loonkost per werknemer (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) wordt berekend door de personeelskosten (de lonen en salarissen verhoogd met de kosten voor sociale zekerheid) te delen door het aantal werknemers (aantal werkende
personen, zelfstandigen niet inbegrepen). Op basis van de nationale rekeningen wordt deze ratio berekend door de vergoeding
voor werknemers (D1) te delen door het aantal werknemers (aantal werkende personen, zelfstandigen niet inbegrepen). De methode van de EGCW kon niet gevolgd worden daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet beschikbaar was.
212
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (2010), Cornille en Langohr (2011), FOD Economie (2012) en INR (2012).
83
derland haalt de FOD Economie (2012) ook de hogere personeelskosten in België aan, de verschillen in de anciënniteitsberekening van werknemers of nog de aanwezigheid van minder efficiënte ondernemingen op de Belgische
markt. Deze studie van de FOD nuanceert echter het belang van deze factor: de verschillen in loonkosten met Nederland verklaren niet meer dan 2 % van het vastgestelde prijsverschil met België. Het verslag van de expertengroep Concurrentievermogen en Werkgelegenheid213 nuanceert eveneens het belang van het loonverschil, door rekening te
houden met zaken die typisch Belgisch zijn. Er bestaan in België namelijk meer maatregelen om de loonkosten te reduceren dan in de buurlanden, waardoor de loonhandicap van België fors gereduceerd wordt.
De hogere loonkosten in België worden deels gecompenseerd door een hogere productiviteit. In de periode 2008-2012
liet de sector detailhandel voor voedingsproducten in België, volgens Amadeus, ieder jaar opnieuw de grootste nominale toegevoegde waarde per werknemer (VTE) optekenen vóór Duitsland. Nederland was jaarlijks gemiddeld het land
met de laagste nominale productiviteit, gevolgd door Frankrijk (zie bijlage 6, tabel 3). Ofschoon de verschillen op het
vlak van loonkost per eenheid product tussen België en de andere landen minder uitgesproken waren, positioneerde
België zich in de periode 2008-2012 vlak achter Duitsland (doch voor Nederland en Frankrijk) als land met de laagste
verhouding loonkost op toegevoegde waarde (in nominale termen) (zie grafiek 37 en bijlage 6, tabel 3).
De Eurostat-statistieken (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen met NACE 4711 en op basis van de
nationale rekeningen voor NACE 47) bevestigen België als land met de hoogste jaarlijks gemiddelde toegevoegde
waarde per werknemer (in nominale termen)214 (vóór Frankrijk) terwijl Nederland (structuurenquête) en Duitsland
(nationale rekeningen) jaarlijks de laagste gemiddelde nominale productiviteit laten optekenen (zie bijlage 6, tabellen 4
en 5).
De literatuur is het er unaniem over eens: de productiviteit van de Belgische werknemer is hoger dan die in de buurlanden, en behoort in sterkere mate bij de hoogste ter wereld. In het bijzonder voor de handel (GG) blijkt dat de groei
van de nominale productiviteit per uur in België hoger was dan in de voornaamste buurlanden. Maar wat de productiviteit in volume betreft (waardoor het prijseffect kan worden opgeheven en preciezer kan worden bepaald welke productiviteitsinspanningen een activiteitssector gerealiseerd heeft), was de groei van de sector in België minder sterk dan
bij de buren. Zo nam de productiviteit tussen 1995 en 2010 in Nederland toe met 62,3 %, in Duitsland met 50,0 %, in
Frankrijk met 21,9 % en in België slechts met 17,6 %215. Meerdere studies bevestigen eveneens de minder uitgesproken groei van de arbeidsproductiviteit in de Belgische handel. Hoewel de productiviteit in het voordeel van België de
hogere loonkost compenseert, kan de uiteenlopende evolutie van deze twee variabelen op termijn problematisch
worden, aangezien de productiviteit bij ons minder snel toeneemt en de loonkosten sneller toenemen dan in de buurlanden.
213
Expertengroep Concurrentievermogen en Werkgelegenheid (EGCW), "Arbeidskosten, loonsubsidies, arbeidsproductiviteit en
opleidingsinspanningen van ondernemingen", juli 2013.
214
De toegevoegde waarde per werknemer (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen) wordt berekend door de toegevoegde waarde tegen factorkost te delen door het aantal werknemers (aantal werkende personen, zelfstandigen niet inbegrepen). Op basis van de nationale rekeningen wordt deze ratio berekend door de bruto toegevoegde waarde tegen courante prijzen
(B1G) te delen door het totaal aantal werkende personen (zelfstandigen inbegrepen).De methode van de EGCW kon niet gevolgd
worden daar het aantal gewerkte uren voor de sector niet beschikbaar was.
215
EGCW (2013)
84
Grafiek 37: Loonkost per eenheid product en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)
(Gemiddelde van 2008 tot 2012, in euro of in %)
0,9
4,5
0,8
4
0,7
3,5
0,6
3
0,5
2,5
0,4
2
0,3
1,5
0,2
1
0,1
0,5
0
0
Netto bedrijfsmarge (%)
Loonkost per eenheid product
België
Duitsland
Frankrijk
Nederland
Bronnen: Amadeus, eigen berekeningen
Gedurende de bestudeerde periode genereerde ons land, op basis van Amadeus, ieder jaar de hoogste netto bedrijfsmarge (vóór Duitsland). Frankrijk was dan weer het land met de zwakste jaarlijks gemiddelde operationele rendabiliteit
(gevolgd door Nederland) (zie grafiek 37 en bijlage 6, tabel 3).
Gemeten aan de hand van de ratio bruto exploitatieoverschot / omzet216 van Eurostat (op basis van de structuurenquête voor ondernemingen met NACE 4711) was Nederland het land met de hoogste jaarlijks gemiddelde operationele rendabiliteit in de periode 2008-2012. België bekleedde de tweede plaats vóór Duitsland en Frankrijk. (zie bijlage
6, tabel 4)
Eigen berekeningen (ratio bruto exploitatieoverschot/ toegevoegde waarde217) op basis van Eurostat-gegevens (nationale rekeningen) voor de gehele detailhandel (NACE 47) wijzen dan weer België aan als land met de hoogste jaarlijks
gemiddelde operationele rendabiliteit (en dit vóór Nederland). (zie bijlage 6, tabel 5)
Zoals eerder werd aangehaald, kunnen de resultaten over dit onderwerp uiteenlopen door de verschillende methodologieën. Zo stellen de NBB en de ECB bijvoorbeeld een relatief kleine marge vast voor de handel in voedingsmiddelen in
België in verhouding met de buurlanden tussen 1995 en 2007 (3,5 % tegenover gemiddeld 3,9 % bij onze buren). Door
216
De ratio bruto exploitatieoverschot / omzet is verschillend van de netto bedrijfsmarge. Eurostat berekent de ratio bruto exploitatieoverschot / omzet, in de context van de structuurenquête, als de toegevoegde waarde minus de personeelskosten over het
omzetcijfer.
217
Onder het bruto exploitatieoverschot dient hier te worden verstaan het bruto exploitatieoverschot/bruto gemengd inkomen
(B2G/B3G). Deze laatste term, ontleend aan de berekeningsmethode van de NBB voor het bruto binnenlands product en het bruto
nationaal inkomen volgens het ESR 1995, staat voor de toegevoegde waarde minus de beloning van de werknemers minus de netto
niet-productgebonden belastingen op productie. Uitgangspunt is dat de raming van toegevoegde waarde, de beloning van de
werknemers en de netto niet-productgebonden belastingen op productie simultaan gebeurt waarbij het bruto exploitatieoverschot/bruto gemengd inkomen bepaald wordt als saldo.
85
het gebruik van dezelfde methodologie218 over een recentere periode (2008 tot 2012) draait de trend zich echter om
daar België haar winstmarge verbeterd heeft (4,8 % gemiddeld). België doet het minder goed dan Nederland (5,5 %),
maar beter dan Duitsland (2,9 %) en Frankrijk (2,5 %).
218
Op basis van Eurostat-gegevens berekent de NBB een aangepaste winstmarge door het inkomen van de zelfstandige werknemers af te trekken in de berekening van de marge. De variabelen die in rekening gebracht worden zijn het bruto exploitatieoverschot (GOS), de omzet (TO), het aantal tewerkgestelde personen (NE), het aantal loontrekkenden (NWE) en de loonkosten (W). De
aangepaste winstmarge wordt verkregen volgens de volgende formule: (GOS-((NE-NWE)*(W*a/NWE)))/TO waarbij de parameter a,
bepaald op 0,64, het loonaandeel vertegenwoordigt dat toegeschreven wordt aan de zelfstandige werknemers in verhouding tot de
loontrekkenden.
86
V Marktwerking in België - Horizontale screening van sectoren
V.1 Inleiding
Conform de wet van op 3 april 2013 houdende de invoeging van boek V in het Wetboek van economisch recht “De
mededinging en de prijsevoluties”, heeft het Prijzenobservatorium het afgelopen jaar het aspect marktwerking geïntegreerd in haar activiteiten. Naast het uitvoeren van punctuele studies over sectoren, zoals over de marktwerking van
hoorapparaten in België, werd ook een horizontale screening opgezet met het oog op de identificatie van sectoren met
een verhoogde kans op een minder effectieve marktwerking en dus minder aanleunend bij de zuivere mededinging.
Er is wel omzichtigheid geboden bij de interpretatie van de resultaten van de horizontale screening. De screening geeft
een indicatie over de marktwerking in marktgerichte sectoren en heeft dus slechts een knipperlicht - functie. Een horizontale screening zal steeds gevolgd worden door meer diepgaande marktstudies van specifieke sectoren.
Voor deze oefening heeft het Prijzenobservatorium een beroep gedaan op

het bedrijvenregister, beheerd door AD Statistiek (met gegevens over ondernemingsgroepen),

de jaarrekeningen van ondernemingen, afkomstig van de Balanscentrale van de NBB,

omzetgegevens op basis van de btw, afkomstig van AD Statistiek en

import- en export-gegevens, afkomstig van de Nationale Bank van België.
Voor de indeling volgens sectoren is gewerkt met de NACE – classificatie, en dit op het meest gedetailleerde beschikbare niveau, namelijk het NACE5-niveau voor de sectoren waar deze onderverdeling bestaat en het NACE4-niveau voor
de andere sectoren219. In deze screening gelden de gegevens van het recentste jaar 2012 als referentie.220 De studie
richt zich op marktgerichte activiteiten.
De volledige beschrijving van de gehanteerde methodologie, van de statistische gegevensbronnen en van de gedetailleerde resultaten per indicator worden samen met dit jaarverslag 2014 gepubliceerd. Zie hiervoor de publicatie: Prijzenobservatorium, "Marktwerking in België, Horizontale screening van sectoren", 2015.
In dit deel van het jaarverslag worden de resultaten kort toegelicht. In punt 2 komen de gebruikte indicatoren aan bod.
Aangezien de informatie die vervat is in de individuele indicatoren samengebracht wordt in één unieke variabele, namelijk de samengestelde indicator, werden zijn voornaamste eigenschappen en de verkregen resultaten voorgesteld in
punt 3. In punt 4 komen dan de conclusies aan bod.
V.2 Indicatoren
De screening werd uitgevoerd op basis van negen indicatoren op het vlak van marktwerking, welke onderverdeeld
kunnen worden in twee groepen. De eerste vijf statische indicatoren richten zich op verschillende aspecten van de
marktstructuur. De laatste vier indicatoren brengen de verschillende aspecten van de marktdynamiek in kaart.
Voor alle sectoren werden de berekende waarden per indicator toegevoegd in een apart excel bestand, die samen met
het jaarverslag gepubliceerd werd.
219
Éen van de hinderpalen bij een dergelijke statistische top-down benadering vormt het feit dat de indeling van sectoren volgens
Nace-classificatie niet noodzakelijk overeen komt met de daadwerkelijke relevante markt.
220
De berekeningsmethode van de indicatoren vereist exhaustieve gegevens, en eind 2014 waren nog niet alle gegevens voor het
jaar 2013 beschikbaar (onder andere de gegevens uit de jaarrekeningen van ondernemingen).
87
a) Statische indicatoren:

Aantal ondernemingen
De indicator aantal ondernemingen telt het aantal Belgische ondernemingen met een positieve binnenlandse omzet in
sector .
In sectoren met een laag aantal ondernemingen is de kans op collusie groter. Collusie kan leiden tot gebrekkige marktwerking, en kan zich uitdrukken in kunstmatig hoge prijzen of onderaanbod.

