View online - Universiteit Gent

ROMEINSE EN VROEGMIDDELEEUWSE
BEWONING IN DE VLAAMSE OOSTKUST
PREDICTIEVE MODELLERING GETOETST OP DE
BEWONINGSLOCATIES IN EEN DYNAMISCH KUSTLANDSCHAP
TUSSEN 0 EN 1000 CE
Ineke de Jongh
01304610
Universiteit Gent
Master Geoarcheologie
Masterproef
Academiejaar 2013-2014
Promotor: Prof. Dr. De Clercq
Copromotor: Prof. Dr. Finke
0
Voorwoord
Deze thesis vormt het eindwerk van mijn master geoarcheologie aan de
Universiteit Gent. Gedurende het doorlopen van deze master heb ik onderzoek
gedaan naar de bewoningsmogelijkheden in het Vlaamse kustgebied tijdens de
Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode met behulp van de techniek predictieve
modelling. Dit onderwerp heb ik gekozen naar aanleiding van een opdracht die ik
bij het college bodemkunde heb uitgevoerd en waardoor mijn interesse in de
techniek predictieve modellering was gewekt. Ook wilde ik graag een onderzoek
dat zowel archeologisch - als landschappelijk onderzoek bevatte. In overleg met
Prof. Dr. Finke is er een geoarcheologische aanpak voor dit onderzoek opgesteld
en in overleg met Prof. Dr. De Clercq is er een gebied en onderzoeksperiode
gekozen. Graag wil ik in dit voorwoord de gelegenheid nemen om mijn promotor
Prof. Dr. De Clercq en mijn copromotor Prof. Dr. Finke bedanken voor het
begeleiden van mijn thesis. Bedankt voor de hulp bij het schrijven en de feedback
op de tekst. Ook bedankt voor het aandragen van nieuwe ideeën en relevante
artikelen of archeologische opgravingen. Hierbij wil ik Prof. Dr. De Clercq
specifiek bedanken voor het archeologische gedeelte van mijn thesis en Prof. Dr.
Finke voor alle GIS en predictive modelling aspecten.
Op voorhand was ik me bewust van de kritiek op - en de mogelijke beperkingen
van predictive modelling. Het opstellen en toepassen van voorspellingsmodellen
voor een wetenschappelijk doel is een geaccepteerde onderzoeksmethode dus heb
ik toch gekozen om deze onderzoektechniek te gebruiken. Daarnaast vind ik dat je
pas een onderbouwde mening kunt vormen en dus pas kritiek mag leveren nadat
je jezelf in de materie of techniek hebt verdiept. Het op voorhand aannemen dat
iets slecht of goed is zonder kennis van zaken te hebben, ligt niet in mijn aard en
het is daarmee dan ook dat ik toch heb gekozen om eens proefondervindelijk te
zien wat de mogelijkheden en beperkingen van deze techniek zijn. Gedurende het
onderzoek bleek dat er meer bezwaren dan voordelen aan de toegepaste techniek
hingen en is de onderzoeksvraag aangepast. Het oorspronkelijk onderzoeksdoel,
kijken waar de meest geschikte en ongeschikte bewoningslocaties lagen, is
veranderd in een onderzoek naar in hoeverre bepaalde voorspellingsmodellen toe
te passen zijn om bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied te voorspellen.
Door deze verandering denk ik dat deze thesis het resultaat van een sterker en
beter onderzoek is geworden. Ik kan dan ook oprecht zeggen dat ik tevreden ben
met het uiteindelijke resultaat.
Daar het voorwoord onder andere dient ter mededeling van de tegenslagen die
tijdens het onderzoek zijn overwonnen en het vele werk dat dankzij persoonlijke
doorzetting en in het geval van deze thesis hulp van derden is uitgevoerd, wil ik
dat hier dan ook zeker niet achterwege laten. Tijdens het uitvoeren van mijn
onderzoek is gebleken dat werken met GIS niet iets is dat zomaar vanzelf gaat. Er
zijn heel wat uren besteed aan het uitzoeken van de werkwijze voor het
1
manipuleren van de GIS bestanden. Daar op volgend zijn er ook heel wat uren
besteed aan het daadwerkelijk manipuleren en het uiteindelijk verkrijgen van het
gewenste resultaat. Grote dank hierbij gaat uit naar Prof. Dr. Finke die hier
bijzonder veel hulp bij heeft geboden. Daarnaast wilde ik ook graag Jan Trachet
bedanken voor de hulp bij het bewerken van de bestanden in ARCGIS en de uitleg
over de website en de database van de CAI. Daarnaast wil ik voor wat betreft het
GIS gedeelte van dit onderzoek ook alle jongens van de master geografie uit het
computerlokaal van de Sterre bedanken, die ondanks hun eigen opdrachten altijd
even de tijd namen om weer opnieuw handelingen in ARCGIS uit te leggen. Voor
de archeologische informatie wil ik graag Dieter Verwerft van Raakvlak bedanken
voor het toesturen van de informatie over de opgraving bij Zeebrugge.
Verder wil ik graag mijn moeder bedanken die mijn hele thesis op spelling heeft
gecontroleerd, mijn vader voor de nodige kritische feedback op de tekst en Ann
voor de hulp bij de Franse samenvatting! Ook wil ik graag mijn broer en zus en
mijn vrienden in Nederland en Gent bedanken voor alle support, een heel jaar
mijn problemen met GIS aanhoren, alle verplicht ingelaste relaxtmomentjes die
uiteindelijk bijzonder welkom waren en voor alle proosten die we hebben
uitgebracht als er weer een kaart of hoofdstuk af was gerond.
Ineke de Jongh
Gent, juli 2014
2
Inhoudsopgave
Abstract / Résumé
5
1. Inleiding
1.1 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen
1.2 Het theoretisch kader
1.3 De onderzoeksmethodiek
1.4 Leeswijzer
6
9
10
10
14
2. De ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied
2.1 Het ontstaan van de kustvlakte
2.2 Oorzaken van zeespiegelfluctuatie
2.3 Het Calais- en Duinkerke-transgressiemodel
2.4 De ontwikkeling van het veengebied
2.5 Het kustlandschap
2.6 Dijken, polders en het Oudland, Middelland en Nieuwland
16
17
20
22
26
29
35
3. Het landschap en de bewoningskenmerken van het oostelijke
kustgebied in de Romeinse tijd
3.1 De Inheems-Romeinse bevolking in civitas Menapiorum
3.2 Het kustlandschap tijdens de Romeinse periode
3.3 De kustwegen
3.4 Dijken en terpbewoning in het kustgebied
3.5 Bewoning op het veen
3.6 Bewoning in het duingebied
40
36
40
43
45
48
53
4. Het landschap en de bewoningskenmerken in de Vlaamse oostkust
tijdens de vroege middeleeuwen
4.1 Het vroegmiddeleeuwse landschap in de kuststreek
4.2 Absence of evidence is not evidence of absence
4.3 De vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek
4.4 Archeologische nederzettingssporen: vlaknederzettingen en
terpbewoning in het kustgebied
4.4.1 Vlaknederzettingen
4.4.2 Terpen en vluchtheuvels
5. Het Geografisch Informatie Systeem (GIS)
5.1 Algemene informatie
5.1.1 Het spatial data model
5.2 De toepassingen van GIS bij dit onderzoek
5.3 De gebruikt kaarten
5.3.1 De hercodeerde bodemkaart
5.3.2 Het Digitaal hoogte Model
5.3.3 De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart
5.3.4 De vondst/non-vondst kaart
5.3.5 De socio-economische kaart
60
60
64
65
70
71
75
78
78
80
82
83
83
88
89
92
96
3
6. Predictive Modelling
6.1 Predictive Modelling
6.1.1 De techniek
6.1.2 Kritiek bij deze techniek
6.2 Het modelleringsprogramma BayesPmap
99
99
100
102
104
7. Resultaten predictive modelling
7.1 De deductieve voorspellingskaarten
7.2 De inductieve voorspellingskaarten
7.2.1. De data en het resultaat van de inductieve
voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden
7.2.2. Validatie van de drie inductieve kaarten
7.2.3. Deductieve verklaring van de verschillende klassen
die zijn toegepast bij de inductieve kaarten
7.3. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart
7.3.1. De data en het resultaat van de gecombineerde
inductieve/deductieve voorspellingskaarten voor de drie
verschillende perioden
7.3.2. Validatie van de drie gecombineerde
inductieve/deductieve kaarten
7.4. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart aangevuld met
socio-economische gegevens
7.4.1. De data en het resultaat van de gecombineerde
inductieve/deductieve kaart aangevuld met de socioeconomische gegevens
7.4.2. Validatie van de drie gecombineerde kaarten
aangevuld met de socio-economische kaart
7.5. Interpretatie en discussie van de resultaten
108
108
112
8. Conclusie
154
113
120
122
123
124
131
132
133
142
143
Bibliografie
Bijlage
Bijlage 1: Lijst van afbeeldingen en tabellen
Bijlage 2: Hercoderingsgegevens voor het deductieve
voorspellingsmodel
4
Abstract / Résumé
Keywords: Flemish eastern coastal area, Roman, Merovingian, Carolingian, early
medieval, Predictive modelling, habitation opportunities, settlements remains.
The research focused on the Flemish eastern coastal area in the period 0 to 1000 CE. The
dynamics of the area that time offered both advantages and disadvantages for the local
habitants. The general idea in the past was that there were no or limited opportunities for
habitation during the Merovingian and Carolingian period. But recent archaeological
research proved that despite the dynamics and the marginality of the area, people always
found a way to colonize the different landscape-elements and utilize the land. This thesis
contains and overview of the landscape and socio-economic situations during the Roman
and early medieval period. There is also an overview of the settlements that was found
during different archaeological excavations in the research area.
Predictive modelling was tested during this research on the known archaeological
settlement remains in the Flemish coastal area. 12 different models were made which
were a combination of several different datasets like the DEM, the predictive ground
level during 0 to 1000 CE, socio-economic data and soil data. Beside the differences in
data, there was also distinguish in archaeological period: the Roman period, the
Merovingian period and the Carolingian period. The models were validated and criticized
on their quality. Their value was tested on the true archaeological situation in the coastal
area. The problems and critical announcements on the technique and the results will be
discussed and presented in this thesis.
Mots clés : la côte est de Flandres, Romaine, Merovingienne, Carolingienne, début de
moyen âge, modélisation prédictive, possibilités d’occupation, colonies archéologiques.
Cette recherche s’agit de la côte est de Flandres entre l’année 0 et 1000 CE. Cette période
est caractérisée par un paysage dynamique qui offrait des avantage et des désavantages
pour les habitants. On pensait jusqu’à récemment que les possibilités pour l’occupation
de ce paysage étaient limitées pendant la période Merovingienne et la période
Carolingienne. Mais, recherche récente archéologique a démontré que malgré la
dynamique et la marginalité de l’environnement, on trouvait quand-même des solutions
pour occuper et exploiter les différents éléments du paysage. Cette thèse contient un
abrégé de la situation paysagère et socio-économique pendant la période Romaine,
Merovingienne et Carolingienne. Le rapport présente aussi un résumé des colonies qui
sont trouvées durant des fouilles archéologiques.
Pour réaliser la recherche, la technique modélisation prédictive a été utilisée pour des
colonies archéologiques connues sur la côte est de Flandres. Il y a 12 modèles qui étaient
une combinaison des différents ensembles de données. En outre, pour les modèles il y a
une distinction entre les différentes phases d’habitation; la période Romaine, la période
Merovingienne et la période Carolingienne. Les modèles sont validés et évalués sur leur
qualité. La qualité a été examinée à base de la situation réelle archéologique. Les
problèmes et la critique sur cette technique seront traitées dans cette thèse.
5
1. Inleiding
Het onderwerp van dit onderzoek was in hoeverre bewoningslocaties voorspeld
konden worden op basis van verschillende datasets. De periode en het gebied dat
bij dit onderzoek is gekozen, zijn de Vlaamse oostkust in de periode tussen 0 en
1000 CE. Deze periode omvat zowel de Romeinse tijd (50 BCE tot 410 CE) (De
Clercq 2009, 17), als de vroege middeleeuwen (+/- 5de eeuw tot 10de eeuw). De
vroege middeleeuwen wordt opgesplitst in de Merovingische periode (5de tot
tweede helft 8ste eeuw CE) en de Karolingische periode (tweede helft 8ste eeuw tot
en met de 10de eeuw CE). Het Vlaamse kustgebied behoorde in tussen 50 BCE en
410 CE tot het Romeinse rijk. Het overgrote gedeelte van de bewoners in dit
gebied bestond echter niet uit Romeinen maar waren inheemse stammen die na
weerstand te hebben geboden, toch zijn opgenomen in dit rijk. De inheemse
bewoners leefden in deze streken in woonstalboerderijen en hun economische
bestaan betrof zowel veeteelt als akkerbouw (Sier 2003, 20). Ook in de vroege
middeleeuwen bestonden de nederzettingen veelal uit boerderijen. De
belangrijkste bron van inkomsten in de vroege middeleeuwen in de kustvlakte was
de schapenteelt. Dit werd vooral gedaan op de zoutweiden en de schorren in het
kustgebied (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10).
Het is aannemelijk dat bewoning vaak op hogere en drogere stukken in een
landschap gesitueerd was en dat de agrarische activiteiten zich daarnaast ook nog
op andere plaatsen in het landschap hebben afgespeeld. Echter uit verschillende
archeologische opgravingen die in het Vlaamse en Zeeuwse kustgebied hebben
plaatsgevonden, komt naar voren dat er ook op de op het eerste gezicht minder
aannemelijke locaties, bewoningssporen zitten. Zo zijn er verschillende Romeinse
opgravingen zoals Borsele-Steendammeweg (Sier 2001) en Borsele-Ellewoutsdijk
(Sier 2003) waar een groot aantal huisplattegronden en bijbehorende structuren op
het veen zijn aangetroffen. Daarnaast zijn er verschillende bewoningslocaties op
woonplatformen of terpen aangetroffen. Deze terpsites worden vaak in combinatie
met een dijk gevonden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Raversijde en Stene (De
Clercq 2009) geweest. Uit deze archeologische vondsten blijkt dus dat het idee dat
er enkel bewoning op hogere plaatsen zoals dekzandruggen of kreekruggen of in
het duingebied heeft plaatsgevonden incorrect is.
Lang is aangenomen dat de bevolking na de Romeinse tijd was weggetrokken uit
de kuststreek. Dit fenomeen werd ondersteund door verschillende vormen van
bewijs. Het sterkste bewijs dat hiervoor werd aangedragen was de Duinkerke IItransgressie die voor grote onrust en overstromingen in dit gebied zou hebben
gezorgd. Ook het ontbreken van geschreven bronnen en de beperkte hoeveelheid
archeologische vondsten uit deze tijd pasten perfect in deze stelling (Ervynck et
al. 1999, 118). Echter, archeologisch onderzoek toont aan dat de kuststreek altijd
bewoont is gebleven en dat zelfs de gebieden die het meest onder invloed van de
6
zee stonden, vanaf de 6de en zeker vanaf de 7de eeuw weer gekoloniseerd zijn
(Loveluck, Tys 2006, 158).
In de vroege middeleeuwen is qua bewoning hetzelfde fenomeen als in de
Romeinse tijd te zien. Naast de bewoning op de zandrug en in de gradiënten
tussen het huidige poldergebied en de zandstreek, zoals Ettelgem (Hillewaert,
Hollevoet 2006) en Brugge Refuge (Hollevoet 1999/2000), lagen er ook
nederzettingen in de polderstreek. Bewoning in dit lage gebied was vaak op terpen
gesitueerd, zoals bij Leffinge het geval was (Deckers, Ervynck en Tys 2013). Ook
zijn er sporen van nederzettingen op verzande kreekruggen aangetroffen
bijvoorbeeld bij Serooskerke op Walcheren (Dijkstra, Meijlink 2002). Het beeld
van de marginale gebieden met beperkte kansen voor bewoning of economische
activiteiten is de laatste jaren dus flink veranderd.
Het gebied tussen Brugge, Oudenburg in het westen en Aardenburg in het
noordoosten en de Noordzee wordt vanaf de Karolingische tijd ‘de
Vlaanderengouw’ (pagus Flandrensis) genoemd. De naam Vlaanderen betekend
‘overstroomd land’, een term die bijzonder toepasselijk was voor die streek in die
periode (Verhulst 1995, 19). De Vlaamse oostkust was een dynamisch gebied dat
continu in verandering was en waar de kustlijn zich regelmatig heeft verplaatst.
Een groot gedeelte van dit gebied was tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse
periode een waddengebied waarin slikken zich ontwikkelden tot schorren en
waarin deze schorren later weer evolueerden in zoutweides. In meer stabielere
fasen veranderde het landschap en evolueerde de kustvlakte van een
getijdengebied tot veengebied. De dynamiek van deze streek maakt het moeilijk
om grip te krijgen op de morfologie van het gebied in het verleden. Naast
natuurlijke factoren die voor veranderingen in het gebied zorgden, zijn er ook
antropogene activiteiten die hebben bijgedragen aan de transformatie van het
landschap. Er zijn in dit verband vier verschillende fasen gekend die op de
ontwikkelingen in het gebied en het huidige landschap van Noord-Vlaanderen van
invloed zijn geweest. Dit zijn de turfwinningsperiode, overstromingsperiode, de
inpolderingsperiode en de algehele modernisering van de landbouw in de vorige
eeuw (Leenders 1993, 66). Deze laatste fase wordt onder andere gekenmerkt door
moderne landinrichting door onder andere de ruilverkaveling (Tys 2001, 39). De
drie andere fasen vormen één proces dat als een samenhangend geheel gezien kan
worden. Als gevolg van turfwinning klinkt de bodem in en verlaagd het maaiveld.
Wanneer dit proces maar doorgaat, komt er een moment dat het zeewater de
overhand in het gebied gaat krijgen en begint men met het opwerpen van
defensieve dijken. Wanneer de dijken doorbraken, overstroomde het gebied met
zoutwater wat voor het oorspronkelijke turfwinningsgebied de mogelijkheid tot
zoutwinning creëerde en dus nieuwe exploitatiemogelijkheden. Dit zorgde op zijn
beurt weer voor verdere aantasting van het gebied waardoor er weer nieuwe
bedijkingen nodig waren (Leenders 2013, 227). De in eerste instantie aangelegde
defensieve dijken vormden later de offensieve dijken die voor de inpoldering
7
gebruikt zijn (Leenders 2013, 278). Dit proces van bodemverlaging, bescherming
tegen overstromingen, overstromingen en uiteindelijk inpoldering van de
gebieden in de kusstreek is een proces waar men vanaf de 10de eeuw al mee van
start is gegaan (Ameryckx 1952, 100-101) en de bewoners van deze streek vele
eeuwen heeft bezig gehouden.
Turfwinning in de kuststreek vond al in de Romeinse tijd plaats. De voornaamste
reden voor deze activiteit was het verkrijgen van zout. Dit deed men door het
uitkoken van het zoute water uit het veen (Thoen 1987b, 14). Na het vertrek van
de Romeinen uit deze streek nam de turfwinning af en dus ook de in deze context
grootschalige antropogene aanslag op het veengebied. Vanaf de 12de eeuw begon
de vraag naar turf als brandstof sterk toe te nemen als gevolg van een te kort aan
hout. Veel van deze veengebieden waren het bezit van de graaf van Vlaanderen.
De graaf was namelijk eigenaar van alle heerloze gronden en nieuwe bedijkte of
ingepolderde gebieden middels het wildernisregaal dat ruste op de gronden in de
kustvlakte. Deze heerloze gronden betroffen venen, duinen en schorren (Verhulst
1995, 94). Door dit principe kwam alle nieuwe gronden automatisch aan de graaf
van Vlaanderen toe, waardoor zijn bezittingen steeds meer toenamen en de graaf
het zich kon permitteren delen van zijn landen te laten exploiteren door derden
(Verhulst 1995, 78) en (Declercq 2000, 20). Deze exploitatie betrof in de
kuststreek de ontginning van het veen voor brandstof en vond vooral plaats in
Zeeuws Vlaanderen en de aangrenzende strook land in het huidige Vlaanderen in
de omgeving van het Zwin (Verhulst 1995, 83). Langs de Vlaamse Noordzeekust
is vergeleken met de grootschalige veenontginningen in Zeeuws Vlaanderen
slechts in beperkte mate veen ontgonnen. Deze beperkte mate van ontginningen is
het gevolg van de overstromingen in het gebied langs de Noordzeekust (Verhulst
1995, 88). In de Middeleeuwen hebben er verschillende grote en minder grote
overstromingen plaatsgevonden. Een bekende overstroming vond plaats in 838
CE (Verhulst 1995, 19). Twee andere overstromingen vonden plaats in 1014 en
1042 CE in de omgeving van Oostende (Verhulst 1995, 28). Tijdens deze
overstromingen werd er een dik klei pakket op het veen afgezet. Dit kleidek was
in de eerder en vaker getroffen gebieden langs de Noordzeekust dikker dan in de
later getroffen gebieden in Zeeuws Vlaanderen. Dit kleidek beperkte de
ontginningsmogelijkheden. Op veel plaatsen langs de Vlaamse kust kwam wel
veen voor maar het kon dus niet systematisch ontgonnen worden. De
ontginningsactiviteiten waren hier meer van lokale schaal in individuele
veenputten (Verhulst 1995, 88).
8
1.1 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen
Het doel van dit onderzoek is het toetsen van verschillende voorspellingsmodellen
die een voorspelling geven over de bewoningsmogelijkheden in het Vlaamse
oostkustgebied tussen het jaar 0 en 1000 CE. Dit onderzoek is in een
wetenschappelijk kader en heeft als einddoel te achterhalen in hoeverre deze
modellen overeenkomen met de bekende archeologische data. Door verschillende
datasets in een model te interpoleren en deze vervolgen met elkaar de combineren
in een statistisch programma, zal er een predictieve modellering plaats vinden
kunnen de modellen getoetst worden aan de daadwerkelijk archeologische data.
Er zal gekeken worden in hoeverre deze techniek toe te passen is op dit gebied en
in welke mate het oorspronkelijke idee van bewoningslocaties afwijkt van het
beeld dat er uit de archeologische dataset naar voren komt.
De probleemstelling bij dit onderzoek luidt:
In hoeverre zijn de verschillende voorspellingsmodellen toe te passen bij het
voorspellen van geschikte en ongeschikte bewoningslocaties in de Vlaamse
oostkust tijdens de Romeinse, de Merovingische en de Karolingische tijd?
De deelvragen die middels dit onderzoek bij dit onderzoek zijn:
Hoe verliep de evolutie van de Vlaamse kust en welke factoren hebben aan
de ontwikkeling en morfologie van dit gebied bijgedragen?
Hoe zag het kustlandschap in de Romeinse tijd en de vroege
middeleeuwen uit en wat kan dat voor invloed op de bewoningsmogelijkheden
hebben gehad?
Hoe zag de bewoning van de Vlaamse oostkust er tijdens de Romeinse, de
Merovingische en de Karolingische periode uit? Welke variaties en kenmerken
binnen nederzettingsstructuren waren er en wat is daar archeologisch nog van
terug te vinden?
In hoeverre zijn de predictieve modellen die zijn opgesteld te verifiëren
aan de werkelijke situatie van het landschap tussen 0 en 1000 CE.
Wat zijn de toepasbare aspecten en de beperkingen bij het gebruiken van
deze modellen?
Welke factoren dragen bij aan het wel of niet toepasbaar zijn van de
predictieve modellen?
Om tot een antwoord op deze vragen te komen is er een literatuurstudie
uitgevoerd en zijn er met behulp van GIS verschillende kaarten gemaakt die met
elkaar gecombineerd zijn en verschillende modellen als resultaat hebben gegeven.
De modellen verschillen onderling in periode, Romeins, Merovingisch en
Karolingisch. Ook de methode van opstellen en de gecombineerde data van de
9
modellen verschilt. Er is voor iedere periode een inductief model, een deductief
model, een gecombineerd inductief/deductief model en een gecombineerde model
met een toevoegde socio-economische waarde. De deelvragen zullen in de
verschillende hoofdstukken besproken worden om op die manier een goed
historisch en landschappelijk beeld te creëren waarbinnen de resultaten van de
predictive modellering geplaatst kunnen worden. Dit alles met als doel een
antwoord te kunnen geven op de inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van
de techniek te verkrijgen.
1.2 Het theoretisch kader
De basistheorie achter de ontwikkeling van een archeologisch occupatiemodel is
dat wanneer er verbanden of patronen tussen sitelocaties en één of meer regionaal
verspreide variabelen bestaan, een model opgesteld kan worden waarmee deze
verbanden onderzocht kunnen worden (Brandt et al. 1992, 269). De verbanden en
patronen die hiermee van doen zijn, kunnen zowel landschappelijk als sociaal zijn
(Brandt et al. 1992, 269). Als landschappelijke factoren kunnen bijvoorbeeld
terreinhoogte, afstand tot water of de bodemgesteldheid dienen. Bij sociale
factoren moet eerder aan wegen, rituele plaatsen, markten en grote
dorpsstructuren gedacht worden (Brandt et al. 1992, 269). In de archeologie wordt
bij het maken van modellen vaak hoofdzakelijk naar de landschappelijke condities
gekeken en minder naar de culturele aspecten. Dit heeft als eerste reden omdat
deze informatie relatief eenvoudig te verkrijgen is. Een tweede reden is dat
wanneer er naar de sociaal landschappelijke of culturele factoren gekeken wordt,
dit voor iedere periode afzonderlijk gedaan moet worden (Brandt et al. 1992,
269). Een begrip dat hier sterk aan verbonden is, is ruimte. Het gebruik van ruimte
binnen een bepaald gebied en tijd is altijd gebonden aan culturele activiteiten.
Ruimte is een abstract en non-uniform begrip en kan gezien worden als een
onderdeel en implicatie van onze acties. Het wordt gevormd door onze sociale
acties en de beleving van ruimte is tijdsgebonden. Ruimtelijke beleving tijdens de
middeleeuwen verschilt dus zeer van de moderne perceptie van ruimte (Wheatley,
Gillings, 2002, 8). Ruimte moet gezien worden als een betekenisvol medium
waarbinnen onze acties plaatsvinden (Wheatley, Gillings 2002, 8). Dit is echter
moeilijk in een model vast te leggen daar in de archeologische data niet
teruggevonden kan worden wat de achterliggende en culturele gedachten en de
perceptie van ruimte van de bewoners binnen een bepaald gebied in een specifieke
periode is geweest. Misschien heeft de locatiekeuze dus niets van doen gehad met
de geologie van het gebied of met het landschap, maar was dit meer op culturele
aspecten gebaseerd.
Een essentieel punt om toch grip op bepaalde keuzen in het verleden te krijgen, is
dat externe factoren het gedrag van mensen beïnvloeden en dat dit gedrag
patronen in de ruimte achterlaat welke objectief gemeten en gekwantificeerd
kunnen worden (Wheatley, Gillings 2002, 7). De gemeten data kunnen
10
geanalyseerd worden en de effecten van factoren als de afstand tussen twee
bepaalde punten of de potenties van bijvoorbeeld bewoningslocaties, kunnen op
deze manier ruimtelijk bekeken worden. Op deze manier kan mogelijk een
algemeen proces gevonden worden dat modelmatig te toetsen is (Wheatley,
Gillings 2002, 7).
De techniek die bij dit onderzoek is toegepast betreft predictive modelling en is
een methode om op basis van bijvoorbeeld al eerder gesignaleerde
occupatiepatronen een voorspelling te maken over de locatie van bewoning in een
nog niet onderzocht gebied. Het doel van predictive modelling is om een
ruimtelijk model te genereren dat voorspellende implicaties heeft voor toekomstig
onderzoek (Wheatley, Gillings 2002, 165). Voor de archeologie betreft dit als
voorbeeld het voorspellen van nog niet aangetroffen sites of het maken van een
voorspelling over waar mogelijk in een gebied goede bewoningslocaties of
landbouwlocaties te vinden waren. Het proces probeert uiteindelijk een antwoord
te geven op de vraag of er ergens archeologische resten verwacht kunnen worden.
Modelleren zelf is een methode waarbij verschillende kaarten gecombineerd
worden en tot één nieuwe kaart geproduceerd worden (Wheatley, Gillings 2002,
90). Deze methode is een essentieel onderdeel bij predictieve modellering. Er zijn
verschillende stappen die bij het uitvoeren van predictieve modellering moeten
worden gezet. Dit om inzicht te krijgen in de zaken die een rol spelen bij de
correlatie tussen het milieu en de archeologische sites (Kamermans, Wansleeben
1999, 226). Het begint met het onderverdelen van je archeologische sites op basis
van verschillende perioden of overlevingsstrategieën (Kamermans, Wansleeben
1999, 226). Deze eerste stap vertegenwoordigdt zich bij dit onderzoek in de
onderverdeling van bewoningssporen uit de Romeinse tijd, de Merovingische tijd
en de Karolingische tijd. Het tweede onderdeel is het toevoegen van
verspreidingsfactoren als bijvoorbeeld alle sites in een bepaalde regio. De
gebruikte informatie wordt middels verschillende filters verfijnd waardoor er
slechts een klein gedeelte van het gebied daadwerkelijk onderzocht wordt.
Wanneer het gehele gebied als een geheel genomen wordt heeft dat een negatieve
uitpak op het onderzoek (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Voor deze stap
zijn de verschillende hulpkaarten, het DEM, de vondst/non-vondstkaart, de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en de socio-economische kaart opgesteld die
in het predictieve model toegevoegd zijn.
Er zijn twee verschillende soorten hoofdvormen van predictieve modellering. Men
kan of een inductief model of een deductief model opstellen (afb. 2) (Finke,
Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en (Zwertvaegher et al. 2010, 788). Bij
een inductief model is de aanpak geheel data gestuurd en wordt de conclusie
getrokken op basis van bewoningspatronen die uit de archeologische vondsten
naar voren komen. Dit wordt dan gecombineerd met bodem-, landschaps- en
infrastuctuurgegevens (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en
(Zwertvaegher et al. 2010, 788). Het inductieve model is gebouwd op basis van de
11
correlatie tussen de bekende archeologische sites en kenmerken en het meestal
huidige fysieke landschap (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Een groot nadeel
van inductieve modellen is de afhankelijkheid van dataconfiguratie (Finke,
Meylemans, van de Wauw 2008, 2786).
Een model kan ook enkel gebaseerd zijn op expertise, dit betreft dan een deductief
model. Experts stellen de regels op welke de link leggen tussen bijvoorbeeld de
bodem, het reliëf en de infrastructuur en de aanwezigheid van vondsten. Bij een
deductief model wordt een ruimtelijk verspreidingsmodel opgebouwd op basis
van kennis-oordelen (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Het nadeel
van deductieve modellen is dat de data vaak vanuit een persoonlijk perspectief
wordt benaderd en vaak niet voor veel verschillende onderzoeksgebieden te
gebruiken is (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). De gekozen data is
afhankelijk van de kennis van de persoon die het model opstelt.
Afbeelding 2. Schematische weergave van een inductieve en deductieve benaderingsmethoden voor het
opstellen van een model (PowerPoint project 2014, Ineke de Jongh).
Predictieve modellering kan dus op verschillende manieren uitgevoerd worden.
Een acceptabele manier van predictieve modellering is meer een deductieve
manier van aanpakken met toevoeging van persoonlijke intuïtie waarbij eerste
deductief gekeken wordt naar welke landschapskenmerken er aantrekkelijk
zouden zijn geweest voor bewoning in een bepaalde periode. Vervolgens worden
de geselecteerde kenmerken op een inductieve wijze verder geanalyseerd. Deze
methode betreft combinatie van inductief en deductief en is ook een mogelijke
vorm van predictieve modellering (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786).
Het inductieve model wordt dan gebruik voor het voorspellen van site locaties en
aangevuld met externe expertise om de validatie van het model te bepalen en het
model wanneer nodig aan te passen (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Bij dit
soort modellen identificeren experts de relevante geografische kenmerken. Maar
de classificatie van vervolgwaarden als natheid, verschillende nominale groepen
zoals de bodemtextuur of het gewicht van verschillende kenmerken is
12
geoptimaliseerd door veldgegevens en statistiek (Zwertvaegher et al. 2010, 788).
Geomorfologische kennis is hierbij zeer wenselijk en wanneer dit gecombineerd
wordt met verschillende geoarcheologische methoden of boringen kan er een vrij
betrouwbare voorspelling gedaan worden (Verhagen 2007, 19). Het resultaat kan
gezien worden als een archeologische interpretatie van het landschap waarbij
ieder geomorfologisch element een archeologische waarde heeft gekregen
(Verhagen 2008, 19). Deze manier van predictieve modellering zou mogelijk
getest kunnen worden door te kijken waar de archeologie in het gebied uit die
betreffende periode zich bevindt (Verhagen 2007, 19).
Er is in dit onderzoek zowel een deductief als een inductief model opgesteld.
Hierna zijn deze twee modellen met elkaar gecombineerd om op die manier tot
een zo goed mogelijk gecombineerd voorspellingsmodel te komen. Op basis van
archeologische kennis, gecombineerd met bodemkundige informatie,
hoogtekaarten en geologische informatie zijn er verschillende hulpkaarten
gemaakt. Deze hulpkaarten zijn in middels het statistiekprogramma BayesPmap
met elkaar gecombineerd en hieruit zijn vervolgens de inductieve en de
inductieve/deductieve voorspellingskaarten verkregen. De deductieve kaart is
enkel op basis van bodemkundige informatie en kennis verkregen. De inductieve
kaart is samengesteld uit het DEM, de vondst/non-vondstkaart en de
vermoedelijke maaiveldhoogte kaart. Nadat de inductieve kaart is gecombineerd
met de deductieve kaart is er als laatste dataset ook nog een socio-economische
kaart toegevoegd waarop de afstand tot de bekende wegen uit de Romeinse en
vroegmiddeleeuwse periode op is aangegeven. Deze kaart voegt, voor zover
mogelijk, ook de in kaart te gebrachte sociale en economische factoren toe die van
belang bij de locatiekeuze kunnen zijn geweest.
Van belang bij het uitvoeren van dit onderzoek was dat het doel van dit onderzoek
enkel wetenschappelijk was. Er is gekeken naar in hoeverre predictieve
modellering was toe te passen op de Vlaamse kuststreek en in welke mate de
resultaten overeen komen met de archeologische vindplaatsen die gekend zijn in
het gebied. Ook is er gekeken naar het verschil in resultaten tussen de
verschillende modellen. Het onderzoek had zeker niet als doel een
verwachtingsmodel op te stellen waarmee voorspelling gedaan kunnen worden
over waar wel of geen archeologie te vinden is. De resultaten van dit onderzoek
zouden dan ook niet voor dit doel gebruikt mogen worden.
1.3 De onderzoeksmethodiek
Er is bij dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen drie verschillende
archeologische fasen, de Romeinse periode, de Merovingische periode en de
Karolingische periode. Dit omdat elk van deze perioden zijn eigen specifieke
landschappelijke en archeologische data bevat. Voor alle drie de fasen zijn
uiteindelijk 4 modellen opgesteld. Het onderzoek bestaat uit drie fasen en is
13
opgebouwd uit verschillende onderzoekselementen. Het uitvoeren van deze drie
deelaspecten heeft zowel gelijktijdig als na elkaar plaatsgevonden.
Het eerste onderdeel van dit onderzoek betreft een literatuurstudie naar de
bewoningssporen en het landschap per archeologische fase in de Vlaamse
oostkust. Dit om inzicht in de geschiedenis van het onderzoeksgebied te krijgen
en om op basis hiervan de keuzes voor de andere stappen in het onderzoek te
kunnen maken. Ook is er een literatuurstudie gedaan naar de evolutie van de
Vlaamse kustvlakte en naar de pro’s en contra’s van het model dat bij dit
onderzoek is toegepast. Het tweede facet van het onderzoek betreft het
manipuleren, hercoderen, vervaardigen en combineren van de verschillende
digitale data met behulp van GIS. Tijdens dit onderzoek zijn verschillende
hulpkaarten opgesteld welke gebruikt worden voor het opstellen van de
uiteindelijke voorspellingskaart. Met behulp van GIS zijn ook de archeologische
gegevens, verkregen uit de databank van de Centrale Archeologische Inventaris
(CAI), aan de betreffende hulpkaarten gekoppeld. Door al deze nieuwe kaarten te
vergridden in GIS, kon er aan de hulpkaarten een nieuwe gridwaarde gekoppeld
worden waardoor deze kaarten voor de laatste fasen van het onderzoek gebruikt
konden worden. De derde fase van dit onderzoek betreft de predictieve
modellering en de interpretatie van de resultaten. Bij deze stap wordt gebruikt
gemaakt van het statistiekprogramma BayesPmap waarmee de verschillende
kaarten met elkaar gecombineerd kunnen worden en waaruit vervolgens bepaald
kan worden wat de kwaliteit van de modellen is en in hoeverre deze dus
significant zijn. Op basis hiervan kan een interpretatie gedaan worden over de
correctheid en bruikbaarheid van de voorspellingsmodellen.
Zoals bij het theoretisch kader besproken is, is geomorfologische informatie van
belang bij dit soort onderzoek. Echter door het niet bestaan van een digitale
geomorfologische kaart die het gehele onderzoeksgebied dekt, kon deze
informatie niet bij het model gebruikt worden. Dit heeft deels voor een hiaat in de
onderzoekgegevens gezorgd. Om het ontbreken van deze kaart zo goed mogelijk
te compenseren, is er een kaart gemaakt die de vermoedelijke maaiveldhoogte
aangeeft op basis van waar het veen zich waarschijnlijk heeft bevonden. Deze
kaart geeft een indicatie van respectievelijke hoogveen- en laagveengebieden
waardoor toch een klein deel geomorfologie in het model geïnterpoleerd kon
worden. Deze kaart zal verder in hoofdstuk 5 besproken worden.
1.4 Leeswijzer
Deze thesis is als volgt opgebouwd: het tweede hoofdstuk geeft een uitgebreid
overzicht van het landschap en de evolutie van het Vlaamse kustgebied. Hierbij is
gebruik gemaakt van zowel gegevens uit Zeeland (Nederland) als die van de
Vlaamse westkust. Vervolgens zal er in hoofdstuk drie ingegaan worden op de
bewoning in de kust en het landschap in de Romeinse tijd. Hoofdstuk vier geeft
inzicht in de vroegmiddeleeuwse bewoning en het landschap. In zowel hoofdstuk
14
drie als vier zullen aan de hand van archeologische opgravingen verschillende
nederzettingsstructuren en huisstructuren besproken worden. Ook zal er kort iets
over de economie en sociale situatie in de betreffende periode vermeld worden ter
illustratie van de archeologische sporen. Hoofdstuk vijf en zes betreffen de
toegepaste technieken. Hoofdstuk vijf geeft achterliggende informatie over GIS en
de toepassing van GIS bij dit onderzoek. In dit hoofdstuk zullen de verschillende
kaarten, de keuzes voor het hercoderen van de kaarten en uitgevoerde stappen
besproken worden. In hoofdstuk zes worden de methode predictieve modellering
en het gebruikte statistiekprogramma, BayesPmap, beschreven. Hoofdstuk zeven
geeft de resultaten weer. Ook bevat dit hoofdstuk de interpretatie van de resultaten
en de discussie. Hoofdstuk acht geeft tot slot de conclusie van het onderzoek en
de aanbevelingen.
15
2. De ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied
In dit hoofdstuk zal de ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied besproken
worden. Aan de orde komt het ontstaan van de kustvlakte zelf, de
zeespiegelstijging en het effect hiervan op de kust. Ook wordt de ontwikkeling
van het veengebied en de kustvlakte besproken. De discussie omtrent het Calais
en Duinkerke transgressiemodel wordt besproken. Ook polders en dijken en het
Oudland, Middelland en Nieuwland zullen in dit hoofdstuk aan bod komen.
Het Vlaamse kustgebied is ongeveer 65 kilometer lang en 10 tot 15 kilometer
breed (Thoen 1987a, 11) en (Mostaert 2000, 2) en (Ervynck et al. 1999, 98). De
kust wordt verdeeld in de westelijke kustvlakte en de oostelijke kustvlakte. Ter
hoogte van Oostende ligt ongeveer de grens tussen deze twee streken. Dit
onderzoek beperkt zich tot de oostelijke kustvlakte van België (afb. 3). Het
onderzoeksgebied loopt van de Vlaams-Nederlandse grens vanaf ZeeuwsVlaanderen via de dekzandrug bij Damme ten noorden van Brugge. Vanuit hier
loopt het gebied naar Raversijde ten zuiden van Oostende en via de Vlaamse kust
terug naar de Vlaams-Nederlandse grens bij Zeeland.
Afbeelding 3. Topografische kaart onderzoeksgebied schaal 1: 250.000 (© 2012 NGI Topomapviewer).
De ontwikkeling van het kustgebied is afhankelijk van de drie factoren: de
relatieve zeespiegelstijging, de hoeveelheid beschikbaar sediment en de
accomodation space (Baeteman 2013, 18). De accomodation space wordt
beïnvloed door het sediment en de veeninklinking (Baeteman 2013, 18). De
specifieke sedimentafzettingen in de kustzone worden weer hoofdzakelijk bepaald
door veranderingen in de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging en de balans
16
tussen de hoeveelheid aangevoerd sediment en de accomodationspace (Ervynck et
al. 1999, 103). Deze processen zijn overal op de kust van invloed. De algemene
ontwikkeling van de Vlaamse kust beperkt zich dus niet specifiek tot dit
geografische gebied maar is een globale ontwikkeling die doorloopt richting
Nederland in het noorden en naar de Franse kust in het zuiden. De algemene
kenmerken die bij de ontwikkeling van dit kustgebied hebben plaatsgevonden zijn
dan ook in grote lijnen overeenkomend langs de gehele kust. Gesteld werd dat de
marine en perimarine evolutie van het landschap in Zeeuws-Vlaanderen analoog
is verlopen met die van het aansluitend landschap waaronder het oostelijke deel
van de Belgische kustvlakte (Verbruggen, Semey 1993, 63). Dit is tot op zekere
hoogte waar voor de landschapsvormende processen op macroniveau die zich in
de Zeeuwse kust hebben voortgedaan. Deze kunnen tot een bepaalde mate
doorgetrokken worden met de landschapsontwikkeling in de Vlaamse oostkust.
Echter, er hebben zich ook lokale ontwikkelingen voortgedaan, op microniveau,
die niet over de gehele kustvlakte gelijk zijn. Te denken hierbij valt aan het
ontstaan van het Zwin, lokale inbraakgeulen van de zee en het ontstaan van
kreken, sedimentatieprocessen bij de delta van rivieren of lokale kusterosie. Veel
onderzoek naar deze regionale ontwikkelingen is onder andere in het westelijke
kustgebied gedaan door Baeteman. Ook de ontwikkeling van de Zeeuwse kust is
goed onderzocht door onder andere Vos en van Heeringen (1997). Daar er slechts
een beperkte hoeveelheid onderzoek naar het oostelijke gedeelte van de Vlaamse
kust is gedaan door onder andere Mostaert (2000), is de informatie over de
ontwikkeling van dit gebied summier. Geprobeerd zal worden door vergelijkingen
te maken met de ontwikkeling in naast gelegen gebieden om toch tot een globale
beschrijving van het ontstaan van deze kuststreek te komen.