HHI-Herfindahl-Hirshman Index
De Herfindahl-Hirschman Index (HHI) is de som van de gekwadrateerde marktaandelen voor alle ondernemingen in
een bepaalde sector. De waarde voor de indicator voor sector met ondernemingen
wordt gegeven door
de formule:
∑
waar
het marktaandeel (op basis van de binnenlandse omzet) is van bedrijf . Aangezien marktaandelen hier genoteerd worden als een decimaal getal tussen 0 en 1, ligt de waarde van de HHI tussen en 1.
De HHI wordt vaak gebruikt om de concentratie (of asymmetrie) van een sector te evalueren.221 Hoewel het verband
tussen de mate van concentratie (zoals gemeten door HHI) en mededinging vrij complex is, wordt meestal aangenomen dat een hogere concentratie minder gunstig is voor de mededinging.

Importpenetratie
De invoerpenetratie van een sector ( ) wordt in deze studie berekend als de verhouding tussen de waarde van ingevoerde producten die tot een bepaalde sector gerekend worden en de waarde van het totale schijnbare verbruik (binnenlandse omzet en invoer) van deze producten in België. Met
als waarde van de invoer van product behorend
tot sector , is de importpenetratie
voor sector S gelijk aan:
∑
∑
∑
De theoretische waarden voor
liggen tussen 0 (geen invoer) en 1 (binnenlandse omzet gelijk aan nul wat betekent
dat alle geconsumeerde goederen geïmporteerd worden). Een hoge coëfficiënt wijst dus op een aanzienlijke concurrentie met ingevoerde producten voor de binnenlandse ondernemingen op die markt. Dit zou verschillende effecten
kunnen teweeg brengen, zoals bijvoorbeeld een lagere overlevingskans voor ondernemingen met lage productiviteit.
221
Ter info: Volgens de Europese richtsnoeren voor de beoordeling van horizontale fusies stelt de Europese Commissie meestal
geen mededingingsbezwaren voor markten met een HHI lager dan 0,1. Ook een HHI tussen 0,1 en 0,2 zal doorgaans geen verdere
analyse vergen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals een zeer groot marktaandeel van de fuserende bedrijven
of een sterke verandering in de HHI). Een HHI hoger dan 0,2 wijst op een sterke concentratie. De U.S. Horizontal Merger Guidelines
beschouwen markten met een HHI hoger dan 0,25 als ‘sterk geconcentreerd’. Merk op dat, zoals hoger opgemerkt, de indeling
volgens NACE codes niet noodzakelijk gelijk loopt met een ‘relevante markt’. Europese richtsnoeren (2004), US Horizontal Merger
Guidelines (2010).
88

Kapitaalintensiteit
Als benadering voor de kapitaalvereisten van een sector, hieronder kapitaalintensiteit van een sector genoemd, wordt
het benodigde kapitaal om één EUR bedrijfsopbrengst te realiseren beschouwd. De berekening van deze indicator gebeurt als volgt: zij
de totale kapitaalvoorraad en de totale bedrijfsopbrengsten van alle ondernemingen in sector
. De waarde voor de kapitaalintensiteit voor sector wordt gegeven door:
∑
∑
De kapitaalvoorraad werd berekend via de rubrieken 22 tot en met 27 uit het Minimum Algemeen Rekeningstelsel,
terwijl voor de bedrijfsopbrengsten de rubrieken 70 tot en met 74 - 740 genomen werden. In theorie liggen de waarden voor de indicator tussen 0 en oneindig. Hoe hoger de verhouding tussen kapitaalvoorraad en bedrijfsopbrengsten,
hoe hoger de kapitaalvereisten om een bepaalde bedrijfsopbrengst te realiseren. En hoe hoger de kapitaalvereisten
zijn, hoe moeilijker het doorgaans is voor nieuwe en kleine bedrijven om zich te vestigen of te handhaven in een markt,
waardoor er in kapitaalintensieve sectoren een potentieel concurrentieprobleem kan ontstaan.

PCM-price cost margin
Deze indicator is een weergave van de winstmarge van een sector en werd voor elke sector S geschat via de indicator
price cost margin,
:
∑
∑
waarbij voor SALES van het bedrijf i de bedrijfsopbrengsten worden gebruikt, op basis van de jaarrekeningen van ondernemingen en berekend als volgt: rubriek 70 (omzet) + 71 (wijzigingen in de voorraden en in de bestellingen in uitvoering) + 72 (geproduceerde vaste activa) + 74 (andere bedrijfsopbrengsten) – 740 (bedrijfssubsidies en andere compenserende bedragen),
terwijl COST staat voor kosten, welke ook berekend worden uit de jaarrekeningen: kosten voor de aankoop van handelsgoederen en andere goederen (rubriek 60 en 61 uit het MAR) en lonen (rubriek 62 uit de MAR).
De price cost margin wordt over het algemeen gezien als een indicator van marktmacht; immers, hoe hoger de waarde, hoe groter het verschil tussen de prijs en de marginale kostprijs (de prijs bij volmaakte concurrentie), en hoe verder
de markttoestand verwijderd is van de volkomen mededinging. Een te hoge waarde voor die indicator kan wijzen op
een potentieel disfunctionerende markt, zeker als ondanks hoge winstmarges nieuwkomers op de markt uitblijven.
b) Dynamische indicatoren

Gewogen ondernemingsverloop
Het gewogen ondernemingsverloop, soms ook toe- en uittredingsgraad genoemd ('churn' in het Engels), in jaar is gedefinieerd als de som van de marktaandelen in jaar
van de uittreders en de marktaandelen van de toetreders in
jaar .222
∑
{
}
222
∑
{
}
De toetreders voor 2012 zijn de ondernemingen die actief waren (dus een positieve binnenlandse omzet hadden) in 2012 maar
in geen enkel van de voorgaande jaren 2009, 2010 en 2011 actief waren. De uittreders voor 2012 zijn de ondernemingen die actief
waren in 2011 en niet actief waren in 2012.
89
In theorie liggen de scores tussen 0 en 2. Hoe hoger de score, hoe belangrijker de betrokken onderneming(en) (in termen van marktaandeel). Een hoge score wijst op het verlaten van de markt van een belangrijke speler en/of het toetreden tot de markt van een onderneming die snel marktaandeel heeft veroverd.
Het gewogen ondernemingsverloop analyseert de dynamische evolutie van de samenstelling van een sector door de
toe- en uittreders te beschouwen. Een lage waarde kan een aanwijzing zijn voor het bestaan van toe- en uitredingsdrempels.

Overlevingsgraad
Als indicator voor de overlevingsgraad werd gekozen voor de verhouding tussen het aantal actieve ondernemingen
gedurende de gehele geanalyseerde periode (2009-2012) en het aantal actieve ondernemingen in het laatste jaar van
die periode (2012):
N
Overlevingsgraad 
T
 x
t
i
i 1 t 1
N
x
i 1
T
i
waarbij voor bedrijf gelijk is aan 1 als het actief was gedurende het jaar (dit wil zeggen een positieve binnenlandse omzet had), en gelijk aan 0 in het andere geval.
Bijvoorbeeld: een sector die bestaat uit 10 bedrijven in 2012 waarvan 3 bedrijven alle jaren tussen 2009 en 2012 actief
zijn geweest en de zeven andere in de loop van die periode zijn toegetreden, heeft een overlevingsgraad van 3/10.
De onderliggende logica van de indicator is om bepaalde sectoren uit te lichten die een hoge mate van stabiliteit vertonen in hun samenstelling, hetgeen bevorderend kan werken voor mededingingsafspraken tussen de bedrijven binnen
de sector. Daarnaast hebben sectoren met een hoge overlevingsgraad mogelijk ook een hoge toetredingsbarrière.

Veranderlijkheid van marktaandelen
De mate van veranderlijkheid wordt hier berekend als de absolute waarde van de wijziging van de marktaandelen van
elke onderneming (op basis van hun binnenlandse omzet) van een sector gedeeld door twee:
∑
waarbij
de t is.
|
|
het marktaandeel (berekend in verhouding tot de binnenlandse omzet van de sector) van bedrijf geduren-
De veranderlijkheid kan een waarde tussen 0 en 1 aannemen. Het meet de omvang van het marktaandeel dat wordt
overgedragen van krimpende bedrijven naar groeiende bedrijven. Een lage waarde wijst op een grote mate van stabiliteit met betrekking tot de verdeling van de marktaandelen in een sector van jaar tot jaar223, wat een teken kan zijn van
mogelijke mededingingsproblemen. Naast samenwerkingsafspraken kan ook de aanwezigheid van toetredingsbarrières de ontwikkeling van nieuwe bedrijven belemmeren, wat de stabiliteit in de verdeling van de marktaandelen binnen
een bepaalde sector positief beïnvloedt.

Rotatiegraad van ondernemingen (TNF8)
De rotatiegraad van ondernemingen (TNF8) berekent voor elke sector het verloop tussen 2009 en 2012 van de ondernemingen die (op basis van hun omzet) tot de acht voornaamste ondernemingen van hun sector behoren. Voor de
223
Daartegenover kan een hoge waarde wijzen op een sterke wijziging van de marktaandelen in één jaar ten opzichte van het andere, wat zou duiden op een sterke volatiliteit binnen de sector.
90
sectoren die minstens 8 ondernemingen tellen, ligt de waarde van deze indicator dus tussen 8 (status quo: dezelfde
bedrijven behoren gedurende de periode tot de TOP 8 van de sector) en 32 (een volledige omwisseling van bedrijven).
Een hoge indicatorwaarde wijst op een hoge instabiliteit en mogelijk ook op een hogere mate van concurrentie.
V.3 Samengestelde indicator: methodologie en analyse van de resultaten
De gegevens van deze verschillende individuele indicatoren worden samengevoegd en geïntegreerd in een enkele variabele, genaamd samengestelde indicator. Deze samengestelde indicator geeft globaal de werking van een markt weer.
De samengestelde indicator moet met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en geeft slechts een knipperlichtsignaal over de marktwerking in een sector.
Voor alle sectoren werden de berekende waarden voor de samengestelde indicator toegevoegd in een aparte exceltabel, die samen met het jaarverslag gepubliceerd werd.
V.3.1 Methodologie
De industriële sectoren en dienstensectoren (inclusief de bouwsector) worden apart geanalyseerd. Tevens worden
binnen de industrie nijverheid en netwerkindustrieën apart geanalyseerd. Dat geldt ook voor de dienstensectoren,
waarbij groot- en kleinhandel, zakelijke diensten en andere diensten apart worden onderscheiden. Voor de industriële
sectoren worden negen indicatoren in aanmerking genomen, tegenover acht bij de dienstensectoren : de importpenetratie werd immers alleen berekend voor de industriële sectoren. 224
De waarden van de indicatoren voor elke sector werden eerst genormaliseerd. Normalisatie is noodzakelijk om deze
variabelen, die op een verschillende schaal gemeten werden, te kunnen vergelijken. Voor deze screeningsoefening
kreeg de min-max (of rescaling) methode de voorkeur225, omdat deze geen invloed hebben noch op de rangschikking
van de sectoren, noch op de uitschieters; de rangschikking blijft onveranderd, alleen de meetschaal wordt gewijzigd.226
Voor de indicatoren kapitaalintensiteit, aantal ondernemingen en gewogen ondernemingsverloop genoot een nietlineaire normalisatie de voorkeur.227
Door deze normalisatie worden de waarden van elke indicator tussen 0 en 1 geschaald, waardoor ze eenvoudiger interpreteerbaar zijn. Bovendien zijn de genormaliseerde indicatoren op dezelfde manier georiënteerd: een waarde van
0 wijst, met betrekking tot die indicator, op een laag risico op een minder effectieve marktwerking, terwijl een waarde
van 1 moet worden gezien als een risico op een minder effectieve marktwerking.
De genormaliseerde indicatoren worden vervolgens geaggregeerd tot een samengestelde indicator van de marktwerking. Voor het aggregeren van de indicatoren werden drie technieken gebruikt: het rekenkundig gemiddelde, het
meetkundig gemiddelde en de Benefit of the doubt-methode (BoD).
224
Indien mogelijk, wil het Prijzenobservatorium de indicator voor internationale openheid in de toekomst ook berekenen voor de
dienstensectoren.
225
Bij de min-max methode worden de indicatoren waarvan hoge waarden wijzen op een risico op een minder effectieve marktwerking middels de volgende formule genormaliseerd:
226
Standaardisatie of de Z-score methode (waarin de oorspronkelijke waarden gecorrigeerd worden voor de meeteenheid en de
variantie, teneinde een rangschikking met een gemiddelde van 0 en standaarddeviatie van 1 te verkrijgen) heeft dezelfde eigenschappen (en tevens geen invloed op de rangschikking van de waarden). De aggregatiemethoden vereisen evenwel dat alle waarden positief zijn, en om die reden is hier gekozen voor de methode min-max.
227
De individuele waarden voor de indicatoren aantal ondernemingen en kapitaalintensiteit werden, vooraleer te normaliseren
door middel van de min-max-methode, eerst logaritmisch getransformeerd. Voor het gewogen ondernemingsverloop werd de
vierkantswortel van de individuele waarden gebruikt alvorens te normaliseren.
91
Hoewel eenvoudig in interpretatie, ligt het nadeel van het rekenkundig gemiddelde in de onderliggende wederzijdse
compensatie tussen de indicatoren: wanneer een indicator met één eenheid afneemt en een andere tegelijkertijd met
één eenheid stijgt blijft de eindscore van de samengestelde indicator onveranderd. Om die reden worden hier ook andere methoden voor het aggregeren van de indicatoren overwogen. Het meetkundig gemiddelde228 is een niet-lineaire
aggregatietechniek die een oplossing biedt voor het probleem van de wederzijdse compensatie van de indicatoren en
is minder gevoelig voor extreme waarden dan het rekenkundig gemiddelde. De gewichten van de indicatoren blijven
echter nog steeds hetzelfde over de sectoren heen.
Met de Benefit of the Doubt-methode wordt ernaar gestreefd de gewichten voor elke sector te optimaliseren. Deze
methode gunt het voordeel van de twijfel aan een sector die goed scoorde voor een of meer indicatoren, zelfs als het
(rekenkundig of meetkundig) gemiddelde van alle indicatoren duiden op een risico op een minder effectieve marktwerking. Bij de BoD-methode wordt de weging van de verschillende indicatoren endogeen bepaald. Deze gewichten
kunnen dus per sector verschillen. Bovendien houdt deze methode rekening met het probleem van de wederzijdse
compensatie tussen de indicatoren. Meer bepaald streeft de Benefit of the Doubt-methode ernaar de gewichten voor
elke sector te optimaliseren, teneinde het uiteindelijke resultaat te maximaliseren. Het doel is dat elke sector ten opzichte van de andere sectoren de hoogst mogelijke score behaalt.
Elk van deze drie aggregatiemethoden heeft een specifieke samengestelde indicator gegenereerd. Het uitgangspunt
van de analyse is de samengestelde indicator die gegeneerd is met behulp van het rekenkundig gemiddelde. Met deze
methode is het mogelijk de sectoren aan te wijzen waar het risico op problemen met betrekking tot de marktwerking
hoger is dan bij de andere sectoren. De twee andere benaderingswijzen om een samengestelde indicator te verkrijgen,
het meetkundig gemiddelde en BoD, worden gebruikt om de verkregen resultaten te vergelijken en te bevestigen.
De onderstaande analyse richt zich eerst tot de industriële sectoren (punt 3.2.1). Nijverheid en netwerkindustrieën
worden hierbij apart in detail behandeld. Vervolgens worden de dienstensectoren geanalyseerd (punt 3.2.2). Voor deze wordt een onderscheid gemaakt tussen groot- en kleinhandel, zakelijke diensten en andere diensten.
V.3.2 Analyse
V.3.2.1 Industrie
De samengestelde indicator (volgens het rekenkundig gemiddelde) is gemiddeld hoger voor de netwerkindustrieën
(0,62) dan voor nijverheid (0,54).
Tabel 21: Resultaten van de samengestelde indicator voor de industrie
Samengestelde indicator
(rekenkundig gemiddelde)
Totaal
Industrie
Nijverheid
Netwerkindustrieën
Aantal sectoren
Gemiddelde
Mediaan
Minimum
Maximum
253
234
19
0,54
0,54
0,62
0,54
0,53
0,60
0,27
0,27
0,51
0,86
0,77
0,86
Standaard
deviatie
0,08
0,08
0,09
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen
Grafiek 38 toont de 25 industriële sectoren met de hoogste samengestelde indicator (dus het hoogste deciel van de
253 industriële sectoren) op orde van grootte (uitgedrukt in binnenlandse omzet). Van deze sectoren behoren 20 tot
de nijverheid en vijf tot de netwerkindustrieën. Van deze 25 sectoren zijn er 18 die ook voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD.
228
De formule die wordt gebruikt is de volgende:
√∏
waar
de genormaliseerde waarde van indicator
, is en
het totaal aantal indicatoren.
92
229
Grafiek 38: Samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde, industrie, hoogste waarden
(2012)
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen

Nijverheid
NACE-afdeling 23 'Vervaardiging van andere niet-metaalhoudende minerale producten' is de afdeling die met zeven
sectoren (van de 22) het meest is vertegenwoordigd in deze rangschikking, waaronder met name 23321 'Vervaardiging
van bakstenen', 2351 ' (...) van cement'en 2352 '(...) van kalk en gips'.
NACE-afdeling 10 'Vervaardiging van voedingsmiddelen' is vertegenwoordigd met drie sectoren, en afdeling 11 'Vervaardiging van dranken' met twee sectoren230. Onder deze sectoren bevinden zich 1107 'Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en overig gebotteld water', 1042 'Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten', 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten' en 1081 'Vervaardiging van suiker'.
De metaalindustrie, namelijk NACE-afdeling 24 'Vervaardiging van metalen in primaire vorm', is vertegenwoordigd met
twee sectoren231, waarvan op grafiek 38 2443 'Productie van lood, zink en tin' de grootste omzet heeft. Ook afdeling
20 'Vervaardiging van chemische producten' is met twee sectoren vertegenwoordigd232: 2011 'Vervaardiging van industriële gassen' en 2017 'Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen'.
Naast de sectoren 2443 en 1081 zijn, binnen nijverheid, de andere grootste sectoren in termen van binnenlandse omzet de sectoren 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten', 1107 'Vervaardiging van frisdranken; productie
van mineraalwater en overig gebotteld water', 2011 'Vervaardiging van industriële gassen', 2351 'Vervaardiging van
cement' en 1042 'Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten'.
229
Voor meer details, zie bijlage 7, tabel 1.
230
Op respectievelijk 29 en 5 sectoren waaruit deze NACE-afdelingen bestaan.
231
Van de 13 sectoren.
232
Van de 17 sectoren.
93
Het merendeel van deze nijverheidsindustrieën hebben een hoge concentratiegraad (HHI), een grote mate van stabiliteit (veranderlijkheid van de marktaandelen, gewogen ondernemingsverloop en TNF8) en een beperkt aantal bedrijven
(uitgezonderd 1811 'Drukkerijen van dagbladen').
Van de 20 nijverheidsindustrieën die bij de samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde naar voren
zijn gekomen, beschikken er vier over een hoge internationale openheid233 (waaronder 1711 'Vervaardiging van pulp',
2017 'Vervaardiging van synthetische rubber in primaire vormen' en 2731 'Vervaardiging van kabels van optische vezels'). Deze buitenlandse concurrentie laat toe om hun aanwezigheid te nuanceren in deze lijst van sectoren met potentiële problemen.
De resultaten van de analyse volgens het geometrisch gemiddelde zijn bijna identiek. Enkel één sector (1811 'Krantendrukkerijen') komt niet voor in het laatste deciel volgens het geometrisch gemiddelde.
In grafiek 38 komen zeven sectoren234 niet voor op de lijst met potentieel meest problematische sectoren op basis van
de samengestelde indicator volgens BoD235.

Netwerkindustrie
De vijf netwerkindustrieën die worden weergegeven in grafiek 38 worden ook naar voor geschoven door zowel het
meetkundig gemiddelde als de BoD236. Van deze vijf netwerkindustrieën behoren drie sectoren tot de NACE 382 'Verwerking en verwijdering van afval' en de twee anderen behoren tot NACE 35 'Productie en distributie van elektriciteit,
gas, stoom en gekoelde lucht'.
De grootste sector in termen van binnenlandse omzet is 38222 'Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval'.
Vanwege hun aard hebben deze sectoren geen of een lage internationale openheid. Verder is het aantal actieve ondernemingen eerder beperkt: ze tellen tussen 1 en 22 ondernemingen. Dit verklaart de positieve bijdrage van de indicatoren internationale openheid en aantal ondernemingen aan de eindscore van deze sectoren. De mate van concentratie (HHI) draagt eveneens sterk bij tot de samengestelde indicator, net als kapitaalintensiteit (behalve voor 38222
'Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval').
V.3.2.2 Diensten
De samengestelde indicator (volgens rekenkundig gemiddelde) is gemiddeld 0,56 voor de dienstensectoren. Er zijn
geen significante verschillen te bespeuren tussen de verschillende categorieën. Niettemin hebben de sectoren die tot
de groot- en detailhandel behoren een score die meer geconcentreerd is rond dit gemiddelde (standaarddeviatie van
0,04).
Tabel 22 Resultaten van de samengestelde indicator voor de diensten
Samengestelde indicator
(rekenkundig gemiddelde)
Totaal
Groot- en kleinhandel
Diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Aantal sectoren
413
191
129
93
Gemiddelde
0,56
0,56
0,57
0,57
Mediaan
Minimum
Maximum
0,56
0,56
0,56
0,55
0,19
0,41
0,19
0,42
0,78
0,66
0,78
0,75
Standaard
deviatie
0,07
0,04
0,08
0,08
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen
233
Voor meer details, zie bijlage 7, tabel 2.
234
Met het oog op vertrouwelijkheid zijn slechts zes van de zeven sectoren opgenomen in grafiek 38.
235
Het gaat hier om de sectoren 1062 'Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten', 1811 'Drukkerijen van dagbladen', 2731
'Vervaardiging van kabels van optische vezels', 2352 'Vervaardiging van kalk en gips', 1711 'Vervaardiging van pulp' en 31092 'Vervaardiging van tuin- en terrasmeubelen'.
236
Omwille van de vertrouwelijkheid worden slecht 4 sectoren weergegeven in de grafiek.
94
De 41 sectoren die hieronder worden besproken, zijn de sectoren die behoren tot het hoogste deciel van de diensten
voor de samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde. Van deze 41 dienstensectoren zijn er 33 die ook
voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD. Er zijn dus geen opvallende
verschillen tussen de methodes.
237
Grafiek 39: Samengestelde indicator volgens het rekenkundig gemiddelde, diensten, hoogste waarden
(2012)
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen
Van de 41 sectoren is er één sector die tot de groot- en kleinhandel behoort en zijn er 22 die tot de zakelijke diensten
behoren. De overige 18 zijn geklasseerd bij de andere diensten, inclusief bouw. De categorieën zakelijke diensten en
andere diensten, inclusief bouw zijn dus verhoudingsgewijs veel sterker vertegenwoordigd dan groot- en kleinhandel.

Groot- en kleinhandel
Voor de categorie groot- en kleinhandel gaat het om NACE 47192 'Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij
voedings- en genotmiddelen niet overheersen (verkoopoppervlakte ≥ 2500 m²)'. Deze sector valt uit de lijst wanneer
de BoD methode wordt gehanteerd.
De grootste relatieve bijdrage tot de samengestelde indicator wordt geleverd door de HHI, gevolgd door de overlevingsgraad en het aantal ondernemingen.