2.1 Het ontstaan van de kustvlakte
Het ontstaan van de kustvlakte gaat terug tot het begin van het Tertiair, ongeveer
65 miljoen jaar geleden (Mostaert 2000, 3). Vanaf deze periode tot 6 miljoen jaar
geleden werden er afwisselend sedimentpakketten als klei en zand afgezet en weer
geërodeerd als gevolg van wisselende transgressies en regressies die onder andere
door klimaatschommelingen veroorzaakt werden. Dit heeft geresulteerd in het
ongeveer 100 meter dikke kleipakket van het Ieperiaan dat zich overal in de
bodem van de Vlaamse kust bevindt (Mostaert 2000, 3). Aan het eind van het
Tertiair, in het Plioceen, koelde het klimaat weer af en kwam de kustlijn als
gevolg van regressie en tektoniek in het binnenland ongeveer ter hoogte van
Zeeuws-Vlaanderen te liggen (Berendsen 2008, 88). Deze periode vormde de
overgangsfase van het relatief warme Tertiair naar het door een afwisseling van
glacialen en interglacialen gedomineerde Kwartair. Het begin van het Kwartair,
het Vroeg Pleistoceen, is gekenmerkt door de aangroei van een grote ijskap in
Noord-Europa (Berendsen 2008a, 97). Dit gebeurde zo een 2,6 miljoen jaar
geleden. Tijdens het Pleistoceen daalde de zeespiegel 80-100 meter (Berendsen
2008, 99). Hierdoor trok de zee weg uit Nederland (Berendsen 2008a, 120). Dit
17
verschijnsel gebeurde ook in België. Er was gedurende deze periode en ook bij de
latere glaciale, het Elsterien, het Saalien en het Weichselien, sprake van een
continentale vlakte met periglaciale omstandigheden in plaats van zee in de
huidige kuststreek (Berendsen 2008, 158). Het einde van het Pleistoceen wordt
gekenmerkt door het laat glaciaal dat het Weichselien wordt genoemd. Tijdens
deze periode werd er in het oostelijke gedeelte van de Vlaamse kust een groot
pakket eolisch dekzand afgezet. Dit dekzandgebied bestond uit heuvels en dalen
en is tot ongeveer 5000 tot 6000 jaar geleden zo gebleven (Baeteman 2008, 7). Dit
Pleistocene pakket vormt op veel plaatsen nog steeds de ondergrond van het land.
Aan de oostelijke rand van het onderzoeksgebied liggen onder de marine
afzettingen nog steeds afgedekte Pleistocene dekzanden.
Vanaf het begin van het Pleistoceen trok de zee weg uit Nederland en België
(Berendsen 2008a, 120). De Pleistocene afzettingen zijn in belangrijke mate van
fluviatiele en eolische oorsprong (Berendsen 2008a, 121). Enkel in de
interglacialen binnen het Pleistoceen, het Cromeriencomplex, Holsteinien, en
Eemien, zijn er marine afzettingen gevormd (Berendsen 2008a, 120). Tijdens het
Kwartair werd een grote hoeveelheid Tertiaire afzettingen geërodeerd door
rivieren (Mostaert 2000, 3) maar ook door eolische processen die op het land
plaatsvonden. De fluviatiele erosie werd veroorzaakt door dat de rivieren zich
dieper insneden als gevolg van regressie in koudere perioden (Mostaert 2000, 4)
en door veranderingen van het riviersysteem waarbij een meanderende of
anastomoserende rivier in een milder klimaat naar vlechtende riviersystemen in
koudere perioden overging. Ook de marine afzettingen die tijdens de warmere
interglacialen zijn afgezet, zijn grotendeels tijdens latere perioden weer
geërodeerd. Het omgekeerde was ook het geval. Als gevolg van zeespiegelstijging
in warmere periode, zoals het Eemien, trad kusterosie op door het landinwaarts
verschuiven van de kustlijn (Mostaert 2000, 4). Hierdoor verdween ook een grote
hoeveelheid Tertiaire en Kwartaire afzettingen.
Na het laatste glaciaal, het Weichselien (115.000-11.500 BP) nam de hoogte van
de zeespiegel zeer sterk toe. De ontwikkeling van de huidige kust in Vlaanderen
en Nederland begon ongeveer 12.000 jaar geleden toen het klimaat over ging van
een koud en droog stadiaal, het Pleistoceen, naar een warmere en vochtigere
klimaat in het Holoceen. Deze overgang ging gepaard met een stijging van de
globale zeespiegel door het afsmelten van de ijskappen (Baeteman 2008, 7). In het
begin van het Holoceen, 10.000 tot 9.000 jaar, ging deze zeespiegelstijging met
ongeveer 2 meter per eeuw (Baeteman 1987, 18). Vos en van Heeringen (1997, 8)
geven als stijgingssnelheid in deze periode in Zeeland 75 cm per eeuw. Door deze
zeespiegelstijging breidde de Atlantische Oceaan en de Noordzee zich steeds
verder richting de Vlaamse kust uit. Het zeewater trok steeds verder landinwaarts
waardoor de kustlijn steeds meer oostwaarts kwam te liggen. Vanaf 9000 jaar
geleden is dit gebied onder invloed van de Noordzee komen te staan. Voor deze
tijd lag het onderzoeksgebied nog op het vaste land van Vlaanderen wat toen nog
18
in verbinding met het huidige Engeland stond en was er van de Noordzee nog
geen sprake.
Tijdens een volgende fase (9500-7500 calBP) steeg de zeespiegel wat minder snel
dan voorheen met gemiddeld 75 cm per eeuw (Tys 2001, 24). Als gevolg van de
zeespiegelstijging werd er tot 7500 calBP in korte tijd veel sediment afgezet
waardoor de sedimentatiegebieden zich steeds verder ophoogden en uitbreidden.
Hierachter ontstonden moerassen waarvan de vegetatie nog in horizonten
gevonden kunnen worden (Ervynck et al. 1999, 103). Tussen 7500 en 7000 calBP
was er wel een balans tussen de hoeveelheid sediment toevoer en de
accomodationspace. Hierdoor kon er in deze periode veenontwikkeling
plaatsvinden (Ervynck et al. 1999, 103) en (Baeteman 2013, 20). Het grootste
gedeelte sediment was in de periode van tussen 7800 en 6000 calBP door kreken
en geulen in het achterliggende land afgezet en niet door een transgressie die tot
ver landinwaarts kwam (Ervynck et al. 1999, 105). De zeespiegelstijging duurde
tot ongeveer 6000 BP, vanaf toen gingen de dooi- en vriescyclus van de ijskappen
weer gelijk op (Vos et al. 2012, 14). Vanaf deze periode steeg de zeespiegel nog
maar met 30 cm per eeuw (Vos, van Heeringen 1997, 8). Gedurende deze periode
sloot de kust zich en achter dit gebied ontstond een groot zoetwatermoeras dat
zich langzaam tot veengebied heeft kunnen ontwikkelen (Ervynck et al. 1999,
105). Tussen 7800 en 5500 calBP was dit gebied opgebouwd uit hoge
veenkussens afgewisseld met getijdenafzettingen (Baeteman 2013, 20). De
relatieve zeespiegelstijging tussen 5500 en 5000 calBP vertraagde tot ongeveer 70
cm per eeuw (Baeteman 2013, 20). Door de afname van de snelheid van de
zeespiegelstijging konden de duinen zich verder uitbreiden en ontwikkelden zich
meer zeewaarts. Er was echter geen sprake van een continue en gesloten
duingordel (Baeteman 2013, 20). Het veen dat zich in deze fase achter de duinen
heeft ontwikkeld, wordt het oppervlakteveen genoemd (Baeteman 2013, 20).
Tussen 4500 BP en 2500 BP nam de snelheid van de zeespiegel nog meer af en
steeg de zee nog maar met 10 cm per eeuw, deze periode wordt gezien als fase
van regressieve kustontwikkeling (Vos, van Heeringen 1997, 8). Tys (2001, 24)
stelt dat de zeespiegel in deze periode nog met een snelheid van 7 cm per eeuw
steeg. Ook in deze periode heeft zich veenontwikkeling voortgedaan. De kust trok
zich weer meer landinwaarts. Dit proces werd echter niet veroorzaakt door de
relatieve zeespiegelstijging maar was het gevolg van een tekort aan sediment dat
aan de kust kon worden afgezet en wat uiteindelijk kusterosie als gevolg had
(Ervynck et al. 1999, 105). Door inbraakgeulen kwam het zoute water steeds
verder het land in wat degeneratie van de zoetwatermoerassen en het veengebied
en uiteindelijk oppervlaktedaling als gevolg had (Ervynck et al. 1999, 105). Deze
lagere gebieden konden hierdoor weer eenvoudig overstromen wat voor nieuwe
afzettingen op het veen heeft gezorgd (Ervynck et al. 1999, 105). In de periode
tussen 2500 en 950 BP nam de snelheid van de stijgende zeespiegel nog meer af
tot ongeveer 5-8 cm per eeuw, dit zorgde voor nog meer stabiliteit in het gebied
(Vos, van Heeringen 1997, 8). In deze periode brak de zee echter wel weer door
19
de kustbarrière met grote gevolgen voor het achterliggende veengebied. Veel van
dit veen werd geërodeerd en er ontstond opnieuw een waddengebied in deze
streek (Mostaert 2000, 5). Het gebied kwam opnieuw onder getijdenwerking te
staan waardoor de morfologie van het gebied veranderde en weer van een nat
veenmoeras transformeerde in een waddengebied met slikken en schorren. Er kan
ook gesteld worden dat er een transformatie optrad waarbij er overgegaan werd
van een stabiel gebied waar veen de kans had zich te ontwikkelen, naar een
dynamisch gebied dat continu in beweging is (Baeteman 2008, 7). Het jongst
gedateerde veen dateert van 350-400 CE wat indiceert dat de veenontwikkeling
toen op zijn einde liep (Baeteman 2013, 23).
2.2 Oorzaken van zeespiegelfluctuaties
Wanneer de zeespiegel stijgt en de kustlijn zich landinwaarts verplaatst, spreekt
men van transgressie. Bij transgressie treedt langs de kust vaak erosie op. Als het
zeespiegelniveau afneemt en de kust weer meer naar de zee toe wordt uitgebreid,
spreekt men van regressie (Berendsen 2008b, 255). Deze twee processen vallen
onder de term zeespiegelfluctuatie. Lokale zeespiegelfluctuaties worden onder
andere veroorzaakt door klimaatsveranderingen die wereldwijd plaatsvinden.
Vooral globale stijgingen of dalingen van de temperatuur hebben een grote
invloed op de zeespiegel. Dit komt doordat in koude periodes de ijskappen op de
Noord- en Zuidpool aangroeien. In deze ijskappen wordt veel water opgeslagen
dat op deze manier uit de oceanen verdwijnt. Dit heeft als gevolg dat de
zeespiegel daalt (Jongmans et al. 2012, 662).
Globale temperatuurveranderingen die de zeespiegel beïnvloeden worden
veroorzaakt door periodieke variaties in de baan van de aarde om de zon en de
aardas, de zogenaamde Milankovic cycli (afb. 4). Deze cyclus bestaat uit drie
parameters: de excentriciteit van de aardbaan, en de precessie en obliquity van de
aardbol (Berendsen 2008b, 9-10). De excentriciteit betreft de vorm van de baan
van de aarde om de zon. De baan heeft een cyclus van 100.000 jaar waarin de
vorm varieert van bijna cirkelvormig tot zwak elliptisch en weer terug naar
cirkelvormig (Berendsen 2008b, 8). Wanneer de baan van de aarde om de zon
verandert, betekent dit dat de aarde dichterbij of verder van de zon af zal komen te
staan. Dit heeft invloed op de temperatuur op aarde. Een tweede parameter bij
deze theorie is precessie, de tolbeweging van de aardas (Berendsen 2008b, 10).
Deze parameter heeft een quasi-periodieke variatie die binnen een tijdsbestek van
13.500 en 29.000 jaar valt (Berendsen 2008b, 10). Algemeen genomen wordt een
cyclus van 21.000 jaar voor deze parameter genomen. Wanneer de schuinheid van
deze as verandert, betekent het dat sommige delen van de aarde dichter bij de zon
zullen komen te staan en andere verder weg. Ook dit is weer van invloed op de
temperatuur. De invloed van precessie hangt af van de excentriciteit. Bij een
excentriciteit van nul, varieert ook de afstand van de aarde-zon niet (Berendsen
2008b, 9). De laatste parameter heeft betrekking op de helling van de aardas
20
welke enigszins schuin is ten opzichte van de zon. Deze parameter wordt obliquity
genoemd. De schuinheid van deze as varieert in een cyclus van 41.000 jaar
(Berendsen 2008b, 10). Deze variaties zijn afhankelijk van elkaar en beïnvloeden
elkaar. Samen dragen ze bij aan klimaatveranderingen waardoor er bijvoorbeeld
ijstijden op aarde ontstaan.
Afbeelding 4. Veranderingen in de baan en de stand van de aardas hebben invloed op de wereldwijde
temperatuur en daardoor op de zeespiegel. Op de eerste afbeelding is de excentriciteit weergegeven, de
tweede afbeelding laat obliquity zien en de laatste afbeelding geeft precessie weer
(www.skepticalscience.com).
Het stijgen van de zeespiegel wordt echter niet alleen door het smelten van de
ijskappen veroorzaakt. De relatieve zeespiegelverandering kan ook veroorzaakt
worden door eustatische veranderingen in de zeespiegel, ofwel de daadwerkelijke
verticale zeespiegelstijging (Berendsen 2008b, 30). De eustatische
zeespiegelstijging wordt door drie factoren bepaald: het oceaanwatervolume, het
oceaanbekkenvolume en de verdeling van het water over de oceanen (Berendsen
2008b, 33). Een tweede fenomeen dat bijdraagt aan de relatieve zeespiegelstijging
zijn de bodembewegingen van het land (Berendsen 2008b, 30). Er zijn viersoorten
van bodembeweging welke kunnen verschillen in intensiteit en de richting van
bewegen. Deze vier oorzaken zijn: tektonische bewegingen, epirogenetische
bewegingen, isostatische bewegingen en compactie (Berendsen 2008b, 31). Bij
tektoniek bewegen twee platen langs een breuklijn waarbij één plaat omhoog
wordt gedrukt, de horst, en één plaat naar beneden wordt gedrukt, de slenk. Dit
proces resulteert in een verandering in de hoogte van de bodem. Epirogenetische
bewegingen veroorzaken de vorming van bekkens en opwelvingen (Berendsen
2008b, 31). Bij (glacio)-isostasie beweegt de bodem doordat het gewicht van de
ijskap niet meer op de bodem drukt. Hierdoor zakt de forebulge in en daalt de
bodem. Hierdoor lijkt de zeespiegel dus te stijgen wat zorgt voor een relatieve
zeespiegelstijging (Vos et al. 2011, 15) en (Berendsen 2008b, 255). De bodem in
Vlaanderen is onder invloed van isostasie door afsmelting van de Laat Glaciale
ijskap in Scandinavië ongeveer 20 meter gedaald (Vos et al. 2011, 15). Het laatste
fenomeen dat bijdraagt aan bodemdaling en dus ook aan de relatieve stijging van
de zeespiegel is inklinking wat voornamelijk lokale bodembewegingen zoals
inklinking van veen en klei in de bodem als gevolg heeft (Vos et al. 2011, 17) en
(Jongmans et al. 2012, 662). Deze vorm van bodemdaling is in het verleden
21
voornamelijk door de mens veroorzaakt als gevolg van onder andere de
grootschalige veenontginningen. De ontwikkeling van de kust heeft ondanks de
snelle zeespiegelstijging en continentale factoren op de relatieve
zeespiegelstijging toch kunnen plaatsvinden. Het probleem wat betreft het
verdrinken van de Nederlandse en Belgische kust waarbij de kust steeds verder
landinwaarts zou trekken werd verzwakt door de constante aanvoer van sediment
vanuit de zee naar de kust. Dit zorgde ervoor dat de kustlijn niet verder naar het
oosten is getrokken (Vos et al. 2011, 15).
2.3 Het Calais- en Duinkerke-transgressiemodel
Het originele idee van de Duinkerke transgressies is ontstaan na studies van
verschillende onderzoekers in het begin van de vorige eeuw, Dubois (1924),
Cornet (1927) en Briquet (1930). Deze onderzoekers waren bezig in NoordFrankrijk en België (Ervynck et al. 1999, 100). Het model dat zij opstelden was
als volgt: de ontwikkeling van het kustgebied was in het Atlanticum ontstaan en
begon met de Calais-afzettingen. Hierboven groeide in een latere fase een laag
veen, het oppervlakteveen (Ervinck et al. 1999, 100). Na deze
veenvormingsperiode, welke gezien werd als een periode van stabiliteit en ‘rust’,
traden de Duinkerke-transgressies op die op dit oppervlakteveen nieuw sediment
afzetten (Ervynck et al. 1999, 100). Een transgressiefase werd gedefinieerd als
een tijdsinterval waarin in een groot gebied de invloed van de zee toenam ten
opzicht van de voorafgaande periode (Berendsen 2008a, 243). Tegenwoordig
spreekt men van transgressie wanneer er regionaal gezien, marine afzettingen op
continentale afzettingen liggen. In het omgekeerde geval bij continentale
afzettingen op marine afzettingen, spreekt men van regressie (Jongmans et al.
2012, 667).
In 1948 introduceerde Travernier in de Belgische literatuur het Duinkerketransgressiemodel (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 12). Het model
bestond uit verschillende transgressiefasen waarbij verondersteld werd dat bij elke
zeespiegelstijging de duingordel werd vernietigd waardoor het achterland
compleet kon overstromen (Ervynck et al. 1999, 100). Travernier opperde dat de
oppervlakte afzettingen in het kustgebied veroorzaakt werden door inundaties die
vanaf de Romeinse tijd plaats hadden gevonden. Tijdens deze inundaties was de
zee op verschillende plaatsen, op verschillende momenten door de duinen heen
gebroken (Baeteman 2013, 12). Deze verschillende momenten van inundaties
bracht hij onder in drie transgressiefasen, Duinkerke I, Duinkerke II en Duinkerke
III. Deze fasen dateerde hij aan de hand van archeologische vondsten uit Zeeland
(Baeteman 2013, 13). Op basis van het ontbreken van archeologische resten uit
bepaalde perioden in het kustgebied, werd door Travernier aangenomen dat
bewoning het niet mogelijk was als gevolg van de inundaties in dit gebied
(Baeteman 2013, 13). Sinds begin 1950 werd er door Belgische onderzoekers,
Moormann en Ameryckx, opnieuw veldonderzoek gedaan waarna geconstateerd
22
werd dat het model minder simplistisch was dan eerst werd aangenomen. Na deze
constatering werd er door Moormann een nieuw transgressiefase ingevoerd de
Duinkerke 0-fase (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 13). Daarnaast
werd door Ameryckx de Duinkerke III-transgressie onderverdeeld in Duinkerke
IIIA en Duinkerke IIIB (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 13). Ook
voerde hij de term regressie in voor een fase van terugtrekkend zeewater na het
aantreffen van een vegetatiehorizont tussen Duinkerke IIIA en Duinkerke IIIB
(Baeteman 2013, 13). In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw werd het
transgressie-regressiemodel verder uitgewerkt door verschillende Nederlandse en
Belgische geologen die het proces van afwisselende marine sedimentatie en
veenvorming probeerde te verklaren. Het idee achter dit model was dat er bij
zeespiegeltransgressie sedimentatie optrad en bij zeespiegelregressie
veenontwikkeling kon plaatsvinden (Vos, van Heeringen 1997, 34) en (Tys 2001,
18).
De transgressiefasen werden voor de oudste fasen Calais I-IV genoemd welke tot
stand zouden zijn gekomen tijdens een langdurige zeespiegelstijging en voor de
latere fasen werd de benaming Duinkerke 0-IIIB gebruikt (Vos, van Heeringen
1997, 34) en (Tys 2001, 18). Gedacht werd dat de afwisseling tussen transgressie
en regressie werd veroorzaakt door supra-regionale klimaatverschillen welke weer
van invloed waren op de hoogte van de zeespiegel en mogelijke stormvloeden
(Vos, van Heeringen 1997, 34). Ook werd er gedacht aan kleine schommelingen
in de relatieve zeespiegelstijging die afhankelijk zouden zijn van schommelingen
van de hoeveelheid water dat zich op de ijskappen zou bevinden. Ook de
hoeveelheid neerslag en het debiet van de rivieren zou hiermee van doen hebben
gehad (Berendsen 2008a, 244). Het model heeft vele jaren stand gehouden, echter
in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw begon er vanuit verschillende hoeken
kritiek te komen op dit model (Vos, van Heeringen 1997, 34). Vanaf de jaren 70
ging men opnieuw onderzoek doen en men betrok hierbij andere disciplines om
het transgressie-regressiemodel opnieuw te onderzoeken (Ervynck et al. 1999,
102). Men stelde (opnieuw) vast dat het proces toch complexer was dan het idee
achter het toenmalige model (Ervynck et al. 1999, 102). Naast het
oppervlakteveen dat goed in het model verklaard werd, werden er overal nog
geïntercaleerde veenlagen aangetroffen die niet met het Duinkerke-model
verklaard konden worden (Ervynck et al. 1999, 102). Na veldonderzoek kon
worden vastgesteld dat het onmogelijk was om onderscheid te maken tussen de
verschillende Duinkerke-transgressies (Ervynck et al. 1999, 103). Ook werd
geconcludeerd dat het sedimentatieproces minder synchroon was dan men altijd
had aangenomen (Berendsen 2008a, 245). Ondanks de vele bezwaren bleef het
model geaccepteerd en voor vele jaren gebruikt om verschillende processen te
kunnen verklaren.
23
Er is door Baeteman en Denys (1995) onderzoek gedaan naar de relatieve
zeespiegelstijging door het uitvoeren van C14 datering op veenlagen uit boringen
van afzettingen uit het kustgebied. Uit de curve komt naar voren dat er geen
sprake was van effectief snelle en langzame zeespiegelstijging, maar dat dit meer
een geleidelijk proces was dat over een lange periode heeft plaatsgevonden
(Baeteman, Denys 1995, 14). Algemene kritiek op dit model was onder andere dat
de regionale factoren als kustvorming, verschil in getijdengebieden en
sedimentatie in deze getijdengebieden niet waren meegenomen bij de
ontwikkeling van dit model. Er zijn in werkelijkheid meer factoren die van belang
zijn bij het sedimentatieproces en de veenvorming dan alleen zeespiegelstijging
(Weerts et al. 2006, 29). Deze factoren waren meer van belang bij de
sedimentatieontwikkeling in de kustgebieden dan supra-regionale klimaatsverschillen (Vos, van Heeringen 1997, 34). Een ander kritiekpunt bij dit model
was dat er slechts een dunne laag veen tussen de Duinkerke I en II als scheidende
laag zou zitten. Een echte duidelijke onderverdeling tussen deze twee Duinkerkeafzettingen werd echter nooit door veldobservaties of lithologische beschrijvingen
ondersteund (Ervynck et al. 1999, 100). Nog een discussiepunt is dat de
zeespiegelfluctuaties niet kunnen worden aangetoond en de synchroniciteit
hiervan al helemaal niet. De afwisseling tussen de sedimentaire afzettingen en
veenafzettingen daarentegen kunnen juist wel goed verklaard worden wanneer er
naar de regionale omstandigheden wordt gekeken (Weerts et al. 2006, 29). De
dateringsmethode die men vele jaren heeft gebruikt, op basis van archeologische
resten, is ook discutabel. Afwezigheid van archeologisch materiaal hoeft geen
indicatie van afwezigheid van bewoning te zijn. Zo mogelijk zijn er tijdens
inundaties resten weggespoeld of is er bij het ontginnen van het veen in deze
streken een hoeveelheid archeologisch materiaal verloren gegaan. Het dateren op
basis van archeologische resten heeft tot cirkelredenering geleid waarbij
archeologen de transgressies gebruikten als verklaring van de afwezigheid van
vondsten of sporen van menselijke activiteiten in een bepaalde periode. Geologen
gebruikten de afwezigheid van sporen van menselijke activiteiten als bewijs voor
het transgressiemodel (Ervynck et al. 1999, 103).
Uitgaande van dit model zou de eerste Duinkerke-afzetting, Duinkerke I, tussen
de 2de eeuw BCE en de 1ste eeuw CE hebben plaatsgevonden. De Duinkerke IItransgressie zou in de 4de tot 8ste eeuw CE hebben plaatsgevonden en de
Duinkerke III-transgressie gedurende de 10de of 11de eeuw CE (Tys 2001, 19).
Deze dateringen berusten op de afwezigheid van archeologisch materiaal uit deze
perioden (Ervynck et al. 1999, 101). Daarnaast kunnen de afzettingen aan de hand
van de artefacten een termus ante quem of termus post quem datering krijgen
welke ook als indicatie voor een bepaalde sedimentatieperiode kan dienen. Naast
transgressies was er in dit model ook plaats voor regressies. Een van deze
regressies werd de ‘Romeinse regressie’ genoemd en dateert van de 1ste tot de 4de
eeuw CE. Een tweede regressie viel binnen de periode van de 8ste tot de 10de of
11de eeuw en werd de ‘Karolingische regressie’ genoemd (Ervynck et al. 1999,
24
101) en (Tys 2001, 19). Het bewijs voor de eerste regressiefase werd, was de
aanwezigheid van Romeinse artefacten in het kustgebied. Het plaatsvinden van de
tweede regressiefase werd ondersteund door historische bronnen en
archeologische vondsten (Ervynck et al. 1999, 101). Echter kwamen er ook
bedenkingen vanuit de archeologische hoek. De archeoloog Hugo Thoen ontdekte
in 1978 dat de archeologische gegevens die voor de chronologische beschrijving
van de transgressies waren gebruikt niet in situ waren aangetroffen en dus niet
gecorreleerd konden worden aan bepaalde perioden en afzettingen (Baeteman
2013, 14).
Tegenwoordig is bekend dat de afwisseling tussen veen- en getijdenafzettingen
veel complexer is dan het simplistische Calais-oppervlakteveen-Duinkerke model.
Het oppervlakteveen is slechts één van de vele geïntercaleerde veenlagen die zich
in de stratigrafie bevinden. Daarnaast is het zich blijven uitbreiden tijdens
transgressiefasen. Het kan dus nooit als homogene merker of chronologische
marker gebruikt worden door de onregelmatige patronen in de veengroei in het
verleden (Ervynck et al. 1999, 106). Door het C14 onderzoek op het basisveen
van Baeteman en Denys (1995) is er voor de Belgische kustvlakte een relatieve
zeespiegelrijzings-curve opgesteld. Deze curve liep vanaf het moment dat het
basisveen begon te ontwikkelen, het begin van het Holoceen, tot vandaag de dag
(Tys 2001, 24). Uit deze curve komt naar voren dat vanaf 5000 calBP tot nu, de
relatieve zeespiegelstijging sterk vertraagde en er geen sterke stijgingen of
dalingen meer plaatsgevonden (Baeteman, Denys 1995, 14). Dit conflicteert dus
met het idee dat er nog tenminste drie grote transgressies, de Duinkerketransgressies, zijn voorgevallen (Tys 2001, 25). Het overspoelen van het veen
door nieuwe overstromingen vond al voor de 2de eeuw BCE plaats en klopt dus
niet met de oude datering van de Duinkerke II-transgressie. Hiervoor moet dus
een alternatieve verklaring gezocht worden (Ervynck et al. 1999, 106). Daarnaast
kunnen sedimentatieprocessen in twee verschillende gebieden nooit één op één
gesteld worden en gebeuren veranderingen in afzettingsgebieden niet overal op
dezelfde manier en in het gehele kustgebied. Er zijn veel verschillende variabelen
die hier op van invloed zijn (Ervynck et al. 1999, 106). Het dynamische karakter
van het afzettingsgebied impliceert dat gedurende het hele Holoceen alle
afzettingsgebieden naast elkaar bestonden en dat de doorbraak van de duinen
waarbij de gehele kustvlakte overstroomde, nooit heeft plaats gevonden. In plaats
daarvan betroffen het lokale impacten. Dit is van belang bij het onderzoeken van
bewoningsmogelijkheden in dit gebied (Baeteman 2013, 18). Als gevolg van de
grote hoeveelheid kritiek is men tegenwoordig van dit transgressie-regressie
model afgestapt en worden de kustvormende processen en sedimentatiezones op
een andere manier benaderd en beschreven.
25
2.4 De ontwikkeling van het veengebied
Het woord veen heeft verschillende betekenissen. Het kan enerzijds een aardlaag
zijn bestaande uit voornamelijk organische resten, anderzijds betreft het ook een
ecosysteem waarin de productiesnelheid van het materiaal de verweringssnelheid
overtreft (Leenders 2013, 29). Deze overtreffende productiesnelheid resulteert
uiteindelijk in een opeenstapeling van plantaardig materiaal dat steeds hoger door
kan groeien en de uiteindelijke aardlaag vormt (Leenders 2013, 29). Veen bestaat
voornamelijk uit plantenresten en organisch materiaal. Daarnaast zitten er ook
anorganische supplementen in het veen zoals zand, klei of zout. De meest
voorkomende plantensoorten in het veen zijn veenmos (Sphangum), riet
(Phragmites), zegge (Carex), berk (Betula), els (Alnus), wollegras (Eriophorum),
struikheide (Calluna), dopheide (Erica), pijpestrootje (Molinia) (Leenders 2013,
31).
De veenproducerende ecosystemen zijn dynamische gebieden die constant
uitgroeien en verweren als gevolg van wisselingen in de waterhuishouding en de
mineralogische samenstelling. De variabiliteit van deze gebieden is terug te zien
in de veenlaag (Leenders 2013, 29). Deze veenlaag is opgebouwd uit afgestorven
plantenmateriaal. Het bovenste gedeelte van dit pakket bestaat uit dood organisch
materiaal dat deels door zuurstof in de vorm van CO₂ en H₂O en gedeeltelijk door
organismen in de bodem wordt afgebroken. Hieronder bevindt zich het
grondwater dat voor een anaeroob milieu zorgt waarin anaerobe organismen voor
de afbraak van organisch materiaal zorgen. Dit is een zeer traag verlopend proces
waarbij de variaties die zich tijdens dit proces hebben voortgedaan nog zichtbaar
zijn. Een tijdelijke verhoging van het grondwater is bijvoorbeeld terug te zien in
de veenlagen als een laag met weinig verweerde plantenresten daar deze sneller
onder anaerobe condities vielen. Een tegenovergestelde situatie is ook te zien, bij
verlaging van het grondwater zijn duidelijk verweerde lagen zichtbaar doordat er
in deze periode bij een groter gedeelte van het veen zuurstof kon komen
(Leenders 2013, 30).
In de kustvlakte bevinden zich verschillende veenlagen in de bodem. De onderste
veenlaag die in de kustvlakte wordt aangetroffen, wordt het basisveen genoemd
(Vos, van Heeringen 1997, 7). Het basisveen is het veen dat direct op het
Pleistocene dekzand ligt (Berendsen 2008a, 232). Het oudst gedateerde basisveen
aan de Vlaamse kustvlakte heeft een datering van 9450 BP (Baeteman 2008, 7).
De hoogte van de Pleistocene ondergrond was voor de veenontwikkeling
ongeveer 1.5 tot 2 meter + TAW. Dit is afgeleid van de hoogte van de
overstromingsklei in marine afzettingen die tot bijna 4 meter kwamen
(Verbruggen, Semey 1993, 64). Het veen werd onder invloed van een stijgende
zeespiegel zonder klastische sedimentatie vanaf het begin van het Holoceen
gevormd doordat het grondwater met de zeespiegel mee steeg (Berendsen 2008a,
243) en (Berendsen 2008a, 260). Omdat er geen veengroei kan plaatsvinden
26
boven het grondwaterniveau, kan gesteld worden dat de gebieden waar
veenvorming was onder TAW lagen (Verbruggen, Semey 1993, 64).
Tot voor 6000 – 5000 BP steeg de zeespiegel in snel tempo en gedurende deze
periode overstroomde de basisveenlaag (Berendsen 2008a, 261). Ongeveer 5600
jaar geleden lagen de duinen en de strandgordel van de oostelijke kust van
Vlaanderen enkele kilometers meer zeewaarts dan de huidige kustlijn (Mostaert
2000, 4) en (De Ceunynck 1987, 26). Deze kustbarrière kon zich ontwikkelen
door een globale afname van de snelheid van het stijgen van de zeespiegel. Dit
had ook als gevolg dat de het proces van kusterosie overging in sedimentatie
waarbij nieuwe stranden en duinen werden afgezet. Deze afzettingen worden tot
de Calais-afzettingen gerekend. Ook verzandden de getijdengeulen (Mostaert
2000, 4). Nadat de snelheid van de zeespiegelstijging afgenomen was,
ontwikkelde zich achter deze kustbarrière een groot veengebied met overwegend
laagveen (Mostaert 2000, 4). Door uitbreiding van het marinegebied werd het
veengebied steeds verder landinwaarts verschoven en breidde zich meer en meer
oostwaarts uit. Het veen aan de rand van het marinegebied erodeerde of werd
bedolven onder marineafzettingen die tot de afzettingen van Calais worden
gerekend (Vos, van Heeringen 1997, 8). Vanaf ongeveer 5500 BP was Zeeland in
een groot getijdengebied veranderd (Vos, van Heeringen 1997, 8). Vanaf 4500 BP
begon in Zeeland de kust zich te sluiten en ontstonden de eerste duinen. Het
gebied achter deze duinengordel werd zo afgeschermd tegen de invloeden van de
zee waardoor er hier een redelijk stabiel landschap ontstond waarin een uitgestrekt
veengebied zich verder heeft kunnen ontwikkelen (afb. 5) (Vos, van Heeringen
1997, 8).
27
Afbeelding 5. Illustratie van een uitgestrekt hoogveengebied zoals kustvlakte er mogelijk rond 2500 BP heeft
uitgezien (www.ikgeeflevenaanmijnplaneet.be).
Het veengebied begon als een eutroof moerasveen wat zich snel uitbreidde
(Verbruggen, Semey 1993, 63). Hierop volgde een mesotroof gedeelte en later
kwam hier een oligotroof veenpakket bovenop (Verbruggen, Semey 1993, 63). Na
2000 jaar bereikte het veen zijn maximale uitbreiding met een hoogte van
ongeveer +2 meter TAW (Verbruggen, Semey 1993, 64). Dit proces dat zich in
Zeeland heeft voortgedaan, is aangetoond door het palynologisch onderzoek dat is
uitgevoerd bij de opgraving Borsele-Ellewoutsdijk. Uit dit onderzoek kwam een
datering van 4460 BP voor het begin van de veengroei (Sier 2003, 157). Doordat
het onderliggende sedimentpakket naar het zuiden toeloopt, werd het veenpakket
richting het zuiden steeds dunner (Verbruggen, Semey 1993, 63).
Het veen dat zich in een hierop volgende fase op de afzettingen van Calais heeft
gevormd, wordt in Nederland hollandveen en in België oppervlakteveen
genoemd. Het samengedrukte veenpakket dat zich in de kustvlakte heeft gevormd
was 1 tot 2.5 meter dik. Het pakket levende veen was waarschijnlijk dubbel zo dik
(Verbruggen, Semey 1993, 63). Door inbraken van de zee in de periode tussen
2500 en 950 BP is veel van dit veen geërodeerd of bedolven onder marine
afzettingen welke tot de Duinkerke afzettingen worden gerekend (Vos, van
Heeringen 1997, 9). Na 500 BCE brak de kust in Zeeland geleidelijk open als
gevolg van sediment tekort bij de Belgische en Zuidwest-Nederlandse kust. Er
was een grote zandbank voor de Belgische kust gelegen die langzaam weg
erodeerde. Hierdoor ontstonden er openingen in de strandwallen en kreeg de zee
weer invloed op het achterliggende veengebied (Vos et al. 2011, 62). Bij deze
28
inbraken kwamen grote delen van het veengebied weer onder invloed van
zoutwater te staan met als gevolg dat de veenontwikkeling stopte en het gebied
weer tot een waddengebied evolueerde (Mostaert 2000, 5). Het einde van dit
veenontwikkelingsproces is niet synchroon en het is moeilijk om hier een datering
voor te geven. Dit als het gevolg van erosie en verstoring van de veenbodem die
bij de verschillende inundaties is opgetreden. Ook kan de oppervlakte onder
invloed van oxidatie, inklinking of vermenging dusdanig veranderd zijn dat C14
dateringen niet meer betrouwbaar zijn (Baeteman 2013, 20-21).
In relatie met de stijging van het zeewater, steeg ook het grondwater. Hierdoor
vernatte ook de gebieden die verder van de kust af gelegen waren. In eerste
instantie was dit gunstig voor de vegetatie, maar naar mate het grondwater bleef
stijgen, werden deze gebieden steeds natter. Er ontstonden zoetwatermoerassen
waarin zich op de Pleistocene dekzandondergronden achter de kust veen begon te
ontwikkelen. Ook dit veen wordt het basisveen genoemd (Baeteman 2008, 7).
Door voortgaande stijging van het grondwater kon het veen zich steeds hoger en
meer landinwaarts blijven uitbreidden (Baeteman 2008, 7). Als gevolg van de
inbraakgeulen en herstel van het waterdragende vermogen van de eens verzande
geulen die opnieuw zoutwater landinwaarts vervoerden, stopte uiteindelijk de
veengroei en ontwaterde het gebied. Dit leidde tot inklinking van het veen en
verzakking van het omliggende land langs de geul tijdens de IJzertijd (Baeteman
2013, 21). Eenzelfde fenomeen vond plaats tijdens de Romeinse periode als
gevolg van veenontginningen waarbij de lokale bevolking invloed op het
veengebied heeft gehad. Het veengebied was in cultuur genomen door de lokale
bewoners die hier ontwateringssloten in hadden aangelegd om de boel te
draineren. Deze afwateringswegen werden naar natuurlijke geulen in het
veengebied, die tussen de strandwallen lagen, geleid (Vos et al. 2001, 64). Door
ontwatering en inklinking van het land kreeg de zee meer accomodation space en
overstroomden de lagere gebieden waarbij er nieuw sediment op het veen werd
afgezet (Baeteman 2013, 21).
2.5 Het kustlandschap
De kuststreek kan worden onderverdeeld in verschillende landschappen. Zo zijn
er de duinen, het strand en de kustvlakte (Mostaert 2000, 2). Duinen ontstaan
onder invloed van zee, zand, wind en plantengroei (De Ceunynck 1987, 26). Het
zand wordt opgevangen door jonge plantjes die zich steeds verder ontwikkelen.
Naar mate de duinen zich uitbreiden, kunnen ze meer zand opvangen en dus
steeds verder uitgroeiden. In het begin van deze duinvorming worden deze kleine
duintjes embryonale duinen genoemd. Deze kleine duintjes kunnen zich
uiteindelijk ontwikkelen tot grote duinen die zijdelings aan elkaar groeien en zo
een gesloten duinenrij vormen (De Ceunynck 1987, 26). Er zijn twee
verschillende soorten duinlandschappen: het primaire duinlandschap met primaire
duinen en een secundaire duinvallei met paraboolduinen (De Ceunynck 1987, 26).
29
In een primair duinlandschap ontwikkelen zich steeds nieuwe duinstroken
zeewaarts van de oudere. In dit geval gaat de kust steeds meer richting de zee. Het
duingebied bij Heist is een voorbeeld van een primair duingebied. De
Zwinschorre is de laatste vroegere strandvlakte die zich tussen de primaire duinen
heeft ontwikkeld (De Ceunynck 1987, 26). Bij een secundaire duinvallei begeven
de duinen zich steeds meer landinwaarts en bedekken oude duinen, schorren,
wadden en zo mogelijk ook oude bewoningssites. In dit landschap worden vooral
paraboolduinen aangetroffen welke boogvormig zijn met de punten en een
uitgeblazen holte tegen de windrichting (De Ceunynck 1987, 26). Geologisch
gezien bevinden zich onder primaire duinen strandafzettingen en onder secundaire
duinen wad- en/of schorafzettingen, veenlagen en soms ook bewoningssporen (De
Ceunynck 1987, 26). Een schematische weergave van de twee duinvormen is
hieronder in afbeelding 6 te zien.
Afbeelding 6. Schematische weergave van primaire en secundaire duinvorming in de kust (Mostaert 1987,
25).
De kustzone bevindt zich aan weerszijden van de kustlijn, de grens tussen water
en land. Deze zone is de strook waar de golfbeweging en opspattend water nog
van invloed zijn op de vorming van het substraat (Berendsen 2008b, 245). De
kustlijn is constant in beweging als gevolg van veel verschillende variabelen zoals
kusterosie, sedimentatie, klimaat of golfwerking (Berendsen 2008b, 245). Een
derde term hierbij is de waterlijn. Dit is ook een grens tussen zee en land maar
loopt tot waar het water komt. Deze grens verschuift dus met het getij
landinwaarts en weer terug richting de zee (Berendsen 2008b, 245). Het gebied
dat tot de kustvlakte wordt gerekend is het gebied tussen de duinen en het
achterland dat tot de Zandstreek en de Zandleemstreek wordt gerekend (Mostaert
2000, 3). Het wordt ook wel omschreven als het gebied dat tot stand is gekomen
door de afzettingen van Holocene sedimenten onder invloed van getijden. Een
andere benaming voor dit gebied is de polderstreek (Tys 2001/2002, 257). In de
Holocene kustvlakte zijn afwisselend verschillende sedimentatieperiode te
herkennen van zowel zoutwater als zoetwater (Berendsen 2008b, 260). Het zoute
water heeft voor klei- en zandafzettingen gezorgd die met namen in een
30
waddenmilieu zijn opgeslibd. De zoetwater afzettingen betreffen de veenlagen die
zich in de kustvlakte bevinden (Vos, van Heeringen 1997, 34), (Mostaert 2000, 3)
en (Berendsen 2008, 260).
Wanneer er grote getijdenverschillen en sterke getijdenstromingen zijn, is er meer
reliëf in de bodem en komen er in die betreffende streek vooral waddengebieden
voor (Berendsen 2008b, 250). Het sediment in een waddengebied wordt middels
smalle maar diepe geulen in zeegaten landinwaarts gebracht waarna het materiaal
op zogenoemde vloeddelta’s of binnendelta’s wordt afgezet. Deze marine
afzettingen bestaan met name uit klei, silt of fijn zand (Berendsen 2008b, 250). In
het verleden was de Vlaamse kustvlakte overwegend waddengebied. Deze
gebieden vallen bij eb grotendeels droog en alleen bij hoogwater staat alles onder
water (Berendsen 2008b, 250). Kenmerkend van een waddengebied is de
concentratie van de stroming in enkele diepe geulen die tussen de zandbanken en
zandplaten liggen en die bij laagwater droog komen te liggen (Berendsen 2008b,
250). De hoogste delen van de zandbanken en zandplaten overstromen enkel met
springtij of bij stormvloeden. Deze plaatsen worden schorren genoemd (afb. 7) en
zijn typerende landschapskenmerken voor een supra-getijdengebied (Berendsen
2008b, 252). Door de beperkte overstromingfrequentie kan er op deze plaatsen
zoutminnende vegetatie groeien. Gedurende perioden met geringe activiteiten in
het waddengebied kunnen de schorren zich uitbreiden en worden deze gebieden
toegankelijker voor mensen (Mostaert 2000, 5). De zoute schorren evolueren
nadat deze niet meer overstromen, tot zoutweides (Van Acker 2000, 15). Tussen
deze schorren, aan de randen van het waddengebied bevinden zich prielen, welke
kleine afwateringsgeulen zijn die uitmonden in de hoofdgeul die met de zee in
verbinding staat (Berendsen 2008b, 252). De schorren zelf worden doorsneden
door zo genoemde kreken (Berendsen 2008b, 252).
31
Afbeelding 7. Schorren en kreken (www.fryslansite.com).
Voor de schorren, meer richting de zee, bevinden zich de slikken (afb. 8). Dit zijn
zandplaten die bij hoogwater overstromen. Tijdens het overstromen wordt er elke
keer nieuw sediment afgezet wat bezinkt tijdens de kentering (Berendsen 2008b,
262-263). Schorren en slikken zijn zeer afhankelijk van het niveau van het water
(Baeteman 2008, 7). Een schematische weergave van het slikken en schorren
gebied is te zien in afbeelding 9.
Afbeelding 8. De slikken, het gedeelte van het kustgebied dat bij hoogwater overspoeld wordt
(www.zeeinzicht.nl).
32
Afbeelding 9. Schematische weergave van een waddengebied met slikken, schorren en zoutweiden (Verhulst
1995, 11, naar: Thoen 1978)
Het getijdengebied met schorren en slikken is zeer dynamisch. Dit wordt
voornamelijk veroorzaakt door de vloed- en ebgedomineerde geulen (Berendsen
2008b, 263). Deze geulsystemen verplaatsen zich door het gebied en tussen deze
geulen worden platen gevormd (Berendsen 2008b, 263). Er wordt gesuggereerd
dat er rond 2800 calBP een klimaatsverandering optrad welke een toename van
neerslag als gevolg had. Daarnaast werden er in deze periode, de IJzertijd, in het
binnenland grote hoeveelheden hout gekapt wat erosie van het bovenste gedeelte
van de verzande geulen tot gevolg had (Baeteman 2013, 21). Deze twee processen
hebben er aan bijgedragen dat de fossiele geulen uiteindelijk weer waterdragend
werden en weer onder invloed van getijdenwerking kwamen te staan (Baeteman
2013, 21). De vorming van een van deze geulen, die bij Raversijde, is gedateerd
op 2700-2400 calBP. De plaatselijke overstromingen van deze geulen was het
gevolg van veenontginningen in de IJzertijd waardoor de bodem ontwaterde en
het maaiveld daalde als gevolg van inklinking van het veen (Baeteman 2013, 21).
Deze opnieuw waterdragende getijdengeulen lagen op dezelfde locatie als de oude
getijdengeulen. Dit omdat deze zandige locaties beter erodeerde dan het
veenpakket en het water dus meer impact op deze plaatsen had. Deze oude geulen
konden zo opnieuw worden uitgesleten en werden op deze manier weer door het
water in gebruik genomen (Baeteman 2013, 21).
Elk getijdensedimentatiemilieu heeft een specifieke relatie met de zeespiegel en er
kan een typisch zoneringspatroon gezien worden in relatie met de verplaatsende
getijdengeulen (Baeteman 2013, 17). Afhankelijk van de relatieve
zeespiegelstijging, de hoeveelheid sediment en de accomodation space vormen de
geulen een dynamisch systeem van landinwaartse en zeewaartse verschuivingen
die elkaar opvolgen en overlappen (Baeteman 2013, 17). Dit systeem van geulen
bestaat uit een groot netwerk van getijdengeulen (afb. 10) die voor een continue
toevoer van sediment zorgen (Baeteman 2013, 17). Uiteindelijk verzanden een
33
groot aantal van de geulen en kreken. Hiertussen konden zoutpoelen ontstaan die
bij voldoende tijd omgevormd werden tot zoetwaterlenzen en zich uiteindelijk
ontwikkelden tot veengebied (Baeteman 2013, 17). Na het verzanden van de
geulen en kreken verlegden deze hun loop en werden er nieuwe stukken in het
veengebied geërodeerd. Er bleven kleine kreekjes over die een deel van het
landschap uiteindelijk weer veranderden in schorren (Mostaert 2000, 5).
Afbeelding 10. Kustvlakte met een netwerk van kreken en geulen die aan de dynamiek in het kustgebied
bijdragen (www.natuurkennis.nl).
Door de geulen werd ook sediment aangevoerd dat steeds meer landinwaarts
afgezet werd. Hierbij werd het zwaardere sediment het eerste afgezet en het
lichtere, de klei, verder van de geul af. Door dit proces ontstonden er naast de
getijdengeulen zandige oeverwallen die boven het oppervlak uitstaken (Mostaert
2000, 5). Nadat men het gebied bedijkt had, werden er sloten gegraven om de
bodem te ontwateren (Mostaert 2000, 5). Dit zorgde voor inklinking van het veen
en de klei met als gevolg een oppervlaktedaling. De verzande, fossiele geulen
klonken veel minder in en bleven zo boven de rest van het oppervlak uitsteken
wat met een hoogte verschil van ongeveer 0.5 meter kon zijn (Mostaert 2000, 5).
Dit proces van ontwatering en het ontstaan van hoogteverschillen door inklinking
van de klei- en veenbodems waarbij de fossiele getijdengeulen, die normaal de
laagste gedeeltes van het landschap zijn, hoger komen te liggen dan het
omringende land, is een vorm van landschapsinversie. De hogere ruggen die op de
plaatsen van de getijdengeulen liggen worden kreekruggen genoemd (Mostaert
2000, 5). Als gevolg van de grootschalige ontginningen in de volle middeleeuwen
zijn deze kreekruggen nog duidelijker in het landschap te zien. Door verdere
inklinking en afgraving van de veenpakketten, daalde het maaiveld nog verder en
kwamen de kreekruggen dus nog hoger boven het maaiveld uit.
34
Landschapsinversie waarbij de kreekruggen hoger in het landschap komen te
liggen door inklinking van het omliggende veen, is een proces dat met name in het
Oudland zichtbaar is (van Ranst, Sys 2000, 25) en (Mostaert 2000, 5). Ook in het
Middelland en Nieuwland doet het proces van landschapsinversie zich voor maar
door recentere kleiafzettingen is dit in deze gebieden niet goed te zien (van Ranst,
Sys 2000, 25).
2.6 Dijken, polders en het Oudland, Middelland en Nieuwland
Een duidelijke ingreep van mensen op het kustlandschap is de aanleg van dijken
en het inpolderen van gebieden achter de dijk. In de kuststreek langs de Vlaamse
oostkust liggen nog enkele middeleeuwse dijken en polders. Veel van deze dijken
bevinden zich naast fossiele of nog bestaande inbraakgeulen waarvan het Zwin de
bekendste is (afb. 11).
Afbeelding 11. De huidige morfologie van de Zwinstreek waarbij het restant van de inbraakgeul nog duidelijk
zichtbaar is (www.zwinstreek.eu).
In de 10de eeuw vond er een grote inbraak van de zee plaats waardoor het Zwin
ontstond (Ameryckx 1953, 100). Het overstromingsgebied bij deze inbraak lag
tussen Hoeke, Oostkerke, Dudzele en Uitkerke. In het zuiden kwam het Zwin tot
aan Brugge. De Zwinstreek vormde voor het ontstaan van het Zwin al een zwakke
plek in de natuurlijke bescherming tegen invloeden van de zee (Verhulst 1995,
29). Het Zwin was in de 10de eeuw nog redelijk ondiep en pas later in de 11de en
12de eeuw, na een aantal andere belangrijke overstromingen, nam de diepte en het
bereik van het Zwin toe (Ameryckx 1953, 101-102). Tijdens deze latere
uitbreidingsfase ontstond de kilometers brede uitmonding bij de zee en een vertakt
35
geulensysteem in de noordelijke kant van de Vlaamse oostkust (Ameryckx 1953,
102). Het Zwin bood economische mogelijkheden en er ontstonden verschillende
nederzettingen als Damme, Hoeke, Monnikerede, St. Anna ter Muiden en Sluis
langs de oevers van de Zwingeul (Ameryckx 1953, 106). Tot aan de 11de eeuw
kwam het Zwin tot de noordkant van Brugge. Echter, werd vanaf ten laatste de
11de eeuw, als gevolg van verzanding, het Zwin te ondiep om grote schepen te
laten varen (Ameryckx 1953, 106). Om toch de schepen bij Brugge te krijgen
plaatste men begin 11de eeuw een dam met een sluis ter hoogte van Monnikerede
waarmee het water de polders in kon stromen en die de boten van en naar Brugge
door liet. Het afgedamde Zwin vormde de nieuwe deels, kunstmatig aangelegde
vaarweg tussen Brugge en de Zinkval (Coornaert 1991, 57). Door de aanleg van
de dam verdween het vloedpeil. Dit heeft bijgedragen aan een dichtslibbing van
de vaargeul waardoor de vaarweg zijn functie verloor (Coornaert 1991, 59).
Vanwege de onnodige lengte van het kanaal en het feit dat de Bruggenaren geen
complete zeggenschap over het kanaal hadden, is er een nieuw kanaal gegraven.
Dit kanaal liep tussen Brugge en Damme. Dankzij de aanleg van dit kanaal
groeide de plaats Damme sterk aan (Coornaert 1991, 60). Gezien de verschillende
antropogene aanpassingen van het Zwin, kan gesteld worden dat het Oud Zwin
een kunstmatige waterloop was die deels bestond uit een kanaal wat tussen twee
dijken liep en bij de stad Brugge hoorde en deels de natuurlijke afwatering op de
zee vormde van de beek de Reie (Coornaert 1991, 81).
Vanaf het eind van de 12de eeuw lieten ook de naast het Zwin ontstane geulen
alleen nog maar scheepvaart tot aan Damme toe (Ameryckx 1953, 106). Echter
ook hier kreeg men te maken met het dichtslibben van de vaarweg. Men heeft tal
van pogingen ondernomen om de verbinding met de zee in stand te houden. Men
voerde baggerwerken uit, probeerde het waterdebiet te verhogen, plaatste sluizen,
groef kanalen en schuurde de overtollige aarde uit (Meulemeester 2000, 36). Maar
omdta de dichtslibbing niet te stoppen was, werd in de late middeleeuwen de stad
Sluis de belangrijkste havenstad in dit gebied (Vandamme 2000, 25). Vanuit Sluis
werd er tussen 1548 en 1557 een kanaal gegraven, ‘de Verse Vaart’ naar Damme
maar vanwege de betere bereikbaarheid van de Antwerpse haven hadden zowel
Sluis, Damme en Brugge hun handelsfunctie al grotendeels verloren (Vandamme
2000, 26) en (Meulemeester 2000, 36). Uiteindelijk werden de binnenlandse
havens langs het Zwin in het einde van de 16de eeuw van de zee afgesloten
(Vandamme 2000, 26).
Tijdens de laatste kwart van de 12de eeuw begon men met het inpolderen van het
gebied langs het Zwin en de Zwinmonding ten noordoosten van Brugge. Dit als
reactie op een grote stormvloed in 1134 die voor vele overstromingen en ellende
had gezorgd. Voor deze periode van inpoldering waren er in de kuststreek al
verschillende dijken aangelegd die het water ten dele hadden opgevangen
(Verhulst 1995, 54). Deze dijken waren vanaf de 10de eeuw als bescherming tegen
het water aangelegd. De eerste dijk liep van Brugge naar Blankenberge en heette
36
de Blankenbergse Dijk. Ten oosten hiervan werd een tweede dijk aangelegd die
de Dulle Weg werd genoemd. Beide dijken zijn in het verleden afgegraven en
tegenwoordig niet meer te zien (Ameryckx 1953, 100-101). In het noorden
werden ook dijken aangelegd. Zo liep er een grote dijk van vanaf Uitkerke naar
Damme die via Heist, Knokke, Westkapelle, Hoeke en Oostkapelle liep. De dijk
bestond uit verschillende gedeeltes die waarschijnlijk tegelijkertijd of heel kort na
elkaar zijn aangelegd. Deze gedeeltes hebben verschillende namen. Zo ligt tussen
Uitkerke en Heist de Evendijk. Van Heist naar Westkapelle wordt de dijk de
Kalveketedijk genoemd en vervolgens gaat de dijk veder als de Bloedlozedijk.
Tussen Hoeke en Oostburg heet de dijk Krinkeldijk. Het laatste gedeelte van deze
dijk tot aan Damme draagt de naam dijk van Rombautswerve (Ameryckx 1953,
102-103). Ter bescherming van de landbouwgronden tegen het water werd er in
het zuidwesten en oosten van Damme tot aan Moerkerke ook een dijk aangelegd.
Deze dijk heette deels de Branddijk en deels de Damweg. Al deze dijken werden
in eerste instantie als zeewering aangelegd. Een overzicht en de ligging van de
verschillende dijken in de kustvlakte is de te zien in afbeelding 12.
Afbeelding 12. Overzicht van de dijken en polders in de Zwinstreek (naar: Ameryckx 1953, 101).
Pas later begon men met het aanleggen van dijken voor het inpolderen en winnen
van nieuwe gebieden (Ameryckx 1953, 103). De eerste dijk die ter inpoldering
van de Zwinmonding diende was een dwarsdijk door de Zwingeul ter hoogte van
Damme. Deze dijk is door de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas aangelegd
en heeft er voor gezorgd dat in 1180 de plaats Damme is gesticht (Verhulst 1995,
54-56). Na de stichting van Damme is men doorgegaan met de uitbreiding van de
inpoldering van het gebied ten oosten van Damme. Dit door het vergroten van het
dijkennetwerk in deze streek waardoor er op die manier steeds meer land
37
ingepolderd werd. Deze inpoldering werd met name gedaan door rijke patriciërs
uit Brugge, grafelijke ambtenaren en religieuze instellingen (Verhulst 1995, 56)
en (Van Acker 2000, 17). De Ter Duinenabdij heeft als eerste abdij in de Vlaamse
kustvlakte dankzij actieve dijkenbouw verschillende gebieden ingepolderd (Van
Acker 2000, 18). De abdijen waren niet alleen actieve ontginners, ze waren ook
actief bij het beschermen van de dijken en het polderland. Het beschermen van de
polders gebeurden middels opgerichte wateringen welke verantwoordelijk waren
voor het onderhoud van sluizen, dijken en afwateringskanalen (Van Acker 2000,
19).
Door het aanleggen van kleinere dijken vanaf het begin van de 13de eeuw
ontstonden de eerste belangrijke polders in de Zwinstreek. Dit waren onder andere
de Stampershoekepolder en de St. Jobspolder bij Damme, de Grevelingepolder bij
Westkapelle en de Vardenaarspolder bij Knokke (Ameryckx 1953, 104) en
(Verhulst 1995, 60). De ligging van deze polders is te zien op afbeelding 12.
Doordat de grootte van het overstromingsgebied van het Zwin sterk af nam als
gevolg van het inpolderen van deze gebieden maar de aanslibbing wel doorzette,
groeide de schorren in de ingepolderde gebieden snel aan. Hierdoor ontstonden
een aantal strooksgewijze polders in de Zwinstreek (Ameryckx 1953, 104). Deze
aanslibbing zette zich gedurende deze eeuw door met als gevolg dat men vanaf de
14de eeuw ook niet meer met de schepen bij Damme kon komen. Om toch nog van
de haven in Damme gebruikt te kunnen maken laadde men alle goederen over in
Sluis en verscheepte het op kleinere schepen richting Damme. Als gevolg van de
inpoldering en dichtslibbing van de Zwingebied was er na de 15de eeuw niet veel
meer over van de overstromingsvlakte van het Zwin. Vanaf de 16de eeuw was het
Zwin niet meer per boot te bevaren en heeft men om toch nog bij Brugge te
kunnen komen een kanaal gegraven dat van Brugge naar Sluis liep (Ameryckx
1953, 104).
Het Oudland, Middelland en Nieuwland
Op basis van de positie van de dijken in het gebied is de kustvlakte ingedeeld in
Oudland, Middelland, Nieuwland en Historische polders (Mostaert 2000, 5). Deze
verschillende landen coderen voor gebieden die vanaf een bepaalde periode in het
verleden niet meer overstroomd zijn, al dan niet door de aanleg van een dijk. Bij
die overstromingen is er een sedimentpakket met zeeklei (Duinkerke II of
Duinkerke III-klei) in het betreffende gebied afgezet welke nog steeds aan het
oppervlak ligt. Op basis van dit sedimentpakket dat is toe te kennen aan een
transgressiefase, wordt ook onderscheid gemaakt tussen het Oudland en het
Middelland (Ervynck et al. 1999, 102). De Oudlandbodems zouden tijdens de
vroegmiddeleeuwse transgressie (300-500 AD) gevormd zijn. Het oppervlakte
sediment valt onder Duinkerke II-klei die is afgezet tijdens deze transgressie (Tys
2001, 19). Hierbij werden grote geulen uitgesleten waarin het veen werd
weggespoeld. Tussen deze geulen bleef het veen echter zitten en op dit veen werd
de kleilaag afgezet. In de geulen tussen deze veenpakketten werd eerst zand
38
afgezet. Later werd er in deze geulen ook klei afgezet. Het Oudland is na de
vroegmiddeleeuwse of Duinkerke II-transgressiefase niet meer overstroomt,
Duinkerke III-klei komt hier dan ook niet voor (van Ranst, Sys 2000, 29) en (Tys
2001, 19).
De
Middellandbodems
zouden
gedeeltelijk
tijdens
een
tweede
vroegmiddeleeuwse transgressie of wel Duinkerke II-transgressie gevormd zijn en
gedeeltelijk tijdens de Post-Karolingische transgressie, de Duinkerke IIItransgressie. Dit betreft de periode van 600-1100 CE. In de 11de eeuw
overstroomden twee gebieden aan de Belgische kust tijdens de Duinkerke IIIabfase. De inbraakzones lagen in de streken bij Nieuwpoort en bij Het Zwin. Na
deze overstroming werd er in deze gebieden een nieuwe kleilaag afgezet die het
Middelland wordt genoemd (van Ranst, Sys 2000, 24) en (Tys 2001, 19).
De Nieuwlandbodems zijn na 1100/1200 CE gevormd na het aanleggen van
bedijkingen in het kustgebied. Het Nieuwland is in de periode van vele
dijkdoorbraken ontstaan (Vos, van Heeringen 1997, 20). Met het Nieuwland
worden de zones die vanaf de 12de eeuw bij de monding van de IJzer en bij Het
Zwin werden aangelegd bedoeld (van Ranst, Sys 2000, 24). Enkele polders die tot
het Nieuwland behoren zijn het Zwin en de Scheldepolder.
Een kritische nood bij de onderverdeling van het gebied in Oudland, Middelland
en Nieuwland is dat de onderverdeling van het Oudland en het Middelland
grotendeels gebaseerd is op de tegenwoordig achterhaalde Duinkerketransgressiefasen. Hierdoor wordt er een chronostratigrafische waarde aan een
land gegeven die mogelijk incorrect is (Tys 2001, 22). Ook is uit onderzoek
gebleken dat het onmogelijk is om Duinkerke-afzettingen op basis van
lithologische en sedimentologische eigenschappen in verschillenden gebieden als
chronostratigrafisches zones zoals het Oudland en het Middelland vast te leggen
(Tys 2001, 23-24). Daarnaast zijn de landen gebaseerd op de aanleg van de dijken.
Ook deze elementen zijn discutabel voor het bepalen van de chronologie van deze
gebieden daar de datering van de dijken soms onduidelijk kan zijn (Tys 2001, 2122). Tys (2001, 30) stelt dat er dus op basis van deze gegevens geen onderscheid
gemaakt kan worden binnen de kustvlakte tussen het Oudland en het Middelland.
Dit hoofdstuk gaf een overzicht van de evolutie van de Vlaamse oostkust. Het
ontstaan van de kust en het veengebied zijn behandeld en de factoren die hierop
van invloed zijn geweest, zijn besproken. Daarnaast is de problematiek rondom
het Duinkerke-transgressiemodel besproken en de polders en dijken en het
Oudland, Middelland en Nieuwland zijn aan de orde gekomen. In het volgende
hoofdstuk zal ingegaan worden op de bewoning van het gebied in de Romeinse
periode. Enkele sociale en economische aspecten zullen hierbij aan bod komen en
verschillende archeologische vindplaatsen zullen besproken worden als illustratie
van de bewoning in die periode in de Vlaamse en Zeeuwse kust.
39
3. Het Romeinse landschap en de
bewoningskenmerken van civitas Menapiorum
Dit hoofdstuk betreft de bewoningssituatie ten tijden van de Romeinse periode.
Dit is de periode tussen 50 BCE tot 410 CE (De Clercq 2009, 17) welke begint bij
de veroveringen van Caesar in deze streken. Er zal begonnen worden met een
inleiding over de bewoners van het gebied, de Inheems-Romeinse bevolking.
Vervolgens zal er kort op het landschap in gegaan worden en daarna zal er
middels informatie van verschillende opgravingen in dit gebied besproken worden
wat voor soort nederzettingen, huizen, bijgebouwen en andere structuren er
voorkwamen en in welke landschappelijke setting deze te plaatsen zijn. Gezien de
beperkte grote opgravingen in het onderzoeksgebied en de overeenkomende
landschaps- en bewoningskenmerken is er ook gekeken naar vindplaatsen in
Zeeland.
3.1 De Inheems-Romeinse bevolking in civitas Menapiorum
Het gebied dat dit onderzoek betreft, werd in de Romeinse tijd Gallia Belgica
genoemd. De bewoners van het gebied Gallia Belgica die boven de Somme
woonden, waren een mix van Keltische en Germaanse afkomst (Carroll 2001, 17).
Er woonde een groot aantal verschillende stammen in het gebied wat nu NoordFrankrijk tot en met Zuid-Nederland is (afb. 13). De Inheemse bevolking die in
het onderzoeksgebied woonde, behoorde tot de stam van de Menapii. Deze stam
bewoonde het gebied langs de Vlaamse oostkust en Zeeland (Sier 2003, 174).
Vanaf de 1ste eeuw CE zijn er Menapische nederzettingen gesticht in de
kustvlakte. Tussen 50 CE en 175 CE was de bewoningsdichtheid in dit gebied het
hoogst (De Clercq 2011, 39). Het algemene beeld van het bewoningspatroon van
deze
mensen
is
dat
ze
leefden
in
verspreide,
onbeveiligde
plattelandsnederzettingen. Deze nederzettingen bestonden uit houten huizen en
bijbehorende graanschuren (Carroll 2001, 21). Er zijn uit dit gebied in de periode
van de Menapii enkel vici en aedificia (kleine boeren nederzettingen en losse
boerderijen) bekend. Van oppidae (centrale kernplaatsen en machtscentra) was in
dit gebied geen sprake (Carroll 2001, 21). Het is bekend dat er aan landbouw en
veeteelt werd gedaan. Er werden schapen gehouden die vooral voor hun wol
werden gekweekt (Thoen 1987b, 13). Ook werden er varkens gekweekt voor het
vlees, met name de hammen (Menapische hammen) waren gewild (Thoen 1987b,
13). Ook werd er in deze tijd al turf gestoken (Thoen 1987b, 14).
40
Afbeelding 13. De verschillende volksstammen in Noord-Gallië ten tijden van Caesar (Thoen 1987, 12).
Rond het begin van de jaartelling werd dit gebied veroverd door de Romeinen.
Julius Caesar veroverde Gallia tussen 57 en 51 BCE (Thoen 1987b, 12). In 56
BCE was heel Gallia veroverd, echter de Menapii de Morini bleven tot na 56
BCE weerstand bieden (Thoen 1987b, 12). Pas in 53 BCE gaven de Menapii zich
over aan Julius Caesar en maakten vanaf toen deel uit van het Romeinse rijk
(Thoen 1987b, 13). In 30/29 BCE is er nog een opstand geweest om onder het
Romeinse bewind uit te komen. Deze is echter direct de kop in gedrukt door de
Gallische gouverneur Carrinas. Hierna werd het grondgebied van de Menapii bij
de provincie Gallia Belgica opgenomen met als naam civitas Menapoiorum. De
hoofdplaats van dit gebied werd Castellum Menapiorum, het huidige Cassel in
Noord-Frankrijk (Thoen 1987b, 13) en (De Clercq 2011, 24). Deze vredige
situatie duurde voor tweehonderd jaar voort onder de Pax Romana. In de loop van
de 3de eeuw werd het gebied steeds onrustiger door invallen van Frankische
bendes (Thoen 1987b, 13).
Vanuit Caesar’s beschrijvingen komt naar voren dat er binnen de InheemsRomeinse maatschappijen een sociale stratigrafie heerste. Deze verschilde van
stamgebied tot stamgebied (De Clercq 2009, 130). Hierbij zijn drie benaming van
belang. De eerste term is domus wat staat voor ‘huis’ maar dan met meer sociale
verbanden dan enkel het gebouw. Er moet hierbij gedacht worden aan door
verwantschap verbonden gemeenschappen (De Clercq 2009, 130). Hoger in de
hiërarchie stonden de pagi en daarboven stonden de civitas. Deze civitas waren
het hoogste stamniveau en pagi zouden mogelijk als onderstammen gezien
kunnen worden (De Clercq 2009, 130). De Inheems-Romeinse bevolking, de
41
Menapii behoorde tot een civitas, civitas Menapiorum. Mogelijke onderstammen
of pagi zouden de sturii en Marsaci kunnen zijn geweest (De Clercq 2009, 131).
De Menapii waren woonachtig in de Vlaamse kuststreek ten tijde van de
veroveringen van Caesar. Er wordt door hem melding gemaakt van 9000 mannen
die tegen hem streden (De Clercq 2009, 131). In latere tijden, zo 100 CE, werd er
nog maar over 500 mannen onder de Menapii gesproken. Het betrof dus niet zo
een grote clan vergeleken met andere stammen uit de regio (De Clercq 2009,
131).
Een aantal Menapii viel onder het cohors I Menapiorum wat een onderdeel van
het Romeinse leger was en gestationeerd was in de provincie Brittannië. Er zijn
graven van soldaten aangetroffen welke van Menapische afkomst waren.
Daarnaast is bekend dat dit cohors mee heeft gewerkt aan de bouw van de muur
van Hadrianus (De Clercq 2009, 132) en (De Clercq 2011, 25). Uit bronnen kan
worden afgeleid dat de Menapii een marine hadden en actief waren in
vlooteenheden die opereerden voor de Vlaamse kust (De Clercq 2009, 135). De
midden-Romeinse cohors I Menapiorum bezat ook de naam ‘mariniers’ (De
Clercq 2009, 133). Het is opvallend dat de kustcivitates waaronder de Menapii en
de Morini vallen, niet hebben meegedaan aan de Bataafse opstand in 69 CE onder
leiding van Julius Civilis (De Clercq 2009, 133). Het absent van deze twee
civitates bij deelname aan de Bataafse opstand kan duiden op goede banden tussen
deze gemeenschappen en het Romeinse leger (De Clercq 2009, 134).
Tijdens de laatste kwart van de 2de eeuw kwam het Menapische gebied in crisis en
hielden dorpen en boerderijen op met bestaan (De Clercq 2011, 73). Reden die
hiervoor worden gegeven zijn onder andere: het uitbreken van de pest, sociale
onrust als gevolg van Germaanse roversbendes en piraten en afgenomen agrarisch
succes (De Clercq 2011, 40). Ook verminderde de goede relatie tussen de Menapii
en de Romeinen en kwamen legereenheden in opstand en ook de boeren keerden
zich tegen het Romeinse gezag (De Clercq 2011, 77).Tijdens deze periode
ontstonden militaire installaties en werden forten geactiveerd langs de kust en in
het binnenland (De Clercq 2011, 73). De kustforten maakten deel uit van een
verdedigingsgordel die aanvallen vanaf de Noordzee moest tegenhouden (De
Clercq 2011, 77). Een van die kustforten (Castella) waren gelegen bij Aardenburg
(175-180 CE ontstaan) op het einde van een Pleistocene dekzandrug die diep in de
kustvlakte sneed (Dhaeze 2011, 80). Een ander fort lag bij Oudenburg (200 CE
ontstaan) op een hoge zandrug aan de rand van de kustvlakte (Vanhoutte 2011,
82).
Ondanks de onrust is ook in de laat-Romeinse tijd de civitas Menapiorum nog met
Rome verbonden (De Clercq 2009, 135). Het laat-Romeinse Menapische legioen,
Menapii seniores, werd zeer waarschijnlijk gerekruteerd in het Menapische gebied
en vormde duidelijk een belangrijk deel van het Laat-Romeinse leger (De Clercq
2009, 136). Het legioen bestond voornamelijk uit jonge Menapische mannen
42
afkomstig uit verschillende lokale gemeenschappen die voor Rome moesten
vechten (De Clercq 2009, 137) en (Deschieter 2011, 93). Het legioen was
waarschijnlijk geen lokale legereenheid maar eerder een mobiel leger dat pas
tegen het eind van de Romeinse tijd langs de Rijn een min of meer vaste
standplaats heeft gekregen (De Clercq 2009, 136). De oprichting van dit legioen
zou in het kader van de 3de en 4de eeuwse legerhervormingen hebben
plaatsgevonden maar het ontstaan en de precieze herkomst van dit legioen is nog
onduidelijk (Deschieter 2011, 93). De Menapii waren een van de laatste
volksstammen die de Rijn verdedigde tegen invallen van Germanen in laatRomeinse tijd (De Clercq 2011, 77).
De bekendste Menapiër was Marcus Aurelius Mausaeus Carausius. Deze persoon
was commandant op de Romeinse kanaalvloot waar hij op de Noordzee strijde
tegen Franken, Friezen en Saksische piraten (Deschieter 2011, 86). In 286 CE
kwam hij echter in opstand tegen keizer Diocletianus waarna hij zich uitriep tot
keizer (De Clercq 2011, 24). Zijn gebied rijkte van Brittannië naar NoordFrankrijk en de Rijnstreek en hij had verschillende Saksische en Frankische
bondgenoten. Ook had hij munten met zijn eigen afbeelding erop (Deschieter
2011, 87). Lang heeft zijn macht echter niet geduurd, in 293 werd Carausius
vermoord en eindigde de oproer in het gebied (Deschieter 2011, 89).
De vermenging van lokale bewoners met de Romeinse legercultuur heeft er voor
gezorgd dat er in deze gebieden verschillende Romeinse identiteiten naast
inheemse identiteiten hebben kunnen ontwikkelen met een culturele vermenging
als gevolg (De Clercq 2009, 137). In 289 CE is de civitas Menapiorum na de
hervormingen van Diocletianus opgeheven waarna er omstreeks 297 CE een
nieuwe civitas is benoemd, civitas Turnacensium met Turnacum, het huidige
Doornik als hoofdstad (De Clercq 2009, 135) en (De Clercq 2011, 24).
De Menapii waren ook bekend vanwege de zoutwinnerij in hun gebied. Dit zout
werd uit de gestoken turf verkregen (Thoen 1987b, 14). Zoutwinning uit veen of
turf ging middels het uitkoken van het zoute water in het veen. Het veen werd
verbrand en vervolgens overspoelde men de zoute as (zelas) weer met zeewater
waarna er een mengsel van zoutwater met as (zel) ontstond (Sier 2001, 32). Dit
mengsel werd vervolgens in pannen opnieuw uitgekookt (zieden). Tijdens dit
proces ging het as drijven en kon zo gemakkelijk van het zout gescheiden worden.
Door het koken werd het zout ingedampt, er kon van 1 m³ soms wel 15 kg zout
verkregen worden (Sier 2001, 32).
Twee zoutwinningsmethodes die in het Vlaamse kustgebied zijn aangetroffen zijn
het gebruik van zoutpannen en de briquetage-techniek (Thoen 2000, 11).
Verschillende van deze zoutwinningsplaatsen zijn onder andere bij Zeebrugge en
Raversijde gevonden. Hier werden houten raamwerken horend bij de zoutpannen
op het veen onder een kleidek aangetroffen (Thoen 2000, 12). Langs de kust
werden kunstmatige zoutpannen aangelegd waarin het zeewater stroomde. Dit
43
zeewater werd vervolgens door verschillende bassins geleid waardoor er steeds
meer water verdampte en er uiteindelijk zoutkristallen overbleven (Thoen 2000,
12). Bij het briquetage-systeem werd zoute klei in blokken in ovens uitgekookt tot
zoutblokken. Deze techniek wordt aangetoond door het aantreffen van wit tot rood
gebakken aardewerkfragmenten met de naam briquetage (Thoen 2000, 12). Deze
briquetage techniek is op verschillende sites, onder andere bij De Panne, Veurne,
Leffinge en Brugge, aangetroffen (Thoen 2000, 12). De briquetagetechniek werd
over heel de Vlaamse kust toegepast. In de oostkust heeft men het voorkomen van
deze zoutwinningsovens kunnen koppelen aan een groot en wijd vertakt
geulensysteem dat zich tussen Brugge en Zeebrugge bevond (Thoen 2000, 13). De
lokale, kleine zoutwinningsbedrijfjes werden na de komst van de Romeinen
gesloten en omgevormd tot nieuwe en grotere bedrijven die soms enorme impact
op het landschap hebben gehad. Bij deze grotere bedrijven werden zowel
zoutpannen als zoutovens opnieuw aangelegd op de oorspronkelijke manier
(Thoen 2000, 12).
3.2 Het kustlandschap tijdens de Romeinse periode
Bij het analyseren van het landschap zijn twee aspecten van belang: het abiotische
aspect dat slaat op de geomorfologie en de bodemvormende componenten van het
gebied en het biotische aspect wat betrekking heeft op de vegetatie, mensen en
dieren (De Clercq 2009, 139). Beide aspecten beïnvloeden elkaar, vullen elkaar
aan en kunnen elkaar beperken. Het abiotische gedeelte wat betreft de
landschappelijke en bodemvormende aspecten is in het hoofdstuk over
kustontwikkeling al besproken en zal hier verder met uitzondering van een enkele
vermelding niet verder besproken worden. Het biotische gedeelte en dan met
name het antropogene gedeelte, zal hier wel aan de orde komen.
Het Vlaamse kustgebied is een zeer dynamisch gebied dat zich continu ontwikkelt
en verandert. Landschappelijk kan de Romeinse kustvlakte in drie delen worden
opgesplitst: de strandwallen en oude duinen, de slikken en schorren en het
veengebied (Thoen 1987a, 11). De kustlijn in deze periode lag veel verder
zeewaarts dan de huidige kustlijn (De Ceunynck 1987, 28). De kust bestond uit
een smalle gordel van waddeneilanden met kustduinen welke werden doorbroken
door grote inbraakgeulen onder andere ter hoogte van Zeebrugge, Bredene en De
Haan (Mostaert 1987a, 24), (De Ceunynck 1987, 28) en (De Clercq 2009, 150). In
de oostkust van Vlaanderen domineerde wadomstandigheden. Vooral in de
wadden-getijdengebieden ontstonden veengebieden met daarop een dunne
kleilaag (Mostaert 1987a, 24). In het wad lagen vooral schorren en bevonden zich
vertakte kreken en oeverwallen (Mostaert 1987a, 24). Het Pleistocene zand kwam
waarschijnlijk nog wel als zandrug of als donken boven het veengebied uit (De
Clercq 2009, 150) en (Mostaert 1987a, 24). Deze Pleistocene ruggen werd niet of
na de Romeinse tijd pas overstroomd en boden dus een goede bewoningslocatie.
Ze worden wel enkel in het oostelijke gedeelte van de kustvlakte aangetroffen
44
(Mostaert 1987a, 24). Tijdens het begin van de Romeinse periode was er sprake
van regressie wat heeft geleid tot verdroging van vele gebieden waardoor deze
toegankelijker werden en waardoor cultivatie van deze gebieden kon plaatsvinden
(De Clercq 2009, 150). In de loop van de eerste 1ste eeuw BCE begonnen de eerste
wadplaten droog te liggen (Thoen 1987b, 13). Deze hogere plaatsen in dit natte
gebied boden in eerste instantie kans voor veeteelt en later na ontzilting ook kans
voor landbouw. Dit verdrogingsproces stopte circa 200 CE toen er een
vernattingsproces optrad mogelijk als gevolg van erosie in het waddengebied (De
Clercq 2009, 150-151). Veel sporen die door de Romeinen in het landschap zijn
achtergelaten, zijn vanwege deze getijdenwerking verdwenen (Mostaert 2000, 5).
De in de Romeinse periode aangelegde grachten werden uitgeschuurd en
veranderden weer in getijdengeulen. Door de sedimentatie op het veen
ontwikkelden deze plaatsen zich uiteindelijk weer in nieuwe schorren (Mostaert
2000, 5). Een schematische weergave van het kustgebied is te zien in afbeelding
14.
Afbeelding 14. Schematische weergave van de landschappelijke overgangen in het kustgebied in de
Romeinse tijd (Baeteman 1987, 21).
Julius Caesar heeft een beschrijving van het landschap van de civitas Menapiorum
gemaakt tijdens zijn veldtochten in dit gebied. Hij maakt bij deze beschrijving
melding van onafgebroken bossen en moerassen (De Clercq 2009, 148). Dit
landschap diende voor de Menapii als toevluchtsoort waarbij men het landschap
gebruikte als bescherming (De Clercq 2009, 148). In hoeverre dit hele dichte
bossen en uitgestrekte, woeste moerassen waren kan echter bediscussieerd
worden. Ook wordt er melding gemaakt van schapenteelt wat een indicatie kan
zijn voor schrale- of getijdengebieden en het houden van varkens wat over het
algemeen in de bossen werd gedaan (De Clercq 2009, 148). Het kustgebied bood
naast bewoningsfaciliteiten en agrarische faciliteiten nog meer. Een aspect hiervan
was veen dat ontgonnen kon worden en als turf verbrand kon worden. Ook kon
men zout winnen wanneer men deze turf verbrande. Het marinegebied leende zich
ook prima voor de jacht op vis en schaaldieren (De Clercq 2009, 167).
Tijdens de Romeinse periode was er volop antropogene activiteit in het
kustgebied. Dit wordt bewezen door het grote aantal aardewerkvondsten (De
Clercq 2009, 152). Bewoning in dit gebied moet in ieder geval op de kustduinen,
de hogere schorren, de zandige oeverwallen, de kreekruggen en in zeer beperkte
mate op de Pleistocene dekzandruggen en donken mogelijk zijn geweest
(Mostaert 1987a, 24). Het Vlaamse kustgebied werd vanaf de late IJzertijd onder
de afname van marine invloeden steeds beter bewoonbaar (De Clercq 2009, 174).
45
Men heeft al in de Romeinse tijd geprobeerd het landschap te beïnvloeden en te
managen. Dit wordt onder andere aangetoond door de vondst van de dijk bij
Serooskerke en de verschillende rechtgetrokken kreken in het Oudland op
Walcheren en Zuid-Beveland in Zeeland (De Clercq 2009, 174). Ook aan de
Vlaamse kust heeft men aan waterkering gedaan. Bij een opgraving te Raversijde
is een groot Romeins dijklichaam aangetroffen dat haaks op de kustlijn lag (De
Clercq 2009, 152). Middels deze dijk heeft men waarschijnlijk geprobeerd de
getijdengeulen te kanaliseren en de getijdenwerking onder controle te krijgen (De
Clercq 2009, 152). Ook de opgraving bij Stene heeft een Romeins dijklichaam
opgeleverd. Er werden drainage systemen aangelegd welke voor de ontwatering
van het veengebied zorgden en hierdoor voor schapen de mogelijkheid om op de
schorren te grazen vergrootte (Mostaert 2000, 5). Verondersteld kan worden dat
de zee ondanks de waterkeringen en aangelegde systemen toch nog tot diep in het
land van invloed is geweest. Het getij kon middels de zeegaten en geulen tot diep
in het binnenland komen. De vondst bij Brugge van een zeewaardig schip, is het
bewijs dat het gebied rondom Brugge in de Romeinse tijd voor een waddengebied
was (Mostaert 1987b, 31) en (De Clercq 2009, 153). Deze vondst draagt ook bij
aan de aannamen dat het gebied een dynamisch gebied moet zijn geweest dat
onder continue werking van de zee heeft gestaan en waarin op verschillende
momenten verschillende locaties geschikt waren voor bewoning (De Clercq 2009,
152). De bewoning in Zeeland in deze periode was vooral achter de duinen en in
het veengebied langs de Oosterschelde gesitueerd. Het gebied is tot aan de 2de
eeuw CE bewoond geweest. Daarna duidt het landschap op een sterke toename
van marineactiviteiten in het gebied (De Clercq 2009, 175). Er zijn geen sites
bekend die een continu bewoningspatroon vertonen en uit de late-Romeinse tijd
zijn in Zeeland geen sites bekend (De Clercq 2009, 175). Mogelijk is dit het
gevolg van de dynamiek in het gebied.
In het Vlaamse kustgebied kan gesteld worden dat de bewoners zich in eerste
instantie voornamelijk op de schorren hebben gevestigd. Later in de Romeinse tijd
(170-270 CE) is ook het achterliggende veengebied gekoloniseerd (De Clercq
2009, 175). Opvallend is dat dit gebied vergeleken met Zeeland pas veel later
bewoond is geraakt en dat IJzertijd en vroeg-Romeinse vondsten sporadisch zijn
(De Clercq 2009, 175). Het ontbreken van archeologische data uit deze periode
kan echter ook het gevolg zijn van desinteresse in het minder opvallend InheemsRomeins aardewerk. Hierdoor zou dit niet verzameld zijn of opgemerkt zijn en is
de informatie dus verloren gegaan (De Clercq 2009, 176). Tijdens de middenRomeinse tijd is een hoge mate van bevolkingsdichtheid in het gebied te
herkennen. Dit kan echter een misleidend beeld zijn als gevolg van een beter te
herkennen en te dateren materiële cultuur (De Clercq 2009, 191-193). Gedurende
de laat-Romeinse tijd wordt er een duidelijke bewoningsterugval waargenomen en
wat er nog aan bewoning resteert, is vaak militair of van Germaanse afkomst (De
Clercq 2009, 193). De laat-Romeinse vindplaats, het castellum bij Oudenburg met
het bijbehorende grafveld, is een van de weinige duidelijke laat-Romeinse sites in
46
het kustgebied. Langs de Zandstraat zijn ook nog enkele bewoningssporen uit
deze tijd gevonden (De Clercq 2009, 194).
3.3 De kustwegen
Het Romeinse wegennetwerk is in België niet zo goed te herkennen. Met name in
het kustgebied en in de zandstreek waar nauwelijks natuursteen aanwezig was,
werd er gebruik gemaakt van zandwegen die tegenwoordig enkel nog door de
greppels er langs of de karrensporen herkend kunnen worden (Thoen, Vanhoutte
2004, 178). De oorsprong van het onderzoek naar het Romeinse wegennetwerk
ligt in de 19de eeuw. In deze periode werd er door de heer Gauchez geopperd dat
Oudenburg het knooppunt van twee Romeinse wegen was, de landweg XII die
van Doornik via Kortrijk, Roeselare en Aartrijke naar Oudenburg liep en de
zeeweg XXVIII die begon in Oostduinkerke en via Slijpe, Leffinge en Snaaskerke
naar Oudenburg en verder naar Brugge liep (Thoen, Vanhoutte 2004, 179). Ook in
de vorige eeuw zijn verschillende publicaties verschenen over de locatie en de
route van verschillende als Romeins geïnterpreteerde wegen in de buurt van
Oudenburg verschenen (Thoen, Vanhoutte 2004, 179). In 1987 is na onderzoek
van Hugo Thoen vastgesteld dat er drie Romeinse wegtracé door de Vlaamse
kustvlakte liepen: de Steenstraat, de Zandstraat en de Zeeweg (afb. 15) (Thoen,
Vanhoutte 2004, 179). De Steenweg begon in Noord-Frankrijk en liep van
Steenvoorde naar Poperinge, Woumen, Werken, Aartrijke en vervolgens naar
Brugge. Hier sloot deze weg aan op de Zandstraat die bij Brugge begon (Thoen,
Vanhoutte 2004, 180). Deze Steenstraat was geplaveid met rolstenen,
ijzerzandsteen en veldkeien en had een breedte van 4.5 meter. De weg was
gelegen op meerdere Pleistocene verhogingen (Thoen, Vanhoutte 2004, 180).