Zakelijke diensten
Van de zakelijke diensten maken er 22 sectoren deel uit van het hoogste deciel. Van deze zijn er 19 die ook voorkomen
in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD. 238 NACE-afdeling 77 'Verhuur en lease' is
237
Gemeten aan de hand van de indicator importpenetratie, die een onderscheid maakt tussen sectoren met geen of een lage
internationale openheid (importpenetratie lager dan 0,1, 58 sectoren op een totaal van 253), een gemiddelde internationale openheid (importpenetratie tussen 0,1 en 0,7, 84 sectoren) en een hoge internationale openheid (importpenetratie hoger dan 0,7, 111
sectoren).
95
de afdeling die, met acht sectoren (van de 21), het meest is vertegenwoordigd, waaronder met name 7711 'Verhuur en
lease van personenauto’s en andere lichte auto’s', 7712 ' (...) vrachtauto’s' en 77295 ' (...) medisch materieel'. Afdelingen 61 'Telecommunicatie' en 66 'Ondersteunende activiteiten voor verzekeringen en pensioenfondsen' volgen daarna
met elk drie sectoren (van de respectievelijk 4 en 8).
De drie grootste sectoren in termen van omzet zijn 6630 'Vermogensbeheer', 6110 'Draadgebonden telecommunicatie'
en 6120 'Draadloze telecommunicatie'. Deze drie sectoren hebben een binnenlandse omzet van meer dan drie miljard
EUR.