Door de vondst van meerdere muntschatten op verschillende plaatsen langs de
weg is dit wegtracé uit de periode voor het einde van het Hoge Keizerrijk
gedateerd (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). De Steenstraat loopt echter niet door het
onderzoeksgebied.
De Zeeweg was de directe verbindingsweg tussen Oudenburg en Bavai. Deze weg
liep van Bavai naar Doornik, Kortrijk en Aartrijke naar Oudenburg. Hierbij
kruiste hij de Steenstraat (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). Ook deze weg was
genivelleerd en opgehoogd met zand waarna er leem en veldkeien op aangebracht
waren. Archeologisch onderzoek waarbij dit tracé werd aangesneden heeft
karrensporen opgeleverd. Ook is bekend dat de weg een breedte variërend van 8.5
tot 14.5 meter heeft gehad en dat er op verschillende plaatsen een greppel naast
heeft gelegen (Thoen, Vanhoutte 2004, 180-181). De archeologische vondsten
toonden aan dat de weg met name in de 3de eeuw CE is gebruikt met zeker een
doorloop in de laat-Romeinse tijd (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Het is mogelijk
dat deze weg recht uit kwam op de zuidelijke toegangsweg van het castellum bij
Oudenburg (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Dit gebied bij Oudenburg was aan het
eind van de Romeinse tijd een van de natste stukken van de Vlaamse kustvlakte
47
en zeer moeilijk begaanbaar. De ontoegankelijkheid van het gebied heeft er
mogelijk aan bij gedragen dat het gedeelte van het Romeinse wegennetwerk in dit
gebied is opgeheven. Er werd om deze reden een nieuwe route richting Ettelgem
in gebruik genomen (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Ook de Zeeweg liep niet door
het onderzoeksgebied heen maar stopte dus aan de rand van het onderzoeksgebied
bij Oudenburg.
De derde en belangrijkste Romeinse weg in dit gebied was de Zandstraat welke de
verbindingsweg tussen Oudenburg, Ettelgem, Jabbeke, Brugge, Sint-Kruis en
Aardenburg vormde. Ook de Zandstraat kruiste de Steenstraat even ten westen
van Brugge (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Het tracé was op een pleistocene
zandrug gelegen op de scheiding van de zandstreek en het kustgebied. De
Zandstraat was een belangrijke verkeersas waar in de 1ste tot de 3de eeuw CE een
Romeinse nederzetting met bijbehorend grafveld naast heeft gelegen (Thoen,
Vanhoutte 2004, 181). Prehistorische vondsten indiceren dat het wegtracé al voor
de Romeinse periode in gebruik was. Daar deze weg zo belangrijk was, is het zeer
aannemelijk dat deze door de Romeinen goed gerenoveerd en onderhouden is
(Thoen, Vanhoutte 2004, 182). Tijdens de vernattingsperiode aan het einde van de
Romeinse tijd werd ook een gedeelte van dit wegtracé onbegaanbaar en zijn er
alternatieve routes aangelegd. Ondanks de vernatting is er langs deze weg
continue bewoning geweest (Thoen, Vanhoutte 2004, 182). De Zandstraat ligt in
het zuiden en zuidoosten van het onderzoeksgebied.
Afbeelding 15. De Romeinse kustwegen en de toenmalige kustlijn met zee inhammen. De rode lijn geeft de
huidige kustlijn weer (naar: Thoen, Vanhoutte 2004, 183).
Het wegennetwerk in de kustvlakte bestond waarschijnlijk vooral uit waterwegen
als kreken en getijdengeulen welke de verbindingselementen waren tussen de
zandstreek en de open zee. Daarnaast waren er in het waddengebied
waarschijnlijk verschillende tijdelijke wegen waarvan nu geen sporen meer terug
gevonden kunnen worden (Thoen, Vanhoutte 2004, 183). Oudenburg was in de
48
1ste, 2de en 3de eeuw CE aan zo een getijdengeul gelegen en de resten van een
haven zijn hier opgegraven. De betreffende getijdengeul liep vanaf de kustlijn via
Bredene en De Haan met een grote slinger naar Zandvoorde en zo naar
Oudenburg (Thoen, Vanhoutte 2004, 183). Deze kreek is ook te zien op
afbeelding 15.
3.4 Dijken en terpbewoning in het kustgebied
De Inheems-Romeinse bewoners van dit gebied woonden over het algemeen in
landbouwnederzettingen. Deze nederzettingen bevatten gebouwen die zeer van
vorm konden variëren (De Clercq 2009, 200). De gebouwen konden zowel van
steen, van hout of een combinatie van beide zijn. De woningen bevonden zich op
een erf waar vaak nog meer verschillende bijgebouwen op stonden (De Clercq
2009, 200). In de IJzertijd en de Romeinse tijd was de bewoning gesitueerd op de
hogere delen van de kwelders. Terpbewoning in Zeeland bij Domburg wordt
vanaf de derde eeuw CE aangetroffen. Mogelijk woonde de bevolking hier in de
zomer en herfst op deze terpen en gebruikte men het omringende gebied voor het
hoeden van vee en het verzamelen van mosselen. Na het midden van de derde
eeuw werd dit gebied verlaten (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56).
De opgraving van het ADC in 2007 bij Serooskerke heeft een Romeinse terp en
een midden-Romeinse dijk opgeleverd (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 53). De dijk
heeft mogelijk gediend als zomerkade en is de oudste bekende dijk van Zeeland.
Het zijn de eerste sporen in dit gebied die aantonen dat het landschap veranderde
als gevolg van marine invloeden en die een inzicht geven over de
bewoningsactiviteiten in dit dynamische gebied (De Clercq 2009, 155) en
(Zuidhoff, Dijkstra 2011, 53). De dijk is opgebouwd uit twee fasen en er resteert
nog zo een 70 tot 80 meter van beide dijken. De dijk had waarschijnlijk een
hoogte van rond de 80 centimeter en was opgebouwd uit veen-kleiplaggen
(Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57). De tweede fase van de dijk dateert midden 3de eeuw
CE. In context met deze dijk is een woonplatform of terp bestaande uit klei,
veenplaggen en afvallagen welke vooral uit schelpmateriaal bestonden met een
daarbij behorende haard aangetroffen (De Clercq 2009, 155). De eerste fase van
dijk dateert zo mogelijk kort voor 200 CE (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57). De
jongste dijk, de tweede fase, sluit aan op de zuidwestkant van de terp. Een andere
dijk gaat verder aan de noordkant van de terp (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57-58). Er
zijn op de terp geen duidelijke sporen van bewoning aangetroffen. Wel zijn er
lineaire sporen aangetroffen die mogelijk in verband met een plaggenhut kunnen
worden gebracht (De Clercq 2009, 204). De archeologische vondsten die op de
terp en op de flank van de terp gedaan zijn, duiden op huishoudelijke activiteiten
(Zuidhoff, Dijkstra 2011, 58). De datering van het aardewerk duidt op een relatief
korte gebruiksperiode in de 3de eeuw CE (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 58). Voor het
achterhalen van de functie van de dijk bij Serooskerke zijn vergelijkbare
dijklichamen waarvan de functie meer duidelijk is bekeken. Het zijn dijken uit
49
Noord-Nederland, Noord-Duistland en Vlaanderen. Het heeft de schijn dat de
dijken in Vlaanderen en Zeeland vooral gediend hebben ter bescherming tegen het
steeds meer onder invloed van de zee komende gebied, als een soort laatste
redding om daar te kunnen blijven wonen (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 59). De dijken
in Noord-Nederland hebben eerder een functie gehad om het land waar men pas
net in cultuur had genomen te beschermen om hier nog voor langere tijd te kunnen
blijven (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 59). Mogelijk waren dit zomerkades die het
gewas in de zomer op de akker tegen het zeewater beschermde. Een soortgelijke
situatie is ook in Tofting in Noord-Duitsland aangetroffen echter bevonden zich
hier ook sloten die een verkavelingspatroon aanduidden (Zuidhoff, Dijkstra 2011,
60). Bij Raversijde is ook een dijklichaam aangetroffen dat waarschijnlijk als
bescherming tegen het binnendringende water via een inbraakgeul diende.
Waarschijnlijk heeft men middels deze dijk het achterliggende land als akker of
weide kunnen gebruiken (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 60). Deze dijken zijn allemaal
in combinatie met een terp of woonplatform aangetroffen.
Terpachtige bewoning is ook aangetroffen bij Stene naast Oostende (De Clercq
2009, 153). De vindplaats bij Stene was gelegen op voormalig schorrengebied en
er lagen zware, kleivormige sedimenten (slikwadsedimenten) aan het oppervlak
afgewisseld met dunnen lemige en zandige bandjes (Demey et al. 2013, 10). De
dijk bij Stene bestond uit twee ophogingsfasen en heeft mogelijk als bescherming
langs een getijdengeul gelegen. De dijk was opgebouwd uit kleiplaggen zonder
organisch materiaal (De Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 11-12). Aan de
basis was de dijk 5 tot 8 meter breed, de bovenkant had een breedte van 3 tot 4
meter. De hoogte was maximaal 80cm en de het dijklichaam had een lengte van
tenminste 25 meter (Demey et al. 2013, 11). Mogelijk heeft de dijk de loop van de
getijdengeul gevolgd waardoor deze licht kromt. Een andere mogelijkheid is dat
het een ringdijk is geweest die om een langwerpige bewoningsplaats heeft gelegen
welke uit tenminste vier verschillende bewoningskernen bestond (Demey et al.
2013, 12). De bewoningssporen bestonden uit greppels welke mogelijk
wandgreppels zijn geweest en een loopvlak waarin duidelijk resten van
bewoningsafval te vinden waren. Tegen de oostzijde van de dijk was een
bewoningsplatform gelegen. Het platform had nu nog een oppervlakte van 17
bijwa opgebouwd uit kleiplaggen (Demey et al. 2013, 12). Deze plaggen waren
zeer waarschijnlijk elders gestoken (Demey et al. 2013, 50). Ook het
woonplatform bestaat waarschijnlijk uit drie ophogingsfasen. Dit is afgeleid uit de
afwisseling van plaggen en stortlagen die in het profiel zichtbaar waren (De
Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 13). Op het platform zelf waren
depressies te zien die een houtskoolrijke vulling en restanten van plaggen
bevatten. Er zijn elementen aangetroffen die een gebouwconstructie laten
vermoeden. Ook zijn er greppels aangetroffen die mogelijk het restant van één of
meerdere gebouwen kunnen zijn (Demey et al. 2013, 13). Mogelijk betreffen dit
wall-ditched-structuren, kleine woningen waarvan de wanden in greppels zijn
geplaatst en zijn opgetrokken van plaggen (Demey et al. 2013, 13-15). Ook zijn er
50
twee zware elzenhouten paal aangetroffen in een kuil welke mogelijk onderdeel
uitmaakte van de woning (Demey et al. 2013, 15). Deze maakten waarschijnlijk
deel uit van de oudste houtbouwfase en dateren van voor de wall-ditchedstructuren (Demey et al. 2013, 15).
Op de flanken van het platform zijn grote hoeveelheden consumptie- en
nederzettingsafval gevonden. Dit afval bestond uit veel aardewerkscherven,
botmateriaal, schelpen en mosselen, plantenresten en brandresten (Demey et al.
2013, 15). Alle ceramiek die is aangetroffen op deze site komt uit de Romeinse
periode. De samenstelling van het aardewerk bestaat uit Terra Sigillata, gevernist
aardewerk, Terra Nigra, fijn oxiderend aardewerk, Kruikwaar, fijn reducerend
gebakken gedraaid aardewerk, handgevormde waar en één dolium-scherf (Demey
et al. 2013, 19-29). Het aardewerk heeft een datering tussen de late 1ste eeuw en
eerste helft 2de eeuw CE (De Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 30). Het
herkenbare botmateriaal was afkomstig van schapen of geiten (Demey et al. 2013,
51). Het aantreffen van resten van jonge dieren duidt op veeteeltactiviteiten
(Demey et al. 2013, 53).
Er is ook onderzoek gedaan naar de vegetatie tijdens de bewoning op de terp bij
Stene. Uit palynologisch onderzoek op de wadsedimenten en de
stabilisatiehorizont is gebleken dat er onder de bewoningssporen twee belangrijke
componenten onderscheiden kunnen worden. Een zoutminnende component die
afkomstig is van de slikken en schorren met als vegetatie onder andere planten
van de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae), lamsoortypes (Limonium vulgaretype) en Engelsgrastype (Armeria maritima-type) (Demey et al. 2013, 42). Er is
ook een zadenonderzoek uitgevoerd. Hieruit kwam de aanwezigheid van lamsoor
(Limonium vulgare), klein schorrekruid (Suaeda maritima), schorrezoutgras
(Triglochin maritimum) en zeekraal (Salicornia sp.) naar voren. De
wadsedimenten worden gekenmerkt door zaden van de melde (Atriplex sp.)
(Demey et al. 2013, 43). De andere component betreft een veencomponent
afkomstig van het oppervlakteveen (Demey et al. 2013, 38). De zaden die zijn
aangetroffen in de stabilisatiehorizont komen van struikheide (Calluna vulgare),
waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en veenmos (Sphagnum sp.) (Demey et al.
2013, 43).
In de stortlagen zijn onder andere pollen van rapen (Brassica rapa subsp.
Campestris/rapa), tuinbonen (Vicia faba) en graanpollen (Cerealla) aangetroffen
(Demey et al. 2013, 38). Het aantreffen van deze pollen duidt op lokale teelt
(Demey et al. 2013, 41). Ook is er veen uit de stortlaag onderzocht. Hier kwamen
pollen van de els (Alnus), de hazelaar (Corylus avellana), gagel (Myrica gale) en
grassen (Poaceae) en cypergrassen (Cyperaceae) uit naar voren. De aanwezigheid
van veen in de stort wordt geïnterpreteerd als restanten van brandstof (Demey et
al. 2013, 41). Uit de onderzochte pollen uit de mest in de stortlaag bleek dat er
zeer weinig bomen aanwezig waren. Er kwam bij dit onderzoek een
51
overeenkomend pollenbeeld naar voren als die van de stortlaag (Demey et al.
2013, 41). Het zadenonderzoek laat vooral pioniersvegetatie uit zoete milieus zien
(Demey et al. 2013, 51).
Ook waren er natuurlijke verhogingen in het kustlandschap die naast de
kunstmatig opgehoogde terpen ook als bewoningslocaties hebben gefungeerd. Dit
waren verhogingen in het Pleistocene dekzand die boven het veen uitkwamen, de
zogeheten donken (De Clercq 2009, 209). Deze bewoningslocaties zijn enkel
gekend tussen Zeebrugge en Brugge en waren waarschijnlijk locaties die slecht
voor zeer korte tijd bewoond bleven (De Clercq 2009, 209). Enkele donken
hebben bewoningssporen opgeleverd. De datering hiervan is 1ste eeuw CE, een
enkele 2de eeuwse bewoonde donk en een donk met 3de eeuwse bewoningssporen
(De Clercq 2009, 209).
3.5 Bewoning op het veen
Naast bewoning op de hogere zandgedeelten in de kustvlakte wordt ook
aangenomen dat er bewoning op de hogere delen in het veengebied heeft plaats
gevonden. In dit gebied zijn lokale pleistocene dekzandkopjes aanwezig geweest
die als drogere gedeelten in het gebied lagen en waar op andere vegetatie
gesitueerd was (Sier 2003, 22). Daarnaast was er ook bewoning op de
hoogveenkussen mogelijk. Vaak betroffen het kleine bewoningskernen die vlakbij
al dan niet door mensen aangelegde drainagesystemen lagen (Sier 2003, 16).
Bewijs voor dit soort bewoning is onder meer aangetoond door de opgraving van
het ADC te Borsele-Ellewoutsdijk (De Clercq 2009, 153).
Het gebied te Borsele-Ellewoutsdijk was tot en met de Romeinse tijd een
uitbreidend hoogveengebied. De ontwikkeling van het veen eindigde vlak voor de
Romeinse periode (Sier 2003, 16). De bewoningssporen hier dateren uit circa 65
CE en waren gelegen op een al gedeeltelijk ontwaterde en ingeklonken
hoogveenbodem (De Clercq 2009, 153). Rond 150 CE is de nederzetting verlaten
waarna het gebied opnieuw overspoeld is geraakt (De Clercq 2009, 154). Deze
datering is middels de analyse van het aangetroffen aardewerk en
dendrochronologisch onderzoek op de houten palen van de huizen verkregen. De
reden dat men dit gebied moest verlaten is de erosie van het veengebied door
maaivelddaling als gevolg van het drainagesysteem dat de bewoners zelf hadden
aangelegd. Door deze afgenomen maaiveldhoogte kon een groter gebied
overstromen en werd er op meer plaatsen een sedimentpakket afgezet. Dit
sedimentpakket drukte zwaarder op het veen waardoor het nog sneller ontwaterde
en inklonk, op deze manier versterkte dit proces zichzelf en werd het gebied op
een gegeven moment niet meer geschikt voor bewoning (Sier 2003, 22). Na de 4de
eeuw veranderde het gebied bij Ellewoutsdijk in een wadden- en krekengebied. In
deze periode verzandden veel kreken en werden er elders weer nieuwe kreken
gevormd. Deze situatie ging door tot aan de 10de eeuw, tot die tijd was bewoning
in dit gebied niet mogelijk (Sier 2003, 17). Het eerste aangetroffen woonstalhuis
52
lag op een goed gedraineerde hoogveenbodem een tiental meters van de
ontwateringsgeul af (Sier 2003, 20). De opgraving van dit huis was al eerder
uitgevoerd dan deze grootschalige opgraving en zal verderop in dit hoofdstuk
besproken worden.
Door het aantreffen van 9 huisplattegronden kan er gesteld worden dat er tussen
65 en 150 CE tenminste een gelijk aantal huizen zal hebben gestaan (Sier 2003,
22). Daarnaast zijn er waterputten, omheiningen, kuilen en andere
bewoningssporen aangetroffen (Sier 2003, 25). In bijna alle opgegraven huizen
zijn één of meerdere haardplaatsen aangetroffen. Het eerst huis dat bij de
opgraving Borsele-Ellewoutsdijk is aangetroffen betreft een tweebeukig huis met
wandpalen die in het veen zijn geslagen (sier 2003, 25-26). Het huis had een
oppervlakte van ongeveer 111-118 m² en is waarschijnlijk van het type AlphenEkeren (Sier 2003, 26). Deze huizen worden gekenmerkt door grote palen als
middenstaanders en worden vaak in België en Noord-Brabant aangetroffen (Sier
2003, 29). Andere kenmerken van dit soort huizen zijn de regelmatige wandpalen
en de schilddakconstructie (Sier 2003, 177). Bij dit huis zijn twee omheiningen
aangetroffen die met deze bewoning in verband gebracht worden (Sier 2003, 30).
Een tweede huis dat is aangetroffen heeft ook een tweebeukige draagconstructie
(Sier 2003, 30). Het huis heeft een oppervlakte van 67.5 m², valt ook onder het
type Alphen-Ekeren en is een woonstalhuis geweest (Sier 2003, 32). Bij deze
huisplattegrond zijn ook nog een waterput en drie omheiningen aangetroffen,
waarvan er van één met zekerheid gesteld kan worden dat deze tegelijktijdig met
de waterput en het huis dienst heeft gedaan (Sier 2003, 37). Het derde huis dat bij
deze opgraving is aangetroffen betreft ook een woonstalhuis en was zowel
tweebeukig als gedeeltelijk driebeukig en had waarschijnlijk een zadeldak (Sier
2003, 38). De draagconstructie van het huis betreft een A-constructie. Op basis
van deze constructie valt dit huis dan ook onder het huistype A-constructie (Sier
2003, 38). Ook het vierde huis dat is aangetroffen bij deze opgraving, was een
tweebeukig huis met een zadeldakconstructie en heeft mogelijk tot het type
Alphen-Ekeren gehoord (Sier 2003, 47-48). Verschillende palen die in het huis
zijn aangetroffen hebben mogelijk als loopvlak gediend. De minimale
vloeroppervlakte was 56.1 m² (Sier 2003, 48). Ook structuur vijf is als woonhuis
geclassificeerd. Het type woonhuis kon echter niet vast gesteld worden (Sier
2003, 5). Samen met deze vijfde structuur zijn verschillende omheiningen
aangetroffen die uit paaltjes die in het veen waren geslagen bestonden.
Aangetoond is dat de omheiningen niet allemaal tegelijk met de huisstructuren
gefungeerd hebben (Sier 2003, 54). Ook zijn er twee waterputten en nog een
bijgebouw aangetroffen. De huizen 3, 4 en 5 hebben niet tegelijkertijd dienst
gedaan maar waren na elkaar gebouwd en bewoond (Sier 2003, 56). De zesde
huisplattegrond is de enige in zijn geheel aangetroffen huisplattegrond en betreft
een één-/tweebeukig woonstalhuis (Sier 2003, 58). De wanden van dit gebouw
bestonden uit palen met daartussen een vlechtwerk van twijgen ter verdichting
van de wand. Ook waren er ondiepe wandgreppels aangebracht (Sier 2003, 60).
53
Zowel aan de noord als aan de zuidkant bevond zich een ingang (Sier 2003, 63).
Ook dit huis wordt tot het type Alphen-Ekeren gerekend (Sier 2003, 64). De
zevende structuur die is opgegraven is een gedeelte van een huis waarbij slechts
enkele delen van de wanden nog zijn overgebleven (Sier 2003, 66). Ook bij dit
huis wordt de wand door een rij palen gevormd die in het veen zijn geslagen het
betreffen zowel dikke als dunnere palen. Er wordt enkel melding gemaakt van een
driebeukig huis met een A-constructie (Sier 2003, 68). Er wordt geen type huis
voor de structuur gegeven. Ook bij structuur acht zijn te weinig gegevens
verkregen om iets over het type huis te kunnen zeggen (Sier 2003, 71).
Tegelijktijdig met dit huis heeft er ook een omheining gestaan (Sier 2003, 71).
Uit de huisplattegronden, die bij deze opgraving zijn aangetroffen komt naar
voren dat het over het algemeen dezelfde soort huizen betreffen namelijk het
Alphen-Ekeren type. Een groot gedeelte van de huizen zijn als woonstalhuizen
geclassificeerd en hebben een wand die bestaat uit een rij palen van verschillende
diktes. De palen die voor de bouw van de huizen en de omheiningen zijn gebruikt,
zijn gemaakt van elzenstammen, wilgentakken, hout van de grove den, eikenhout,
berkenhout en taxus (Sier 2003, 121). De meeste palen die bij de bouw van de
huizen zijn gebruikt zijn van elzenhout (Sier 2003, 138). Daarnaast heeft elke huis
vrij dikke steunpalen die ofwel in het midden of wel op de hoeken van de wanden
geplaats waren. Deze steunpalen waren vooral van grenen (Sier 2003, 122). Het
vlechtwerk in de wanden bestond voornamelijk uit wilgentakken en de paaltjes
van de omheiningen waren ook grotendeels van wilgenhout gemaakt (Sier 2003,
122). Sommige huizen hadden een wandgreppel en er waren altijd meerdere
ingangen. Het aantreffen van tenminste negen huisplattegronden in een gebied dat
ten tijde van de bewoning een veenbodem had, toont aan dat bewoning in dit soort
gebieden zeer zeker mogelijk was. Uit het palynologisch onderzoek is naar voren
gekomen dat de veenontwikkeling in de Romeinse tijd is gestopt. De datering van
de bovenste laag van het veen komt met deze periode overeen. Er was nauwelijks
veen in dit gebied verdwenen wat indiceert dat bewoning direct op dit veenpakket
heeft plaatsgevonden (Sier 2003, 166). Uit de opvolging van de huizen kan
geconcludeerd worden dat er vier bewoningsfasen geweest zijn waarbij er twee tot
vier huizen tegelijkertijd bewoond waren. Deze huizen lagen per periode op
verschillende plaatsen en afstanden van elkaar (Sier 2003, 182-183).
Gesteld wordt dat de bewoners van deze nederzetting bij Borsele-Ellewoutsdijk
inheemse boeren waren die met name aan veeteelt deden en voornamelijk klein
vee als schapen of geiten hielden. Het ontbreken van stalboxen kan een indicatie
zijn voor het houden van jong vee (Sier 2003, 76). Veeteelt heeft vooral in het
lager gelegen natte veen- en heidegebied plaatsgevonden (Sier 2003, 21). Ook
werd door deze bewoners aan akkerbouw gedaan en in granen gehandeld. Dit
blijkt uit het aantreffen van fossiele macroresten van gerst (Genus hordeum),
haver (Avena sativa), spelt (Triticum spelta) en emmertarwe (Triticum dicoccum)
(Sier 2003, 140) en (De Clercq 2009, 154). Het enige graangewas dat redelijk
54
goed gedijde in dit gebied was gerst (Genus hordeum). Verder had haver ook een
beperkte kans om daar te groeien. De andere gewassoorten zullen waarschijnlijk
zijn aangevoerd (Sier 2003, 141). De landbouwactiviteiten vonden plaats op het
hoger gelegen ontwaterde veen (Sier 2003, 21).
Naast graangewassen zijn er ook oliehoudende zaden aangetroffen als lijnzaad of
vlas (Linum usitatissimum), huttentut (Camelina sativa) en raapzaad (Brassica
rapa) en peulvruchten als paardenboon (Vicia faba subsp.) en erwt (Pisum
sativum) aangetroffen (Sier 2003, 142). Naast cultuurgewassen is er ook nog een
aantal onkruiden, verschillende heideplanten (Calluna vulgaris) en (Erica tetralix)
en hazelaar (Corylus avellana) gevonden. Ook zijn er de resten van zoutminnende
vegetatie als zeekraal (Salicornia europaea), schorrekruid (Suaeda maritima) en
lamsoor (Limonium vulgare) aangetroffen (Sier 2003, 143). Deze planten
groeiden op de schorren en konden door het vee gegeten worden. Ook komt er uit
het macro botanische beeld naar voren dat er in de buurt van de nederzetting
graslanden, hooilanden en moerassen waren (Sier 2003, 144-146). Zeer
waarschijnlijk is er ook aan (kleinschalige) veenontginning gedaan. Deze
veenwinning heeft niet voor het verkrijgen van zout gediend, maar zal
waarschijnlijk turf voor brandstof hebben opgeleverd (Sier 2003, 21).
Een andere opgraving bij Borsele, Borsele-Steendammeweg, heeft ook een
Romeinse boerderij en enkele structuren daterend van halverwege de 1ste eeuw tot
de 3de kwart van de 1ste eeuw CE opgeleverd (Sier 2001, 47). Deze opgraving had
een oppervlakte van 40 bij 80 meter en het gehele gebied is vlakdekkend
opgegraven (Sier 2001, 9). De boerderij die bij deze opgraving is aangetroffen
betreft het negende huis dat bij de opgraving van Borsele-Ellewoutsdijk is
aangetroffen maar welke al een aantal jaren eerder is opgegraven. De bodem ter
plaatse bestond voornamelijk uit rietveen, bosveen en keiafzettingen (Sier 2001,
12-13). Uit deze opgraving blijkt dat men ook aan veenontginningen heeft gedaan.
Er is tijdens de opgraving een kuil aangetroffen welke als moerneringsput
geïnterpreteerd is en dateert uit de Romeinse tijd (Sier 2001, 14). Ook zijn er
veenontwateringsgeulen uit de 2de eeuw CE aangetroffen (Sier 2001, 17). De
veenwinning kon verschillende redenen hebben gehad zoals het verkrijgen van
turf als brandstof, het winnen van zout uit het veen of het verkrijgen van
kalkhoudende klei welke zich onder het veen bevond (Sier 2001, 32-33). Het is
het meest aannemelijk dat de kuilen ten behoeven van turfwinning zijn gegraven
(Sier 2001, 33). Naast een grote hoeveelheid aardewerk zijn er bij deze opgraving
ook maalstenen en slijp- en polijststenen aangetroffen. Ook zijn er 2 muntjes uit
de 1ste eeuw CE en een metalen vishaakje gevonden (Sier 2001, 50). In de nabije
omgeving zijn ook nog twee mogelijke visfuiken aangetroffen (Sier 2001, 61).
De graslandvegetatie die uit het pollen- en zadenonderzoek naar voren is
gekomen, indiceert de mogelijkheid van veeteelt (Sier 2001, 71). Uit het
zoölogisch onderzoek is gebleken dat het vee hier hoofdzakelijk uit rund bestond.
55
Schaap/geit maakte een beperkter deel uit van de veestapel. Paard, varken en hond
zijn nog minder aangetroffen (Sier 2001, 75). Ook is er aan akkerbouw gedaan.
Dit wordt aangetoond door het aantreffen van gerst (Genus hordeum), haver
(Avena sativa), spelt (Triticum spelta) en emmertarwe (Triticum dicoccum) (Sier
2001, 63). Verder is er ook hier huttentut (Camelia sativa), lijnzaad (Linum
usitatissimum), paardeboon (Vicia faba L. var. equina), en dille (Anethum
graveolens) aangetroffen. Al deze soorten zijn al bekend uit de Romeinse periode
(Sier 2001, 63-64). Het voorkomen van dille (Anethum graveolens), spelt
(Triticum spelta) en haver (Avena sativa) indiceert Romeinse invloeden op de
gewaskeuzen en de landbouwactiviteiten. Deze soorten zijn hier door de
Romeinen geïntroduceerd (Sier 2001, 73).
Als bewoningssporen zijn houten palen aangetroffen welke in het veen bevestigd
waren en in een latere fase door Duinkerkeklei overdekt zijn (Sier 2001, 21). Er
zijn vier soorten structuren aangetroffen. De eerste structuur betrof een huis dat
zeer waarschijnlijk een woonstalhuis van 25 bij 7 meter in oppervlakte was met
tenminste drie ingangen en een goed gefundeerde noord- en zuidwand (Sier 2001,
24-25). Ook het oostelijk gedeelte van het huis was zwaar gefundeerd (Sier 2001,
30). De dakdragende balken vormden een genoemde A-constructie. Ze kruisten
elkaar in de nok van het dak waar een balk opgelegd kon worden. Mogelijk had
het dak een gemiddelde hoogte van 3.25 meter (Sier 2001, 28). De omheining die
is aangetroffen heeft een oppervlakte van 168 m² en bestond uit 286 paaltjes. Ook
is er een negen-palige spieker aangetroffen en een structuur die als schuurtje is
geïnterpreteerd (Sier 2001, 30). Op het terrein zijn enkele kuilen aangetroffen
welke mogelijk als waterput hebben gefungeerd (Sier 2001, 31). Het hout dat is
gebruikt bij de constructie van de verschillende structuren is afkomstig van de els
(Alnus), es (Fraxinus), wilg (Salix) en de eik (Quercus). De els (Alnus), es
(Fraxinus) en wilg (Salix) groeiden waarschijnlijk in de moerassen langs de
geulen (Sier 2001, 61).
Nog een andere site waar de bewoning ook op een veenbodem gesitueerd was en
met een oudere datering als Borsele-Ellewoutsdijk en Borsele-Steendammeweg (0
tot 65 CE) is die van Arnemuiden en Colijnsplaat. Hier heeft men ook resten van
driebeukige woonstalhuizen aangetroffen van het type 4A1 en een grote
hoeveelheid botfragmenten waaruit blijkt dat men hier hoofdzakelijk rundvee
heeft gehouden (De Clercq 2009, 210).
“Archeologische sporen die in de kuststreek worden aangetroffen zijn een
indicatie voor het feit dat er op die plaatsen geen veen aanwezig was. Deze
sporen moeten in de oorspronkelijke ondergrond zijn achtergelaten. Wanneer dit
in het veen was, waren deze sporen door de latere ontginningen verdwenen”
(Verbruggen, Semey 1993, 64).
Deze constatering insinueert dat bewoning op het veen archeologisch niet meer
terug te vinden is. Het aantreffen van de verschillende sporen van nederzettingen
56
in het veengebied tonen aan dat deze stelling van Verbruggen en Semey (1993,
64) incorrect is. Deze sites bewijzen dat zowel bewoning als agrarische
activiteiten mogelijk waren op het veen en dat dit dus wel degelijk goede
occupatieplaatsen waren. Op basis van deze archeologische vondsten mag wordt
verondersteld dat er in gelijksoortige, dynamische marinegebieden
bewoningsresten kunnen worden aangetroffen.
3.6 Bewoning in het Duingebied
Naast bewoning op terpen en in het veen, is er in de Romeinse tijd ook bewoning
in het duingebied geweest. Twee opgravingen die hier licht op hebben geworpen
zijn de opgraving die heeft plaatsgevonden in de achterhaven van Zeebrugge en
een recente opgraving uitgevoerd bij Dudzele.
Het hedendaagse duingebied was in de Romeinse periode een opgeslibd
waddengebied met kreken en getijdengeulen met hier en daar wat Pleistocene
opduikingen (Hollevoet 1989, 47). Verondersteld wordt dat er een grote geul
gelegen was tussen Zeebrugge en Blankenberge die tot aan Brugge kwam en
uitmondde in de zee. Rond de 2de eeuw CE waren een groot aantal zijtakken van
deze geul opgeslibd en boden de mogelijkheid voor bewoning. Daarnaast
verzorgde het actieve gedeelte van dit geulensysteem voor een constante toevoer
van zoutwater wat zoutwinning in dit gebied mogelijk maakte (Hollevoet 1989,
47). Hollevoet (1989, 47) stelt dat het mogelijk is dat de zoutwinningsactiviteiten
seizoensgebonden waren en het hier dus tijdelijk en niet om permanente bewoning
gaat. Deze aanname wordt bevestigd door de opgraving die recentelijk is
uitgevoerd door Raakvlak en waarbij een tijdelijke nederzetting en
zoutwinningssporen zijn aangetroffen waar men zich om economische redenen
voor een bepaalde periode heeft gevestigd. Het landschap waarin deze
nederzettingssporen zijn aangetroffen is een Pleistoceen zandlandschap met een
hoogte die varieert van -2.08 tot +2.5 meter TAW in een het voormalig
krekengebied gelegen. In het zuidwesten ligt een zandige opduiking en ten zuiden
hiervan liggen twee depressies die het gevolg zijn van uitschuringen van
paleogeulen met daarin veen dat zich nog in situ bevindt (Verwerft et al. in prep,
6).
De Romeinse bewoningssporen zijn op de top van de zandrug tot aan het veen
gevonden, de zoutwinningssporen bevinden zich zowel op de zandrug als in het
veen. De vondsten die op deze locatie aangetroffen zijn, betreffen met name
briquetage-materiaal, keramisch materiaal dat voor zoutwinning gebruikt wordt.
Ook is er een waterput aangetroffen met een gevlochten mand op de bodem. Uit
deze mand is organisch materiaal verzameld ten behoeven van onder andere een
vegetatiereconstructie. Hier kwam onder meer naar voren dat er op deze locatie
vlas (Linum usitatissimum) werd geteeld wat zeer waarschijnlijk voor de productie
van textiel werd gebruikt (Verwerft et al. in prep, 11). Er zijn geen boompollen
aangetroffen wat indiceert dat er geen bomen in het gebied stonden (Allemeersch
57
2013, 11). Na dit botanisch onderzoek is ook verondersteld dat er geen akkers of
begrazingsweiden aanwezig waren. Op basis hiervan wordt deze site
geïnterpreteerd een tijdelijke nederzetting die mogelijk vooral op zoutwinning
gericht was (Verwerft et al. in prep, 12). De gebouwstructuur die hier is
aangetroffen, betreft een klein gebouw van 5.75 bij 3 meter en wordt gekoppeld
aan structuren die voorkomen in de 1ste en 2de eeuw CE (Verwerft et al. in prep,
12). Ook zijn er veenwinningskuilen en grote hoeveelheden aardewerk waaronder
zowel handgevormd als geïmporteerd aardewerk gevonden.
Bij een eerdere opgraving in de achterhaven van Zeebrugge zijn naast
middeleeuwse resten ook Inheems-Romeinse vondsten uit de 3de eeuw CE gedaan
(Hollevoet 1989, 33). Op de eerste locatie werden in een middeleeuwse
veenontginningscontext Romeinse scherven aangetroffen welke vooral
fragmenten van gebruiksaardewerk waren en slechts enkele scherven van luxe
waar. Ook is er een kleine hoeveelheid briquetage-materiaal aangetroffen
(Hollevoet 1989, 37). Een tweede vindplaats in dit gebied was gesitueerd op
wadsediment met veen en plaatselijk doorgesneden door een fossiele getijdengeul
(Hollevoet 1989, 40). Op deze vindplaats zijn twee Romeinse structuren
aangesneden. De eerste structuur was lichtjes in het veen uitgegraven en liep
schuin op naar een zandige laag. Er zijn geen duidelijke paal- of constructiesporen
aangetroffen. Het is niet duidelijke welke functie deze structuur heeft gehad
(Hollevoet 1989, 40). De tweede structuur betreft vermoedelijk een gracht die
oorspronkelijk een zijtak van een getijdengeul was. Het einde van deze geul was
verzand wat er voor heeft gezorgd dat bewoning op die locatie mogelijk was
(Hollevoet 1989, 40). In beide structuren zijn aardewerkfragmenten aangetroffen
waarvan een aanzienlijk gedeelte geïmporteerde luxe waar is. Echter, het grootste
gedeelte van het aangetroffen aardewerk is lokaal geproduceerd aardewerk. Aan
de hand van het aardewerk is deze vindplaats in de 3de eeuw gedateerd (Hollevoet
1989, 41). Naast deze tweede vindplaats waren er nog drie andere
vondstcomplexen die vermoedelijk in verband met een Romeinse nederzetting
gebracht konden worden. De eerste was een grote kuil die op zandige
geulafzettingen was aangetroffen en resten van schaap/geit en zowel luxe als
lokaal aardewerk bevatte. Een tweede vondstcomplex was gelegen op een
oeverwal langs een geul en bevatte ook een grote hoeveelheid luxe en lokaal
vervaardigd aardewerk. Het aardewerk indiceert een datering van 2de en/of 3de
eeuw. Het derde vondstcomplex was gelegen op een opgeslibde geul en bevatte
een maalsteenfragment en zowel luxe als lokaal aardewerk (Hollevoet 44-45). Op
verschillende plaatsen werd in dit gebied ook briquetage-materiaal in de vorm van
containers voor zeezout aangetroffen (Hollevoet 1989, 47).
In dit hoofdstuk is een overzicht geschetst van de Inheems-Romeinse samenleving
in het Vlaamse kustgebied. Het landschap in die periode en de samenleving en
sociale structuren zijn beknopt besproken. Daarnaast is zijn de verschillende
locaties in het landschap waar bewoning mogelijk was middels een
58
archeologische casestudie toegelicht. In het volgende hoofdstuk zal de
landschappelijke, sociale en economische situatie van de vroegmiddeleeuwse
bewoners in de kuststreek besproken worden. Ook zal er aan de hand van
verschillende archeologische opgravingen een overzicht van de bewoningsporen
en bewoningslocaties gegeven worden.
59
4. Het landschap en de nederzettingspatronen
in de Vlaamse oostkust tijdens de vroege
middeleeuwen
In dit hoofdstuk zal de landschappelijke en economische situatie geschetst worden
van de Vlaamse kuststreek tijdens de vroege middeleeuwen. Het begint met een
inleiding over de morfologie van het gebied en de beperkte mogelijkheden in dit
landschap. Vervolgens zal er ingegaan worden op de discussie omtrent wel of
geen permanente bewoning en activiteiten in het gebied. Tot aan de jaren ‘90
werd er verondersteld dat het kustgebied slechts seizoensmatig bewoond konden
worden. Dit als gevolg van de dynamiek van het gebied (Duinkerke IItransgressie) waardoor de laaggelegen gebieden, de estuaria en de duingordels
tussen 300 en 800 CE in bepaalde tijden van het jaar onder water stonden
(Loveluck, Tys 2006, 154). Naast het veronderstelde bewoningonvriendelijke
karakter van het gebied, werd ook het ontbreken van bronnen over activiteiten in
het gebied aangedragen als het bewijs. Ook het ontbreken van een degelijke
hoeveelheid archeologische vondsten werd als bewijs voor het ontbreken van
bewoning gezien (Ervynck et al. 1999, 101-103). Nieuw onderzoek heeft echter
aangetoond dat deze aannamen incorrect zijn. Dit zal verderop in dit hoofdstuk
behandeld worden. Vervolgens komen de economie en sociale structuren in dit
gebied aan bod. Ook deze data draagt bij aan een alternatieve kijk op de bewoning
en de bewoners van deze kuststreek. Tot slot worden in dit hoofdstuk
verschillende archeologische opgravingen geschreven ter illustratie van de
bewoning in verschillende delen in dit gebied.
4.1 Het vroegmiddeleeuwse landschap in de kuststreek
In de 1ste eeuw CE veranderde het gebied ten zuiden van de Rijn door de toename
van de bevolking en de Romanisering van het gebied. Het aantal nederzettingen
nam fors toe en dit had zijn invloed op het landschap (Vos et al. 2011, 65). De
Romeinen legden wegen, kanalen, dijken, dammen en duikers aan die allen hun
stempel op het landschap drukten (Vos et al. 2011, 65). Voor de aanleg van dit
alles was hout nodig en er werd dus op grote schaal hout gekapt. Ook dit zorgde
voor een verandering van het landschap. Als gevolg van bodemdaling en
vernatting, was de bodem in de kuststreek van Zeeland en de Vlaamse oostkust
niet geschikt voor grootschalige landbouwactiviteiten (Vos et al. 2001, 65). Deze
bodemdaling was voornamelijk aan de Romeinse landschapsontginningen te
danken. Door de lokale ontginningen, erosie en het draineren van het veen in deze
gebieden, klonk de bodem in en daalde de maaiveldhoogte (Ervynck et al. 1999,
117). Dit resulteerde uiteindelijk in overstroomd veen en veenerosie in de
getijdengeulen en zeegaten (Vos et al. 2011, 66). Daarnaast verplaatsten de geulen
zich lateraal door het kustgebied met als gevolg dat grote delen van het veen
60
gedraineerd werden. Ook dit zorgde voor inklinking en maaivelddaling (Tys
2001/2002, 260). Dit proces versterkte zichzelf waardoor het meeste veen in
Zeeland en omgeving rond 350 CE voor het grootste gedeelte overstroomd was
(Vos et al. 2011, 66). De invloed van de zee nam steeds meer toe op dit
verdronken land en vormde de kustvlakte om tot een waddengebied (Tys
2001/2002, 260). De morfologie van het Vlaamse kustgebied in de vroege
middeleeuwen kan vergeleken worden met het hedendaagse ‘Verdronken land van
Saeftinghe’ (afb. 16) (Tys 2001, 28).
Afbeelding 16. Het verdronken land van Saeftinghe wat als parallel genomen kan worden als de morfologie
van het Vlaamse kustgebied in de vroege middeleeuwen (www.nationalgeographic.nl).