Andere, inclusief bouw
Van de andere diensten bevinden er zich 18 sectoren in het hoogste deciel van de dienstensectoren. Van deze zijn er
14 die ook voorkomen in het hoogste deciel volgens zowel het meetkundig gemiddelde als de BoD.239 NACE-afdeling
52 'Opslag en vervoerondersteunende activiteiten' en 55 'Verschaffen van accommodatie' zijn de afdelingen die het
meeste vertegenwoordigd zijn, met elk vier sectoren (van de respectievelijk 7 en 8 sectoren). Afdeling 50 'Vervoer over
water' volgt daarna met drie sectoren.
De sectoren 5221 'Diensten in verband met vervoer te land' en 5020 'Zee- en kustvaart, goederenvervoer' hebben de
grootste binnenlandse omzet op de grafiek. Daarop volgen de sectoren 5310 'Postdiensten in het kader van de universele dienstverplichting' en 52241 'Vrachtbehandeling in zeehavens'. Deze laatste twee sectoren komen echter niet naar
voren wanneer de samengestelde indicator volgens de BoD-methode wordt berekend vanwege hun relatief goede
prestaties voor meerdere indicatoren.
Voor deze categorie is het de kapitaalintensiteit die gemiddeld genomen het meeste invloed heeft, terwijl ook HHI en
aantal ondernemingen belangrijk zijn.
V.4 Besluit
Er werden drie verschillende aggregatiemethodes gebruikt, met name het rekenkundig gemiddelde, het meetkundig
(geometrisch) gemiddelde en de benefit of the doubt methode. De resulterende rangschikkingen zijn onderling vergelijkbaar en de bevindingen sluiten ook aan op de voorafgaande analyse van de individuele indicatoren.
Het Prijzenobservatorium voorziet om de gehanteerde microgegevens en methodologie verder te verfijnen, zoals door
het toevoegen van de Structuurenquête Ondernemingen (Structural Business Survey) bij de microgegevens, een fijnere
afbakening van de marktbedrijfstakken en de toevoeging van gegevens over de import en export van diensten.
De resultaten uit deze screening zijn een inspiratiebron voor meer diepgaande onderzoeken en analyses door het Prijzenobservatorium, net als voor de Belgische Mededingingsautoriteit.240
Het Prijzenobservatorium zal deze horizontale screening jaarlijks uitvoeren.
238
Wanneer het geometrisch gemiddelde of de BoD wordt gebruikt voor de samengestelde indicator, verdwijnen de sectoren 6630
'Vermogensbeheer', 6020 'Uitzenden van radioprogramma’s' en 6010 'Uitzenden van televisieprogramma’s, abonneetelevisie' uit
de lijst met de hoogste waarden.
239
De goede prestaties van de sector 5121 'Goederenvervoer door de lucht' voor de indicatoren TNF8, price cost margin en kapitaalintensiteit zorgen ervoor dat verdwijnt uit het hoogste deciel volgens de BoD-methode. Hetzelfde geldt voor 5310 'Postdiensten
in het kader van de universele dienstverplichting' en 52241 'Vrachtbehandeling in zeehavens' onder andere door hun relatief goede
score op TNF8. Ten slotte is er ook nog 55201 'Jeugdherbergen en jeugdverblijfcentra'. Op basis van het geometrisch gemiddelde
staat deze sector in het negende deciel.
240
P. Van Herreweghe, A. Walckiers, "De opvolging van marktwerking, een zinvol economisch instrument?", Trefpunt Economie,
september 2013.
96
Lijst van afkortingen
AD Statistiek-Statistics Belgium
Algemene Directie Statistiek van de FOD Economie
BBP
Bruto binnenlands product
BCZ
Belgische Confederatie van de Zuivelindustrie
BoD
Benefit of the doubt
BRUGEL
Brusselse regulator voor energie (BRUssel Gas ELektriciteit)
Btw
Belasting op toegevoegde waarde
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek (Nederland)
COICOP
Classificatie van consumptieve uitgaven
CPI
Consumptieprijsindex
CREG
Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas
CWaPE
Commission wallonne pour l'Energie
EC
Europese Commissie
ECB
Europese Centrale Bank
ECM
Error Correction Model
EGCW
Expertengroep «Concurrentievermogen en Werkgelegenheid»
EMF
European mortgage foundation
EU
Europese Unie
ESR
Europees Systeem van Rekeningen
EUR
Euro
Eurostat
Statistical Office of the European Commission
FPB
Federaal Plan Bureau
FOD Economie
Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie
GICP
Geharmoniseerde index der consumptieprijzen
HFCS
Eurosystem Household Finance and Consumption Survey
HHI
Herfindahl-Hirshman Index
IEA
International Energy Agency
IMF
Internationaal Monetair Fonds
INR
Instituut voor de nationale rekeningen
Insee
Institut national de la statistique et des études économiques (Frankrijk)
K1
Eerste kwartaal
97
K2
Tweede kwartaal
K3
Derde kwartaal
K4
Vierde kwartaal
Kmo
Kleine of middelgrote onderneming
kWh
Kilowattuur
MAR
Minimum Algemeen Rekeningstelsel
NACE
Economische activiteitennomenclatuur in de Europese Gemeenschap
NBB
Nationale Bank van België
NICP
Nationale consumptieprijsindex
OESO / OECD
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
Oivo
Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties
OPEC-lidstaten
Organisatie van olie-exporterende landen
PCM
Price cost margin
PET
Polyethyleentereftalaat
SILC
Statistics on Income and Living Conditions
USD
United States dollar
VREG
Vlaamse regulator van de elektriciteits- en gasmarkt
VTE
Voltijdse equivalenten (werknemers)
98
Bijlagen
Bijlage 1: Overzicht van de prijsbewegingen van producten en diensten
tussen het jaar 2013 en 2014
(Rangschikking in dalende volgorde van prijsstijging)
Benaming
Inflatie in %
Benaming
Inflatie in %
Huisvuilophaling
18,5
Geraspte Emmenthal
4,2
Diepvries tijgergarnalen
16,9
Briefport
4,1
Hygiënische tampon
13,4
Veearts: ovariectomie kat
4,1
Meerrittenkaart
12,4
Vleessnack
4,1
Afdrukken digitale foto's (internet)
11,3
Cider
4,1
Vermout
10,1
Melkerijboter
4,0
Tabak
9,2
Cent wafer
4,0
Babysit dienst
9,0
Gerookte zalm
4,0
Condooms
7,1
Vervangen van remblokjes
4,0
Zout
7,0
Vol-au-vent
4,0
Lange sigaretten
6,9
Italiaanse wijn
3,9
Luikse wafel
6,6
Eénpersoonskamer-gewone rechthebbende
3,9
Jenever
6,5
Emailverf
3,8
Beaujolais
6,4
Pilsbier (bak)
3,8
Lelies
6,1
Huishoudvuilnisbak
3,8
Balpen
6,1
Dagbladen
3,8
Volle melk
6,1
Vliegtuigticket (GICP)
3,8
Gepelde tomaten
6,1
Droogkuis van kostuum
3,7
Telefoongesprekken via toestel
6,0
Wassen van hemd
3,7
Zalm
5,9
Verhuisdiensten
3,7
Trappistenbier
5,8
Thee (builtjes)
3,7
Tijdschriften
5,6
Schoorsteenvegen
3,7
Familiale verzekering Burgerlijke Aansprakelijkheid
5,5
Maïs (zoet, in blik)
3,6
Roséwijn: Côtes de Provence
5,5
Brandverzekering
3,6
Citroenen
5,4
Alstroemeria
3,5
Schuursponsje
5,4
Anorak (winter)
3,5
Korte sigaretten
5,2
Maaltijd restaurant
3,5
Half afgeroomde melk
4,9
Forel
3,4
Draagbare spelconsole
4,9
Naaigaren
3,4
Kant-en-klare cocktail
4,8
Jaarlijks schoolabonnement
3,3
Olieverversen
4,7
Begrafenisondernemingen
3,3
Gashoudend water
4,5
Bankdiensten
3,3
Maandabonnement
4,5
Diepvriessoep
3,3
Bijdrage ziekteverzekering
4,5
Harde kaas Gouda-type
3,3
Zwembad
4,5
Verse room
3,2
Plaatsen advertentie
4,4
Erwtjes
3,2
Pilsbier (blik)
4,3
Zakje friet
3,2
Uurtarief elektrotechnicus
4,3
Salade niçoise
3,1
Pralines
4,3
Rusthuizen
3,1
Uurtarief schoonmaken
4,3
Kleuring
3,1
Aardappelen(nieuwe oogst)
4,2
Uurtarief reparatie verwarmingsinstallatie
3,1
Verzolen van schoenen
4,2
Stuk belegd stokbrood
3,1
99
Benaming
Inflatie in %
Benaming
Inflatie in %
Vensterglas
3,1
Festivals
2,6
Pepersteak
3,1
Weekend in de Ardennen
2,6
Uurtarief garagist
3,1
Whisky
2,5
Melkchocolade met praliné
3,0
Zonnebankabonnement (10 beurten)
2,5
Hondenvoeding (blik)
3,0
Mineraalwater
2,5
Crematie
3,0
Geconcentreerde melk
2,5
Steak tartare
3,0
Buitenlanse reizen (GICP)
2,5
Chinese dagschotel
3,0
Candybar (automaat)
2,5
Autokeuring
3,0
Porto
2,4
Fluorescerende buislamp
3,0
Speciaal bier
2,4
Spaghetti (maaltijd)
3,0
Pilsbier
2,4
Watergolf
3,0
Haargel
2,4
Melkchocolade
3,0
Gordijnstof
2,4
Deodorant : roll-on
3,0
Biljet 90 km weekend
2,4
Onderhoud van centrale verwarming
2,9
Margarine op basis van olijfolie
2,4
Toiletzeep
2,9
Lederen laarzen
2,3
Mokkataartje
2,9
Verse magere kaas
2,3
Limonade(orange of citroen)
2,9
Pizza
2,3
Haarsnit
2,9
Camping
2,3
Uurtarief loodgieter
2,9
Bottines
2,3
Snoeischaar
2,9
Spiegel
2,3
Biljet 45 km
2,9
Varkenslapje
2,3
Hamburger (fastfood)
2,9
Weekend aan zee
2,3
Colalimonade (light)
2,8
Smeltkaas (gruyère)
2,3
Uurtarief elektricien
2,8
Filet américain
2,2
Biljet 20 km
2,8
Sociale huur
2,2
Wodka
2,8
Citytrips
2,2
Bioscoop
2,8
Blazer
2,2
Dagmenu
2,8
Hemd
2,2
Vloeibare meststof
2,7
Verse worst
2,2
Colalimonade
2,7
Rijsttaart
2,1
Hamburger
2,7
Tandenborstel manueel
2,1
Kop en schoteltje
2,7
Eclair
2,1
Vervangen van uurwerkbatterij
2,7
Studentenhaver
2,1
Karbonade
2,7
Kousenbroek
2,1
Likeur
2,7
Tulpenbollen
2,0
WC-reiniger
2,7
Tennisabonnement (winter)
2,0
Abonnement autopechbestrijding
2,7
Volle yoghurt (natuur)
2,0
Permanent
2,7
Espressokoffie
2,0
Deodorant
2,7
Balklamp halogeen
2,0
Fruittaartje
2,6
Hoeslaken
2,0
Kinderfiets
2,6
Acrylverf
2,0
Wattenstaafjes
2,6
Salon
2,0
Biefstuk
2,6
Vleessalade
2,0
Voetbalwedstrijd eerste provinciale
2,6
Peper (zwart)
2,0
Stripverhaal
2,6
Steakmes
1,9
Gebakken tong of forel
2,6
Damesfiets
1,9
Puddingpoeder
2,6
Schouwburgabonnement
1,9
Houtskool
2,6
Middagmaal op school
1,9
100
Benaming
Inflatie in %
Benaming
Inflatie in %
Dunne lende
1,9
Pensen
1,4
Taxi
1,8
Consultatie tandarts
1,4
Haarlak
1,8
Moderne slaapkamer
1,3
Chrysanten
1,8
Bordeaux supérieur AOC
1,3
Kramiek
1,8
Schuimrubberen matras
1,3
Torische brilglazen
1,8
Maandtreinkaart 20 km
1,3
Go Pass
1,8
Tong
1,3
Huur van garage
1,8
Kaas : vers, broodbeleg
1,3
Cordon bleu
1,8
Varkensrib van de filet
1,3
Hespenworst
1,8
Varkensgebraad van de hesp
1,3
Gerookt spek
1,8
Autoverzekering Burgelijke Aansprakelijkheid
1,3
Gehakt
1,8
Nieuwe wagens (BIV inbegrepen)
1,3
Potlood
1,8
Peutertuinen
1,3
Broodje
1,8
Vleesbrochette
1,3
Internetabonnement
1,7
Lage lederen veterschoenen
1,3
Rozijnenkoek (suissekoek)
1,7
Scooter
1,2
Drank op basis van soja
1,7
Veearts: raadpleging
1,2
Niet-sociale huur
1,7
Woordenboek N-F en F-N
1,2
Dweil
1,7
Joggingschoenen
1,2
Rosbief
1,7
Reiskoffer
1,2
Pure chocolade
1,7
Lamsbout
1,2
Keukentafel
1,7
Belgische halfharde kaas
1,2
Kostprijs internaat
1,7
T-shirt (kind)
1,2
Jeansbroek (voor heren)
1,7
Meergranenbrood
1,2
Colalimonade
1,7
Bereide diepvriesmaaltijd op basis van vis
1,2
Body
1,6
Ravioli (vers)
1,1
Hogeschool: inschrijvings- & examengeld
1,6
Reisbijstandsverzekering
1,1
Ficus
1,6
Bruin brood (800 g)
1,1
Vasttapijt
1,6
Kauwgom
1,1
Frisdrank (automaat)
1,6
Rolmeter
1,1
Slip
1,5
Speciaal brood (800 g)
1,1
Specialist: raadpleging
1,5
Elektrische koffiezet
1,1
Sportdrank
1,5
Notariskosten hypotheeklening
1,1
Geneeskunde aanvullende opleiding: huisbezoeken
1,5
Speciaal brood (400 g)
1,1
Sweater
1,5