Verondersteld wordt dat na het vertrek van de Romeinen uit deze regio het
bevolkingsaantal erg af nam. Deze bevolkingsafname duurde ongeveer 2 eeuwen
(Vos et al. 2011, 69). De invloed van de mens op het landschap nam gedurende
deze periode ook af waardoor grote gebieden weer de kans kregen om zich te
herstellen. Door de ontginningen van de Romeinen had er zich in Zeeland en dus
ook in de Vlaamse oostkust een groot getijdengebied ontwikkeld dat rond 800 CE
zijn maximale uitbreiding had bereikt (Vos et al. 2011, 66). Als gevolg van de
lateraal verschuivende geulen was het landschap onstabiel. Pas nadat de geulen
verzandden, nam de stabiliteit van het gebied weer toe. Uiteindelijk werd er in het
kustgebied van een intergetijden- naar een supragetijdenlandschap overgegaan.
Dit proces, wat als bepalende factor voor de verschillende vormen van
landgebruik door mensen wordt gezien, is geen synchroon proces geweest maar
varieerde in tijd en ruimte (Ervynck et al. 1999, 117).
De overgang van het intergetijdengebied naar het supragetijdengebied begon
vanaf de 6de eeuw. Het waddengebied veranderde in schorren en zoutweides en er
61
kwamen gedeeltes van de kustvlakte permanent boven het zeeniveau te liggen.
Het wadden- en kweldergebied op Walcheren was in de 6de tot 8ste eeuw zo hoog
opgeslibd dat het weer opnieuw bewoond kon worden (Zuidhoff, Dijkstra 2011,
55). Daarnaast slibden de getijdengeulen dicht en stabiliseerde het landschap zich
(Deckers, Ervynck en Tys 2013, 11). Dit verzandingsproces gebeurde tussen 550
en 750 CE (Tys 2001/2002, 261). Verondersteld is dat er in deze periode een
regressie voortdeed die zich voortzette tot in de 11de eeuw (Van Acker 2000, 15).
Ervynck et al. (1999, 117) stellen op basis van C14 onderzoek dat het proces van
verzanding van de geulen waarschijnlijk op zijn laatst tussen de 7de en 8ste eeuw
geëindigd is. Deze aanname past echter te perfect in het traditionele Duinkerketransgressiemodel. Hierin werd aangenomen dat bewoning tot de 8ste eeuw CE in
het kustgebied niet mogelijk was en dat de re-occupatie pas vanaf de vroege
Karolingische periode is begonnen (Ervynck et al. 1999, 110). Gevaar bij deze
aanname is dat het verzanden van de geulen als een synchroon en diachroon
proces wordt gezien wat vanaf hetzelfde moment op dezelfde plaats afspeelde.
Deze aanname is niet correct, het proces vond op verschillende locaties en op
verschillende momenten plaats. Ook kan de oppervlakte onder invloed van
oxidatie, inklinking of vermenging dusdanig veranderd zijn dat C14 dateringen
niet meer betrouwbaar zijn (Baeteman 2013, 20-21). Zeggen dat in het algemeen
het proces in die periode is geëindigd is daarom dan misschien ook wat kort door
de bocht.
Het vroegmiddeleeuwse kustgebied wordt in deze periode dus gekenmerkt door
een dynamisch maar rustig waddengebied met lateraal verschuivende geulen,
slikken en schorren (Tys 2001/2002, 261). Het dichtslibben van de geulen zorgde
voor een verandering in het reliëf van het gebied daar deze vanwege de zandige
opvulling minder onderhevig waren aan inklinking als het omliggende land. Dit
resulteerde uiteindelijk in een reliëfinversie waarbij deze geulruggen hoger in het
landschap kwamen te liggen. Echter, niet alleen de kreekruggen behoorden tot de
hogere delen in dit gebied, er waren ook meer inlandse schorren die redelijk hoog
en droog lagen en hierdoor aantrekkelijk waren voor mensen (Tys 2001/2002,
261). Deze schorren vertegenwoordigden een hoge mate van biodiversiteit en
biologische productiviteit. Er groeide een breed scala aan zoutminnende planten
als lamsoor (Limonium vulgare) wat als voedsel voor mens en dier kon dienen.
Ook groeide er riet dat voor dakbedekking of gebruiksvoorwerpen kon worden
gebruikt. Als laatste ecologische voordeel trokken deze plaatsen ook dieren als
vogels en vissen die hier bejaagd konden worden. Deze aspecten maakten
kolonisatie van deze plaatsen in het kustlandschap interessant (Tys 2001/2002,
261-262).
Net als in de Romeinse tijd werden ook in deze periode de schorren gebruikt voor
schapenteelt en er liepen dus in de Vlaamse kuststreek grote schapenkuddes over
de zoutweides. In de vroege middeleeuwen waren er in het schorrengebied
kleinschalige schaapsboerderijen (Marisci) die hun schapen op de schorren en
62
zoutweides lieten grazen nadat deze niet meer overstroomden (Tys 2001/2002,
262). Deze zoute schorren werden in latere perioden tussen de 8e en 10e eeuw
schaapsgronden en schaapsweides (Pastoralia en terra ad oves). Deze gronden en
de hierop grazende schapen behoorden vaak toe aan grootgrondbezitters uit de
zandstreek, meestal de abdijen, die hier hun kuddes op de schorren en in het veen
lieten grazen (Verhulst 1995, 90). Onder andere de Sint Pieters abdij en de Sint
Baafs abdij uit Gent hadden gebieden ten noorden van Brugge en schaapskuddes
in hun bezit (Verhulst 1995, 91). In de 11de en 12de eeuw werd er melding gedaan
van grote schaapshoeven (Bercaria) die op of bij de schorren lagen en waar men
de schapen verzorgden (Verhulst 1995, 90). Dit waren vaak gespecialiseerde
bedrijven die geld in de vorm van cijns aan de grootgrondbezitter moesten
betalen. Het feit dat er in geld werd betaald, indiceert dat er door de uitbaters van
deze bedrijven (Berquarii) geld werd verdiend met de verkoop van wol (Verhulst
1995, 90-91).
Op deze zoutweides, die in werkelijkheid minder zout zijn dan de naam doet
vermoeden, kon men in latere fasen ook gewassen gaan verbouwen. Kenmerkende
gewassen voor deze streek waren gerst (Hordeum vulgare), haver (Avena sativa),
vlas (Linum usitatissimum), bonen (Phaseolus) en huttentut (Camelina sativa) (Tys
2001/2002, 262). Ook werd er vanaf de laatste kwart van de 12de eeuw meekrap
verbouwd (Rubia tinctorum). Deze plant gaf na een proces van verdrogen en
verpulveren een rode kleurstof af waarmee textiel geverfd kon worden. Meekrap
kon zowel op de redelijk ontzoute bodems, als zware polderbodem verbouwd
worden (Verhulst 1995, 92).
Door de toename van steeds hoger en droger wordende gebieden ontstonden er in
dit gestabiliseerde landschap de eerste nederzettingen (Vos et al. 2011, 70). In
Zeeland gebeurde dit proces iets later dan in Vlaanderen pas vanaf de
Karolingische periode (Vos et al. 2011, 69). Het krekengebied bij Walcheren
werd vanaf de 7de en 8ste eeuw opnieuw gekoloniseerd en vanaf de 8ste eeuw (late
Merovingische periode) permanent bewoond (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56). De
opgegraven huisplattegronden uit deze periode op Walcheren bevonden zich op de
kreekruggen welke toen vanwege de opgetreden landschapsinversie boven het
omringende maaiveld uitstaken (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 55). Rond het jaar 1000
was een groot gedeelte van de Vlaamse kustvlakte tegen invloeden van de zee
beschermd door de aanleg van dijken. Naast het tegenhouden van het zeewater,
zorgden deze dijken ook voor een betere ontwatering en een snellere ontzouting
van de bodem in het achterland (Declercq 2000, 21). Deze ontzoute gebieden
konden nu voor rundteelt gebruikt worden (Verhulst 1995, 91) en later ook als
akkerland voor het verbouwen van productievegetatie als meekrap (Verhulst
1995, 92).
63
4.2 Absence of evidence is not evidence of absence
Bediscussieerd kan worden in hoeverre de bevolkingsafname en migratie aan het
einde van de Romeinse periode daadwerkelijk te bewijzen is. Reden van deze
scepsis is onder andere de ontkrachting van het Duinkerke-transgressiemodel. In
het verleden werd er verondersteld dat deze transgressie gepaard ging met veel
overstromingen en men dacht dat bij elke zeespiegelstijging de duingordel werd
vernietigd waardoor het achterland compleet kon overstromen (Ervynck et al.
1999, 100). Dit idee paste goed bij de veronderstelling dat de mogelijkheden voor
bewoning in dit gebied beperkt waren. Door nieuwe onderzoeken naar het
transgressie-regressiemodel, is vastgesteld dat er geen sprake was van snelle en
langzame zeespiegelstijging maar dat dit meer een geleidelijk proces was dat over
een lange periode heeft voortgedaan (Ervynck et al. 1999, 103). Hierdoor hoeft
het dus helemaal niet zo te zijn dat het gehele kustgebied onder marine-invloed
kwam te staan. Het is zelfs zeer aannemelijk dat er ondanks dat de dynamiek van
het gebied toenam, er voldoende voor bewoning geschikte locaties waren. Het feit
dat er weinig archeologische resten zijn aangetroffen, kan naast het ontbreken van
bewoning ook op andere manieren verklaard worden.
Om met de dynamiek van het gebied te beginnen: een mogelijkheid is dat veel van
deze bewoningsresten zich nog onder de afzettingspakketten, die bij
overstromingen zijn afgezet bevinden en daarom nog niet zijn gevonden.
Daarnaast laat de voornaamste vroegmiddeleeuwse economische activiteit: de
schapenteelt, geen sporen achter in het landschap. Dit in tegenstelling tot de
ontginnings- en zoutwinningsactiviteiten in de Romeinse periode en
veenontginningen uit de volle middeleeuwen (Ervynck et al. 1999, 118). In dit
geval zijn Romeinse landschapsveranderingen eenvoudiger te herkennen die de
occupatie in die periode bevestigen. Het verdwijnen van deze activiteiten in de 4de
eeuw CE schept de illusie dat er geen bewoning meer aanwezig was. Echter door
de overgang van dit soort grootschalige industriële praktijken naar veeteelt,
verdwijnen de archeologische sporen in het landschap maar niet direct daarmee
ook de bewoning (Ervynck et al. 1999, 118).
Een volgende alternatieve mogelijkheid is dat de manier van huizenbouw
veranderde waardoor er nauwelijks bewoningssporen zijn achter gelaten. Het kan
ook dat deze mensen zich op het veen gevestigd hadden. Deze bewoningssporen
zijn mogelijk tijdens de ontginningen in latere tijden verdwenen waardoor
bewoning op deze locaties niet meer aangetoond kan worden. Een andere optie
die als verklaring van het ontbreken van archeologische resten uit de migratie
periode kan worden aangedragen, is dat men de objecten uit deze periode bij het
surveyen over het hoofd ziet of verkeerd interpreteert waardoor ze ontbreken in
het archeologische vondstenbestand (Ervynck et al. 1999, 118). Daarnaast is
Romeins aardewerk veel beter te zien en te herkennen tijdens het surveyen
waardoor deze scherven, in tegenstelling tot vroegmiddeleeuwse scherven, vaak
wel worden opgeraapt. De Romeinse bevolking werd daarnaast als ‘consumptie
64
maatschappij’ gezien wat betekent dat er volop materiaal gebruikt en verbruikt
werd tijdens de Romeinse periode. Waarschijnlijk was dit in veel mindere mate
het geval in de vroege middeleeuwen (Ervynck et al. 1999, 118). Dit zorgt voor
een ongelijkheid qua hoeveelheid vondstmateriaal dat wordt aangetroffen bij
survey’s. Ook is de onderverdeling binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk niet
eenduidig waardoor er verschillende interpretaties gegeven kunnen worden en er
mogelijk vondsten verkeerd gedetermineerd zijn (Ervynck et al. 1999, 118).
Er zijn dus meerdere verklaringen aan te dragen voor de beperkte hoeveelheid
archeologische vondsten uit dit gebied. Het ontbreken van grote hoeveelheden
archeologisch bewijs van bewoning in de kuststreek hoeft dus niet per definitie te
betekenen dat er geen bewoning is geweest. Zoals de titel van deze paragraaf al
zegt, absence of evidence is not evidence of absence. Het ontbreken van het
bewijs hoeft niet het bewijs te zijn dat er nooit bewoning is geweest. Dat dit ook
voor de Vlaamse kuststreek geldt, zal in de volgende paragraven aangetoond
worden.
4.3 De vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek
Aangenomen werd dat tussen 400 en 700 CE het bewonerspercentage in de
kuststreek sterk was afgenomen als gevolg van migratie. Deze aanname was
gebaseerd op het gebrek aan archeologische resten uit deze perioden (Ervynck et
al. 1999, 100). Bewijs voor deze migratie is echter moeilijk te vinden. Dit is onder
meer het gevolg van de culturele divisie tussen Romeins en Merovingisch en het
ontbreken van een archeologisch gedefinieerde tussenperiode (Ervynck et al.
1999, 110). Enkel de term Frankisch in een archeologische context zou een
mogelijke indicatie kunnen zijn dat de vondsten uit de migratieperiode dateren.
Deze term wordt echter niet veel gebruikt en is ook niet altijd correct toegewezen
(Ervynck et al. 1999, 110). Van de archeologische informatie die er uit deze
periode bekend is, wordt geconcludeerd dat het kustgebied bewoond was en dat
deze bewoners zich vlakbij het duingebied gevestigd hadden (Ervynck et al. 1999,
110). In het verleden werd de afname van bewoning in dit gebied gezien als een
gevolg van zeespiegeltransgressie die gepaard zou zijn gegaan met
overstromingen en waardoor bewoning in die streken onmogelijk zou zijn geweest
(Ervynck et al. 1999, 100). Volgens het traditionele Duinkerke-transgressiemodel
werd aangenomen dat bewoning tot de 8ste eeuw CE in het kustgebied niet
mogelijk was en dat de re-occupatie pas vanaf de vroege Karolingische periode is
begonnen (Ervynck et al. 1999, 110). Momenteel is er toch een andere kijk op dit
scenario ontstaan. Men is afgestapt van het idee dat de Duinkerke II-transgressie
de verklaring is voor de verschillende occupatie patronen tussen de Romeinse en
de vroegmiddeleeuwse bewoning in het kustgebied (Ervynck et al. 1999, 117).
Nieuwe onderzoeken hebben alternatieve resultaten opgeleverd op basis waarvan
de oude ideeën verworpen zijn.
65
Een voorbeeld van zo een onderzoek, is de analyse van het aardewerk uit het
kustgebied. Een assemblage geglad aardewerk dat in het kustgebied is gevonden
is hier opnieuw onderzocht. Het aardewerk was in eerste instantie als 9de tot 12de
eeuws gedateerd maar is na een nieuwe analyse als 6de of 7de eeuws aardewerk
gedetermineerd. Ook ander aardewerk uit het kustgebied dat als 9de tot 12de eeuws
was gedateerd, bleek 8ste of 9de eeuws te zijn (Ervynck et al. 1999, 111). De
herdatering van dit aardewerk geeft de indicatie dat dit gebied al voor de 9 de eeuw
bewoonbaar was (Ervynck et al. 1999, 111). Dat er wel degelijk permanente
bewoning is geweest langs de Noordzeekust wordt aangetoond door een studie
van Loveluck en Tys (2006). Hierbij zijn de relaties, handelscontacten en sociale
structuren tussen verschillende kustnederzettingen bekeken.
Er waren veel meer handelsnederzettingen langs de zuidelijke Noordzeekust dan
oorspronkelijk werd aangenomen. De bekendste nederzettingen in Nederland
waren Medemblik, Domburg en Dorestad. Antwerpen, Brugge en Veurne zijn
gekend in Vlaanderen en Quentovic, Wissant en Rouen lagen in Frankrijk. De
grootste steden als Dorestad en Quentovic werden emporia genoemd (Loveluck,
Tys 2006, 146). Van Antwerpen is bekend dat deze stad al in de 9de eeuw een
belangrijke handelsplaats was en ook Brugge was in de 9de eeuw een belangrijke
nederzetting die later aan het Zwin was gelegen (Loveluck, Tys 2006, 144-145).
In de gebieden tussen deze grote handelsplaatsen bevonden zich in de periode
tussen de 7de en 9de eeuw allerlei kleinere handelsnederzettingen langs de kust. Dit
wordt onder andere door de vondsten van aardewerk en munten in de omgeving
van Oostende en De Panne bevestigd (Ervynck et al. 1999, 110) en (Loveluck,
Tys 2006, 144).
Deze kleinere kustnederzettingen langs de Noordzeekust van Brittannië en
Nederland en België werden in het verleden gezien als handelsposten of
doorvoerlocaties van handelswaar. Echter, onderzoek van de laatste 10 jaar zorgde
voor een nieuwe kijk hierop en liet een veel complexere rol in
nederzettingspatronen en ruilhandel zien (Loveluck, Tys 2006, 141). Dit nieuwe
onderzoek heeft aangetoond dat deze kustnederzettingen een veel groter toegang
hadden tot geïmporteerde handelswaren en dat deze in iedere laag van de
bevolking werden aangetroffen (Loveluck, Tys 2006, 141-142). De geografische
locatie en de toegang tot open zee gaf zowel voordelen als nadelen voor de
bewoners van de kuststreek. De maritieme handelaren die langs de kust voeren,
ruilden tijdens hun tocht hun goederen tegen bijvoorbeeld voedsel, water of
andere handelswaren als zout in de verschillende kustplaatsen. Op deze manier
konden de inwoners van de kustnederzettingen eenvoudig in het bezit raken van
die exotische waren die de handelaren bij zich hadden. Hierdoor werden deze
goederen waarschijnlijk op den duur niet meer als prestige objecten gezien
(Loveluck, Tys 2006, 152). Echter, objecten die in de kusstreek als ‘gewoon’
werden beschouwd hadden mogelijk in het binnenland een veel hogere sociale
waarde en vice verca.
66
Als gevolg van het marginale landschap in de kuststreek lag de economische
focus in de vroege middeleeuwen in de kustvlakte op de schapenteelt (Loveluck,
Tys 2006, 157) en (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Schapen werden zowel
voor het vlees als voor de productie van wol gehouden. Ook werd er gevist.
(Deckers, Ervynck en Tys 2013, 13). Wat er ontstaat in gebieden met beperkte
economische mogelijkheden, is de vraag naar alternatieve producten in hun dieet
of huishouden welke verkregen konden worden via ruilhandel. Het is daarnaast
aannemelijk dat er in marginale gebieden alternatieve, gespecialiseerde
activiteiten ontwikkelden waarvan de producten naast de geïmporteerde
producten, ook weer verhandeld konden worden voor gewenste handelswaren van
elders (Loveluck, Tys 2006, 143). In dit geval waren de gespecialiseerde
producten wol, textiel, zout en vis (Loveluck, Tys 2006, 157). Ook het laken uit
de Belgische kuststreek werd in de vroege middeleeuwen als gift-exchance van
hoog niveau gezien (Tys 2001/2002, 271). Het patroon dat uit de
kustnederzettingen langs de zuidelijke Noordzeekust tussen de 7de en 9de eeuw
naar voren komt, toont een complexe hiërarchie aan. Dit door de belangrijke rol
die de grotere kustnederzettingen speelden bij de lange afstand- en interregionale
handel naast de rol van de emporia als Dorestad, Quentovic en Rouen in dit
gebied. Naast deze emporia waren er nog andere significante nederzettingen als
Antwerpen en vele kleinere nederzettingen langs de kust waar tussen ook handel
werd gedreven (Loveluck, Tys 2006, 161). Een ander soort woonplaatsen in de
kuststreek werd gevormd door kleinere nederzettingen langs de kust die zich
focusten op de grotere handelsnederzettingen. Daarnaast bestond er ook een
netwerk van rurale plaatsen waar men moeite deed om speciale objecten en ruwe
materialen te verkrijgen door middel van handel met de kustbewoners (Loveluck,
Tys 2006, 149).
Het oorspronkelijke idee was altijd dat de adel uit de emporia als Dorestad en
Quentovic handelde om in het bezit van exotische goederen als prestige objecten
te komen (Loveluck, Tys 2006, 146). Dit idee is tegenwoordig veranderd door de
aanname dat deze emporia zijn ontstaan als tolplaatsen die op een strategische
locatie in het landschap gevestigd waren. Om deze reden kwam er zonder moeite
toch al een groot bedrag aan tolgeld binnen wat meer waarde had voor de lokale
adel dan het verkrijgen van prestige goederen (Loveluck, Tys 2006, 146).
Waarschijnlijk gold dit ook voor Antwerpen, Medemblik, Domburg en Rouen
maar hoe dat bij de kleinere nederzettingen langs de kust zat, is niet bekend
(Loveluck, Tys 2006, 146). In een latere fase van deze emporia is geen twijfel
mogelijk dat deze steden zijn uitgegroeid tot grote handelscentra die langs de
gehele Noordzeekust handel dreven. De adel in deze steden begon ook met het
heffen van tol op het in- en uitvoeren van handelswaren en het heffen van
belastingen op deze producten. Hierdoor nam hun rijkdom nog meer toe. Deze
emporia mogen echter niet gezien worden als besturingscentra of controlepunten
waar exotische goederen verzameld en verhandeld werden (Loveluck, Tys 2006,
146).
67
Opvallend in deze periode is dat de aanwezigheid van rijkdommen en de in onze
ogen ‘luxe goederen’ zich niet enkel tot de grote handelscentra beperkten.
Archeologische opgravingen van plattelandsnederzettingen hebben luxe goederen
als bijvoorbeeld geïmporteerde keramiek van hoge kwaliteit aan het licht
gebracht. Dit zou mogelijk geïnterpreteerd kunnen worden als het feit dat de adel
zich niet zo sterk bezig hield met het verzamelen en bezitten van prestige
goederen en dat er voor de mensen uit de gemeenschap ook eenvoudig toegang
was tot dit soort producten (Loveluck, Tys 2006, 147). In het Vlaamse kustgebied
is dit ook het geval. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat in alle
vroegmiddeleeuwse sites in dit gebied 7de tot 9de eeuwse luxe aardewerk uit het
Rijnland en Zuid-Engeland is aangetroffen (Loveluck, Tys 2006, 148). Dit is
bijvoorbeeld het geval geweest bij de vindplaats Brugge Refuge (Hillewaert,
Hollevoet 2006, 131) en bij een vindplaats te Ettelgem (Hollevoet 1999/2000, 88).
Er werd niet alleen handel gedreven in luxe goederen, ook gebruiksvoorwerpen
werden over de zee verspreid. Dit wordt aangetoond door een universele manier
van aardewerkproductie in het Vlaamse kustgebied, het huidige Engeland en
Nederlandse kust. Dit zogenoemde kustaardewerk wordt op bijna iedere
Merovingische site in deze regio aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013,
14). Het aardewerk werd waarschijnlijk plaatselijk gemaakt maar verspreidde zich
door het gehele zuidelijke Noordzeegebied (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14).
In latere periode, gedurende de Karolingische en Post-Karolingische periode,
veranderde het aardewerk en bestond het geïmporteerde aardewerk vooral uit witbakkend en rood-bakkend aardewerk uit het Midden-Rijngebied en zwart-geglad
aardwerk uit Noord-Frankrijk (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14).
De toegang tot open zee en de connectie met de emporia Dorestad en Quentovic
indiceert dat deze gebieden permanent bewoond waren (Loveluck, Tys 2006,
157). Dit komt ook uit nieuw archeologisch onderzoek naar voren. Hierbij is
aangetoond dat er veel meer exploitatie en bewoning in het marginale kustgebied
was tussen de 6de en de 10de eeuw dan altijd is gedacht. Het idee van seizoenale
bewoning is verschoven naar de aanname dat grote gedeeltes langs de kust zeker
permanent bewoond en geëxploiteerd zijn geweest (Loveluck, Tys 2006, 160).
Bewijs voor permanente bewoning in de kust tijdens de vroege middeleeuwen is
onder meer bij de opgravingen bij Roksem en Brugge refuge gevonden. Hier zijn
bewoningssporen vanaf de Merovingische periode tot na de Karolingische periode
aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006) en (Hollevoet 1991). De dynamiek van
het gebied heeft door de aanwezige beperkingen juist kansen geboden voor het
ontwikkelen van handelsnetwerken en ruilproducten als zout, wol en vis. De
noodzaak om producten als graan te verkrijgen die niet in de kuststreek te
verbouwen werden en de connectie met de open zee, zorgde ervoor dat de
kustbewoners handel gingen drijven. Door deze handel hadden deze mensen ook
toegang tot producten uit andere streken wat deze bewoningslocaties misschien
juist wel aantrekkelijk maakten.
68
Tijdens de 9de eeuw werden er in de kustvlakte ook vluchtburchten aangelegd. Dit
waren plaatsen waar men naar toe kon vluchten als bescherming tegen aanvallen
van de Vikingen (Ervynck et al. 1999, 11). Deze vluchtburchten worden ook wel
ringwalburchten genoemd en bestaan uit een grote, ronde aarden omwalling
waarbinnen men zichzelf en het vee kon beschermen (Ervynck et al. 1999, 11). Er
zijn verschillende van deze vluchtburchten bekend. Een aantal bevinden zich in
Noord-Frankrijk onder andere bij Bergues en Bourborg. In Zeeland bij Oostburg,
Burgh, Oost-Souburg en Domburg en in Vlaanderen bij Veurne (Ervynck et al.
1999, 11) en (Loveluck, Tys 2006, 159). Ook de aanwezigheid van de
vluchtburchten indiceert permanente en significante bewoning in de kuststreek
waarvoor deze vluchtburchten bescherming boden. Het scenario van beperkte en
seizoenale bewoning in dit gebied klopt niet bij de aanwezigheid van deze
burchten. Het is niet aannemelijk dat men voor een handje vol inwoners zulke
constructies bouwde (Loveluck, Tys 2006, 159).
Samengevat kan gezegd worden dat de kuststreekbewoners leefden in gebieden
die van zich zelf niet veel te bieden hadden. Naast de eenvoudige toegang tot
exotische objecten zorgde dus ook de marginaliteit van het leefgebied voor de
aanzet tot handeldrijven. Dit indiceert het fenomeen van een wijde verspreiding
van geïmporteerde goederen langs de gehele Noordzeekust (Loveluck, Tys 2006,
153), iets dat uit de archeologische vondsten van aardewerk en munten naar voren
komt. De maritieme situatie en de nood aan het maken van specifiek producten
die verhandeld werden voor het verkrijgen van noodzakelijke producten in plaats
van het creëren van sociale banden, heeft voor een specifieke materiële identiteit
van de kustgemeenschappen in de 6de tot 9de eeuw gezorgd welke in
archeologische contexten terug te vinden is (Loveluck, Tys 2006, 153).
Het model van Loveluck en Tys (2006) dat hierboven is gepresenteerd, is gebruikt
als illustratie van de bewoningsmogelijkheden in de kustvlakte. Echter, veel
objecten die in de kuststreek worden aangetroffen, zullen waarschijnlijk ook in het
binnenland gevonden worden. Hierdoor kan de specifieke materiële identiteit van
de kustbewoners langs de Noordzee met toegang tot allerlei luxe goederen,
enigszins gerelativeerd worden. Daar mijn onderzoek zich echter beperkt tot de
bewoning in het kustgebied, is er binnen deze literatuurstudie geen ruimte om ook
de sociale structuren en economie van het binnenland te onderzoeken. Ergens is
dit een beperking in het onderzoek daar de handelscontacten niet stopten bij de
overgang van de kuststreek naar het binnenland. Het is waarschijnlijk juist in deze
gebieden dat de handel zich verder doorzette en handelsposten en soms ook steden
zich ontwikkelden. Echter gezien de focus bij dit onderzoek specifiek op de
kuststreek ligt, is er toch gekozen om hier niet verder op in te gaan, wetende dat
hiermee bepaalde belangrijke zaken niet dan besproken zullen worden.
69
4.4 Archeologische nederzettingssporen: vlaknederzettingen en
terpbewoning in het kustgebied
Niet enkel archeologisch onderzoek indiceert de aanwezigheid van
vroegmiddeleeuwse dorpen en nederzettingen. Toponiemenonderzoek toont ook
aan dat er in de vroege middeleeuwen al nederzettingen aanwezig waren waarvan
er sommige tot op heden nog bestaan. Zo zijn er de -hem en -ingahem toponiemen
als bijvoorbeeld Oudegem en Vlissegem. Ook zijn er de zogenoemde –sele
toponiemen die terugkomen in bijvoorbeeld Dudzele. Deze toponiemen stammen
uit de 6de tot 10de eeuw (Ervynck et al. 1999, 111). Andere plaatsnamen als
Locwirde, Merona en Cumbingascura zijn gekoppeld aan zoutmoerassen en
zoutweides welke voor de schapenteelt gebruikt werden (Ervynck et al. 1999,
112). Interessant is het wanneer de toponiem nog bestaat maar er van de
waarschijnlijke voormalige nederzetting geen sporen meer op het maaiveld te zien
zijn. Deze toponiemen kunnen dus als goede hulpmiddelen bij archeologisch
onderzoek gebruikt worden.
Verschillende vroegmiddeleeuwse nederzettingen die zijn opgegraven in het
kustgebied zoals Uitkerke, Oostburg en Plassendale, werden in eerste instantie als
geïsoleerde vindplaatsen gezien waar men enkel seizoensgebonden activiteiten
uitvoerde. Echter het aantreffen van munten en specifieke aardewerkconcentraties
geven een heel ander beeld weer (Loveluck, Tys 2006 158). In de Vlaamse
kuststreek komt het beeld naar voren van ononderbroken activiteiten in relatie tot
bewoning, schapenteelt en ruilhandel vanaf de 6de eeuw. In plaats van seizoenale
bewoning en activiteiten tonen de archeologische resten permanente bewoning en
een productief landschap aan (Loveluck, Tys 2006, 158). Naast het aardewerk
komt ook de huizenbouw in de Merovingische periode meer overeen met dat wat
er in Engeland is aangetroffen, dan met gebouwconstructies en aardewerktradities
uit het binnenland. Deze Angelsaksische invloeden zijn mogelijk een indicatie
voor een andere bevolkingsgroep in het kustgebied maar kunnen ook een indicatie
zijn voor overzeese contacten. Dit verschil tussen het kustgebied en het
binnenland heeft tot in de 8ste eeuw geduurd (Hillewaert, Hollevoet 2006, 134).
De bewoningssporen in de Vlaamse vroege middeleeuwen worden gesplitst in
vlaknederzettingen of wel flachsiedlungen welke zich op de directe ondergrond
bevinden en hogere bewoningsplaatsen, terpen genoemd (Loveluck, Tys 2006,
156) en (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Middels parallellen met
buitenlandse opgravingen wordt verondersteld dat een groot aantal permanente
nederzettingen zijn ontstaan als vlaknederzettingen in de overgangszones op
hogere en goed gedraineerde locaties zoals kreekruggen of oeverwallen. Mogelijk
waren deze locaties geprefereerd vanwege de toegang tot open water en de
economische mogelijkheden die deze plaatsen boden (Tys 2001/2002, 270). De
ontwikkeling van een terp betekent dat men er voor heeft gekozen om voor een
langere periode op dezelfde plaats te blijven wonen. Het ontstaan van vaste
bewoningslocaties, bijvoorbeeld in de vorm van terpen, resulteerde in geleidelijk
70
steeds meer gematerialiseerd en georganiseerd getijdenlandschap (Tys 2001/2002,
270). Verschillende vroegmiddeleeuwse sites zullen hieronder besproken worden
ter illustratie van de bewoningssporen in de Vlaamse kuststreek. In deze paragraaf
wordt onderscheid gemaakt tussen vlaknederzettingen en terpen. De
archeologische opgravingen die ter sprake zullen komen, zijn de
vlaknederzettingen langs de Zandstraat bij Ettelgem, Brugge Refuge en Roksem.
Ook is er een vlaknederzetting op een kreekrug bij Serooskerke aangetroffen die
hier besproken zal worden. Daarnaast is er een terpsite bij Leffinge opgegraven.
Ook deze opgraving zal besproken worden. Uit het archeologisch onderzoek van
deze sites komt naar voren dat er op deze locaties vrijwel permanente bewoning
heeft plaats gevonden. Dit wordt aangetoond door de continue bewoningssporen
vanaf de Merovingische tijd die doorlopen in de Karolingische tijd en vaak ook
nog latere fasen laten zien.
4.4.1 Vlaknederzettingen
De locatie van vroegmiddeleeuwse sites in het gebied tussen Brugge en
Oudenburg bestaat voornamelijk uit zandige bodems vlakbij de overgangszone
naar de polderstreek (Ervynck et al. 1999, 116). Dit gebied wat net naast de
kustvlakte ligt, was continu bewoond tijdens de migratie periode en de
Merovingische periode. Dit wordt aangetoond door aardewerk vondsten uit de 5de,
6de en 7de eeuw (Ervynck et al. 1999, 116). Hieronder worden verschillende
vindplaatsen waar bewoningssporen uit de vroege middeleeuwen zijn
aangetroffen besproken.
Bewoning op de dekzandrug langs de Zandstraat: Ettelgem
Tijdens een opgraving in 1998 te Ettelgem zijn vroegmiddeleeuwse
nederzettingsresten vlakbij het historische dorpscentrum aangetroffen. Het zijn de
resten van de oudste bewoningskern van Ettelgem (Hollevoet 1999/2000, 91). De
voormalige nederzetting was gelegen op een dekzandrug en was langs de
Zandstraat gesitueerd (Hollevoet 1999/2000, 84). Het betreft een droge tot
middeldroge zandrug die zich op 250 meter van de polder bevindt. De bodem
wordt tot de overdekt Pleistocene gronden gerekend en geomorfologisch wordt
het gebied als deel van fluvio-eolische dalbodemcomplex met dalwanden
aangeduid (Hollevoet 1999/2000, 86). Bij deze opgraving zijn de resten van
meerdere houten gebouwen aangetroffen van verschillende vormen. Een aantal
gebouwen hadden een langwerpige rechthoekige constructievorm en bij een van
de plattegronden was nog een standgreppel te herkennen, bij een andere was de
toegangspartij nog zichtbaar (Hollevoet 1999/2000, 87). Bij deze opgraving zijn
ook resten van ingegraven vloerniveaus, hutkommen, aangetroffen. Het waren vrij
kleine hutkommen met twee palen aan de zijkant en een grotere paal in het
midden. Daarnaast zijn er ook nog meerdere greppels en enkele poelen of
waterputten aangetroffen waar in aardewerkscherven en dierlijk botmateriaal in de
vorm van slachtafval is aangetroffen (Hollevoet 1999/2000, 87-88). Naast de
71
reguliere nederzettingsvondsten zijn enkele bijzondere vondsten gedaan. Er is een
tremissi, een gouden muntstuk uit de 6de eeuw aangetroffen, een fragment van een
haarpin en bijpassende mantelspelden. Ook is er een glazen kraal en een gedeelte
van een glazen drinkbeker gevonden (Hollevoet 1999/2000, 88). Vlakbij een van
de hutkommen is een spinschijfje van Romeinse baksteen gevonden en een stukje
van een benen kam (Hollevoet 1999/2000, 89). Een gedeelte van het aardewerk
dat is aangetroffen komt overeen met aardewerk dat bij opgravingen in de regio
en in Noord-Frankrijk is gevonden. Er is grass-tempered ware en fragmenten van
een Merovingische biconi gevonden. Daarnaast ook nog reducerend gebakken
aardewerk en aardewerk met verschillende motieven wat afkomstig is uit NoordFrankrijk (Hollevoet 1999/2000, 88). Ook is er Badorf aardewerk aangetroffen dat
gekoppeld wordt aan Karolingische sporen in de nederzetting (Hollevoet
1999/2000, 88).
Bewoning in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek:
Brugge Refuge
Een grootschalige opgraving waarbij zowel Romeinse als vroegmiddeleeuws
resten zijn aangetroffen is de opgraving langs de Zandstraat bij Sint/Andries en
Brugge. In dit gebied hebben tenminste 5 verschillende opgravingen
plaatsgevonden waaronder bij de Refuge (Hillewaert, Hollevoet 2006, 121). De
vindplaats is gelegen op een zandbodem maar bevindt zich in de gradiënt van het
zandgebied naar het poldergebied (Hillewaert, Hollevoet 2006, 121-122). De
archeologische resten zijn aan de noordkant van de Zandstraat gevonden. Dit is
een weg waarvan wordt aangenomen dat deze op een oud Romeins wegtracé
tussen Oudenburg, Brugge en Aardenburg gelegen is (Hillewaert, Hollevoet 2006,
122). Het grootste gedeelte van de archeologische resten betrof kleine en
landelijke vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen welke als aanvulling dienden
bij andere vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de regio. Ook zijn er een Romeins
grafveld, vuursteen en sporen uit de metaaltijden aangetroffen (Hillewaert,
Hollevoet 2006, 121-123). De vroegmiddeleeuwse sporen zijn hoofdzakelijk
Merovingisch maar er zijn ook Karolingische structuren gevonden. Er wordt
verondersteld dat de bewoning zich heeft doorgezet tot in de volle middeleeuwen
(Hillewaert, Hollevoet 2006, 123-124). Dit blijkt onder meer door de overlapping
van grondstructuren welke duiden op meerdere bewoningsfasen (Hillewaert,
Hollevoet 2006, 127). De sporen die zijn aangetroffen, indiceren houtbouw en zijn
in de vorm van grote en kleine paalkuilen en standgreppels. Wat betreft de
structuren gaat het hier niet alleen om huizen maar ook om werkplaatsen en
opslagruimten (Hillewaert, Hollevoet 2006, 126). Er zijn geen spijkers
aangetroffen maar mogelijk wel resten van een hutkom.
De grootste structuren zijn 16 tot 17 meter lang bij 5 tot 6 meter breed en zijn als
woonhuis geïnterpreteerd. Een middenmaat is 9.5 bij 4 tot 5 meter en de kleinste
structuur is 6.5 bij 3.5 meter groot. De meeste Merovingische constructies hadden
een standgreppel. De structuren die zijn aangetroffen zijn uitsluitend eenschepige
72
structuren en in de grotere structuren konden verscheidene doorgangen herkend
worden. De gebouwen hebben waarschijnlijk een zadeldak gehad (Hillewaert,
Hollevoet 2006, 127). Of de woonhuizen hier ook als stal hebben gediend, kon
niet uit de grondsporen gehaald worden (Hillewaert, Hollevoet 2006, 127). Uit de
Karolingische tijd zijn ook enkele structuren opgegraven. Deze structuren
verschilden van de Merovingische structuren door het gebruik van zware,
paarsgewijs staande stijlen met een dakdragende functie. Het gebouw had een
oppervlakte van 15 bij 6 tot 7 meter en heeft waarschijnlijk als stal gefungeerd.
Van deze structuren zijn er drie aangetroffen (Hillewaert, Hollebroek 2006, 130).
Ook zijn er greppels ter afwatering en afbakening, kuilen, een tiental waterputten
of poelen en verschillende wegtracés aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006,
126). De kuilen kunnen mogelijk als opslagkuilen gediend hebben en konden
bijvoorbeeld van een mand voorzien zijn (Hillewaert, Hollevoet 2006, 130). De
meeste waterputten hadden een vierkante houten bekisting of een ronde
vlechtwerkconstructie. Ook is er een put aangetroffen met een constructie van
verticale aangepunte palen en een wiel. Uit dendrochronologisch onderzoek is
gebleken dat deze put uit 539/540 CE dateert (Hillewaert, Hollevoet 2006, 130131).
Het vondstmateriaal bij deze opgraving bestaat voornamelijk uit lokaal aardewerk,
import aardewerk uit het Rijnland (onder andere Mayen aardewerk en
reliëfbandamforen) en aardewerk uit Noord-Frankrijk en het Maasland
(reducerend gebakken aardewerk). Verder zijn er nog twee glazen kralen, glazen
vaatwerk, stukken maalsteen, spinschijfjes, weefgewichten, slakkenmateriaal en
enkele metalen voorwerpen gevonden (Hillewaert, Hollevoet 2006, 131). De
conserveringscondities voor organisch materiaal waren verre van optimaal
waardoor er slechts zeer beperkt botmateriaal van paard, rund en schaap/geit of
hond is aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 131). Enkele karrensporen die
de vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen doorsnijden horen bij twee aarden
wegtracés die zeer waarschijnlijk uit het einde van de vroege middeleeuwen en
begin volle middeleeuwen dateren (Hillewaert, Hollevoet 2006, 133).
Bewoning in de zandstreek: de vlaknederzetting te Roksem
Bij een andere opgraving te Roksem zijn onder andere een groot aantal
vroegmiddeleeuwse sporen gevonden. De vindplaats was een 400 meter van de
Zandstraat af gelegen en bevindt zich tegenwoordig in de zandstreek (Hollevoet
1991, 182). Waarschijnlijk lag de nederzetting oorspronkelijk op een zeer droge
locatie (Hollevoet 1991, 182). Tijdens deze opgraving zijn zowel
steentijdvondsten, Romeinse vondsten als vroege en volle middeleeuwse vondsten
aangetroffen. Het grootste gedeelte van de sporen is als Merovingisch gedateerd.
Het betroffen nederzettingssporen die doorliepen tot in de volle middeleeuwen
(Hollevoet 1991, 184). De oudste sporen komen uit de 6de eeuw en zijn met name
standgreppels en paalsporen. Deze maken deel uit van een 8.5 bij 4 meter grote
structuur en nog enkele spijkers. Daarnaast zijn er nog enkele kuilen gevonden
73
met slechts zeer beperkt vondstmateriaal (Hollevoet 1991, 184). Boven dit
archeologische niveau bevond zich een laag die laat-Merovingisch en vroegKarolingisch aardewerk en structuren bevatte (Hollevoet 1991, 184). Van de
Merovingische sporen waren de laat-Merovingische sporen (7de–8ste eeuw) het
talrijkst. Het betreffen wederom met name paalkuilen en standgreppels die bij
verschillende structuren horen. Uit deze structuren is onder andere een langwerpig
gebouw te halen met enkele gelijktijdige bijgebouwen (Hollevoet 1991, 186). De
langwerpige structuur van 5.5 bij 12 meter had een haardplaats en waarschijnlijk
één ingang en is als woonhuis geïnterpreteerd (Hollevoet 1991, 186). Dit
woonhuis wordt doorsneden door een andere langwerpige structuur welke als
woonstalhuis uit een latere fase is geïnterpreteerd. Ook deze structuur had een
standgreppel (Hollevoet 1991, 187). In het centrum van de woonstructuur
ontbreken de paalkuilen wat insinueert dat het een éénschepig woonhuis is
geweest waarvan de wanden een dakdragende functie hebben gehad. Dit wordt
nog meer aannemelijk gemaakt door de aanwezigheid van zware paalkuilen in de
wand op regelmatige afstand. Ook werd er een waterput en enkele (opslag)kuilen
aangetroffen. In deze kuilen zat onder andere aardewerkscherven, wat
glasscherven en een muntje (Hollevoet 1991, 188).
Ook de Karolingische sporen bestonden voornamelijk uit waterputten, kuilen,
grachten en paalsporen. Er werd geen duidelijke gebouwstructuur aangetroffen
(Hollevoet 1991, 189). Er zijn een vijftal waterputten gevonden die zowel
gemaakt waren uit een holle boomstam, een planken bekisting of een stenen
mantel (Hollevoet 1991, 190). Uit deze periode zijn zowel lokaal als import
aardewerk uit Noord-Frankrijk aangetroffen (Hollevoet 1991, 190-191).