Chileense wijn
1,1
Rauwe ham
1,5
Pull-over (winter)
1,1
Pull-over (winter)
1,5
Stof voor overgordijnen
1,0
Universiteit: inschrijvings- & examengeld
1,5
Elektrische gazonmaaier
1,0
Yoghurt met fruit (mager)
1,5
Hometrainer
1,0
Portefeuille
1,4
Boeken
1,0
Anorak (winter)
1,4
Rozen
1,0
Uurtarief schilder
1,4
Gekookte ham
1,0
Ruitenwisser
1,4
Badmat
1,0
Tennisballen
1,4
Douchegel
1,0
Kalfsgebraad
1,4
Strijkplank
1,0
Vullingen van caviteiten
1,4
Diepvriessoepgroenten
0,9
Inox kookpot
1,4
Autorijschool
0,9
Polsuurwerk
1,4
Synthetisch dekbed
0,9
Individuele behandeling kinesitherapie
1,4
Pleisters
0,9
101
Benaming
Inflatie in %
Benaming
Inflatie in %
Cement
0,9
Australische wijn
0,2
Maandtreinkaart 45 km
0,8
Elektrisch scheerapparaat
0,2
Varkensrib spiering
0,8
Glasvezelbehang
0,1
Reinigingsproducten voor ramen
0,8
Sportschoenen
0,1
Elektrische frituurketel
0,8
Vuurvaste schotel
0,1
Kleine speelgoedauto
0,8
Schoonheidscrème
0,1
Frankfurter worstjes
0,8
Lage lederen schoenen
0,1
Tennisracket
0,8
Medische beeldvorming
0,1
Kostuum in wol (winter)
0,8
Tennisschoenen
0,0
Biljet
0,8
Konijn
0,0
Mengkraan
0,8
Geneeskunde aanvullende opleiding: raadpleging
0,0
Pop (type Barbie)
0,8
Klinische biologie
0,0
Bustehouder
0,8
Tweepersoonskamer
0,0
Pantalon (winter)
0,8
Tweepersoonskamer (OMNIO)
0,0
Lange broek
0,8
Azalea
0,0
Hemdblouse
0,7
Kalkoenborstfilet
0,0
Minarine
0,7
Droge batterij
0,0
Houten tuintafel
0,7
Kalanchoe
0,0
Verkeersbelasting
0,7
Aftershave
0,0
Vruchtensap
0,7
Inktpatroon
0,0
Braadpan
0,7
Kruippakje
0,0
Jaarlijkse schooltreinkaart 20 km
0,7
Braadkip
0,0
Hondenvoeding (brokken)
0,7
Shampoo
-0,1
Blouse (winter)
0,7
Kattenvoeding (aluminium-schaaltje)
-0,1
Koffiefilters
0,7
Zakdoek in katoen (H)
-0,1
Verticale diepvries
0,6
Sponshanddoek
-0,1
Geheugenkaart
0,6
Rijst (los)
-0,2
Stadsbroek
0,6
Jurk (winter)
-0,2
T-shirt
0,6
Jeansbroek (voor dames)
-0,2
Pingpongtafel
0,6
Riesling : Elzas
-0,2
Diepvriesfriet
0,6
Schrift met losse bladen
-0,2
Anorak (winter)
0,6
Salami
-0,2
Badpak
0,5
Hifi-keten
-0,2
Schrijnwerker:plaatsing parket
0,5
Videospel voor console
-0,2
Brie
0,4
Viervruchtenjam
-0,3
Slip
0,4
Aluminiumfolie
-0,3
Elektrische boormachine
0,4
Combi-koelkast
-0,3
Eau de toilette voor dames
0,4
Strijkijzer met stoomgenerator
-0,3
Lederen vest
0,4
Dekbedovertrek en slopen
-0,3
Spaarlamp
0,4
Spathiphyllum
-0,3
Droogkast
0,3
Roomijs
-0,3
Autobatterij
0,3
Laminaat
-0,3
Lattenbodem
0,3
Sokken
-0,4
Spelconsole
0,3
Tandpasta
-0,4
Toiletpapier
0,3
Fotokopie
-0,5
Koffie (in bonen of gemalen)
0,3
Voetbalwedstrijd eerste klasse (nationaal)
-0,5
Hotelkamer
0,3
Voetbal
-0,5
Kip kerrie salade
0,3
Fitnessabonnement
-0,5
Babyvoeding
0,2
Elektronische bloeddrukmeter
-0,6
102
Benaming
Inflatie in %
Benaming
Inflatie in %
Waspoeder
-0,6
Wasmachine
-2,1
Nagellak
-0,6
Vitro-keramische kookplaat
-2,1
Toffees
-0,6
Bananen
-2,1
Bouwdoos
-0,6
Witbier (verloren verpakking)
-2,1
Kabeljauw
-0,6
Gemengde sla
-2,1
Sledestofzuiger
-0,6
Blu-ray disk
-2,2
Champagne
-0,7
Fishsticks
-2,2
Tandenborstel (elektrisch)
-0,7
Camembert
-2,2
Vaatwasser
-0,7
Kippe-eieren
-2,3
Tomatenketchup
-0,8
Mosterd
-2,3
Trainingspak
-0,8
Ananas
-2,4
Gerbera's
-0,8
Champignons
-2,4
Stof voor jurk
-0,8
Tomaten
-2,5
Elektrische radiator
-0,8
Kersen
-2,5
Biscuits
-0,9
Pindanootjes
-2,6
Energiedrank
-0,9
Pizza (diepgevroren)
-2,7
Rok (winter)
-0,9
Koffiepadmachine
-2,7
Tabletten voor vaatwasser
-0,9
Huishoudhandschoenen in rubber
-2,8
Eiken eetkamer
-0,9
Mosselen
-2,9
Limonade met thee-extracten
-0,9
Olijfolie
-3,0
Wegwerpcontactlenzen
-0,9
Abrikozen
-3,0
Jeansbroek (voor kinderen)
-1,0
Wegwerpluier
-3,1
Ajuin
-1,1
Tonijn in blik
-3,1
Mayonaise
-1,1
Ongelode benzine 95RON "eurosuper"
-3,2
Niet-gashoudend water
-1,1
Kippenborstfilet
-3,3
Mantel (winter)
-1,1
Ongelode benzine 98RON "superplus"
-3,4
MP3/MP4-speler
-1,1
Smartphone - GSM
-3,4
Vlamspaarlamp
-1,2
WIFI modem/router
-3,4
Toiletzeep : vloeibaar
-1,2
Maïsolie
-3,5
Verse kaas met fijne kruiden
-1,2
Digitaal fototoestel
-3,5
Rijst in kookbuiltjes
-1,3
Speculaas
-3,6
Huishoudrol
-1,3
Boterhampasta
-3,9
Uitreikingskosten paspoort
-1,3
Aardbeien
-3,9
Kinderzitje
-1,3
Digitale camcorder
-3,9
Kiwi's
-1,4
Vloeibaar wasmiddel
-4,0
Autoband
-1,5
Sinaasappelen
-4,1
Witloof
-1,5
Gasolie wegvervoer "diesel"
-4,1
Kristalsuiker
-1,6
Chips
-4,1
IJshoorntje
-1,7
Broccoli
-4,2
GPS
-1,7
Draadloze telefoon
-4,3
Instantcacaodrank
-1,7
Tulpen
-4,3
Multifunctionele printer
-1,8
Druiven
-4,4
Microgolfoven
-1,8
Gewone braadmargarine
-4,5
Huur van bestelwagen
-1,8
Blu-ray-speler
-4,5
Kattenvoeding (blik)
-1,8
Vloeibaar afwasmiddel
-4,5
Mandarijnen
-1,8
Aardgas D1 (2326 kWu)
-4,6
Lege DVD-RW
-1,9
Butaan
-4,7
Candybar
-2,0
Aardgas D2 (4652 kWu)
-4,9
Popconcerten
-2,1
Veldsla
-5,1
103
Benaming
Inflatie in %
Koffiepads
-5,3
Vloeibare allesreiniger
-5,5
Aardgas D3 (23260 kWu)
-5,9
Aardgas D3b (34890 kWu)
-6,0
Pompelmoezen
-6,3
Gasolie verwarming: levering<2000 l
-7,0
Elektriciteit De (20000 kWu)
-7,0
Gouden trouwring
-7,0
Propaan
-7,1
Kleurentelevisie
-7,2
Gasolie verwarming: levering>2000 l
-7,2
Tablet
-7,4
Pruimen
-8,2
Cornflakes
-8,4
Elektriciteit Dd (7500 kWu)
-8,6
Bloem
-8,7
Elektriciteit Dc (3500 kWu)
-9,3
Grijze garnalen
-9,6
Elektriciteit Dc1 (3500 kWu)
-9,8
Meloenen
-10,0
LPG
-10,8
Kropsla
-10,9
Spaghetti
-11,0
Elektriciteit Db (1200 kWu)
-11,1
Appelen: Granny
-11,3
Appelen: Jonagold
-11,5
Wortelen
-11,8
Elektriciteit Da (600 kWu)
-12,2
Asperges
-12,3
Tomatensoep
-12,6
Bloemkolen
-12,9
Komkommers
-13,0
Groene bonen
-13,2
Nectarines
-13,4
Perziken
-13,5
Spruitjes
-13,7
Paprika's
-15,2
Appelen: Golden
-17,3
Ronde peren
-22,4
Aardappelen
-22,6
Peren: Conference
-30,8
Prei
-31,1
Bronnen: AD Statistiek-Statistics Belgium, Eigen berekeningen:
FOD Economie
104
Bijlage 2: Inflatie in 2014 met en zonder gewijzigde indirecte belastingen
in België en in de voornaamste buurlanden
(Jaarlijks veranderingpercentage)
België
Energie
Bewerkte levensmiddelen
Niet-bewerkte levensmiddelen
Diensten
Niet-energetische
industriële goederen
Onderliggende inflatie
GICP
Gemiddelde van de
buurlanden
Met
Zonder
gewijzigde gewijzigde
indirecte
indirecte
belastingen belastingen
-1,6
-2,0
Duitsland
Met
gewijzigde
indirecte
belastingen
-6,0
Zonder
gewijzigde
indirecte
belastingen
-3,7
2,2
1,6
1,6
1,4
2,6
-1,3
-1,3
-0,9
-0,9
2,3
2,3
1,6
0,5
0,5
1,6
0,5
1,5
0,7
Frankrijk
Met
Zonder
gewijzigde gewijzigde
indirecte
indirecte
belastingen belastingen
-2,0
-2,0
Nederland
Met
gewijzigde
indirecte
belastingen
-0,8
Zonder
gewijzigde
indirecte
belastingen
-1,6
2,4
0,6
0,4
1,3
0,8
-0,7
-0,7
-0,8
-0,8
-1,6
-1,6
1,2
1,4
1,5
1,8
0,9
1,3
1,3
0,1
0,0
0,5
0,5
-0,3
-0,6
-0,4
-0,5
1,1
0,7
0,9
0,4
1,3
0,8
1,3
0,8
0,9
0,6
0,3
0,1
0,7
0,3
0,6
0,1
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
105
Met
Zonder
gewijzigde gewijzigde
indirecte
indirecte
belastingen belastingen
-1,5
-2,9
Bijlage 3: Inflatie in België en in de voornaamste buurlanden in het vierde
kwartaal 2014
Tabel 1: GICP
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Gemiddelde
buurlanden
België
Energie
Bewerkte levensmiddelen
Niet-energetische industriële goederen
Diensten
Niet-bewerkte levensmiddelen
Onderliggende inflatie
GICP
-8,2
1,2
0,2
2,1
-2,1
1,3
0,0
Duitsland
-3,0
0,9
-0,1
1,5
-0,4
0,9
0,4
Frankrijk
-3,6
1,5
0,4
1,5
-0,9
1,1
0,4
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
10,9
11,1
13,5
12,0
8,2
6,4
39,5
43,9
27,9
26,6
80,9
82,5
100,0
100,0
Nederland
-2,0
0,1
-0,5
1,5
0,2
0,6
0,3
-2,2
1,4
-0,7
1,3
-1,2
0,6
0,2
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Tabel 2: Energie
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Vaste brandstoffen
Vloeibare brandstoffen
Gas
Brandstoffen voor wegvervoer
Elektriciteit
Energie
België
Gemiddelde
buurlanden
Duitsland
-0,3
-14,2
-4,9
-6,3
-10,8
-8,2
-0,4
-13,3
-0,1
-5,9
2,4
-3,0
-2,3
-14,4
-0,7
-6,6
1,8
-3,6
Frankrijk
Nederland
2,4
-11,1
1,2
-5,7
4,1
-2,0
Nb
Nb
-1,0
-3,9
-0,8
-2,2
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
0,6
0,9
14,1
8,8
20,9
15,5
38,7
39,5
25,8
26,9
100,0
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Nb: niet beschikbaar.
Tabel 3: Bewerkte levensmiddelen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
Gemiddelde
buurlanden
België
Tabak
Wijnen
Gedistilleerde dranken
Bier
Zuivelproducten
Mineraalwater, frisdranken en sappen
Koffie, thee en cacao
Suiker, jam, honing, chocolade
Oliën en vetten
Brood en granen
Andere voedingswaren
Bewerkte levensmiddelen
5,6
0,5
-0,4
2,7
0,4
1,2
1,3
0,0
-1,7
-0,2
-1,0
1,2
3,1
1,7
0,8
1,9
1,3
-0,6
3,0
-0,6
-6,2
0,4
-1,3
0,9
Duitsland
Frankrijk
3,2
1,5
0,7
2,4
1,4
-0,5
7,8
1,4
-11,8
1,4
0,5
1,5
3,5
2,2
0,6
-1,0
0,4
-1,5
-2,2
-2,6
-0,8
-0,7
-4,1
0,1
Nederland
1,1
0,1
3,3
1,3
5,4
2,9
1,8
-1,0
0,0
0,5
0,0
1,4
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
18,3
20,0
9,4
6,8
1,5
3,1
5,0
5,5
15,0
17,1
8,6
8,1
1,9
3,8
8,7
8,5
2,7
2,9
24,2
18,9
4,9
5,2
100,0
100,0
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
Tabel 4: Niet-bewerkte levensmiddelen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Vlees
Vis
Fruit
Groenten
Niet-bewerkte levensmiddelen
-0,2
0,1
-5,5
-6,6
-2,1
Gemiddelde
buurlanden
0,0
0,6
-0,8
-1,5
-0,4
Duitsland
-0,3
1,5
-1,2
-2,6
-0,9
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
106
Frankrijk
Nederland
0,4
0,2
-0,3
0,0
0,2
-0,9
-1,0
-1,5
-1,9
-1,2
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
België
buurlanden
54,4
50,1
12,2
10,8
14,3
16,9
19,1
22,2
100,0
100,0
Tabel 5: Diensten
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Vrijetijdsbesteding en lichaamsverzorging
Restaurants en cafés
Culturele diensten
Kapsalons en schoonheidsinstituten
Recreatieve sportdiensten
Kantines
Droogkuis, reparatie en verhuur kleding
Reparatie audio en videoapparatuur
Huisvestingsdiensten
Huishoudelijke diensten i.v.m. onderhoud
Huur
Riolering
Huisvuilophaling
Verzekering i.v.m. woning
Diensten onderhoud, reparatie woning
Andere diensten i.v.m. woning
Overige diensten
Sociale bescherming
Verzekering i.v.m. gezondheid
Andere diensten, n.e.g.
Ziekenhuis
Medische en paramedische diensten
Onderwijs
Andere verzekeringen
Geneeskundige prestaties tandartsen
Financiële diensten, n.e.g.
Vervoerdiensten
Onderhoud en reparatie
Personenvervoer over de weg
Personenvervoer door de lucht
Andere diensten privé-voertuigen
Verzekering i.v.m. vervoer
Personenvervoer per spoor
Andere vervoerdiensten
Reizen
Pakketreizen
Accommodatie
Communicatie
Posterijen
Telefoon- en faxtoestellen en -diensten
Diensten
2,7
2,7
3,4
2,6
1,7
1,6
3,2
4,4
3,6
5,7
1,7
9,7
27,5
3,5
2,3
3,2
2,0
3,3
4,0