Het aardewerk uit de Merovingische en de Karolingische tijd geeft de indicatie dat
er vanuit de nederzetting al dan niet indirecte contacten bestonden met andere
gebieden in Noordwest-Europa. Wellicht gingen die contacten van NoordFrankrijk tot in Brittannië en het Duitse Rijnland (Hollevoet 1991, 193).
Verschillende andere vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de directe omgeving
van Roksem tonen aan dat er in dit gebied in die periode intensieve bewoning
moet zijn geweest. De locatie van deze vindplaatsen was in de 5de en 6de eeuw aan
de rand van de kustvlakte gelegen en zeer zeker heeft er een geul gelegen die de
verbinding met de open zee vormde (Hollevoet 1991, 193).
Bewoning op een kreekrug: Serooskerke
Een andere vlaknederzetting is op Walcheren bij Serooskerke aangetroffen. Deze
nederzetting was gelegen op een kreekrug die voor 1250 CE moet zijn ontstaan
(Dijkstra, Meijlink 2002, 10). De aanwezigheid van 9de of 10de eeuws
schervenmateriaal toont aan dat deze locatie tijdens die periode werd bewoond.
De 12de tot 14de eeuwse scherven indiceren dat deze locatie ook in die periode nog
bewoond was (Dijkstra, Meijlink 2002, 6). Uit fysisch-geografisch onderzoek
komt naar voren dat de vindplaats zich op een met geulafzettingen bedekt
74
veenpakket bevindt (Dijkstra, Meijlink 2002, 11). De vindplaats lag
oorspronkelijk langs de restgeul van een kreek (Dijkstra, Meijlink 2002, 12). Er
zijn vier putten aangelegd waarin archeologische sporen als greppels en sloten,
(paal)kuilen, aardewerk, houtskool, bot en een grote hoeveelheid schelpen zijn
aangetroffen. Er zijn in deze putten geen structuren gevonden. De jongste
vondsten dateren tussen de 850 en de 1100 CE. De bewoningssporen gaan echter
door tot in de nieuwe tijd (Dijkstra, Meijlink 2002, 15). Het Karolingische
aardewerk dat is aangetroffen op deze site, is gedetermineerd als Badorf- en
Gittermunster-aardewerk. Het Badorf-aardewerk is tussen 725 en 925 CE
gedateerd, het Gittermunster-aardewerk heeft een jongere datering van 675-775
CE (Dijkstra, Meijlink 2002, 17). Uit de 10de en 11de eeuw komt het Paffrath,
Pingsdorf, Vlaamse waar, Maaslands en Kogelpot aardewerk. Het Kogelpot
aardewerk is zeer waarschijnlijk lokaal gemaakt en heeft een datering van 850 tot
1100 CE (Dijkstra, Meijlink 2002, 17). Een gedeelte van het aardewerk bestaat uit
Paffrath-scherven welke tussen de 10de en de 13de eeuw dateren. Echter het
grootste gedeelte bestaat uit Pingsdorf-aardewerk wat van 900 tot 1225 CE
gemaakt is (Dijkstra, Meijlink 2002, 18). De Vlaamse waar is een specifieke vorm
van aardewerk die alleen in het Vlaamse kustgebied gevonden wordt en dateert uit
de 8ste /9de eeuw (Dijkstra, Meijlink 2002, 19). Dijkstra en Meijlink (2002, 20)
concluderen aan de hand van het aardewerk dat de vroegste fase van de vindplaats
(vroege middeleeuwen en volle middeleeuwen) rond 775 CE moet zijn begonnen
en heeft doorgelopen tot ongeveer 1050 CE. De vondsten die zijn aangetroffen op
de site worden meestal dicht bij een nederzettingscontext aangetroffen. Op basis
hiervan mag worden aangenomen dat er vanaf 775 tot 1050/1100 CE op de hogere
gedeeltes van de kreekrug bewoning heeft plaatsgevonden (Dijkstra, Meijlink
2002, 22). De aanwezigheid van een mestlaag onder het bewoningsniveau
indiceert dat het gebied voor de tweede helft van de 8ste eeuw ook al werd
gebruikt, hetzij extensief in de vorm van weidegebied (Dijkstra, Meijlink 2002,
22).
4.4.2 Terp bewoning en vluchtheuvels
‘Het landschap in deze periode was een gebied met slikken en schorren waar bewoning
mogelijk was op de hogere zandruggen (Verbruggen en Semey 1993, 65)’.
De aanwezigheid van terpen in de lagere gedeeltes van het kustgebied toont aan
dat deze stelling incorrect is. Er was weldegelijk bewoning mogelijk in de lager
gelegen gebieden en de vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek waren
innovatief genoeg om zich ook in deze gebieden te kunnen vestigen. In het
kustgebied van Zeeland en Vlaanderen beschermde men zich tegen het water door
het opwerpen van kunstmatige bergen, de zogeheten vliedbergen of terpen (afb.
17 en 18) (Brand 1993, 42). Enkele van deze vliedbergen net onder de Zeeuwse
grens werden al in 791 (Locwirde) en 794 (Commerswerve) vermeld (Brand
1993, 43).
75
Afbeelding 17 en 18. Gereconstrueerd terpendorp en een foto van Earenwald, een terpdorp in Friesland (NL)
(www.archeologieindeklas.nl).
Op korte afstand van de huidige plaats Leffinge bevindt zich ook een oude terp
die in de vroege middeleeuwen bewoond was (Deckers, Ervynck en Tys 2013,
10). Uit dateringsonderzoek is gebleken dat dit één van de oudst bekende
vroegmiddeleeuwse nederzettingen uit het kustgebied is (Deckers, Ervynck en
Tys 2013, 12). Deze verhoging is nog te zien en men heeft deze plaats
archeologisch onderzocht. Er zijn archeologische resten daterend tussen 600 en
1200 CE aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Op deze terp zijn
verschillende kuilen, aardewerk en dierenbotten, met name schapenbotten,
aangetroffen. De oudste datering van de vondsten is halverwege de 7de eeuw
(Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Wanneer het terplichaam zelf is opgericht, is
niet bekend. Mogelijk was er voor de aanleg van de terp ook al bewoning op deze
locatie. Door de vastgestelde uitbreidingsfasen in de 10de en 11de eeuw is bekend
geworden dat de terp er aan het begin van de Karolingische periode al moet
hebben gelegen. Analyse van het aardewerk heeft aangetoond dat de nederzetting
in de 11de of vroege 12de eeuw is verlaten (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12).
De terp heet ‘Oude Werf’ en was gevestigd in een natuurlijk opgeslibd gebied. In
dit al opgehoogde gebied werd door de bewoners een kunstmatige heuvel
aangelegd welke voor de bescherming tegen het water diende en mogelijk een
uiting van status was (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 11). Deze heuvel werd later
steeds meer uitgebreid. Het is echter niet aannemelijk dat het hier een dorp betreft.
Het zal eerder om een enkele boerderij gaan (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 1213). Een voorbeeld van terpbewoning is te zien op afbeeldingen 17 en 18).
Loveluck en Tys (2006, 156) stellen echter dat de terpnederzetting Leffinge een
kernnederzetting werd voor hun microregio met een straal van ongeveer 15
kilometer op administratief, religieus en economisch niveau vanaf de 10de eeuw.
Uit het archeologisch onderzoek komt naar voren dat de boerderij waarschijnlijk
heel het jaar door bewoond was. De resten van verbrande klei welke voor het
dichten van muren of het afbakenen van haarden kon zijn gebruikt en het
aantreffen van veel aardenwerk, benen en metalen objecten en maalsteenresten,
76
duiden op huishoudelijke activiteiten (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 13). De
vele botten van jonge schapen indiceert dat het hier waarschijnlijk om
vleesproductie ging in plaats van wolproductie (Deckers, Ervynck en Tys 2013,
13). Uit het botmateriaal kwam ook naar voren dat de bewoners naast schapen ook
runderen, varkens, paarden, kippen, honden en ganzen hebben gehouden. Dit
duidt dus op een gemengde veeteelteconomie waarbij de dieren op zowel
zoutweides als graslanden gehouden werden (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14).
Het dieet van de bewoners van deze terp bestond hoofdzakelijk uit schapenvlees.
Daarnaast werd het dieet ook aangevuld met schelpdieren en vis. Verondersteld
wordt dat het slechts in beperkte maten om het consumeren van vis ging en dat vis
in de vroege middeleeuwen slechts een klein deel van het dieet uitmaakte
(Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). Resten van organisch gemagerd aardewerk
tonen aan dat het hier niet om een geïsoleerde site gaat maar dat er ook contacten
met de rest van het kustgebied waren, daar er overal in dit gebied dezelfde
aardewerkfabricage wordt teruggevonden (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14).
Dit hoofdstuk gaf een overzicht van het landschap in de kuststreek tijdens de
vroege middeleeuwen. In het verleden ging men er vanuit dat de
bewoningsmogelijkheden hier beperkt waren vanwege de mariene-invloeden. Dit
werd onder andere bekrachtigd door het gebrek aan archeologische vondsten uit
deze periode. Deze aanname is in dit hoofdstuk bediscussieerd en er zijn
alternatieve verklaringen gegeven voor het schijnbaar ontbreken van
archeologische resten. Ook is er ingegaan op de sociale en economische
activiteiten in dit gebied. In dit hoofdstuk zijn verschillende archeologische sites
besproken waar duidelijke nederzettingssporen zijn aangetroffen en die dus
aantonen dat het oorspronkelijke idee van bewoning in deze periode afwijkt van
wat er werkelijk heeft plaatsgevonden. In het volgende hoofdstuk zal ingegaan
worden op GIS. Het eerste deel van het hoofdstuk is een algemeen gedeelte
waarin een beknopt overzicht van de historie, theorie en toepassing wordt
gegeven. In het twee deel van het hoofdstuk zal meer specifiek toegelicht worden
hoe GIS is toegepast in dit onderzoek. Ook worden de met GIS vervaardigde
kaarten beschreven worden en de keuzes die zijn gemaakt bij het opstellen van
deze kaarten, zullen in dit hoofdstuk verantwoord worden.
77
5. Het Geografisch Informatie Systeem (GIS)
In de volgende twee hoofdstukken zullen de bij dit onderzoek toegepaste
technieken en programma’s besproken worden. Zoals al eerder besproken is
bestaat dit onderzoek uit drie verschillende trappen die uiteindelijk leidden tot
voorspelling van de beste bewoningslocaties in het kustgebied voor de drie
verschillende perioden. Er zijn verschillende methoden toegepast om tot de
uiteindelijk voorspellingskaarten te komen. De hulpkaarten zijn vervaardigd met
behulp van GIS programma’s waarmee digitale gegevens gemanipuleerd konden
worden tot voor dit onderzoek bruikbare kaarten. Vervolgens zijn de verschillende
kaarten met elkaar gecombineerd in BayesPmap en waarmee de predictieve
modellering kon worden uitgevoerd. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de
verschillende voorspellingskaarten. De overkoepelende theorie die bij dit
onderzoek is toegepast betreft predictieve modellering. Deze methode zal in het
volgende hoofdstuk besproken worden. Ook het programma waarmee de
modellering is uitgevoerd komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. In dit
hoofdstuk wordt het Geografisch Informatie Systeem en de toegepaste procedures
bij dit onderzoek besproken. Dit hoofdstuk begint met een algemeen gedeelte over
de geschiedenis en een beknopte omschrijving van de theorie achter GIS.
Vervolgens zal deze informatie meer toegespitst worden op de werkzaamheden bij
dit onderzoek. De gemaakte kaarten zijn met behulp van verschillende GIS
programma’s opgesteld. De kaarten en de verantwoording van de keuzen bij het
hercoderen van de bodemkaart zullen als laatst gedeelte in dit hoofdstuk
besproken worden.
5.1 Algemene informatie
Er zijn veel verschillende definities opgesteld om het begrip GIS te
verduidelijken. Bij elk van deze definities is het afhankelijk van uit welke hoek
van de wetenschap het GIS gebruikt wordt en voor welke toepassingen het nodig
is. Een van de definities van GIS is: “a powerful set of tools for collecting, storing
retrieving at will, transforming and displaying spatial data from the real world
for a particular set of purposes” (Burrough 1986, 6).
Al vanaf de jaren 60 en 70 wordt er gebruik gemaakt van GIS om eenvoudige
geografische kaarten te creëren (Wheatley, Gillings 2002, 14). Het eerste project
dat is uitgevoerd met behulp van GIS was in Canada. Hierbij werd GIS ingezet
voor het maken van een voorspelling wat betreft het beschikbare woud en de
minerale bronnen, mogelijkheden voor wilde dieren en waterbeschikbaarheid en
kwaliteit. Om hier grip op te krijgen is er een GIS gebouwd, de Canadian
Geographic Information System (CGIS) welke geïmplementeerd werd in 1964
(Wheatley, Gillings 2002, 14-15). Vanaf de jaren 70 wordt GIS voor steeds meer
doeleinden gebruikt en steeds commerciëler. Predictieve modellering met behulp
van GIS maakte zijn start halverwege de jaren 80 (Verhagen 2007, 15).
78
Tegenwoordig wordt het algemeen gebruikt en is het op elke computer te vinden
(Wheatley, Gillings 2002, 16). Ook in de archeologie is GIS tegenwoordig niet
meer weg te denken. GIS onderscheidt zich het meest van andere
computersystemen door de mogelijkheid om ruimtelijke data te transformeren en
bestaande ruimtelijke data te gebruiken voor het vervaardigen van nieuwe
datadragers zoals kaarten (Wheatley, Gillings 2002, 89).
Er zijn tal van toepassingen in de archeologie waar GIS voor wordt gebruikt. Te
denken valt aan ruimtelijke analyses, het maken van archeologische kaarten, het
maken van voorspellingskaarten, het digitaliseren van opgravingsgegevens en
deze als een kaart verwerken of in een ruimtelijke context plaatsen. Er zijn
verschillende GIS programma’s die onder andere in de archeologie worden
gebruikt. Bekende programma’s zijn ARCGIS en MAPinfo. Voor dit onderzoek is
onder andere gebruik gemaakt van SagaGIS vanwege de relatieve
gebruiksvriendelijkheid van het programma. Het deel van dit onderzoek dat met
dit programma uitgevoerd is, betreft de hercodering van de bodemkaart en het
vergridden van de kaarten om deze met het statistiekprogramma BayesPmap te
gebruiken. Daarnaast is er ook gedeelte van het onderzoek met behulp van
ARCGIS uitgevoerd. Dit betreft vooral het gedeelte waarbij de archeologische
data afkomstig uit de databank van het Centrale Archeologische Inventaris
geanalyseerd is en aan de opgestelde kaarten toegevoegd en gekoppeld is.
Het GIS proces bestaat uit vier functionele onderdelen. Het eerste onderdeel is
Data Entry. Hierbij worden de ruimtelijke gegevens vertaald naar een
inputsysteem van bekende en gecontroleerde karakteristieken welke gekend zijn
in het GIS programma. Bij deze eerste stap wordt ruimtelijke informatie
toegevoegd aan het GIS (Wheatley, Gillings 2002, 12). Spatial Database is het
tweede subsysteem. Dit systeem is verantwoordelijk voor de opslag van
ruimtelijke topografische en aanvullende informatie. De spatial database is vaak
opgebouwd uit verschillende layers welke allemaal een verschillend en specifiek
onderdeel bevatten (Wheatley, Gillings 2002, 12). Daarnaast kan deze informatie
ook gelinkt zijn aan externe databases waarvan de data in GIS kan worden
toegevoegd en later worden bewerkt.
Het derde subsysteem betreft Manipulation en Analysis. Hieronder vallen
datatransformaties en de ruimtelijke analyses en modelling functies. Manipulation
van de data laat toe nieuwe layers (kaartlagen) te creëren van al bestaande layers.
Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen primaire layers welke bestaande
layers met gekende informatie zijn en secundaire layers welke de layers zijn die
op basis van de informatie van de primaire layers gemaakt worden (Wheatley,
Gillings 2002, 13).
Een GISbestand is opgebouwd uit verschillende layers die men over elkaar heen
kan projecteren. Op deze manier kan er steeds informatie toegevoegd worden of
gemanipuleerd worden door één of meerdere kaartlagen aan of uit te zetten. In één
79
enkele layer kunnen verschillende categorieën zitten welke een waarde voor
bijvoorbeeld bewoning op die locatie geven (Brandt, Groenewoudt, Kvamme
1992, 271). Een andere mogelijkheid is bepalen of een locatie een hoge of lage
trefkans heeft op een archeologische site. Er kan gebruik gemaakt worden van een
rangschikking waarbij de verschillende cellen per layer een waarde krijgen, maar
waarbij er meer opties zijn dan enkel goed of slecht. Wanneer dit bij verschillende
kaarten gedaan wordt die vervolgens over elkaar heen geplaatst worden, kan er als
eindresultaat een optelling van de waarden verkregen worden. Dit resulteert dan in
de voorspellingkaart en geeft zo een indicatie van de beste bewoningslocatie
binnen een bepaald gebied (Brandt, Groenewoudt, Kvamme 1992, 271).
Het laatste subsysteem is Visualisation en Reporting waarbij informatie verzoeken
aan de database (query’s) en analyses omgezet worden in kaarten, grafische
weergaven en teksten (Wheatley, Gillings 2002, 11). Naast deze vier
fundamentele onderdelen dient de Users Interface nog toegevoegd te worden
welke tegenwoordig een essentieel component van GIS is (Wheatley, Gillings
2002, 11). De Users Interface zorgt ervoor dat de gebruiker instructies wat betreft
de andere subsystemen en feedback over de voortgang van het proces ontvangt
(Wheatley, Gillings 2002, 11).
5.1.1 Het spatial data model
Bij het gebruik van GIS wordt gewerkt met een vierkant, regelmatig en
tessellation geometrisch data model dat is gebouwd op basis van ruimtelijke
onderverdeling van cellen met een gelijke grootte en vorm (Frank, Mark 1991,
149). Binnen GIS zijn er twee spatial data models welke bij archeologie worden
toegepast. Dit betreffen Vector-GIS en Raster-GIS. Het zijn twee manieren
waarop ruimtelijke gegevens weergegeven, opgeslagen en bewerkt kunnen
worden (Wheatley, Gillings 2002, 32). Bij een Vector-GIS wordt gebruik gemaakt
van geometrische vormen welke punten, lijnen of polygonen kunnen zijn en die
een vertaling zijn van iets in de echte wereld. Een Raster-GIS maakt gebruik van
cellen waaraan informatie wordt toegevoegd en in wordt opgeslagen. Elke cel
behoort toe aan een specifieke geografische locatie. Vector-data zijn een formele
beschrijving van iets in de echte wereld. Raster-data daarentegen kunnen gezien
worden als een aantal monsters welke met een regelmatige, ruimtelijke afstand
genomen zijn (Wheatley, Gillings 2002, 32).
Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van Raster-GIS. Een Raster-GIS maakt
gebruik van cellen welke in rijen en kolommen naast elkaar gesorteerd zijn en die
ook wel pixels of gridcellen worden genoemd (Wheatley, Gillings 202, 50).
Variatie in de waarden van een Raster-GIS kunnen op drie manieren verkregen
worden: één individuele gridcel met een andere waarde (punt), een serie
aaneensluitende gridcellen met dezelfde waarde (lijn) of een cluster van gridcellen
met dezelfde waarde (polygoon) (Wheatley, Gillings 2002, 50). De waarde die
aan een gridcel wordt toegekend is vaak een numerieke waarde welke codeert
80
voor een bepaald kenmerk in de ruimte. Zo kan de numerieke waarde coderen
voor een ruimtelijk continu variërend attribuut of de kwantitatieve waarde
bijvoorbeeld de hoogteligging van een bepaald punt in een gebied. Ander soort
informatie dat aan een gridcel gevoegd kan worden, is een code voor het aan- of
afwezig zijn van bijvoorbeeld archeologische resten wat zich kan uiten in een
specifieke verspreiding van +1 of 0 codes binnen het grid. Het is ook mogelijk om
een numerieke waarde te hechten aan een gridcel waarmee onderscheid gemaakt
kan worden over wat voor soort landschappelijk element het is. Dit betreft
identificatie van bepaalde kenmerken uitgezet in een numerieke waarde
bijvoorbeeld: 1 is een akker, 2 is grasland, 3 is water, etc. Een laatste voorbeeld
van gridcel-informatie betreft de kwalitatieve attribuutcode. Een voorbeeld
hiervan is de bodemkaart die is opgebouwd uit verschillende bodemtypes met
allemaal een eigen code (Wheatley, Gillings 2002, 51). De informatie die bij een
gridcel hoort, wordt attribute-data genoemd en is vaak in de vorm van een tabel
gekoppeld aan de layer. Wanneer deze informatie gemanipuleerd wordt,
veranderen de gegevens van de betreffende gridcel ook en kan er dus een andere
soort kaart verkregen worden welke op basis van de oorspronkelijke gegevens is
opgesteld.
De grote van de gridcellen is geen statisch getal maar kan per kaart variëren.
Binnen een kaart hebben wel alle gridcellen dezelfde oppervlakte. De rechter,
linker, boven en onder coördinaten van het grid-mesh zijn vastgelegd en worden
de resolutie van het grid genoemd (Wheatley, Gillings 2002, 51). De oppervlakte
van de gridcellen is de maat van de resolutie van bijvoorbeeld de kaart. De grote
van de gridcel is bepalend voor de analyse mogelijkheden en hangt onder meer af
van het einddoel van de analyse (Wheatley, Gillings 2002, 52). Hoe kleiner de
resolutie hoe meer detail er per gridcel verkregen kan worden.
Naast de numerieke waarde van de gridcel krijgt de cel ook een geografische
locatie middels een X- en een Y-coördinaat en soms ook een Z-coördinaat.
Hierdoor wordt de cel en de bijbehorende kenmerkende informatie geografisch
vastgelegd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het coördinatenstelsel uit de
echte wereld, welke in België het Lambert-2 stelsel is en het interne
coördinatenstelsel van het GIS. Ook hierin worden X- en Y-coördinaten gebruikt.
Deze zijn echter gelinkt aan de gridcellen en komen niet overeen met de
daadwerkelijk te hanteren coördinaten (Wheatley, Gillings 2002, 64). Om hier
niet mee in de fout te gaan, dienen deze coördinaten meteen geconverteerd te
worden naar het te gebruiken coördinatenstelsel uit de echte wereld.
81
5.2 De toepassingen van GIS bij dit onderzoek
Er zijn verschillende delen van dit onderzoek met behulp van GIS uitgevoerd. De
werkwijze met GIS zal volgens de vier door Wheatley en Gillings (2002, 11-12)
beschreven processtappen besproken worden. GIS is bij dit onderzoek met name
gebruikt voor de hercodering van verschillende al bestaande gegevensbestanden.
Hercodering betreft een handeling waarbij de kenmerkende waarden van een
bepaalde dataset worden veranderd op basis van een vooraf bepaalde regel. Het is
altijd een eerste nuttige stap bij modelleren (Wheatley, Gillings 2002, 98).
De hercodering van de bodemkaart is met SagaGIS 20.5 gebeurd. De Data Entry
bij dit onderzoek betrof een attribute-tabel gemaakt in Excel 2003 welke als
database IV (*.dbf IV) was opgeslagen en kon worden geopend in SagaGIS. Deze
externe data is gekopieerd en toegevoegd aan de Spatial Database welke onder
andere bestond uit de aangeleverde shape files. De kaart is uiteindelijk vertaald
naar geschikte, minder geschikte en ongeschikte plaatsen voor bewoning, dit was
de Manipulation en Analysis stap. Dit heeft vervolgens in de vierde stap,
Visualisation en Reporting, tot drie hiervan afgeleiden, nieuwe kaarten geleid.
Een tweede manipulatie van digitale gegevens betrof het selecteren van de
relevante archeologische data uit het onderzoeksgebied. Deze stap is uitgevoerd
met behulp van ARCGIS 10.1. Deze dataset betrof een andere Data Entry en
bevatte de gegevens over de locaties en samenstelling van de archeologische
vondsten uit deze regio. De ID (het unieke nummer van de vondst) van deze
gegevens was gekoppeld aan het shape file welke uit 2508 verschillende
polygonen bestond die allemaal codeerden voor een vindplaats. De informatie die
bij de ID hoorde kon middels de database op de website van de Centrale
Archeologische Inventaris verkregen worden. Deze informatie is met behulp van
Excel 2010 verwerkt in een database en vervolgens in Excel 2003 weer
geconverteerd naar een *.dbf IV bestand om als nieuwe attribute-tabel gekoppeld
te kunnen worden aan de shape file. Ook deze extern bewerkte data is toegevoegd
aan de Spatial Database en in het derde subsysteem, Manipulation en Analysis,
omgezet tot vier nieuwe kaarten welke weer onder de vierde stap vallen.
Naast de hercodeerde layers waren er ook verschillende shape files aangeleverd
die direct gecombineerd konden worden met nieuwe kaarten verkregen uit de data
van de externe database. Deze primaire layers betroffen de polygoon van het
gebied met de overliggende bodemkaart, het DEM, de topografische kaart die
standaard in ARCGIS zit. De secundaire layers betreffen hier de layers welke
gemaakt zijn op basis van de informatie afkomstig van de bodemkaart en de
archeologische data. Het betreffen de layers ROMAN20, MEROV20 en
CAROL20. Naast deze kaarten zijn er nog de layers van de vondst/non-vondst
kaarten voor de ROMvnv, MEROvnv en KAROvnv en de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart die voor iedere periode toegepast is.
82
Door het gebruik van verschillende GIS programma’s was het van belang dat de
files in de dezelfde vorm opgeslagen werden. De ARCGIS bestanden konden
anders niet in SagaGIS geopend worden en vice versa. Daarnaast werkt het
BayesPmap programma enkel met ASCII-gridbestanden welke een van de
exportformaten van ARCGIS en SagaGIS gridbestanden is. Dit zijn tekst
bestanden die zowel in ARCGIS als in SagaGIS geopend en bewerkt konden
worden. Om deze reden zijn de gemaakte bestanden als ASCII-bestand
opgeslagen.
Naast de manier van opslaan verschilde ook de resolutie van de gridcellen bij de
verschillende kaarten. Het verkregen DEM had een resolutie van 5x5 meter. Deze
resolutie was te groot om te kunnen gebruiken in BayesPmap en kwam niet
overeen met de andere kaarten. De resolutie die bij het vergridden van de kaarten
na het uitvoeren van de hercodering is verkregen was 20x20 meter. Door het
omzetten van het DEM naar een ASCII-bestand in ARCGIS was het mogelijk de
resolutie van het DEM in SagaGIS aan te passen en op te schalen naar een 20x20
meter resolutie. Dit was nodig om de verschillende kaart met elkaar te kunnen
combineren en om ze in te kunnen laden en te combineren in het BayesMap
programma.
5.3 De gebruikte kaarten
De eerste stap van dit onderzoek voor het van start gaan met het predictieve
modellering proces was het verzamelen en vervaardigen van de benodigde
kaarten. Als landschapsinformatie bij de predictieve modellering zijn als input de
bodemkaart, het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart gebruikt. Bij het
manipuleren van de bodemkaart moesten er beslissingen gemaakt worden die in
een nieuwe waarde voor elke gridcel uitgedrukt kon worden. Er is voor de meest
gebruikte methode gekozen, namelijk het hechten van een numerieke waarde aan
een gridcel afhankelijk van de geschiktheid van de bewoningslocatie. Deze
methode wordt de Weighted Linear Combination genoemd (Verhagen 2007, 77).
Van belang hierbij is dat ieder kenmerk op zichzelf staat en onafhankelijk is
(Verhagen 2007, 77). Ook zijn er drie vondst/non-vondst kaarten, elk voor een
periode, gemaakt. Het DEM kon direct toegevoegd worden. Zeer gewenst bij dit
onderzoek was de geomorfologische kaart. Echter omdat er van dit gebied in
Vlaanderen geen digitale geomorfologische kaart bestaat, kon de informatie van
deze kaart niet toegevoegd worden aan het voorspellingsmodel.
5.3.1 De hercodeerde bodemkaart
Een van de kaarten die is gebruikt voor dit onderzoek is de bodemkaart (afb. 19).
Deze kaart is opgesteld middels bodemkartering door boringen waarbij het
bodemprofiel tot 1.25 meter diepte is bekeken (Van Ranst, Sys 2001, 7). De
bodemkaart is gericht op een overzicht van de kwaliteit van de bodem met
betrekking tot landbouwactiviteiten. Tijdens deze kartering is er naar drie primaire
83
eigenschappen van de bodem gekeken, namelijk de grondsoort, de natuurlijke
drainage van de bodem en de profielontwikkeling. Ook zijn er secundaire
eigenschappen als bijvoorbeeld het humusgehalte, de dikte van de bovenlaag of de
stenigheid van de bodem op de bodemkaart weergegeven (van Ranst, Sys 2001,
7). Op basis van de primaire eigenschappen wordt een bodem door middel van
een morfogenetisch classificatiesysteem in een bepaalde bodemserie ingedeeld.
Vervolgens kan de bodem nog verder onderverdeeld worden in bodemtype of
bodemfase. Dit wordt op basis van de secundaire eigenschappen gedaan (van
Ranst, Sys 2001, 8). Door de grote variatie die mogelijk is tussen de verschillende
bodemeigenschappen bestaan er in België enkele honderden bodemseries en
enkele duizenden bodemtypes (van Ranst, Sys 2001, 8).
De bodemserie is opgebouwd uit een formule van drie letters welke de
hoofdkenmerken van de bodem aangeven. De formule bestaat uit een code voor
de grondsoort (bv. A of L of Z), een code voor de natuurlijke drainageklasse (bv.
a of b) en een code voor de horizontenopeenvolging (bv. a of b). Deze letters
komen achter elkaar te staan (bv. Zaa of Zab) en vormen zo de primaire codering
van de bodemserie welke op de bodemkaart is terug te vinden (van Ranst, Sys
2001, 11). Gezien de variatie binnen de voorkomende bodemprofielen kunnen er
nog verschillende toevoegingen aan deze primaire code gevoegd worden om het
profiel meer te specificeren. Door deze verdere specificatie wordt de formule
uitgebreid met meerdere letters.
Door afwezigheid van profielontwikkeling in de bodems in de kuststreek is het
classificeren van de bodems in dit gebied op een andere manier gebeurd en heeft
men daarom een classificatie genomen die rekening houdt met de
geomorfologische en lithostratigrafische criteria (van Ranst, Sys 2001, 8). Onder
de lithostratigrafische eenheden vallen de afzettingen en de afzettingsgeschiedenis
van het gebied. De geomorfologische eenheden betreffen de streken en
landschappen in het gebied met benamingen als Duinstreek en Polderstreek (van
Ranst, Sys 2001, 24) en betreffen eveneens het al dan niet voorkomen van resten
van geulsystemen. De verschillende bodems uit de Duinstreek worden door één
uit twee of soms drie codes bestaande formule weergegeven. De grondsoort wordt
hierbij met een hoofdletter aangegeven. Een verdere onderverdeling naar
bodemtypes wordt op basis van de natuurlijke drainageklasse gemaakt. Deze
onderverdeling is een getal in de formule. Een voorbeeld van zo een formule is
A0 (van Ranst, Sys 2001, 25). De Polderstreek wordt onderverdeeld in het
Oudland, Middelland en Nieuwland. De bodemseries in deze landschappen
worden ook met een hoofdletter aangegeven (van Ranst, Sys 2001, 26). Naast het
Oudland, Middelland en Nieuwland bevinden zich in de Polderstreek ook nog
Overdekte Pleistocene gronden en Kunstmatige gronden welke indien nodig ook
weer onderverdeeld zijn in subklassen (van Ranst, Sys 2001, 27-28).
84
Afbeelding 19. De nog niet gemanipuleerde bodemkaart die is gebruikt voor het maken van het deductieve
voorspellingsmodel. Duidelijk te zien is de overgang van de kust- en polderstreek naar de zandstreek. Kaart
verkregen van (© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen).
Door de dynamiek van de kustvlakte waardoor het gebied zich constant heeft
veranderd, is het zeer moeilijk om enkel op basis van de gegevens van de huidige
pedologische situatie een voorspelling te doen over kansen voor bewoning in het
verleden. Echter door naar verschillende eigenschappen van de bodem te kijken,
kan een idee verkregen worden over hoe de bodemgesteldheid op die locatie
ongeveer geweest zou kunnen zijn. De streken, landschappen en gebieden met
betreffende gronden waar bij dit onderzoek naar gekeken is zijn:





De Duinstreek met daarin de hoge kustduinen en kustduingronden.
De Kunstmatige gronden met bebouwde zone, afgegraven gronden,
vergraven terrein, opgehoogd terrein, overslaggronden, uitgezande
gronden, verdwenen bewoning, uitgebrikte gronden en poelgrondpolders.
De Polderstreek: Oudlandgronden met als onderverdeling dekkleipolders,
poelgrondpolders, geulpolders, moeren, kreekruggen en overdekte
Pleistocene gronden.
De Polderstreek: Middellandgronden met als onderverdeling
dekkleipolders en poelgrondpolders, geulpolders, kreekruggen en
overdekte Pleistocene gronden.
De Polderstreek: Nieuwlandgronden met als onderverdeling geulpolders,
schorpolders, kreekruggen, overdekte Pleistocene gronden, vochtige
zandgronden, natte zandgronden, vochtige zandleemgronden, natte
zandleemgronden, vochtige kleigronden, natte kleigronden, vochtige
zware kleigronden, natte zware kleigronden en veengronden.
85

De Zandstreek met als onderverdeling: landduinen, droge zandgronden,
vochtige zandgronden, natte zandgronden, vochtige zandleemgronden,
natte zandleemgronden, vochtige kleigronden, natte kleigronden, vochtige
zware kleigronden, natte zware kleigronden en veengronden.
Bij dit onderzoek zijn ordinale variabelen genomen voor de hercodering van de
bodemkaart. Hiervoor is een numerieke codering opgesteld bestaande uit zes
getallen of wel ordinale variabelen waarmee onderscheid maakt wordt tussen de
meest aannemelijke bewoningszones en de minst aannemelijke bewoningszones
in het onderzoeksgebied (tabel 1). Ordinale variabelen betreffen categorieën waar
geen vaste afstand tussen bestaat. Het zijn geen vaste getallen maar willekeurige
getallen zonder specifieke volgorde (Fletcher, Lock 2005, 3).
Bij de hercodering van de bodemkaart zijn de volgende zes categorieën genomen:
Tabel 1. Verklaring van de nieuwe codes na hercodering van de bodemkaart.
Numerieke waarde
1
2
3
4
5
-99999
Beschrijving
Beste bewoningszones
Redelijk geschikte bewoningszones
Minder geschikte bewoningszones
Slechte bewoningszones
Zeer waarschijnlijk oorspronkelijk veengebied
Missing data
Voor het hercoderen van de bodemkaart is gekeken naar de verschillende
bodemseries en bodemtypes. Daarnaast is ondanks de kritiek van Tys (2001) over
de classificatie van Oudland, Middelland en Nieuwland, toch gekeken naar deze
benoemingen. Dit omdat deze classificering ook bij de bodemkaart gebruikt is
voor de onderverdeling van bodemseries in de kustvlakte. Verder konden door het
gebruik van deze klassen de gebieden met de classificatie Nieuwland (POLNZ en
POLW) en de historische polders van Oostende (HPL) direct als slechte
bewoningslocatie tussen 0 en 1000 geclassificeerd worden. Dit omdat deze
gebieden pas vanaf de 12de eeuw in cultuur genomen zijn (van Ranst, Sys 2001,
24). Voor de aanleg van deze polders waren dit waarschijnlijk zeer natte gebieden
die zonder bedijking en bemaling niet of nauwelijks te bewonen waren. Het is dus
dankzij antropogene ingrepen dat deze gebieden nu een redelijk goede drainage
hebben. Mogelijk waren grote delen van deze gebieden, zelfs onder invloed van
getijdengeulen en getijdenwerking. Het is echter niet zo dat al deze gebieden
ongeschikt waren voor bewoning. De aanwezigheid van bijvoorbeeld
vroegmiddeleeuwse terpen in dit gebied zoals die bij Leffinge (Deckers, Ervynck
en Tys 2013) toont aan dat er wel degelijk bewoning mogelijk was in deze natte
gebieden. De locatie van deze terpen is echter niet op de bodemkaart vast te
stellen waardoor deze bij de classificatie van de gebieden buiten beschouwing zijn
gelaten.
86
Ook is er naar de drainageklasse gekeken. Er is bij deze hercodering meegenomen
dat gebieden die nu nat tot zeer nat zijn in het verleden zeer waarschijnlijk ook nat
zijn geweest en dus geen geschikte of minder geschikte bewoningslocaties boden.
Deze locaties hebben een code vier of drie gekregen. Echter kan ook hier gesteld
worden dat deze aanname niet universeel voor het gehele gebied is. Wederom was
bewoning in het gebied op terpen een oplossing voor de slecht gedraineerde
bodems. Ook hier is echter besloten om deze bodems allemaal gelijkwaardig te
classificeren omdat terplocaties niet uit de bodemkaart af te leiden zijn.
De meeste zandleemgronden en de leemgronden hebben een code vijf gekregen
welke voor veenontwikkeling staat. Dit omdat leem in de bodem een water
stagnerend effect kan hebben, wat mogelijk heeft bijdragen aan de ontwikkeling
van het veen. Ook enkele gebieden met zandgronden hebben een code vijf gehad.
Er is uitgegaan van het idee dat de zeespiegel nog steeds stijgt en daarmee dus
ook het grondwaterpeil. In de lagere gedeeltes van het dekzandgebied kon door
het stijgende grondwater veen ontwikkelen. Op dit in eerste instantie eutrofe
laagveen kon later een hoogveenkussen ontstaan. Deze hoogveenkussens waren
beter gedraineerd en leenden zich wel voor bewoning. Dit wordt bijvoorbeeld
bewezen door de Romeinse bewoningssite bij Borsele-Ellewoutsdijk (Sier 2003).
De code vijf op de kaart indiceert dus niet dat het onbewoonbare plaatsen waren.
Mogelijk kan er door ook te kijken naar die locatie op het DEM en de
vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart,
een
betere
indicatie
voor
bewoningsmogelijkheden verkregen worden. Er is ook van uitgegaan dat de
huidige drogere zandgronden vroeger waarschijnlijk ook al droog waren waardoor
deze een classificering voor betere locaties hebben gekregen. In het Middelland
kunnen de kreekruggen van het Oudland aangetroffen worden die als gevolg van
landschapsinversie hoger in het landschap zijn komen te liggen (van Ranst, Sys
2001, 25). Deze gronden waren in de Merovingische en Karolingische periode
waarschijnlijk de hogere delen in het landschap en dus geschikte
bewoningslocaties. Ook de landduinen hebben een classificatie één gekregen.
De duinen in de Romeinse periode lagen veel verder zeewaarts dan de huidige
duinen (De Ceunynck 1987, 28). Dit betekent dat de duinen die toen langs de kust
lagen momenteel onder het zeewater liggen en dat de huidige duinen die nu op de
bodemkaart staan aangegeven meer landinwaarts liggen dan de oude duinen. De
grens tussen de zee en het kustgebied op de bodemkaart ligt hierdoor dus ook veel
verder oostelijk dan in de periode tussen 0 en 1000 CE. Om deze reden kan er dan
ook niet zomaar aangenomen worden dat de locaties waar de huidige duinen
liggen, goede bewoningslocaties waren voor de Inheems-Romeinse en
vroegmiddeleeuwse bewoners. Het is zeer waarschijnlijk dat de locatie van de
huidige duinen vroeger ook tot het kustveengebied behoorde, daar er bekend is dat
er zich achter de toen aanwezige duinen een veengebied heeft ontwikkeld (Vos,
van Heeringen 1997, 8). Het is echter niet zo dat het gehele kustveengebied
onbewoonbaar was. Bij De Panne in de Vlaamse westkust zijn
87
nederzettingssporen aangetroffen uit de Romeinse tijd (Thoen 2000, 12) en vroege
middeleeuwen (Ervynck et al. 1999) en ook bij Blankenberge is een
vlaknederzetting aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Voor wat
betreft de geëgaliseerde kustduingronden en de overgangsgronden die zich in de
directe omgeving van de hoge kustduinen bevinden, is er vanuit gegaan dat deze
gebieden vroeger ook tot veengebied behoorden. Deze bodems hebben daarom
een code vijf gekregen. De complete hercoderingstabel met daarin de bodems en
de nieuwe codes voor de drie verschillende kaarten is in bijlage 2 terug te vinden.
De drie verschillende hercodeerde kaarten met geschikte en minder geschikte
bewoningslocaties staan bij de resultaten in hoofdstuk 7 afgebeeld. Het zijn de
deductieve modellen geworden
5.3.2 Het Digitaal Hoogte Model
Afbeelding 20. Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen-I (MVG-LIN-ANIMAL-afdeling Water en MVG-LINAWZ afdeling Waterbouwkundig laboratorium en Hydrologisch onderzoek (GIS-Vlaanderen)).
DEM of wel Digital Elevation Model, is een algemeen gebruikte term voor hoogte
modellen. Bij dit onderzoek is gebruikt gemaakt van het Digitaal Hoogte Model
Vlaanderen (DHMV-I) (afb. 20). Meer specifiek betreft het hier het Digitaal
Terrein Model daar het over de topografische hoogtes van een gebied gaat. Het
gebruikte hier DEM is de meest gebruikte vorm van het model en bestaat uit
regelmatige, rechthoekige gridcellen met hoogtemetingen, waarbij iedere gridcel
88
is uitgerust met een corresponderende hoogtewaarde (Wheatley, Gillings 2002,
110). Bij dit onderzoek zijn de verschillende hoogtewaarden per gridcel in het
DEM middels kleurverloop gevisualiseerd, een afbeelding hiervan is hier
weergegeven. Het DEM is ook gebruikt als hulp kaart bij de predictieve
modellering. De aangeleverde kaart had een raster van 5x5 meter gridcellen. Deze
is geconverteerd naar 20x20 meter gridcellen welke is toegepast bij dit onderzoek.
5.3.3 De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart
Een tweede hulpkaart die is opgesteld, betreft de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart (afb. 22). Deze kaart geeft een indicatie van de hoogte van
het maaiveld, inclusief het veenpakket tijdens de Romeinse en
vroegmiddeleeuwse periode op basis van de aanwezigheid van kreekruggen. De
beredenering achter dit model is dat de locaties waar nu de kreekruggen liggen
vroeger waterdragende geulen of kreken waren. Op de plaatsen van deze kreken
kon geen veen ontwikkelen vanwege de stroming van het water. Vanaf de oevers
van de kreken kon wel laagveen ontstaan, dit pakket breidde zich steeds verder uit
naarmate de afstand tot de kreek verder werd. Er is verondersteld dat tussen twee
kreekruggen in een gebied een soort lagere kom aanwezig was waarin zich in
eerste instantie door uitbreiding van het veen, maar ook door toename van de
grondwaterstand veen kon ontwikkelen. Er ontstond in eerste instantie een
zoetwatermoeras waarin zich op de Pleistocene dekzandondergronden achter de
kust veen ontstond. Ook dit veen wordt het basisveen genoemd (Baeteman 2008,
7). Dit veen begon als laagveen maar nadat het veen boven de grondwatertafel
uitgroeide en niet meer gevoed werd door grondwater maar enkel nog door
regenwater, vormde het hoogveen (Berendsen 2008a 142). Door voortgaande
stijging van het grondwater kon het veen zich steeds hoger en meer landinwaarts
blijven uitbreidden (Baeteman 2008, 7). Als dit hoogveen maar bleef uitbreiden
ontstonden er hoogveenkussens. Uit de archeologische data van bijvoorbeeld de
opgraving Borsele-Ellewoutsdijk, komt naar voren dat deze veenkussen bewoond
werden (Sier 2003) en dus waarschijnlijk redelijk goede bewoningslocaties waren.