0,9
0,9
1,0
1,3
3,1
1,4
3,3
1,9
3,0
3,0
-1,6
0,8
1,0
1,7
3,3
1,2
1,8
-0,4
-3,0
4,5
-3,3
2,1
Gemiddelde
buurlanden
2,2
2,3
1,4
2,4
2,9
2,0
1,9
2,6
1,6
1,2
1,6
2,0
0,7
1,6
3,4
1,3
1,6
2,8
2,6
1,1
2,6
0,5
0,3
-0,1
1,8
1,1
2,1
2,4
2,9
1,8
1,0
1,3
2,5
-0,7
1,2
0,4
2,6
-2,5
3,1
-2,9
1,5
Duitsland
2,2
2,1
0,9
3,1
3,7
1,8
1,9
1,5
1,4
3,3
1,5
0,7
0,3
0,4
2,4
1,4
1,7
4,1
1,9
1,2
3,1
0,5
-0,7
-0,2
1,9
0,9
2,3
2,9
3,9
3,3
0,8
1,8
2,0
1,5
0,8
0,3
2,7
-1,1
2,2
-1,3
1,5
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
107
Frankrijk
2,3
2,6
1,6
1,3
2,7
2,0
1,0
2,1
1,6
0,1
1,0
5,0
2,2
2,2
3,9
1,3
1,8
2,1
4,0
1,6
0,2
0,6
1,9
Nb
1,2
2,1
1,9
2,3
2,7
1,1
1,4
0,6
3,2
-0,4
2,3
0,0
2,7
-3,8
4,1
-4,5
1,5
Nederland
1,9
1,5
2,9
2,8
0,6
2,4
6,3
7,3
3,2
1,1
4,3
3,2
-0,6
0,5
2,7
0,6
0,4
-0,1
0,6
-0,4
Nb
0,1
3,5
2,1
3,8
-1,3
1,5
0,8
2,6
2,7
0,3
1,9
3,5
-5,1
2,6
3,1
1,3
-5,0
6,3
-5,5
1,3
Gewicht in 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
27,9
20,7
16,3
9,9
4,5
3,7
3,4
2,3
2,4
2,4
1,1
1,9
0,2
0,3
0,1
0,2
19,3
29,0
3,6
1,4
10,9
20,0
1,0
1,8
0,4
1,4
2,1
0,9
1,2
1,8
0,2
1,4
24,5
16,7
8,3
3,3
1,3
2,3
3,5
2,4
4,6
1,1
3,2
2,8
1,6
1,7
0,5
0,6
1,2
1,5
0,2
1,1
15,7
18,0
7,0
6,9
1,2
0,9
1,0
1,5
3,1
3,3
2,1
1,6
1,2
1,7
0,1
0,2
5,9
8,4
4,3
5,4
1,6
2,9
6,7
7,2
0,3
0,5
6,5
6,7
100,0
100,0
België
Tabel 6: Niet-energetische industriële goederen
(Jaarlijks veranderingspercentage, tenzij anders vermeld)
België
Niet-duurzame goederen
Kranten en tijdschriften
Toestellen en artikelen voor lichaamsverzorging
Producten voor onderhoud en reparatie woning
Watervoorziening
Tuinbouw
Allerlei drukwerk, schrijfwaren
Producten voor huisdieren
Andere medische producten
Niet-duurzame huishoudartikelen
Geneesmiddelen
Half-duurzame goederen
Kleding
Schoeisel
Vaat-, glaswerk en huishoudartikelen
Boeken
Huishoudtextiel
Speelgoed en hobbyartikelen
Gereedschap voor huis en tuin
Andere artikelen voor persoonlijk gebruik
Andere kleding artikelen
Sport-, kampeer- en recreatieartikelen
Kledingstoffen
Delen en toebehoren
Dragers opname beeld en geluid
Duurzame goederen
Nieuwe auto’s
Meubelen en stoffering
Motorfietsen en fietsen
Tapijten en vloerbekleding
Grote goederen voor recreatie
Foto- en filmapparatuur
Huishoudapparaten
Sieraden, klokken en horloges
Audio- en videoapparatuur
Gegevensverwerkende apparatuur
Niet-energetische industriële goederen
0,6
4,5
0,0
1,8
3,4
1,9
0,8
1,0
0,4
-0,8
-2,8
0,3
0,3
0,8
1,2
2,2
1,1
0,0
0,3
0,2
0,5
-0,2
0,0
-0,4
-5,0
-0,1
1,6
1,0
1,6
0,5
-0,1
-3,4
-1,1
-1,8
-5,2
-6,6
0,2
Gemiddelde
buurlanden
0,7
3,4
-1,2
0,4
1,8
0,6
0,5
0,6
0,8
-0,4
2,1
0,3
0,3
0,7
-0,1
-1,1
0,3
0,1
1,2
0,4
0,9
-0,3
2,0
0,9
-1,9
-1,1
0,6
-0,2
-0,1
-0,1
1,7
-5,7
-2,2
-1,1
-9,0
-5,9
-0,1
Bronnen: EC, FOD Economie, AD Statistiek-Statistics Belgium
108
Duitsland
Frankrijk
1,5
4,2
-1,0
1,2
0,7
0,8
0,5
0,5
1,2
0,7
4,9
0,5
0,6
0,9
1,9
-1,6
0,9
0,3
1,3
0,3
-0,1
0,7
3,0
0,2
-0,8
-0,7
0,5
0,1
0,8
0,7
2,3
-1,6
-2,1
-0,9
-7,0
-4,6
0,4
-0,1
2,5
-1,4
-0,1
1,9
0,8
0,3
0,9
0,2
-0,4
-1,4
0,1
-0,1
1,1
-1,0
0,8
-0,3
-1,6
1,0
0,7
1,5
-1,4
0,4
1,9
-1,9
-1,6
0,6
-0,2
-0,3
1,4
1,0
-13,3
-2,8
-1,2
-10,5
-7,1
-0,5
Nederland
0,2
2,7
-0,5
-1,0
11,3
-1,3
1,8
0,1
0,3
-4,9
-0,7
-0,2
0,1
-1,6
-2,9
-3,0
-0,3
2,8
0,9
-0,7
0,5
1,1
Nb
5,1
-6,4
-1,9
1,8
-1,4
-2,1
-2,7
2,2
-12,3
-1,0
-1,5
-11,5
-7,4
-0,7
Gewicht 2014 (in %)
Gemiddelde
buurlanden
30,8
31,3
2,3
2,7
5,1
6,5
3,6
1,7
1,7
2,6
3,0
2,9
1,3
1,3
2,8
2,6
2,3
3,4
4,4
3,1
4,3
4,4
38,3
35,5
19,0
14,0
4,0
3,9
1,8
2,3
2,1
2,3
1,9
1,7
2,4
2,2
1,7
2,1
1,0
1,4
0,6
0,9
0,3
1,2
0,2
0,2
1,8
2,3
1,5
1,0
30,9
33,2
12,4
12,3
6,6
7,0
1,4
1,4
0,4
0,6
0,2
1,2
0,7
0,6
3,8
3,6
1,0
2,1
2,0
2,2
2,3
2,3
100,0
100,0
België
Bijlage 4: Schattingsresultaten van de langetermijnrelatie tussen de afhankelijke variabele (woningprijzen) en zijn verklarende variabelen volgens verschillende specificaties
Afhankelijke variabele:
log(reële woningprijzen)
Constante
Reële hypotheekrente
log(reëel beschikbaar huishoudinkomen)
Werkloosheidsgraad
Log (aantal huishoudens)
Dummy2005 (waarbij
2005Q1-2014Q3=1)
Dummy1981 (waarbij
1980Q1-1981Q4=1)
Dummy1982 (waarbij
1980Q1-1982Q4=1)
1
2
3
4
5
6
7
8
-22,75 ***
-0,02 ***
-31,68 ***
-0,01 ***
-19,82 ***
-0,02 ***
-25,41 ***
-0,02 ***
-24,06 ***
-0,01 ***
-35,85 ***
-0,01 ***
-20,37 ***
-0,02 ***
-28,32 ***
-0,02 ***
1,45 ***
1,03 ***
1,30 ***
1,07 ***
1,51 ***
1,00 ***
-0,02 ***
-0,02 ***
0,66 **
1,11 ***
0,26 ***
0,21 ***
0,25 ***
0,22 ***
0,28 ***
0,32 ***
0,23 ***
0,26 ***
1,34 ***
1,01 ***
-0,03 ***
-0,03 ***
0,92 ***
1,41 ***
0,26 ***
0,19 ***
0,25 ***
0,21 ***
0,23 ***
0,28 ***
0,19 ***
0,23 ***
Adjusted R-squared
S.E. of regression
Log likelihood
Durbin-Watson stat
Akaike info criterion
Schwarz criterion
ADF - stat TAU
0,98
0,05
222,83
0,47
-3,13
-3,03
-5,00
0,98
0,05
228,50
0,50
-3,20
-3,07
-5,12
0,98
0,04
240,48
0,58
-3,37
-3,25
-5,69
0,99
0,04
242,84
0,58
-3,39
-3,25
-5,67
0,98
0,05
212,40
0,35
-2,98
-2,88
-5,10
0,98
0,05
219,55
0,37
-3,07
-2,95
-5,33
0,98
0,04
240,13
0,49
-3,37
-3,24
-5,71
0,99
0,04
244,38
0,48
-3,42
-3,27
-5,85
Aantal observaties
Percentage over- of onderwaardering
139
139
139
139
139
139
139
139
0,14%
-2,27%
2,51%
0,86%
-0,55%
Bronnen: ECB, OESO, NBB, Oxford Economics, AD Statistiek-Statistics Belgium en eigen berekeningen
*, **, *** corresponderen respectievelijk met siginificantieniveaus van 10 %, 5 % en 1 %.
109
-3,81%
2,47%
0,13%
Bijlage 5: Bibiliografie voor het deel over de verklarende determinanten
voor het verloop van de vastgoedprijzen in België
D. Andrews et al., « Housing Markets and Structural Policies in OECD Countries», Economics Department Working Paper nr. 836, OECD, 2011
V. Baugnet et al., «De Belgische woningmarkt vanuit een Europees perspectief», Economisch Tijdschrift december
(pp.27-53), NBB, 2003
V. Baugnet et al., «Einde van de crisis op de woningmarkten? Een internationaal overzicht», Economisch tijdschrift juni
(pp.57-76), NBB, 2011
A-J. Bessone et al., «Marché immobilier : voit-on une bulle? », Note de conjoncture mars (pp. 37-43), Insee, 2005
W. Bolt et al., «Identifying Booms and Busts in House Prices under Heterogeneous Expectations», Economic Papers nr.
540, ECB, 2014
A. Bruggeman et al., «Aandelen- en woningprijzen en monetair beleid», Economische Tijdschrift December (pp.71-86),
NBB, 2005
E. Buyst en R. Helgers, «Woningprijzen: een regionaal woningprijsmodel», Steunpunt Wonen, Leuven, 2014
A. Caldera Sanchez en A. Johansson, «The Price Responsiveness of Housing Supply in OECD countries», OECD Economics Department Working Papers nr. 837, OECD, 2011
S. Corradin en A. Fontana, «House price cycles in Europe», Working Paper Series nr. 1613, ECB, 2013
S. Damen et al., «The long-run relationship between house prices and income reexamined: the role of mortgage interest deduction and mortgage product innovation», Discussion Paper nr. 14.09, KU Leuven, 2014
D. Didderen, «Analyse économique du marché résidentiel belge dans une perspective européenne», FOD Financiën,
2007
P. De Vries en R. Van De Belt, «De toekomstige prijsontwikkeling van Nederlandse koopwoningen», Financieel Forum
juni (pp.489-497), Rabobank, 2013
P. De Vries en P.J. Boelhouwer, «Langetermijnevenwicht op de koopwoningmarkt», Nethur, p. 65, 2004
European Comission, « House price forecasts consistent with the Commission's economic forecast», Note for the attention of LIME, 2014
European Central Bank, «Structural factors in the EU housing markets», 2003
European Central Bank, « Assessing house price developments in the euro area », Monthly Bulletin February (pp. 5570), 2006
ECB, « Euro Area House Prices and the Rent Component of the Hicp», Monthly Bulletin August (pp. 49-53), 2010
European Central Bank, «Tools for detecting a possible misalignment of residential property prices from fundamentals», Financial Stability Review June (pp.57-59), ECB, 2011
European Central Bank, «Dwelling Stock In The Euro Area – New Data From The Eurosystem Household Finance And
Consumption Survey», Monthly Bulletin July (pp. 51-55), 2013
R. F. Engle en C.W.J. Granger (1987), «Co-Integration and Error Correction: Representation, Estimation, and Testing»,
Econometrica, Vol. 55, nr. 2. (pp. 251-276), 1987
European Mortgage Foundation, «HYPOSTAT 2014: A review of europe’s mortgage and housing markets», November,
2014
L. Everaert et al. (2006), «How Risky Are Real Estate Price Developments In Belgium? », Staff Country Reports nr. 06/76,
IMF, 2006
L. Gattini en P. Hiebert, «Forecasting and assessing euro area house prices through the lens of key fundamentals», ECB
Working Papers Series nr. 1249, ECB, 2010
P. Gautier en R. Linschoten, «Hypotheekrenteaftrek en de kredietcyclus», ESB woningmarkt nr. 4678 (pp. 84-86), 2014
N. Girouard et al., «Recent House Price Developments: The Role of Fundamentals», Economics Department Working
Papers nr. 475, OECD, 2006
G. Goeyvaerts et al. (2014), «Onderzoek naar de woonfiscaliteit in Vlaanderen», KU Leuven, TU Delft, Agentschap wonen Vlaanderen, 2014
W. H. Greene, «Econometric Analysis, Fifth Edition», Prentice Hall, p. 802, 2002
P. Hilbers et al., «House Price Developments in Europe: A Comparison», IMF Working Paper nr. 211, 2008
H. Kranendonck en J. Verbruggen, « Is de huizenprijs in Nederland overgewaardeerd? », Memorandum nr. 199, CPB,
110
2008
J. Manceaux, « Bouwgrond: zeldzaam goed in België», ING Focus nr. 2011 – I, 2011
G. Moëc, «Y a-t-il un risque de bulle immobilière en France ? », Bulletin De La Banque De France nr. 129 (pp. 45-58),
2004
P. Stinglhamber et al., «Impact van de lage rente op het financieel gedrag van de huishoudens», NBB Economisch Tijdschrift september (pp.81-97), 2011
C. Valenduc, «Les incitations fiscales en faveur du logement», Les échos du Logement nr. 2 (pp. 1-16), 2008
K. Van Audenaerde, «Prijsverschillen tussen de Belgische en Nederlandse Vastgoedmarkt», Masterproef, HogeschoolUniversiteit Brussel, 2009
L. Van der Geest & L. Heuts (2005), «Risico’s op de Nederlandse huizen- en hypotheekmarkt in 2005-2010» Nyfer,
Breukelen, 2005
J. Van Gompel en S. Smet, «Belgische woningprijzen: Recente ontwikkeling, waardering & scenarioanalyse», Economische berichten nr. 21, KBC, 2014
F. Vastmans et al., « Woningprijzen: woningprijs-mechanisme & marktevenwichten. De logica, nood en valkuilen van
betaalbaarheid als woningprijs determinant», Steunpunt Wonen, Leuven, 2014
W. Vermeulen en J. Rouwendal, «Housing Supply and Land Use Regulation in the Netherlands», Tinbergen Institute
Discussion Paper nr. 07-058/3, 2007
J. Verbruggen et al., «Welke factoren bepalen de ontwikkeling van de huizenprijs in Nederland», document nr. 81, CPB,