Wel moet al bij deze hulpkaart worden opgemerkt dat het een zeer globaal model
is wat als extra hulpmiddel is gebruik en zeker niet als werkelijk benadering van
de maaiveldhoogte tussen 0 en 1000 in het gebied gezien mag worden.
De reconstructie van de veendikte wat als indicatie van de hoogte van het
maaiveld wordt gebruikt, is bij het opstellen van deze hulpkaart dus gedaan op
basis van de afstand van de verzande kreken. Met behulp van ARCGIS zijn de
kreekruggen uit het gebied van de bodemkaart geïsoleerd en op een nieuwe layer
aangegeven. Deze is over het DEM geplaats waarna de locaties waar de
kreekruggen zich bevinden geselecteerd zijn op het DEM, geknipt zijn en op een
nieuwe layer geplaatst. Daarna is deze layer als shape file opgeslagen en konden
de verdere bewerkingen in SagaGIS uitgevoerd worden. Middels SagaGIS is de
shape file met daarop de kreekruggen vergrid en hebben de gridcellen een nieuwe
waarde gekregen. De gridcellen die tot de kreekruggen behoorden hebben een
89
waarde 0 gekregen, de gridcellen buiten de kreekruggen hebben een waarde 99999 (missing data) gekregen. Voordat er met de analyse verder gegaan kon
worden, moesten de waarden van de gridcellen gemanipuleerd worden waarbij de
0 waardes omgezet zijn naar een waarde van 1. Dit moest gebeuren omdat het
anders niet mogelijk was om deze kaart te vermenigvuldigen en te combineren
met het DEM. Door deze vermenigvuldiging en combinatie is een nieuwe kaart
verkregen waarbij het DEM alleen op de plaatsen van de kreekruggen zichtbaar
was. Tussen de kreekruggen waren er bij deze kaart nog steeds grote gebieden met
no data. Vervolgens is het maaiveld tussen de kreekruggen op de locatie van de
‘lege gebieden’ geïnterpoleerd waardoor er een gesloten kaart is verkregen. Op
basis van deze kaart is de hoogte van het veen en daarmee het oorspronkelijke
maaiveld geschat.
De hoogte van het maaiveld is berekend door een kaart te maken met
verschillende bufferzones die voor een bepaalde afstand van de kreekrug coderen.
Aan deze buffers is een afstandswaarde gekoppeld, welke in dit geval staat voor 1
meter veendikte erbij voor iedere 500 meter van de kreekrug af (afstand = 1/500).
Uit deze formule komt een lineair proces naar voren wat niet helemaal
overeenkomt met hoe de veenontwikkeling in werkelijkheid heeft plaatsgevonden.
Het was meer waarheidsgetrouw geweest wanneer het een meer geleidelijke
maaiveldhoogte was maar omdat het niet mogelijk was om een exponentiële
formule te gebruiken in SagaGIS kon dit niet gecreëerd worden. Het resultaat van
deze de combinatie van de veenkaart en het DEM is hieronder afgebeeld in
afbeelding 21.
90
Afbeelding 21. De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart gecombineerd met het DEM (GIS project 2014, Ineke
de Jongh).
De laatste handeling bij deze kaart was het knippen van het poldergebied uit de
kaart waardoor alleen de significante gebieden, daar waar vermoedelijk veen heeft
gelegen, op de kaart staan. Voor het knippen van deze kaart is als masker een
kaart genomen welke verschillende buffers rondom kreekruggen weergeeft. Deze
kaart had ongeveer de vorm van het gebied waarbinnen de polderstreek en de
Duinstreek viel en bevatte ook data op de kunstmatige gebieden. Uiteindelijk is
als resultaat een kaart verkregen met daarop de vermoedelijke maaiveldhoogte
(inclusief de veendikte) in de juiste gebieden welke als hulpkaart gebruikt is bij de
predictieve modellering en waarmee gekeken kan worden of er goede
bewoningslocaties in het veengebied liggen. Een afbeelding van de kaart staat
hieronder weergegeven (afb. 22). Blauw geeft een indicatie voor een lage
maaiveldhoogte en daarmee een dun veenpakket, rood voor een hoge
maaiveldhoogte en zo mogelijk een dikker veenpakket.
91
Afbeelding 22. De uiteindelijke vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (GIS project 2014, Ineke de Jongh).
5.3.4 De vondst/non-vondst kaart
De andere hulpkaarten die zijn gemaakt betreffen de overzichtskaarten van
archeologische vondstlocaties in het onderzoeksgebied. Deze vondst/non-vondst
kaarten zijn gemaakt met behulp van de informatie die verkregen is uit de
database van de Centraal Archeologische Inventaris. Iedere vondst of vindplaats
heeft een uniek nummer gekregen (ID) waarmee de locatie op de digitale kaart
gelinkt is aan de informatie in de externe database. De digitale gegevens betroffen
een shape file met onder andere een layer met daarop polygonen die coderen voor
een bepaalde vindplaats of vondstmelding. In ARCGIS kon deze layer geopend
worden en door de attribute-data in ARCGIS te koppelen aan deze layer, werd bij
het selecteren van één van de polygonen het ID nummer zichtbaar. Door te kijken
in de database van de Centrale Archeologische Inventaris wat de archeologische
informatie bij de polygoon was, is bepaald of die vondst relevant was voor dit
onderzoek. Daar het onderzoek zich spitst op de Romeinse en vroegmiddeleeuwse
periode, konden alle polygonen die instonden voor een archeologische vindplaats
uit andere perioden voor het maken van drie van de vier kaarten verwijderd
worden. Voor er aan deze selectie werd begonnen, bevatte het onderzoeksgebied
2508 vondstmeldingen. Deze zijn allemaal stuk voor stuk nagekeken in de
database van het CAI om te bepalen welke van deze meldingen binnen de
92
onderzoeksperioden vielen. Een andere selectie die gemaakt is bij de informatie
uit de database is in hoeverre de vondst of vindplaats significant is voor dit
onderzoek. Een vondstmelding van een losse Romeinse scherf geeft geen
toegevoegde waarde aan de nieuw opgestelde kaarten. Ook deze vondsten zijn dus
uit de dataset verwijderd en niet meegenomen in de vondst/non-vondsten kaart.
De informatie over de relevante meldingen is verwerkt in de database die de
attribute-data bevatte en kon zo weer gekoppeld worden aan de layer met daarop
de verspreiding van de archeologische vondsten in het gebied. Na verwerking van
deze gegevens zijn uiteindelijk drie verschillende vondstkaarten gemaakt, één met
Romeinse vondsten, één met Merovingische vondsten en één met Karolingische
vondsten. Bij de kaart met de Romeinse vondsten zijn nederzettingen uit de late
ijzertijd ook als vondst op de kaart meegenomen. Voor wat betreft de
Merovingische en Karolingische periode is in een groot aantal gevallen de
periodespecificatie van de vondsten enkel vroegmiddeleeuws. In dit geval zijn
deze vondsten zowel op de kaart voor de Merovingische vondstlocaties als op de
kaart van de Karolingische vondstlocaties toegevoegd.
Naast deze drie periode specifieke kaarten is er ook nog een kaart gemaakt die alle
prospectie gebieden weergeeft. Deze kaart is gecombineerd met de Romeinse,
Karolingische en Merovingische vondstkaart. De geprospecteerde gebieden waar
geen Romeinse, Merovingische of Karolingische vindplaatsen zijn aangetroffen
krijgen dan automatisch een codering voor non-vondst. De vier kaarten zijn
daarna in ArcGIS (met Boolean NOT) vergrid waarbij in eerste instantie de
gridcellen zonder gegevens een missing data waarde (1) hebben gekregen. De
gridcellen met vondsten hebben een positieve waarde (0) hebben gekregen.
Vervolgens is de kaart waarop alle vondsten afkomstig van de geprospecteerde
locaties in het onderzoeksgebied stonden aangeven middels een
converteerprogramma gecombineerd met de Romeinse kaart, Merovingische kaart
en Karolingische kaart. Deze gecombineerde kaart is omgezet naar drie nieuwe
kaarten met zowel waarden voor vondsten, non-vondsten als missing data (Afb.
223, 24 en 25). Tijdens deze transformatie hebben alle gridcellen met
geprospecteerde gebieden een waarde 0 (non-vondst) gekregen. Enkel de
gridcellen die op de kaart met de periode specifieke vondsten een waarde >= 0
hadden en gecombineerd zijn met de kaart met alle vindplaatsen hebben op de
nieuwe kaart een waarde 1 (vondst) gekregen. De rest van de gridcellen heeft een
negatieve waarde (-9999) gekregen wat codeert voor missing data. De drie
uiteindelijke kaarten zijn als ASCII-bestanden opgeslagen en kunnen voor de
predictieve modellering met het programma BayesPmap gebruikt worden. Deze
kaarten staan hieronder afgebeeld. De blauwe gedeeltes op de kaart zijn de
geprospecteerde gebieden die een code non-vondst (waarde 0) hebben gekregen
de rode punten op de kaart zijn de locaties waar duidelijk bewoningssporen uit de
voor de kaart specifieke periode zijn aangetroffen. Deze rode punten hebben
codering vondst (waarde 1) gekregen. De witte gedeeltes op de kaart zijn missing
93
data (waarde -9999). Dit zijn de gebieden die nog niet geprospecteerd zijn
geweest.
Voor de uiteindelijke modellering zijn uit iedere gridcelkaart met de (non-)
vondsten (*.asc) is 10% van de locaties van de vindplaatsen aselect gekozen. Dit
resulteert in een kalibratiefile (*.asc) dat bij de predictieve modellering is
gebruikt. De aselecte locaties zijn in een validatiebestand (*.txt) weggeschreven
uit de gridcelkaart waardoor er een bestand met 90% van de totale vondsten
overbleef. Dit bestand is bij de verdere analyse met BayesPmap gebruikt ter
controle van de validatie van de kaarten.
Afbeelding 23. Vondst/non-vondst kaart met Romeinse vondstlocaties gecombineerd met de kaart met alle
geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Romeinse nederzettingen (GIS project 2014,
Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (© 2006 Agentschap voor
Geografische Informatie Vlaanderen).
94
Afbeelding 24. Vondst/non-vondst kaart met Merovingische vondstlocaties gecombineerd met de kaart met
alle geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Merovingische en vroegmiddeleeuwse
nederzettingen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (©
2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen).
95
Afbeelding 25. Vondst/non-vondst kaart met Karolingische vondstlocaties gecombineerd met de kaart met
alle geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Karolingische en vroegmiddeleeuwse
nederzettingen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (©
2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen).
5.3.5 De socio-economische kaart
De laatste hulpkaart die is gemaakt voor het uitvoeren van de predictieve
modellering is de socio-economische kaart. Deze kaart is opgesteld op basis van
de locatie van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen in het kustgebied. De
ligging van de wegen is middels de gegevens van de databank van de CAI
bepaald. Door de betreffende polygonen van meldingen van oude wegen op de
kaart te laten en alle andere vindplaatsen en de wegen die pas na 1050 zijn
aangelegd te verwijderen, is er een kaart verkregen met enkel de Romeinse en
vroegmiddeleeuwse wegen erop (afb. 27). Deze kaart is daarna nog eens opnieuw
gemanipuleerd waardoor enkel de Romeinse wegen op de kaart staan en er dus
ook een socio-economische kaart toegespitst op de Romeinse tijd is verkregen
(afb. 26). Echter, niet alle wegen die bekend waren stonden duidelijk op de kaart
aangegeven. Een groot gedeelte van de Zandstraat ontbrak op de kaart met de
polygonen van de CAI. De loop van deze weg is gereconstrueerd aan de hand van
vondstmelingen die op dezelfde locatie gelegen waren. Zo ontstond er een lijn met
vondsten langs het ontbrekende gedeelte van de Zandstraat. De ligging van de
96
Zandstraat is bepaald na aanleiding van het onderzoek naar de Romeinse wegen
van Thoen en Vanhoutte (2004, 182). Het eindresultaat was een kaart met daarop
een aantal Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen. Het eerste gedeelte van het
maken van de kaart is in ARCGIS uitgevoerd. De polygoon met enkel de wegen is
daarna geconverteerd naar een rastergrid en vervolgens omgezet naar een ASCII
gridbestand. In SagaGIS is er middels de optie grid proximity buffer een
bufferzone aangelegd rondom de wegen in het gebied. De bufferzone is in totaal
2500m breed en onderverdeeld in bufferafstanden van 500 meter. De kaart met
enkel de Romeinse wegen erop (afb. #) is geïnterpoleerd in het Romeinse
bewoningsmodel. De kaart die zowel de Romeinse als de vroegmiddeleeuwse
wegen laat zien is toegevoegd aan het Merovingische en Karolingische
bewoningsmodel. De twee verschillende kaarten staan hieronder weergegeven.
Afbeelding 26. Socio-economische kaart met geïnterpoleerde Romeinse wegen (GIS project 2014, Ineke de
Jongh).
97
Afbeelding 27. Socio-economische kaart met geïnterpoleerde Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen (GIS
project 2014, Ineke de Jongh).
In dit hoofdstuk is een kort overzicht van GIS gegeven en zijn enkele belangrijke
onderdelen van GIS die van toepassing waren bij dit onderzoek vermeld.
Daarnaast is er een overzicht gegeven van de verschillende hulpkaarten die voor
de predictieve modellering zijn gebruikt. In het volgende hoofdstuk zal de
toegepaste methode, predictieve modellering en de theorie achter het
statistiekprogramma BayesPmap worden toegelicht.
98
6. Predictive Modelling
Als al eerder besproken bestaat dit onderzoek uit drie verschillende trappen die ter
toetsing van de techniek predictive modelling op bewoningslocaties in de Vlaamse
kust. Dit hoofdstuk betreft de bespreking van de toegepaste methode tijdens de
laatste fase van het onderzoek. Er zal eerst informatie over de techniek predictive
modelling worden gegeven. Deze onderzoeksmethode wordt vanuit verschillende
hoeken nogal bekritiseerd. De discussie rondom deze techniek zal ook in dit
hoofdstuk aan de orde komen. Vervolgens wordt het statistiekprogramma
BayesPmap besproken wat gebruikt is voor het uitvoeren van de verschillende
modelleringen en voor het valideren van de kaarten.
6.1 Predictive Modelling
“Predictive models are tools for projecting known patterns or relationships into
unknown times or places” (Warren, Asch 2000, 6).
Voor het voorspellen van de beste bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied is
gebruik gemaakt van de onderzoeksmethode predictive modelling. Deze
onderzoekmethode wordt met name toegepast bij het opstellen van
verwachtingskaarten of modellen die een indicatie geven voor wat betreft de
trefkans op archeologie in een bepaald gebied. Bij deze techniek wordt een model
opgesteld op basis van de waargenomen patronen om handelingen van mensen in
het verleden te kunnen voorspellen. Er worden bij het opstellen van zo een model
verschillende parameters gebruikt die allemaal mogelijk van invloed zijn geweest
op de keuzes die mensen in het verleden hebben gemaakt. Archeologen proberen
door onder andere deze techniek toe te passen op een archeologische dataset, de
originele ruimtelijke verspreiding van de materiële cultuur te reconstrueren of
zelfs te construeren (Kamermans, Wansleeben 1999, 225).
Predictieve modellering in archeologische context is voor het eerst in 1960 in
Amerika toegepast. Men kwam in deze periode tot het besef dat de
bewoningslocatie vaak beïnvloed werden door verschillende landschappelijke
kenmerken (Verhagen 2007, 14). Aan het eind van de jaren 60 ging men zich
steeds meer bezighouden met kwantitatief onderzoek met betrekking op sites en
nederzettingspatronen, dit patroon zette zich voort in de jaren 70 (Verhagen 2007,
14). In de jaren 70 werden de methodes en de benodigde tools voor predictieve
modellering uitgevonden en kon er gebruik van GIS gemaakt worden (Verhagen
2007, 15 uit: Kvamme 1983). In eerste instantie was deze techniek enkel
onderzoekgericht, maar al snel ging men dit ook voor erfgoedmanagement
gebruiken (van Leusden et al. 2005, 27). Predictieve modellering met behulp van
GIS maakte zijn doorstart halverwege de jaren 80 (Verhagen 2007, 15). Aan de
grondslag van deze techniek en de toepassing voor archeologische doeleinden
99
hebben onder andere Hodder, Kvamme, Koher en Parker en Willey gestaan
(Verhagen 2007, 15).
“a good predictive model will result in a map where as many archaeological sites
as possible will be found in a zone of “high probability” that is as small as
possible” (Verhagen 2007, 93). Het eerste deel van de stelling omvat het begrip
accuraat, wat betrekking heeft op het weergeven van zoveel mogelijk sites in een
zone met hoge archeologische verwachtingen. Vanuit erfgoed en monumentenperspectief wordt er aan accuraatheid de meeste waarde gehecht (Verhagen 2007,
94). Men heeft vanuit dit oogpunt het liefst een zo groot en compleet mogelijke
dataset, verwerkt in de kaart. Het tweede gedeelte van deze stelling, een zo klein
mogelijk deel, omvat precisie. Vanuit de politieke en economische kant wordt hier
de meeste waarde aangehecht (Verhagen 2007, 93-94). Het is vanuit dit oogpunt
van belang om zo precies mogelijk gekarteerde archeologische zones te hebben,
welke direct duidelijkheid geven in de kans op het wel of niet aantreffen van
archeologische resten. Het is hierbij wel van belang dat de kleine zones die met
een hoge verwachting zijn gemarkeerd, daadwerkelijk de zones met archeologie
betreffen. Vanuit archeologisch oogpunt is het aan te raden om een de minimale
accuraatheid te definiëren en een zo hoog mogelijke precisie met een restrictie in
het model te brengen (Verhagen 2007, 94).
6.1.1 De techniek
Predictieve modellering is de activiteit waarbij de resultaten in regels worden
weergegeven die de geografische patronen van archeologisch vondsten weergeven
en wat als eindproduct vaak een kaart oplevert die het verwachte
verspreidingspatroon van de archeologische vondsten weergeeft (Zwertvaegher et
al. 2010, 786). Bij predictieve modellering gaat men ervan uit dat de locatie in een
landschap waar mensen zich vestigen niet willekeurig is maar dat bepaalde
landschappelijke kenmerken ervoor zorgen dat mensen zich daar toe voelen
aangetrokken (Verhagen 2007, 13). Welke landeigenschappen dit zijn, hangt
natuurlijk af van de periode waarin deze mensen leefden. Gedurende het gehele
verleden zijn er tijdens verschillende perioden verschillende gebieden en
landschappen aantrekkelijk geweest voor bewoning. Dit is naast die periode ook
bepaald door de plaats waar men zich op de aarde bevond en de
overlevingsstrategieën in die periode. Er wordt bij predictieve modellering
aangenomen dat sommige plaatsen in een landschap geschikter waren voor
bepaalde doeleinden dan andere (Verhagen 2007, 13). Bij sommige perioden en
culturen in het verleden komt een hele duidelijke landschappelijke voorkeur naar
voren en kan er dus een vrij betrouwbaar model op gesteld worden. Zo worden
bijvoorbeeld Federmesserkampementen uit het laat-paleolithicum altijd in
dezelfde specifiek landschappelijke situaties aangetroffen. Het betreft bijna altijd
een dekzandrug met een lager gelegen natte depressie ten zuiden van deze rug (de
Bie en van Gils 2006, 788). Ook de eerste boeren in België en Nederland die
behoorden tot de Lineaire Bandkeramiek, zijn gekoppeld aan een specifieke
100
bodem. De bewoningsresten van deze boeren worden altijd op lössgronden
aangetroffen (Vos et al. 2012, 49). Het zijn kenmerkende patronen in het gedrag
van deze mensen die leiden tot op de keuze van de bewoningslocatie. Deze
patronen kunnen goed toegepast worden bij het opstellen van een
voorspellingsmodel voor de aanwezigheid van archeologische resten in een
gebied.
Predictieve modellering als onderzoekstechniek wordt vaak en vanuit
verschillende hoeken bekritiseerd. Echter er kan onderscheid gemaakt worden
tussen het gebruik van voorspellingsmodellen voor cultureel erfgoed management
en voor wetenschappelijke doeleinden. Bij cultureel erfgoedmanagement geeft de
uitkomst van een negatief resultaat (het ontbreken van archeologische sporen in
een bepaald gebied) meteen de classificatie van een archeologische zone met een
lage archeologische trefkans. Vanuit academisch oogpunt is een negatief resultaat
weldegelijk een bruikbaar resultaat (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Het
verschil zit hem dus in de waarde die gehecht wordt aan een negatief resultaat.
Wetenschappers kunnen veel meer met een negatieve waarde dan enkel lage
archeologische verwachting voor een bepaald gebied afgeven (Kamermans,
Wansleeben 1999, 226). Een tweede verschil is dat academici met name
geïnteresseerd zijn in menselijk gedrag en samenlevingen in het verleden welke
ook van invloed zijn geweest op de occupatiestrategie van een bepaald gebied.
Het lijkt erop dat er bij predictieve modellering vanuit het cultureel erfgoed
management oogpunt geen rekening wordt gehouden met deze externe factoren
welke ook bijdragen aan de locatiekeuze binnen een bepaald landschap. Men is
vanuit deze hoek meer geïnteresseerd is in het archeologisch erfgoed zelf of de
locatie ervan met als doel het te beschermen of te beheren (Kamermans,
Wansleeben 1999, 226).
In het verleden werd predictieve modellering gebruikt voor het voorspellen van
archeologie ten behoeven van een voorspoedig verloop van de uitvoering van een
bouwproject. Bouwheren zijn vaak niet geïnteresseerd in wat voor archeologie er
in de grond zit. Men wil weten hoeveel er zit en of er bijzondere sites bij zitten
zodat men kan inschatten wat het financieel extra zal gaan kosten en hoeveel extra
tijd ermee gemoeid zal zijn (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Deze manier
van predictieve modellering is incorrect en men is gelukkig op deze manier van
archeologie voorspellen teruggekomen. Het bekendste voorbeeld van deze manier
van archeologie voorspellen is de IKAW van Nederland.
Zoals al in hoofdstuk 1 is besproken zijn er verschillende manier om een
predictief model op te stellen: op een inductieve manier of een deductieve manier
(Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en (Zwertvaegher et al. 2010,
788). Een combinatie van beide is ook mogelijk. Ook wordt er wel onderscheid
gemaakt tussen data driven en theory driven (Wheatley, Gillings 2002, 166). Bij
data driven onderzoeken wordt statistiek gebruikt om te kijken of er een relatie
tussen de bekende archeologische dataset en de verschillende
101
landschapselementen is (Verhagen 2007, 14). Bij theory driven onderzoek worden
hypotheses getoetst op basis van verschillende landschappelijke parameters
(Verhagen 2007, 14).
Drie hoofdeigenschappen van data bij predictieve modellering zijn de configuratie
van de geclusterde monsters, de mogelijke waarden en de beschikbare kaarten met
bijbehorende informatie van onbekende waarde (Finke, Meylemans, van de
Wauw 2008, 2789). Bij de mogelijke waarden moet gedacht worden aan wel of
geen vondst/data (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789). Een goede
methode voor het voorspellen van de trefkans op archeologische resten is het
gebruik maken van zowel aanwezige als afwezige data. Daarnaast moet ook extra
informatie toegepast kunnen worden om de aanwezigheid of afwezigheid van
archeologische vondsten te kunnen voorspellen (Finke, Meylemans, van de Wauw
2008, 2789). Bij het uitvoeren van ruimtelijke analyses met archeologische data
komen er twee problemen naar voren. De eerste betreft dat de ruimtelijke
configuratie van het aantal monsternamen vaak suboptimaal is voor een
geostatistische ruimtelijke analyse. Het tweede probleem is dat wanneer er een
optimaal resultaat verkregen dient te worden, zowel de positieve en de negatieve
resultaten van het veldonderzoek meegenomen moeten worden wanneer de
trefkans van archeologie in een gebied geanalyseerd wordt (Finke, Meylemans,
van de Wauw 2008, 2786). Problematisch bij dit punt is dat het vaak wel bekend
is wanneer er wel archeologische resten op een bepaalde locatie te vinden zijn,
maar dat het vaak niet duidelijk is of een gebied zonder archeologische meldingen
daadwerkelijk archeologie-loos is. Geen meldingen van archeologische vondsten
wil niet zeggen dat het er geen archeologie in dat gebied zit.
6.1.2 Kritiek bij deze techniek
Kamermans en Wansleeben (1999, 225-226) stellen dat predictieve modellering
om inzicht in bewoningspatronen en landschappelijke kenmerken enkel en alleen
puur wetenschappelijk toe te passen is. Kritiek hierop is dat wanneer het enkel
voor wetenschappelijke doeleinden wordt gebruikt, predictieve modellering enkel
een methode is om hypothesen te testen en dus onderzoek te doen naar wat we al
weten in plaats van daadwerkelijk predictief onderzoek te doen. Wanneer er enkel
naar patronen tussen bewoningsites wordt gekeken en deze worden vergeleken,
ben je niet met predictieve modellering bezig. Predictieve modellering zou een
voorspelling moeten geven van de trefkans van archeologische sites buiten de nu
al bekende archeologische zones (Verhagen 2007, 14). Wanneer deze modellen
als voorspellingsmodellen dienen, zijn ze alleen predictief wanneer ze doelmatig
voor het maken van beslissingen gebruikt worden (Verhagen 2007, 14).
Een ander kritiek punt is dat predictieve modellering in het verleden met name
werd toegepast om kosten van archeologisch onderzoek te besparen. Er werd een
model opgesteld welke gebruikt werd voor het voorspellen van locaties en zones
met archeologische trefkansen en in de zones met de hoogste trefkans werd
102
vervolgens gekeken naar archeologische sporen. Deze manier van archeologie
beoefenen wordt vooral vanuit de wetenschap bekritiseerd (Verhagen 2007, 13).
Het is namelijk ook de manier die door de politiek en de bouwsector wordt
gebruikt om te zien waar zones met de laagste archeologische kans liggen en
welke men dan selecteert om te gaan bouwen (Verhagen 2007, 13). Een
kritiekpunt hierbij is dat het feit dat er na het opstellen van een bepaald model
gedacht wordt dat een gebied een lage archeologische trefkans daadwerkelijk
archeologie-loos is hoewel dat in werkelijkheid vaak niet het geval is. Het wil
echter niet zeggen dat deze zones archeologie-loos zijn. Vaak zijn de vondsten die
in dit soort gebieden zijn gedaan veel interessanter dan op de meest
waarschijnlijke zones omdat ze afwijken van het bekende patroon. Dit soort
modellen wordt vaak met tunnelvisie opgesteld. Er wordt van te voren een
hypothese opgesteld en vaak komt de uitkomst vrij goed overeen met wat men
van te voren heeft bedacht. Het gevaar hiervan is dat er dus enkel gefocust wordt
op de zones waarvan eigenlijk op voorhand al van verwacht wordt dat zich daar
archeologie bevindt. Dit zijn vaak de hogere en drogere locaties met toegang tot
water. Met andere woorden, vaak worden de minder voor de hand liggende
locaties voor bewoning met een lage trefkans aangeduid. Een goed voorbeeld van
deze fout is de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) in Nederland.
Deze kaart is een hulpmiddel bij het voorspellen van de mate van kans op
archeologische sporen.
De IKAW (Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden) uit Nederland is een
archeologische voorspellingskaart die vooral wordt toegepast in de context van
ruimtelijke ordening. Het is een kaart die in heel Nederland zones weergeeft met
een bepaalde archeologische trefkans. De kaart werd in 1997 gelanceerd maar
wordt alom bekritiseerd. Dit vooral vanwege de hiaat in de archeologische dataset
welke wordt veroorzaakt door dat het meeste van de archeologie in Nederland nog
in de bodem zit en men dus geen weet heeft van wat er nog bewaard is. Bij het
maken van de eerste kaart zijn slechts een aantal belangrijke parameters
meegenomen in de kaart. Dit waren de bodem, hydrologie en later nog de
geologie van het Holoceen (Verhagen 2007, 18). Daarnaast werd er zonder nog
enige controle uitgegaan van de waarheid van de kaart en werd de kaart niet
aangevuld of veranderd (Verhagen 2007, 18). Op de eerste en tweede kaart was
veel kritiek (Deeben et al. 2008, 8-9). Daarom is in 2007 de derde IKAW
uitgebracht. Verschillende zones in Nederland zoals de Flevopolder en de
Zeeuwse Delta zijn aangepast. Ook beekdalen in de pleistocene dekzandgebieden
zijn herwaardeerd en hebben nu een hogere archeologische waarde gekregen
(Deeben et al. 2009, 11). In België maakt men geen gebruik van zo een
voorspellingskaart.
Een probleem dat zich voordoet bij het voorspellen van archeologie in Nederland
en België is dat bijna alle archeologie zich onder het oppervlak bevindt en dit
slechts bij verstoring van de bodem aan het oppervlak komt. Het is dus heel
103
moeilijk om een betrouwbare archeologische dataset te verkrijgen die te koppelen
is aan het opgestelde model. De incomplete archeologische datasets en de
beperkte selectie in landschappelijke gegevens en parameters is dan ook een van
de grootste valkuilen van predictieve modellering (Verhagen 2007, 17). Daarnaast
hebben de economische bestaanswijze, de sociale belangen, de culturele
gebruiken en voorkeuren en de sociale structuren ook een rol bij de locatiekeuze
gehad. Door dat dit genegeerd wordt, ontbreken deze in de keuze voor de
omgevingsfactoren en in de archeologische dataset. Daarnaast wordt er vaak bij
predictieve modellering niet naar de veranderingen in het landschap gekeken
(Verhagen 2007, 17). Een van de grootse bezwaren van predictieve modellering
bij Cultureel erfgoed onderzoek is het feit dat men deze voorspellingen gebruikt
om te bepalen waar mensen hebben gewoond in plaats van er gedegen onderzoek
naar te doen (Verhagen 2007, 18). Kamermans en Wansleeben (1999, 255-226)
stellen dat men in Nederland alleen keek naar de correlaties die toe te passen zijn
in een model en dat niemand bezig was met het begrijpen van de culturele of
omgevingsfactoren die juist voor deze correlaties zorgden. Ze stellen dat dit
begrijpelijk is vanwege de grote politieke druk waaronder archeologen moeten
werken. Vanuit politiek standpunt ziet men archeologische sites en resten als iets
voorspelbaars en de waarde als iets dat eenvoudig te determineren is. Hierdoor
worden politieke beslissingen die van invloed zijn op milieu en landschap op basis
van deze aannames genomen (Kamermans, Wansleeben 1999, 226).
Een kritisch punt bij inductieve predictieve modellering is het gebrek aan
archeologische data. Hierdoor heeft de meer intuïtieve methode van aanpakken de
voorkeur gekregen (Verhagen 2007, 71). De beschikbare dataset kan wel aan het
intuïtieve model gekoppeld worden waardoor er een combinatie van een inductief
en intuïtief model wordt verkregen. Wanneer dit wordt gekoppeld aan een
deductief model krijg je de hoogst mogelijk haalbare waarde bij het predictieve
model (Verhagen 2007, 71). Nadeel bij deze modellen is dat onzekerheden en
randwaarden nooit gespecificeerd zijn. Daarnaast bestaat er geen duidelijke
methode om harde en zachte kennis in het model te interpoleren (Verhagen 2007,
71).
6.2 Het modelleringsprogramma BayesPmap
Het concept van Bayesiaanse statistiek is het beginnen met een subjectieve
waardebepaling en het daarnaast gebruiken van de beschikbare gekwantificeerde
data om deze waarden te testen. Het kan echter enkel toegepast worden wanneer
er aangenomen wordt dat de data representatief is (Verhagen 2007, 77). Kort
gezegd wordt Bayesiaanse statistiek toegepast wanneer een subjectieve
vooraanname wordt opgesteld door gebruik te maken van gekwantificeerde data
om vervolgens op die manier een vaststelling te kunnen doen over de significantie
van de data (Verhagen 2007, 77). De subjectieve mogelijkheid wordt bij deze
vorm van statistiek prior genoemd. De prior drukt de mate van het geloof in een
104
gebeurtenis uit, bijvoorbeeld de kans dat je een archeologische vondst doet, het
wel of niet aanwezig zijn van archeologie in een bepaald gebied (Finke,
Meylemans, van de Wauw 2008, 2789) of de sitedichtheid of vondstdichtheid van
een gebied (Verhagen 2007, 106). Je prior is dus je van te voren opgestelde
trefkanswaarde die je aan specifieke locatie in een bepaald gebied heb gegeven.
De conditionele mogelijkheid drukt de waarschijnlijkheid dat de hypothese waar
is uit op basis van het beschikbare bewijs (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008,
2789). Een voorbeeld hier van is de mogelijkheid van het aantreffen van
archeologische data in een bepaald (karakteristiek deel van een) landschap.
Het programma dat gebruikt wordt om de hulpkaarten met elkaar te combineren
en tot een specifieke voorspellingskaart te vormen, is het programma BayesPMap.
Het programma kan voor drie verschillende doeleinden gebruikt worden (Finke
2011, 2). Er kan een combinatie gemaakt worden van een vondst/non-vondstkaart
met één of meerdere hulpkaarten waarmee vervolgens de statistische kans op het
aantreffen van een vondst gekarteerd kan worden. Hierbij kan de hulpkaart
voortkomen uit een deductief model. Een tweede optie is het toepassen van
statistiek op een combinatie vondst/non-vondstkaart met één of meerdere
hulpkaarten waarbij met behulp van de χ² toetsing naar optimale combinaties
wordt gezocht. De derde en laatste mogelijkheid van dit programma is het toetsen
van de kwaliteit van voorspellingskaarten met een deel van de vondst/non-vondst
gegevens (Finke 2011, 2). Al deze opties zijn tijdens dit onderzoek met dit
programma uitgevoerd worden. De deductieve voorspellingskaarten, de
vondst/non-vondstkaarten en de hulpkaarten zijn met behulp van GIS vervaardigd.
Dit proces is in hoofdstuk 5 besproken. De inductieve kaarten zijn met behulp van
BayesPmap gemaakt. De kwaliteit en de waarde van de informatie van de
deductieve kaarten en de inductieve voorspellingskaarten zijn middels dit
programma getoetst.
Omdat het drie onderzoeksperioden betreffen, dient de predictieve modellering
voor alle drie de periode onafhankelijk van elkaar uitgevoerd te worden. Bij het
gebruiken van het programma moet als eerste de vondst/non-vondstkaart van de
betreffende periode ingevoerd worden waarbij de aanwezig en afwezig indicator
voor de vondst/non-vondst geselecteerd moet worden. Dit wordt aangegeven met
een 1 (aanwezig) en een 0 (afwezig). Hierna zijn het DEM, de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart, de deductieve kaart en de socio-economische kaart
ingeladen. Het inladen van deze twee kaarten is bij elke periode gelijk. Per
hulpkaart kunnen verschillende classificaties ingesteld worden. Deze classificaties
kunnen zelf bedacht worden en ook het aantal classificaties per kaart kan
persoonlijk bepaald worden.
Na het invoeren van de verschillende classificaties kan de significante waarde van
de kaarten bepaald worden. Dit kan worden getoetst middels de Chi-kwadraat-test
(χ²). Deze test is toe te passen op zowel nominale en ordinale datasets (Fletcher,
Lock 2006, 129). Er wordt hierbij gekeken of er een samenhang is tussen de twee
105
opgestelde variabelen. In dit geval is dat wel/geen vondst. De Chi-kwadraat-test is
een methode waarbij de waargenomen frequenties, de data, wordt vergeleken met
de opgestelde 0-hypothese welke gelijk is aan geen samenhang tussen de
variabelen en onafhankelijk van de variabelen (Fletcher, Lock 2006, 129). Een
hoge χ² indiceert een groot verschil tussen de geobserveerde en de verwachte
frequentie en dus een significante samenhang. Een lage χ² geeft geen samenhang
aan (Fletcher, Lock 2006, 131). Wanneer de resultaten niet afwijken is de kaart
dus nutteloos. De waarde die uit de Chi-kwadraat-test komt, kan vergeleken
worden met de waarde die in een vastgelegde tabel is weergegeven. Het getal in
de tabel waar de χ² mee vergeleken moet worden, staat achter het getal dat het
aantal vrijheidsgraden weerspiegeld. Bij een χ² hoger dan het getal in de tabel
betreft het een significante χ² (Fletcher, Lock 2006, 131). Het berekenen van de χ²
wordt door BayesPmap zelf uitgevoerd. Deze waarde wordt als resultaat in het
programma weergegeven. De classificatie kan worden geoptimaliseerd door te
kijken en te vergelijken bij welke van de mogelijke classificaties er de hoogste χ²
waarde uitkomt. De waarden van de verschillende classificaties worden middels
een histogram gepresenteerd. De verschillende classificaties met bijbehorende
diagrammen en scatterplot staan in het volgende hoofdstuk weergegeven. Ook de
positieve en negatieve χ² waarden en de verantwoording van de klassen worden in
het volgende hoofdstuk middels de verschillende tabellen voor de verschillende
perioden gepresenteerd. Het uiteindelijke resultaat zijn de inductieve
voorspellingskaarten die in stap drie van het programma verkregen wordt.
Nadat de hulpkaarten gemodelleerd zijn, wordt er een controle uitgevoerd op de
kwaliteit van de verkregen voorspellingskaarten. De kwaliteit van de kaart hangt
af van in welke mate de vondsten overeenkomen met hoge kanswaarden en nonvondsten met lage kanswaarden in de validatielocaties. De vondsten zullen
overeenstemmen met een verdeling van kansen op de kaart, en de non-vondsten
met een andere verdeling. Hoe minder deze verdelingen elkaar overlappen, hoe
hoger de kwaliteit van de kaart (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2792).
Voor het controleren van de kwaliteit van de kaart dient er een validatiefile
opgesteld te worden. Dit is in de vorm van een *.txt bestand, welke voor een
aantal locaties aangeeft of daar een vondst of een non-vondst werd gedaan (voor
elk van de drie perioden) en als eerste bestand voor de kwaliteitscontrole
ingevoerd wordt. Daarna kan de voorspellingskaart ingevoerd worden. Dit kan
zijn elk van de drie deductieve voorspellingskaarten die verkregen zijn door de
hercodering van de bodemkaart en de drie inductieve kaarten. Na het invoeren en
verwerken van deze kaarten in het BayesPmap programma wordt de waarde en de
kwaliteit van de kaart weergegeven door middel van de Receiver Operator
Characteristics (ROC). Bij deze methode wordt een grafische weergaven gegeven
waarmee een vergelijking gemaakt kan worden tussen de verspreiding van de
mogelijke aan- en afwezigheid van vondsten op de gevalideerde locaties in een
bepaald gebied. Dit wordt gedaan door een reeks cut-off waarden te plotten in een
grafiek. Deze cut-off waarden geven een grenswaarde van de berekende
106
Bayesiaanse kans waarvan wordt aangenomen dat hogere kansen corresponderen
met vondsten, en lagere kansen met non-vondsten. Bij een bepaalde cut-off
waarde kan worden gecheckt met de validatieset hoeveel van de hogere kansen uit
daadwerkelijk positieven (vondsten) bestaan (sensitivity). Anderzijds zijn boven
deze cut-off waarden ook vals positieven (1-specificity) aanwezig (er wordt een
vondst voorspeld maar er wordt een non-vondst aangetroffen) (Finke, Meylemans,
van de Wauw 2008, 2792). De punten in de grafiek worden berekend en uitgezet
waarin de sensitivity waarden op de Y-as staan en die van de (1-specificity) op de
X-as. Het punt wordt geplot op het snijpunt van deze twee waarden (Finke,
Meylemans, van de Wauw 2008, 2795). Het gebied onder de verkregen ROC lijn
wordt Area Under Curve (AUC) genoemd en geeft de kwaliteit van de kaart weer.
Een AUC van 1 betreft een kaart met een zeer hoge kwaliteit. Bij een AUC van
0.5 zijn er een gelijk aantal vals-positieve als daadwerkelijk positieve en is de
kaart nietszeggend. Er kan dan ook geen onderscheid gemaakt worden tussen aanen afwezigheid (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2792). Ook deze twee
waarden worden middels BayesPmap berekend en het resultaat wordt grafisch
weergegeven. Op basis van deze uitkomst kan dus besloten worden of de
voorspellingskaart wel of niet bruikbaar is. Wanneer er een waarde uit de AUC
komt die rond 0.5 ligt of 0.5 is, kan er besloten worden om het proces opnieuw uit
te voeren en hierbij nieuwe classificaties op te stellen wat mogelijk tot een beter
resultaat leidt.
Dit hoofdstuk gaf een overzicht van de onderzoeksmethode die is toegepast bij dit
onderzoek. Het betreft de methode predictive modellering een techniek die voor
verschillende onderzoeksdoelen gebruikt kan worden maar toch ook wel sterk
bekritiseerd wordt. Daarnaast is er een beschrijving gegeven van het
modelleringsprogramma waarmee de verschillende kaarten gecombineerd konden
worden en waardoor er op die manier drie nieuwe kaarten zijn verkregen. Ook kan
met dit programma de kwaliteit en significantie van de kaarten beoordeeld
worden. In totaal zijn er zes nieuwe kaarten opgesteld welke middels BayesPmap
gevalideerd zijn. De resultaten van de modellering en de uiteindelijke kwaliteit
van de kaarten worden in hoofdstuk 7 besproken.
107
7. Resultaten predictive modelling
In dit hoofdstuk worden de verkregen resultaten na het uitvoeren van de
predictieve modellering met behulp van de verschillende opgestelde kaarten
besproken. Deze predictieve modellering is uitgevoerd met het
statistiekprogramma BayesPmap en heeft als eindresultaat 12 verschillende
voorspellingskaarten en 12 kwaliteitscontroles opgeleverd.
Bij het uitvoeren van de predictieve modellering zijn in totaal 12 verschillende
modellen geanalyseerd. Het betreffen onder andere 3 inductieve modelen en 3
deductieve modellen. De modellen zijn echter niet geheel inductief of deductief
daar de informatie voor de gebruikte hulpkaarten deels op basis van eigen ideeën
en expertise en deels op basis van landschappelijke data is gebaseerd. Wel kan
gesteld worden dat drie van de modellen meer inductief zijn en de drie andere
modellen meer deductief zijn. Op basis van deze onderverdeling zullen de twee
kaartvormen dan ook in dit hoofdstuk besproken worden. Daarnaast zijn er 3
combinatiemodellen gemaakt waarbij de inductieve en deductieve gegevens
gecombineerd zijn met elkaar om zo een voorspellingskaart met de maximale
hoeveelheid beschikbare data te krijgen. De laatste 3 modellen die zijn verkregen
zijn de gecombineerde modellen met toevoeging van socio-economische
gegevens.
Er is onderscheid bij deze modellen gemaakt tussen 3 verschillende
onderzoeksperioden. Zo is er een inductief, een deductief, een gecombineerd
model en een gecombineerd model met toevoeging van de oude wegen voor de
Romeinse tijd, de Merovingische tijd en de Karolingische tijd gemaakt. Om de
voorspellingskaart te kunnen toetsen aan onafhankelijke waarnemingen om zo de
kwaliteit van de kaart te kunnen controleren, is er een vondst/non-vondstkaart
gemaakt. Hoe deze kaarten zijn gemaakt is beschreven in paragraaf 5.3. De
theorie achter de kwaliteitscontrole is beschreven in 6.2.