2005
M. Verwilghen, «Residentieel vastgoed in België: de markt normaliseerde zich in 2013», Century21, december 2013
111
Bijlage 6: Bijkomende tabellen bij deel IV over de bepalende factoren voor
prijsverschillen in de kleinhandel
Tabel 1: Prijsbepalende factoren in de Belgische kleinhandel
Factoren met een nadelige
invloed voor België
Factoren met een grote
invloed op de prijzen
Factoren met een gemiddelde invloed op de prijzen
Factoren met een geringe
invloed op de prijzen
Factoren waarvan de
invloed op de prijzen niet
duidelijk is
Geografische schaal,
Inkoopprijzen,
Loonkosten,
Btw
Andere indirecte belastingen
Reclamekosten
e-Commerce
Regelgeving
Veiligheidskosten
Toetredingen/uittredingen
Verkoopconcepten
Verbod op verkoop met verlies
Uittredingsdrempels
Openingsuren
Complexiteit van de regelgeving
Productiviteitsgroei
Factoren met een neutrale
invloed op de prijzen
Welvaartsniveau
IKEA-wet
Factoren met een voordelige
invloed voor België
Factoren zonder invloed op
de prijzen of waarvan de
invloed op de prijzen niet
duidelijk is
Ondernemingsstrategie
Winstmarge
Consumentenvoorkeuren
Bevolkingsdichtheid
Arbeidsproductiviteit
Marktstructuur
Commerciële inplanting
Prijstransparantie
Accijnzen
Regelgeving van de arbeidsmarkt
Andere bedrijfskosten
Dynamiek van de marktaandelen
Winstelasticiteit
Inkoopcentrales
Onderaanneming
Kapitaalproductiviteit
Bron: FPB
Tabel 2: Aangroei netto verkoopoppervlakte in België
2005
2006
Netto verkoopoppervlakte van meer dan 400 maar minder dan 1000 m²
Aan CBS voorgelegde nieuwe m² (aangroei)*
111.888
140.230
Door CBS besliste m² (gunstig of afwezigheid van beslis- 101.835
123.192
sing)
Door CBS besliste m² (gunstig beslissing in %)
91
88
Netto verkoopoppervlakte van meer dan 1000 m²
Aangroei m² geadviseerd
395.687
739.482
Door NSECD gunstig geadviseerd
244.282
531.174
Beslissing CBS gunstig (of afwezigheid van beslissing)
355.213
699.937
Beslissing CBS gunstig (in %)
90
95
2007
2008
2009
2010
2011
2012
124.814
116.263
115.192
104.335
99.646
88.863
99.646
88.863
65.648
56.503
73.785
68.242
93
91
89
89
86
92
626.649
468.911
563.863
90
406.712
240.530
378.421
93
538.356
445.604
516.065
96
489.214
421.597
453.460
93
596.351
450.534
501.146
84
577.750
421.524
532.674
92
Bronnen: Jaarverslagen van het Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie, van 2005 tot 2012.
Opm.: NSECD = Nationaal Sociaal-Economisch Comité voor de Distributie; CBS = College van burgemeester en schepenen
* Inplanting, uitbreiding, herbestemming, regularisatie (niet inbegrepen verhuis en wijziging assortiment)
112
Tabel 3 : Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)
(In duizend euro of in %)
Ratio’s – NACE 4711
Ratio 1: Loonkost per werknemer
Ratio 2: Toegevoegde waarde per werknemer
Ratio 3: Netto bedrijfsmarge (%)
Ratio 4: Loonkost per werknemer/Toegevoegde
waarde per werknemer
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
België
40,5
41,0
41,5
42,7
43,4
41,8
59,5
60,8
62,1
64,5
74,7
64,3
3,4
3,6
3,8
4,1
6,3
4,2
0,7
0,7
0,7
0,7
0,6
0,7
Nederland
19,4
20,3
36,5
23,0
20,0
23,8
25,5
26,4
48,5
30,5
26,6
31,5
2,3
2,3
1,4
1,6
1,3
1,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
0,8
Frankrijk
27,9
29,1
29,4
30,6
32,9
30,0
37,4
38,1
38,1
41,9
39,5
39,0
2,0
1,8
1,7
2,4
0,7
1,7
0,7
0,8
0,8
0,7
0,8
0,8
Duitsland
23,7
24,4
24,2
25,1
25,5
24,6
37,3
41,4
38,4
39,8
42,3
39,8
2,8
3,0
2,6
3,0
4,4
3,2
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
Bronnen: Amadeus, eigen berekeningen
Tabel 4: Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de detailhandel voor voedingsproducten (NACE 4711)
(In duizend euro of in %)
Ratio’s – NACE 4711
Ratio 1: Loonkost per werknemer
Ratio2: Toegevoegde waarde per werknemer
Ratio 3: Bruto exploitatieoverschot / omzet (%)
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
België
31,4
32,9
33,7
33,9
35,0
33,4
48,9
51,2
51,5
53,5
57,1
52,4
5,0
5,1
4,9
5,3
5,9
5,2
Bronnen: Eurostat (structuurenquête), eigen berekeningen
113
Nederland
12,7
12,9
12,2
11,9
12,7
12,5
19,2
19,5
18,4
19,3
20,6
19,4
5,2
5,2
5,2
6,2
6,2
5,6
Frankrijk
n.b.
27,5
27,3
28,5
29,3
28,2
37,4
35,6
36,1
35,9
35,8
36,2
3,0
2,9
3,1
2,5
2,1
2,7
Duitsland
19,4
18,8
19,7
19,4
20,4
19,5
26,6
29,7
26,2
23,7
23,4
25,9
3,6
5,7
3,1
2,0
1,2
3,1
Tabel 5: Loonkosten, productiviteit en rendabiliteit van de gehele detailhandel (NACE 47)
(In duizend euro of in %)
Ratio’s – NACE 47
Ratio 1: Loonkost per werknemer
Ratio2: Toegevoegde waarde per werknemer
Ratio 3: Bruto exploitatieoverschot / toegevoegde
waarde (%)
Jaar
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
2008
2009
2010
2011
2012
Gem. 08-12
België
31,1
31,9
32,6
33,6
34,8
32,8
47,6
48,3
48,5
50,5
51,2
49,2
49,2
48,1
47,4
47,7
46,2
47,7
Bronnen: Eurostat (nationale rekeningen), eigen berekeningen
114
Nederland
18,8
18,9
18,9
19,0
19,1
18,9
27,7
28,4
27,8
28,0
26,2
27,6
44,5
48,3
42,5
43,7
38,4
43,5
Frankrijk
27,7
28,1
28,7
29,2
29,7
28,7
38,2
39,1
38,5
38,1
38,6
38,5
34,2
34,3
32,5
30,8
30,2
32,4
Duitsland
20,3
20,4
21,1
21,3
22,0
21,0
25,6
26,1
25,9
25,5
25,0
25,6
31,2
31,7
29,2
26,6
22,6
28,2
Bijlage 7: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde
Tabel 1: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde, industrie, hoogste waarden
NACE
3521
1042
2443
38212
2365
2011
3530
23321
38222
1103
2362
31092
2452
1711
1081
2017
2351
2352
1107
2731
1811
1062
Omschrijving
Productie van gas
Vervaardiging van margarine en andere spijsvetten
Productie van lood, zink en tin
Fysicochemische verwerking van slib en vloeibare
afvalstoffen
Vervaardiging van producten van vezelcement
Vervaardiging van industriële gassen
Productie en distributie van stoom en gekoelde lucht
Vervaardiging van bakstenen
Behandeling en verwijdering van gevaarlijk afval
Vervaardiging van cider en van andere vruchtenwijnen
Vervaardiging van artikelen van gips voor de bouw
Vervaardiging van tuin- en terrasmeubelen
Gieten van staal
Vervaardiging van pulp
Vervaardiging van suiker
Vervaardiging van synthetische rubber in primaire
vormen
Vervaardiging van cement
Vervaardiging van kalk en gips
Vervaardiging van frisdranken; productie van mineraalwater en ander gebotteld water
Vervaardiging van kabels van optische vezels
Krantendrukkerijen
Vervaardiging van zetmeel en zetmeelproducten
0,786
0,771
0,730
Aantal
ondernemingen
in 2012
4
3
10
0,720
12
0,712
0,695
0,695
0,692
0,691
0,690
0,687
0,687
0,684
0,682
0,681
6
11
22
24
17
12
6
36
10
3
8
0,681
5
0,667
0,665
CI
Binnenlandse omzet
in 2012 in miljoen
euro
5 à 10
440 à 590
3.153,8
Internationale
openheid
Categorie
Geen of laag
Gemiddeld
Gemiddeld
Netwerkindustrieën
Nijverheid
Nijverheid
134,3
Geen of laag
Netwerkindustrieën
100 à 200
853,6
58,0
344,1
453,8
5 à 23
148,1
8,9
102,3
5 à 190
590 à 830
Gemiddeld
Gemiddeld
Geen of laag
Gemiddeld
Geen of laag
Gemiddeld
Gemiddeld
Geen of laag
Gemiddeld
Hoog
Gemiddeld
Nijverheid
Nijverheid
Netwerkindustrieën
Nijverheid
Netwerkindustrieën
Nijverheid
Nijverheid
Nijverheid
Nijverheid
Nijverheid
Nijverheid
150 à 200
Hoog
Nijverheid
10
4
587,1
326,2
Gemiddeld
Gemiddeld
Nijverheid
Nijverheid
0,663
26
1.358,2
Gemiddeld
Nijverheid
0,661
0,653
0,649
5
184
7
5 à 30
181,3
1.476,7
Hoog
Geen of laag
Gemiddeld
Nijverheid
Nijverheid
Nijverheid
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek-Statistics Belgium, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen
115
Tabel 2: Resultaten samengestelde indicator volgens rekenkundig gemiddelde, diensten, hoogste waarden
NACE
Beschrijving
6110
5812
4920
68202
6611
5223
71201
5221
6612
5914
64929
96032
6130
5020
7711
5222
6630
5530
6120
55202
77391
5310
4950
77394
77296
5030
5121
7712
64991
77294
5010
77295
96011
43993
55201
Draadgebonden telecommunicatie
Uitgeverijen van adresboeken en mailinglijsten
Goederenvervoer per spoor
Verhuur en exploitatie van sociale woningen
Beheer van financiële markten
Diensten in verband met de luchtvaart
Technische controle van motorvoertuigen
Diensten in verband met vervoer te land
Effecten- en goederenhandel
Vertoning van films
Overige kredietvertsrekking, n.e.g.
Beheer van kerkhoven en activiteiten van crematoria
Telecommunicatie via satelliet
Zee- en kustvaart, goederenvervoer
Verhuur en lease van personenauto's en andere lichte auto's
Diensten in verband met vervoer over water
Vermogensbeheer
Kampeer- en caravanterreinen
Draadloze telecommunicatie
Vakantieparken
Verhuur en lease van speel-, amusement-, en verkoopautomaten
Postdiensten in het kader van de universeledienstverplichting
Vervoer via pijpleidingen
Verhuur en lease van woon- en bureelcontainers en dergelijke accommodatie
Verhuur en lease van bloemen en planten
Binnenvaart, personenvervoer
Goederenvervoer door de lucht
Verhuur en lease van vrachtauto's
Factoring
Verhuur en lease van textiel, kleding, sieraden en schoeisel
Zee- en kustvaart, personenvervoer
Verhuur en lease van medisch en paramedisch materieel
Activiteiten van industrile wasserijen
Bouw van sierschouwen en open haarden
Jeugdherbergen en jeugdverblijfcentra
Detailhandel in niet-gespecialiseerde winkels waarbij voedings- en genotmiddelen niet overheersen (verkoopoppervlakte. ≥ 2500 m)
Uitzenden van televisieprogramma's, abonneetelevisie
Uitzenden van radioprogramma's
Verhuur en lease van machines, apparatuur en handgereedschap voor doe-hetzelvers
Vakantieverblijven en andere accommodatie voor kort verblijf, n.e.g.
Vrachtbehandeling in zeehavens
47192
6020
6010
77291
55209
52241
CI
0,778
0,755
0,753
0,749
0,746
0,734
0,732
0,725
0,725
0,716
0,716
0,714
0,714
0,704
0,703
0,695
0,689
0,687
0,687
0,686
0,679
0,679
0,679
0,677
0,676
0,676
0,675
0,673
0,673
0,672
0,672
0,671
0,669
0,668
0,665
Aantal
ondernemingen in 2012
29
18
14
213
19
155
7
451
70
96
11
26
5
243
520
143
73
385
46
83
55
174
46
36
12
83
69
211
13
73
21
66
558
52
27
Binnenlandse
omzet in 2012 in
miljoen euro
6.238,1
130,6
613,9
1.148,7
51,1
1.012,9
213,4
4.368,8
236,7
240,0
16,2
26,9
25,1
4.052,2
3.008,1
1.134,5
21.436,2
128,3
4.421,0
193,3
56,4
2.303,5
125,9
46,6
11,1
55,6
759,9
196,6
156,4
24,0
28,8
94,9
534,6
39,2
18,1
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Zakelijke diensten
Andere, incl. bouw
Andere, incl. bouw
Andere, incl. bouw
0,663
64
2.094,4
Groot- en kleinhandel
0,657
0,655
149
176
1.239,8
93,2
Zakelijke diensten
Zakelijke diensten
0,655
78
27,3
Zakelijke diensten
0,654
0,654
75
123
13,8
1.598,1
Bronnen: NBB Balanscentrale, AD Statistiek-Statistics Belgium, btw, NBB Import & export, Eigen berekeningen
116
Categorie
Andere, incl. bouw
Andere, incl. bouw