7.1 De deductieve voorspellingskaarten
De deductieve kaart betreft de drie voorspellingskaarten (afb. 28, 30 en 32) met de
vier verschillende bewoningslocaties-classificaties (goed, minder goed, marginaal,
slecht) en de classificaties veen en missing data in het Vlaamse kustgebied. Deze
kaarten zijn gemaakt op basis van kennis en verwachting. De kaarten zijn
opgesteld door middel van de hercodering van de bodemkaart. Deze hercodering
is al in een eerdere fase van het onderzoek middels GIS gebeurd. In het
programma BayesPmap is de kwaliteit van de deductieve bewoningslocatieskaarten bepaald door toetsing met het validatiebestand. Het resultaat was voor
iedere kaart afzonderlijk een ROC met een AUC waarde welke in de afbeeldingen
29, 31 en 33 staan weergegeven.
108
De deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse periode
Afbeelding 28. De deductieve predictieve kaart voor meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de
Romeinse periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 29. ROC en AUC van de deductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse
kustgebied in de Romeinse Tijd (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
109
De deductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode
Afbeelding 30. De deductieve predictieve kaart voor meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de
Merovingische periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 31. ROC en AUC van de deductieve kaart voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het
Vlaamse kustgebied in de Merovingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
110
De deductieve voorspellingskaart voor de Karolingische periode
Afbeelding 32. De deductieve predictieve kaart met meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de
Karolingische periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 33. ROC en AUC van de deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het
Vlaamse kustgebied in de Karolingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
111
Uit de deductieve kaarten komen de verschillende geclassificeerde gebieden
duidelijk naar voren. De Romeinse kaart (afb. 28) wordt gedomineerd door
ongeschikte gebieden. Ook is duidelijk te zien dat de verschillende kreekruggen
een minder geschikte en ongeschikte waardering hebben gekregen. De beste
bewoningslocaties bevinden zich aan de randen van de kaart, in de duinstreek en
op de overgang van de kustvlakte naar de zandstreek. Dit zijn de hogere gedeeltes
van het gebied. De verkregen AUC voor de deductieve voorspellingskaart voor de
bewoningslocaties in de Romeinse tijd is 0.56.
De deductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode (afb. 30) toont
een ander beeld dan die voor de Romeinse tijd. Er is een groter veengebied te zien
en de kreekruggen zijn nu redelijk geschikte bewoningslocaties geworden. Dit is
mogelijk te verklaren door de toename van stabiliteit van het landschap en een
mindere mate van impact van de mens op het landschap in deze periode. Wel is
wederom te zien dat de duinstreek en de overgangszone van de kustvlakte naar de
zandstreek de beste bewoningslocaties bieden. Daarnaast is er centraal in de
polderstreek ook een gebied dat als goede bewoningslocatie is aangeduid. De
AUC voor de deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in de
Merovingische periode is 0.51.
Het beeld dat uit de deductieve voorspellingskaart voor de Karolingische
bewoning in de kustvlakte naar voren komt (afb. 32), komt sterk overeen met de
voorspellingskaart voor de Merovingische periode. Ook hier liggen weer de beste
bewoningslocaties in de duinstreek, de overgangszone van de kustvlakte naar de
zandstreek en centraal in het poldergebied. De kreken zijn redelijk goede
bewoningslocaties. Rond 550/750 CE waren de meeste geulen met uitzondering
van de grootste geulen geheel verzand (Tys 2001/2002, 261). Door inklinking van
de omliggende veen- en kleigronden werden dit de hogere locaties en dus goed
voor bewoning. Een groot gedeelte van het gebied is echter nog steeds ongeschikt
voor bewoning. De voorspellingskaart met bewoningslocaties in de Karolingische
tijd heeft een AUC van 0.52.
7.2 De inductieve voorspellingskaarten
De inductieve kaart is gemodelleerd door de vondst/non-vondstkaart te
combineren met de kaart die de vermoedelijke maaiveldhoogte aangeeft, het DEM
en de gekalibreerde vondst/non-vondstkaart. Door deze kaarten te combineren is
een nieuwe kaart verkregen die weergeeft welke gebieden het meest en het minst
potentieel voor bewoning bezitten op basis van beschikbare data. Om tot deze drie
nieuwe kaarten te komen zijn er verschillende klassen geselecteerd welke het
onderscheid maken tussen de verschillende gebieden op de kaart. De twee kaarten
waarvoor classificaties opgesteld moesten worden waren het DEM en de kaart die
de vermoedelijk maaiveldhoogte weergeeft. Het aantal klassen en de
klassenbreedten lagen niet vast waardoor er verschillende variaties mogelijk
waren. Naarmate de klassen varieerden, varieerde ook de kwaliteit van de kaart.
112
De Romeinse voorspellingskaart (afb. 37), is het beste resultaat van zevenmaal
opnieuw verschillende combinaties van klassen proberen. De voorspellingskaart
waarop de Merovingische vindplaatsen geplot zijn (afb 41) is het resultaat van
ook zeven keer opnieuw verschillende classificatiecombinaties invoeren. Het
variëren tussen de verschillende klassen is bij de Karolingische kaart (afb 45) zes
keer gedaan. De klassengrootte en χ² waarden voor zowel de vondsten als de nonvondsten staan in de tabellen 2, 3 en 4 hieronder weergeven. De verspreiding en
de hoeveelheid binnen de opgestelde klassen is voor zowel het DEM, als voor de
kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte in de twee histogrammen afgebeeld.
7.2.1 De data en het resultaat van de inductieve voorspellingskaarten voor de
drie verschillende perioden
In deze paragraaf worden de gebruikte klassen, de histogrammen en scatterplots
en het resultaat, de drie uiteindelijke inductieve voorspellingskaarten,
weergegeven en besproken.
De Romeinse voorspellingskaart
Tabel 2. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart
voor de Romeinse periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Kaart
DEM
Maaiveld
hoogte
Klassen
stappen
-1-3-711-1519-26
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
1184.6
2317.1
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
923.8
2706.5
-1-3m TAW = ongeschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt
113
Afbeelding 34 en 35. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 2. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 36. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte voor de
Romeinse periode. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan
(BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
114
In de bovenstaande histogrammen (afb. 34 en 35) is te zien dat de meeste
vondsten, maar ook de meeste non-vondsten zich bij het DEM in classificatie 2
bevinden en voor de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte in classificatie 4.
De scatterplot van de twee variabelen, het DEM en de vermoedelijke
maaiveldhoogte, zijn tegen elkaar uitgezet waardoor de relatie tussen de twee
variabelen weer gegeven wordt (afb. 36). Op enkele uitbijters na laat de
scatterplot zien dat er een sterke correlatie tussen de twee variabelen is. Een hoge
χ² betekent dat de geproduceerde kaart informatie bevat over het voorkomen van
vondsten en non-vondsten en dat er dus een significante samenhang tussen deze
twee gegevens is (Fletcher, Lock 2006, 131). De χ² waarden voor vondsten en
non-vondsten zijn hoog (en dus significant) waardoor de verklarende kracht ook
aangetoond wordt.
Afbeelding 37. Inductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de
Romeinse Periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Het uiteindelijke resultaat van de predictieve modellering voor de Romeinse
periode is de kaart die hierboven afgebeeld staat (afb. 37). De verschillende
kleuren geven de verschillende waarden aan. Het kleurverloop is in de legenda te
zien. Hoe donkerder de grijstint, des te meer geschikt de locatie voor bewoning is.
Rood is de indicatie voor missing data.
Zoals te zien is op deze kaart zijn met name de duinen en het overgangsgebied
van de kustvlakte naar de zandstreek potentiele gebieden voor bewoningssporen.
De inham in het zuidwesten van het gebied is een gedeelte van de kaart dat een
incorrecte waardering geeft als gevolg van het gebruikte masker om de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart mee te knippen. Dit gebied kan dus eigenlijk
niet als wel of niet geschikt voor bewoning beoordeeld worden. Te zien is dat er
in het midden van het onderzoeksgebied de minder geschikte bewoningslocaties
liggen. Wanneer er naar de locatie van de kreken in het gebied gekeken wordt is
dit goed te verklaren. De lichtere plekken op de kaart zijn de locaties waar
tegenwoordig veel kreekruggen liggen. Dit waren vroeger dus natte gebieden die
of wel waterdragend waren of zeer waarschijnlijk laagveen bevatten en dus
marginale bewoningslocaties waren. De donkerdere gebieden in het midden van
115
de kaart zouden mogelijk hoogveen gebieden of lokaal hogere gebieden zijn
waardoor deze beter bewoonbaar waren. Ook zijn er op de kaart nog enkele
zwarte plekjes te zien die als goede bewoningslocaties naar voren komen. Dit zijn
lokale ophogingen op het DEM die overeenkomen met goede locaties op de
vermoedelijke maaiveldhoogte en ook als goede bewoningslocaties
geclassificeerd zijn.
De Merovingische voorspellingskaart
Tabel 3. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart
voor de Merovingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Kaart
DEM
Maaiveld
hoogte
Klassen
stappen
-1-3-711-1519-26
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
3637.7
1550.8
0.5-23.5-56.5-8-19
1716.1
1308.4
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt
2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder
geschikt
5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt
6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt
8-19m: >4000m van de kreek = geschikt
Afbeelding 38 en 39. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 3. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
116
Afbeelding 40. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte voor de
Merovingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de
vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Uit de histogrammen bij deze kaart is te halen dat de vondsten en non-vondsten
bij het DEM het meest in classificatie 3 voorkomen (afb. 38). Bij de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 39) liggen de meeste vondsten en nonvondsten in classificatie 2. Binnen de klassen 3, 5, en 6 voor de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart ontbreken de vondsten. Bij het DEM ontbreken enkel de
vondsten binnen klasse 1. De χ² waarden die bij de betreffende klassen zijn
gegeven zijn dusdanig hoog dat op basis hiervan gesteld kan worden dat er een
significante samenhang tussen de twee variabelen is. Ook bij deze kaart komt uit
de scatterplot naar voren dat er een sterke correlatie tussen de twee variabelen is
(afb. 40). Daarnaast is te zien dat de nadruk van de vondsten/vindplaatsen voor
het DEM met name tussen de 3 en 8 meter ligt. Voor de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart liggen de vondsten/vindplaatsen voornamelijk verspreid
tussen de 3 en de 15 meter.
117
Afbeelding 41. Inductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de
Merovingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
De voorspellingskaart met Merovingische bewoningslocaties (afb. 41) geeft een
geheel ander kleurenbeeld Romeinse kaart (afb. 37). Ook hier geldt weer hoe
donkerder de kleur des te meer geschikt de locatie is. Wederom is te zien dat het
Duingebied en de overgangszone van de kuststreek naar de zandstreek de beste
bewoningslocaties bieden. De kleinere donkere plekken die als goede
bewoningslocaties geclassificeerd zijn, zijn ook op deze kaart te zien. De slechtste
bewoningslocaties bevinden zich ook in deze periode in het midden van de kaart
in de huidige polderstreek. Het zijn echter een heel stuk minder en minder grote
gebieden dan in de Romeinse periode. Verder is het grootste gedeelte van het
onderzoeksgebied in deze periode als marginale bewoningslocaties naar voren
gekomen. Ook bij deze kaart kan bij de locatie van de inham aan de zuidwestkant
van de kaart geen uitspraak gedaan worden over het wel of niet geschikt zijn voor
bewoning als gevolg van het ontbreken van het kaartblad bij het gebruikte
kaartmasker om de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart mee te knippen.
De Karolingische voorspellingskaart
Tabel 4. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart
voor de Karolingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Kaart
Klassen
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
DEM
Maaiveld
hoogte
stappen
-1-3-711-1519-26
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
2025.8
1534.2
1262.9
1626.5
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt
118
Afbeelding 42 en 43. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 4. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 44. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte voor de
Karolingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de
vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
119
Bij de voorspellingskaart voor de Karolingische periode liggen de meeste
vondsten en non-vondsten voor het DEM binnen klasse 2. Bij klasse 5 en 6 zijn
geen vondsten aanwezig. De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart heeft een
grootste aantal vondsten en non-vondsten binnen klasse 4 (afb. 42 en 43). Ook bij
deze hulpkaarten was de χ² zeer hoog en indiceert een sterke samenhang tussen
de twee variabelen. Wederom blijkt uit de scatterplot dat er een sterke correlatie is
met enkele uitbijters tussen de twee hulpkaarten (afb. 44). De
vondsten/vindplaatsen vallen voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart tussen
de 3 en de 9 meter. Voor het DEM liggen de vondsten/vindplaatsen tussen de 2 en
de 15 meter.
Afbeelding 45. Inductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de
Karolingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
De inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties (afb.
45) geeft weer een meer gevarieerd kleurenbeeld weer dan de Merovingische
kaart (afb. 41). Wederom zijn ook hier de betere bewoningslocaties in de
duinstreek, het overgangsgebied van de polderstreek naar de zandstreek en op de
plaatselijke ophogingen in de polder gelegen. Duidelijk komt bij deze kaart naar
voren waar de minst geschikte locaties zich bevinden. Ook in dit geval liggen die
in de polderstreek. Echter zijn er wel meer gebieden in de polderstreek te zien die
een redelijke goede waardering hebben gekregen. Onder deze gebieden vallen ook
de locaties waar zich tegenwoordig kreekruggen bevinden. Bij deze kaart kan ook
weer het gebied in het zuidwesten van de kaart niet beoordeeld worden als gevolg
van het kaartmasker waarmee de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart is geknipt.
7.2.2 Validatie van de drie inductieve kaarten
Middels de laatste stap in het BayesPmap programma validate with indepentent
data kan ook van deze drie kaarten de kwaliteit bepaald worden. Ook bij deze
kaarten is dat middels de validatiefile gebeurd welke onafhankelijke
waarnemingen bevat. Na het doorlopen van het proces wordt er ook voor deze
120
kaarten een ROC met een bijbehorende AUC verkregen. Als beste resultaat is de
inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties naar
voren gekomen (afb. 48). Deze kaart heeft een AUC van 0.79. De Merovingische
en Romeinse voorspellingskaarten waren van een veel mindere kwaliteit. De
inductieve voorspellingskaart voor Romeinse bewoning had een AUC van 0.65
(afb. 46). De inductieve kaart voor de Merovingische bewoningslocaties had een
AUC van 0.62 (afb. 47). De ROC en AUC van de verschillende kaarten staan
hieronder afgebeeld.
Afbeelding 46. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Romeinse bewoningslocaties in
het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 47. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Merovingische bewoningslocaties
in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
121
Afbeelding 48. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties
in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
7.2.3 Deductieve verklaring van de verschillende klassen die zijn toegepast bij
het opstellen van de inductieve kaarten
De geselecteerde classificaties die dienen ter optimalisering van de χ² voor de drie
inductieve voorspellingskaarten zijn zo gekozen dat er een zo hoog mogelijke χ²
uit verkregen is. De verschillende klassen die gebruikt zijn voor het opstellen van
de inductieve kaart kunnen ook deductief beoordeeld worden. Op deze manier
ontstaat er een gecombineerde interpretatie van zowel inductieve als deductieve
gegevens. De deductieve interpretatie van de klassen per kaart staan hieronder
weergegeven.
Bij de classificatie van het DEM is gekeken naar de hoogte van het gebied.
Wanneer het een laag gelegen gebied ten opzichte van TAW betreft, is het gezien
de natheid van de bodem waarschijnlijk geen geschikte locatie geweest om te
wonen. Ook waren de locaties waar nu de polders liggen, in het verleden vaak
natte, lage en overstromingsgevoelige gebieden en meestal niet of moeilijk
begaanbaar (terpbewoning is hier achterwegen gelaten). Het is om deze reden dat
klasse 1 als ongeschikt is gekwalificeerd. Wanneer het gebied erg hoog is, is het
gezien de droogheid van de locatie mogelijk een goede plek geweest om droog te
wonen. Echter, wanneer men te hoog zit met de bewoning kon men misschien
weer minder goed aan drinkwater komen omdat het grondwater te diep zit. Er zou
dan een hele diepe put gegraven moeten worden. Het is daarom dat de klassen 4, 5
en 6 (van 11-26 meter) als minder geschikte bewoningslocaties zijn aangeduid.
Bij klasse 2 (3-7 meter) en 3 (7-11 meter) is de locatie dusdanig hoog gelegen dat
er waarschijnlijk in het verleden ook geen of nauwelijks last van een natte
ondergrond of overstromingen dreigde. Daarnaast kon men op deze hoogte zeer
122
waarschijnlijk nog relatief goed bij het grondwater komen en heeft men dus de
mogelijkheid gehad om een waterput aan te leggen en de bewoningskern op deze
manier van drinkwater te voorzien. Om deze reden hebben deze twee klassen de
waardering geschikt gekregen. Het is geheel toevallig dat de classificaties
toegepast bij het DEM voor alle drie de kaarten overeenkomen, omdat ze
onafhankelijk van elkaar zijn opgesteld, gebruikmakend van drie verschillende
kaarten van vondsten/non-vondsten.
Voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart zijn ook verschillende klassen
opgesteld. Deze klassen zijn op basis van de afstand van de kreken in het gebied.
Er is gesteld dat de hoogte van het maaiveld met 1 meter toeneemt na iedere 500
meter van de kreek af. Bij de voorspellingskaart voor de Romeinse bewoning en
de Karolingische bewoning betreffen de stappen steeds 1 meter omhoog of wel
500 meter van de kreek af. Bij de Merovingische bewoningskaart gaan de stappen
steeds met 1.5 meter omhoog of wel 750 meter van de kreek af. De reden dat de
afstand tussen 250 en 1750 meter van de kreek af ongeschikt zijn geclassificeerd
is omdat het oorspronkelijke maaiveld hier vermoedelijk laagveen was. Verder
van de kreken afgelegen was het landschap stabieler en trad er minder veenerosie
op. Hierdoor konden er in de lagere gedeeltes van het land dikkere veenpakketten
ontwikkelen die uiteindelijk onder de juiste condities tot hoogveenkussens konden
evolueren. Het zijn deze hoogveenkussens die potentie hadden voor bewoning. De
laagveen gebieden waren waarschijnlijk te nat. Vanaf een maaiveldhoogte
inclusief veendek van ongeveer 3.5 meter lijkt het gebied al meer geschikt voor
bewoning dan de lagere gebieden. Het is daarom dat de gebieden tussen 3.5 meter
en 5.5 meter hoogte of wel 1750 en 2750 meter van de kreek af, de classificatie
minder geschikt hebben gekregen. Na een vermoedelijke maaiveldhoogte van 5.5
meter wordt verondersteld dat het gebied geschikt is voor bewoning. Men is in
deze gebieden dusdanig ver van de kreek verwijderd dat men waarschijnlijk uit
het laagveen gebied was en er dus gunstigere bewoningsomstandigheden waren.
Om deze reden hebben deze gebieden een classificatie geschikt gekregen.
7.3 De gecombineerde inductieve/deductieve kaart
In de twee voorgaande paragraven zijn de resultaten van de predictieve
modellering op basis van enkel deductieve data gegeven en de resultaten van de
inductieve modellering. Uit de resultaten kwam naar voren dat de kwaliteit van
het deductieve voorspellingsmodel nihil was. De resultaten van de predictieve
modellering op basis van uitsluitend inductieve data heeft sterkere modellen
opgeleverd, maar het model voor de Romeinse periode en die voor de
Merovingische periode zijn verre van significant te noemen. Een andere, meer
acceptabele manier van predictive modelling betreft combinatie van inductieve en
deductieve data. Deze methode is meer een deductieve manier van aanpakken en
intuïtie waarbij er gekeken wordt naar welke landschapskenmerken er
aantrekkelijk zouden zijn geweest voor bewoning in een bepaalde periode (Finke,
123
Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Bij deze manier van predictief
modelleren wordt het inductieve model gebruik voor het voorspellen van site
locaties en aangevuld met externe expertise om de waarde van het model te
kunnen berekenen en wanneer mogelijk aan te passen (Kamermans, Wansleeben
1999, 225). Ook deze manier van modelleren is bij dit onderzoek toegepast. De
resultaten hiervan wordt in deze paragraaf gepresenteerd en besproken. Wederom
is ook voor deze modellering onderscheid gemaakt tussen de bewoning in de
Romeinse periode, de Merovingische periode en de Karolingische periode. Bij het
opstellen van de inductieve kaart zijn verschillende klassen gehanteerd die voor
een optimale χ² zorgden. Deze klassen zijn bij het opstellen van deze
gecombineerde kaarten aangehouden. Daarnaast zijn ook de klassen die voor de
optimalisering van de χ² die bij de deductieve kaart behoort weergegeven. Deze
gegevens staan in de verschillende tabellen gepresenteerd.
7.3.1 De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve
voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden
In deze paragraaf worden de gebruikte klassen, de histogrammen en diagrammen
en de drie gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaarten
weergegeven en besproken.
De Romeinse voorspellingskaart
Tabel 5. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de gecombineerde
inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg
betreft de non-vondsten.
Kaart
Klassen
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
DEM
stappen
-1-3-711-1519-26
1184.6
2317.1
Maaiveld
hoogte
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
923.8
2706.5
Deductie
ve kaart
0.5-1.53.5-4.5-5
293.2
2900.8
-1-3m TAW = ongeschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt
0.5-1.5 = geschikt
1.5-3.5 = redelijk geschikt
3.5-4.5 = minder geschikt
4.5-5 = ongeschikt
Doordat dezelfde klassen genomen zijn voor het DEM en de kaart met de
vermoedelijke maaiveldhoogte zijn de histogrammen en de scatterplot hetzelfde
als de histogrammen die gepresenteerd zijn bij de inductieve Romeinse kaart (afb.
124
34, 35 en 36). De gegevens die zijn toegevoegd, de deductieve kaart met de
bewoningslocaties uit de Romeinse tijd, heeft wel een nieuwe histogram
opgeleverd welke hieronder naast het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte
(afb. 49 en 50) staat afgebeeld (afb. 51). Uit de scatterplot die wordt verkregen
wanneer het DEM of de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart wordt gecombineerd
komt naar voren dat er geen samenhang is tussen de twee variabelen (afb 52 en
53).
Afbeelding 49, 50 en 51. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 5. Pre =
vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 52 en 53. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de
Romeinse bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Romeinse voorspellingskaart. De rode punten geven
de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
De histogrammen tonen aan dat bij het DEM de meeste vondsten en non-vondsten
zich in klasse 2 bevinden (afb. 49). De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart heeft
de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 4 (afb. 50). Het grootste aantal
vondsten en non-vondsten bij de deductieve kaart ligt in klasse 3 (51). Uit de
scatterplots komt naar voren dat er geen samenhang is tussen de deductieve kaart
en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 52 en 53).
125
Afbeelding 54. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Uit het kaartbeeld van afbeelding 54 komt naar voren dat de duinstreek en de
overgangszone van het poldergebied naar de zandstreek de beste
bewoningslocaties bevatten. Er zijn in dit model verschillende locaties met
missing data te zien. Deze plaatsen zijn hoofdzakelijk de locaties waar steden en
kanalen gelegen zijn. Het poldergebied en meer specifiek daar waar de meeste
kreken liggen, is als ongeschikte woonplaats geclassificeerd. Deze twee
ongeschikte locaties worden van elkaar gescheiden door een gebied dat mogelijk
wel voor bewoning geschikt is geweest. De grote inham aan de zuidwest kant van
de kaart wordt wederom veroorzaakt door het ontbreken van het kaartblad. In dit
geval heeft dit gebied een codering missing data gekregen.
De Merovingische voorspellingskaart
Ook voor de Merovingische bewoningslocaties is een model opgesteld waarin de
deductieve voorspellingskaart met de inductieve gegevens is gecombineerd. Ook
bij deze kaart zijn de gebruikte classificaties voor de optimalisering van de χ²
gelijk gebleven voor het DEM en de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte.
126
Tabel 6. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve
voorspellingskaart voor de Merovingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de nonvondsten.
Kaart
Klassen
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
DEM
stappen
-1-3-711-1519-26
3637.7
1550.8
Maaiveld
hoogte
0.5-23.5-56.5-8-19
1716.1
1308.4
Deductie
ve kaart
0.9-1.92.9-3.94.9-5
1089.7
2946.6
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt
2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder
geschikt
5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt
6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt
8-19m: >4000m van de kreek = geschikt
0.9-1.9 = geschikt
1.9-2.9 = redelijke geschikt
2.9-3.9 = minder geschikt
3.9-4.9 = ongeschikt
4.9-5 = ongeschikt
Afbeelding 55, 56 en 57. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 6. Pre =
vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 58 en 59. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de
Merovingische bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Merovingische voorspellingskaart. De rode
punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014,
Ineke de Jongh).
127
De histogrammen geven weer dat de meeste vondsten en non-vondsten bij het
DEM in klasse 2 liggen (afb. 55). Voor de kaart met de vermoedelijke
maaiveldhoogte is dat in klasse 3 (afb. 56) en bij de deductieve kaart bevinden de
meeste vondsten en non-vondsten zich in klasse 2 (57). Uit de scatterplots komt
naar voren dat ook bij deze kaart geen samenhang is tussen de deductieve kaart en
de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM (afb 58 en 59).
Afbeelding 60. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de
bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Merovingische
De gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de bewoning in
de Merovingische tijd (afb. 60) toont wederom aan dat de beste bewoningslocaties
in de duinstreek en op de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek
liggen. Het poldergebied is redelijk bewoonbaar en alleen de kreken en de
gebieden naast de kreken hebben een minder goede classificatie gehad. Ook bij
deze kaart ontbreekt weer het kaartblad in de zuidwestelijke kant waardoor daar
een gebied met de classificatie missing data ligt.
128
De Karolingische voorspellingskaart
Ook voor de Karolingische periode is een gecombineerd model opgesteld. Deze
gegeven bij dit model staan hieronder weergegeven.
Tabel 7. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart
voor de Karolingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Kaart
Klassen
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
DEM
stappen
-1-3-711-1519-26
2036.4
1549.2
Maaiveld
hoogte
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
1262.9
1626.5
Deductie
ve kaart
0.9-1.92.9-3.94.9-5
723.2
2894.2
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt
0.9-1.9 = geschikt
1.9-2.9 = redelijke geschikt
2.9-3.9 = minder geschikt
3.9-4.9 = ongeschikt
4.9-5 = ongeschikt
Afbeelding 61, 62 en 63. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het
DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 7. Pre =
vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
129
Afbeelding 64 en 65. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de
Karolingische bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Karolingische voorspellingskaart. De rode punten
geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de
Jongh).
De scatterplots tonen aan dat er geen samenhang is tussen de deductieve
bewoningskaart en de vermoedelijke maaiveldhoogte kaart en het DEM (afb. 64
en 65).
Afbeelding 66. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de
bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Karolingische
Uit de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor
Karolingische bewoningslocaties komt naar voren dat een vrij groot gedeelte van
het gebied geschikt of redelijk geschikt is voor bewoning (afb. 66). De beste
locaties liggen ook nu weer in de duinstreek en in de overgangszone tussen de
polderstreek en de zandstreek. Slechts een klein stuk in het midden van de
polderstreek is minder geschikt en ongeschikt voor bewoning. De inham in het
zuidwesten van het gebied met missing data is ook bij deze kaart het gevolg van
het ontbreken van een kaartblad.
130
7.3.2 Validatie van de drie gecombineerde inductieve/deductieve kaarten
Afbeelding 67. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Romeinse bewoningslocaties in
het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 68. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Merovingische bewoningslocaties
in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
131
Afbeelding 69. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Karolingische bewoningslocaties
in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Na de kwaliteitscontrole van de kaarten kan gesteld worden dat de gecombineerde
kaarten voor de Romeinse en Karolingische periode van redelijke kwaliteit zijn.
De Romeinse kaart heeft een AUC van 0.71 (afb. 67) en ligt dus iets onder de
grens van 0.75. De Karolingische kaart ligt hier net boven met een AUC van 0.77
(afb. 69). De Merovingische kaart is nog steeds geen sterke kaart. Een AUC van
0.57 indiceert een lage kwaliteit en dus een weinig significante kaart (afb. 68).
7.4 De gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart
aangevuld met socio-economische gegevens
Door de combinatie te maken van de inductieve en deductieve modellen zijn
verschillende data sets met elkaar samengevoegd. Echter om een zo compleet
mogelijk beeld te verkrijgen van waar de beste bewoningslocaties liggen moet
niet enkel naar deze informatie gekeken worden maar dienen de sociale en
economische aspecten ook meegenomen te worden in het model. Om deze reden
is er een kaart opgesteld waarop de wegen zijn weergeven die in de Romeinse en
vroegmiddeleeuwse periode in het gebied liepen. Rondom deze wegen is een
buffer aangelegd met afstanden van 500 meter en een totale breedte van 2500
meter. Deze kaart is aan het gecombineerde inductieve/deductieve model
toegevoegd en er is opnieuw een voorspellingsmodel van gemaakt. De resultaten
staan hieronder weergegeven. Ook bij deze modellen is weer onderscheid
gemaakt tussen de drie verschillende onderzoeksperioden.
132
7.4.1 De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve
kaart aangevuld met socio-economische gegevens
De Romeinse voorspellingskaart
Tabel 8. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve
voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Romeinse periode. χ² pos betreft
de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Klassen χ² pos
Kaart
χ² neg
Verklaring van de klassen
stappen
DEM
-1-3-711-1519-26
1184.6
2317.1
Maaiveld
hoogte
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
922.5
2237.7
Deductie
ve kaart
0.5-1.53.5-4.55
293.2
2900.8
Wegen
kaart
0-5001000150020002500
15830.1
6552.7
-1-3m TAW = ongeschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt
0.5-1.5 = geschikt
1.5-3.5 = redelijk geschikt
3.5-4.5 = minder geschikt
4.5-5 = ongeschikt
0-500m
= langs de weg
500-1000m = redelijk dicht langs de weg
1000-1500m = redelijk ver van de weg af
1500-2000m = ver van de weg af
2000-2500m = zeer ver van de weg af
Afbeelding 70 en 71. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 8. Pre = vondsten en Abs =
non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
133
Afbeelding 72 en 73. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
deductieve kaart en de Romeinse wegenkaart die is terug te vinden in tabel 8. Pre = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Uit de histogrammen komt naar voren dat bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 2 en 4 liggen (afb. 70). Bij het
DEM liggen de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 2 (afb. 71). De meeste
vondsten en non-vondsten bij de deductieve kaart liggen in klasse 3 (afb. 72) en
bij Romeinse wegenkaart ligt de nadruk van de vondsten in de klassen 1 en 5 (afb
73). Dit indiceert een hoge vondsttrefkans tussen 0-500 meter en verder dan 2 km
van de weg af. De non-vondsten domineren op de wegenkaart bij meer dan 2 km
van de weg af. Hieronder staan de scatterplots weergegeven die zijn gemaakt na
de variabelen te combineren met de Romeinse wegenkaart. De andere combinaties
staat eerder in dit hoofdstuk al bij de andere kaarten weergegeven. In de
scatterplots is te zien dat er geen enkele correlatie bestaat tussen de Romeinse
wegen en de deductieve kaart met de verwachte bewoningslocaties (afb. 76). De
twee andere variabelen, het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte (afb. 74 en
75), tonen aan dat er wel degelijk een correlatie is maar door dat de klassen in de
wegenkaart zo groot zijn ontstaat dit patroon. Te zien is dat de vondsten zich met
name in de laagste klassen van de wegenkaart bevinden.
Afbeelding 74, 75 en 76. Scatterplots van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en
de Romeinse deductieve kaart met de Romeinse wegenkaart. Deze kaarten zijn gebruikt voor de Romeinse
voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd zijn. De rode punten geven de nonvondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
134
Afbeelding 77. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Romeinse periode met
toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Deze kaart geeft weer dat de meest geschikte bewoningslocaties zich naast de weg
en in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek bevinden. Ook in
de duinstreek zijn enkele locaties die geschikt zijn voor bewoning. De
polderstreek is voor een groot gedeelte redelijk geschikt voor bewoning enkel het
centrale gedeelte is minder geschikt. Er zijn na toevoeging van deze kaart niet
veel gebieden die ongeschikt zijn voor bewoning. Opvallend is wel dat de enige
locaties die als ongeschikt geclassificeerd zijn zich langs het wegtracé bevinden.
De missing data in de zuidwestelijke kant is het gevolg van het ontbreken van een
kaartblad.
135
De Merovingische voorspellingskaart
Tabel 9. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve
voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Merovingische periode. χ² pos
betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Klassen
stappen
-1-3-711-1519-26
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
3637.7
1550.8
Maaiveld
hoogte
0.5-23.5-56.5-8-19
1716.1
1308.4
Deductie
ve kaart
0.9-1.92.9-3.94.9-5
1089.7
2946.6
Wegen
kaart
0-5001000150020002500
4933.5
8512.4
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt
2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder
geschikt
5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt
6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt
8-19m: >4000m van de kreek = geschikt
0.9-1.9 = geschikt
1.9-2.9 = redelijke geschikt
2.9-3.9 = minder geschikt
3.9-4.9 = ongeschikt
4.9-5 = ongeschikt
0-500m
= langs de weg
500-1000m = redelijk dicht langs de weg
1000-1500m = redelijk ver van de weg af
1500-2000m = ver van de weg af
2000-2500m = zeer ver van de weg af
Kaart
DEM
Afbeelding 78 en 79. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 9. Pre = vondsten en Abs =
non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
136
Afbeelding 80 en 81. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
Merovingische deductieve kaart en de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart die is terug te vinden in
tabel 9. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Het histogram met de verschillende klassen die bij de vermoedelijke
maaiveldhoogtekaart zijn genomen, laat zien dat de meeste vondsten en nonvondsten in klasse 3 vallen (afb. 78). Het grootste percentage vondsten en nonvondsten ligt bij het DEM in klasse 2 (afb. 79). De nadruk bij de deductieve kaart
ligt voor zowel de vondsten als de non-vondsten in klasse 3 (afb. 80). Bij de
socio-economische kaart ligt de nadruk van de vondsten in klasse 1, langs de weg,
en van de non-vondsten in klasse 5, 2-2.5 km van de weg af (afb. 81). Wederom
zijn ook hier alleen de scatterplots van de wegenkaart uitgezet tegen de drie
andere kaarten weergegeven omdat de correlatie tussen de andere hulpkaarten al
eerder in dit hoofdstuk gepresenteerd is. Te zien is dat er een samenhang is tussen
de wegenkaart en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 82 en
83). De meeste vondsten bevinden zich in de laagste klasse maar er zijn ook
vondsten die in hogere klassen vallen. De scatterplot waarin de bewoningslocaties
en de wegenkaart tegen elkaar uitgezet zijn geeft een heel ander beeld (afb. 84).
Alle vondsten en non-vondsten bevinden zich in de laagste klasse.
Afbeelding 82, 83 en 84. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en
de Merovingische deductieve kaart met de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart. Deze kaarten zijn
gebruikt voor de Merovingische voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd
zijn. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap
project 2014, Ineke de Jongh).
137
Uit de gecombineerde kaart met socio-economische gegevens voor de
Merovingische periode (afb. 85) komt duidelijk naar voren dat er meerdere goede
bewoningslocaties zijn. Wederom bevinden deze zich in de overgangszone van de
polderstreek naar de zandstreek en in het duingebied. Daarnaast vallen de goede
bewoningslocaties in het poldergebied ook op. In het zuidwesten en noorden van
de kaart bevinden zich minder goede locaties vergeleken met het centrale gedeelte
van het gebied. De ontbrekende kaart heeft bij dit model ook weer voor een
missing data gebied gezorgd in het zuidwesten.
Afbeelding 85. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Merovingische
periode met toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
138
De Karolingische kaart
Tabel 10. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve
voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Karolingische periode. χ² pos
betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten.
Klassen
stappen
-1-3-711-1519-26
χ² pos
χ² neg
Verklaring van de klassen
2036.4
1549.2
Maaiveld
hoogte
0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519
1262.9
1626.5
Deductie
ve kaart
0.9-1.92.9-3.94.9-5
723.2
2894.2
Wegen
kaart
0-5001000150020002500
8060.6
8629.6
-1-3m TAW = minder geschikt
3-7m TAW = geschikt
7-11m TAW = geschikt
11-15m TAW = minder geschikt
15-19m TAW = minder geschikt
19-26m TAW = minder geschikt
0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt
1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt
2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt
3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder
geschikt
4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder
geschikt
5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt
6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt
7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt
0.9-1.9 = geschikt
1.9-2.9 = redelijke geschikt
2.9-3.9 = minder geschikt
3.9-4.9 = ongeschikt
4.9-5 = ongeschikt
0-500m
= langs de weg
500-1000m = redelijk dicht langs de weg
1000-1500m = redelijk ver van de weg af
1500-2000m = ver van de weg af
2000-2500m = zeer ver van de weg af
Kaart
DEM
Afbeelding 86 en 87. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 10. Pre = vondsten en Abs =
non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
139
Afbeelding 88 en 89. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de
Karolingische deductieve kaart en de Romeinse wegenkaart die is terug te vinden in tabel 10.
Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 90, 91 en 92. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en
de Karolingische deductieve kaart met de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart. Deze kaarten zijn
gebruikt voor de Karolingische voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd zijn.
De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project
2014, Ineke de Jongh).
In de histogrammen is te zien dat de bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart de
meeste vondsten en non-vondsten in klasse 3 en 4 liggen (afb. 86). Voor het DEM
is dat in klasse 2 (afb. 87) en bij de deductieve bewoningslocatieskaart bevinden
de meeste vondsten en non-vondsten zich in klasse 4 (afb. 88). De meeste
vondsten bevinden zich op de Romeinse en vroegmiddeleeuwse socioeconomische kaart in klasse 1, tussen 0 en 500 meter van de weg af gelegen en de
meeste non-vondsten bevinden zich in klasse 5, op een afstand van 2-2.5 km van
de weg af (afb. 89). Zoals ook bij het Romeinse en Merovingische model te zien
is, komt er ook bij het Karolingische voorspellingsmodel uit de scatterplots naar
voren dat er totaal geen correlatie bestaat tussen de socio-economische kaart en de
deductieve kaart met kwalificaties voor bewoning (afb. 92). Er is wel correlatie
tussen de wegenkaart en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte maar ook
hier is het opvallende patroon binnen de scatterplot te zien (afb. 90 en 91).
140
Afbeelding 93. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Karolingische periode
met toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
De gecombineerde inductieve/deductieve kaart met de toegevoegde socioeconomische informatie geeft aan dat de meest geschikte bewoningslocaties zich
aan in het duingebied en in de overgangszone van de polderstreek naar de
zandstreek bevinden. In het noorden van het onderzoeksgebied liggen ook enkele
geschikte locaties. Dit zijn de plaatsen waar dat wegen zijn gevonden. Het
centrale gedeelte van de polderstreek is redelijk bewoonbaar met enkele zeer
goede plaatsen daar in gelegen. Het zuiden van het onderzoeksgebied is meer
geschikt dan het centrale gedeelte. Wat opvalt is dat er nauwelijks echt
ongeschikte gebieden in de kustvlakte voorkomen. De missing data in het
zuidwesten wordt veroorzaakt door het ontbreken van een kaartblad.
141
7.4.2 Validatie van de drie gecombineerde kaarten aangevuld met de
socio-economische kaart
Ook de gecombineerde inductieve/deductieve kaart met de socio-economische
factoren is gewaardeerd middels de bepaling van de ROC en de AUC. De
verkregen kwaliteitswaarden staan hieronder weergegeven.
Afbeelding 93. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor
Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Afbeelding 94. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor
Merovingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
142
Afbeelding 95. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor
Karolingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh).
Uit de kwaliteitscontroles van de drie gecombineerde voorspellingskaarten met de
socio-economische data komt naar voren dat de waarde van de kaarten sterk is
toegenomen. Alle drie de kaarten hebben een AUC boven 0.75. De Romeinse
kaart heeft een AUC van 0.89 (afb. 93), de Merovingische kaart heeft een AUC
van 0.80 (afb. 94) en de Karolingische kaart een AUC van 0.91 (afb. 95). Van alle
drie de kaarten kan dus gesteld worden dat de kwaliteit significant is.
7.5 Interpretatie en discussie van de resultaten
De in het voorgaande deel gepresenteerde resultaten zullen hier geïnterpreteerd en
bediscussieerd worden.
In hoeverre zijn de deductieve voorspellingsmodellen significant en te gebruiken
voor het voorspellen van bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied?
De deductieve Karolingische voorspellingskaart heeft een AUC van 0.52. Dit
indiceert dat er nauwelijks informatie van de modellen te verkrijgen is. Het
voorspellingsmodel die is opgesteld voor de Merovingische bewoning in het
onderzoeksgebied heeft een AUC van 0.51. Dit toont aan dat dit model zelfs nog
minder indicatief is dan de Karolingische model. Het model dat is opgesteld voor
de Romeinse bewoning heeft een AUC van 0.56. Een zeer sterk model heeft een
AUC dichtbij de 1.0. Modellen die weinig of niet significant zijn en niet te
gebruiken zijn voor het doen van betrouwbare voorspellingen hebben een AUC
van 0.5 of dicht daarbij. Er is gekozen om de grens vanaf wanneer er voorzichtig
aangenomen kan worden dat de kwaliteit van het model redelijk hoog is, op de
helft van de waarden bij een AUC van 0.75 te leggen. Gezien al de verkregen
waarden dichtbij de 0.50 liggen, kan met zekerheid gesteld worden dat de AUC
143
waarden bij deze drie modellen dusdanig laag is dat deze modellen niet significant
zijn, van zeer lage kwaliteit zijn en ongeschikt zijn voor het voorspellen van
bewoningslocaties.
Op welke manier zou de lage kwaliteit van de kaarten verklaard kunnen worden?
Voor het verkrijgen van deze zeer lage waarden zijn verschillende redenen aan te
dragen. Ten eerste zijn de drie modellen alleen op basis van de bodemkaart en het
DEM gemaakt. De geomorfologische kaart van dit gebied bestaat niet en deze
informatie ontbreekt dus in het model. Ondanks dat deze kaart niet beschikbaar
was, is er toch voor gekozen om dit onderzoek op deze manier uit te voeren wat
dus waarschijnlijk tot deze lage kwaliteitswaarden heeft geleid. Wanneer deze
informatie wel beschikbaar was, had er op basis van de geomorfologie een derde
selectie gemaakt kunnen worden. Als deze dan vervolgens met het DEM en de
hercodeerde bodemkaart gecombineerd was, was er mogelijk een veel sterker
model uitgekomen.
Wat naast het ontbreken van de geomorfologische kaart een tweede rol speelt bij
het zwakke resultaat van de drie deductieve modellen, is het feit dat er een
hedendaags DEM is toegepast en geen opgeschoond DEM. Gezien het feit dat
deze kaart nog niet voor dit gebied bestaat en het te veel tijd kost om zo een kaart
te maken, is er gekozen om het DEM met de huidige situatie te gebruiken. De
hoogtes komen echter in geen geval overeen met het reliëf van 2000 tot 1000 jaar
geleden. Het is dan ook eigenlijk niet acceptabel om deze kaart als
terreinhoogtekaart te gebruiken voor dit onderzoek. Ook hier dus het probleem
van niet beschikbaar analysemateriaal.
Een derde probleem dat zich heeft voorgedaan bij het controleren van de kwaliteit
van de modellen is de toetsing aan de hand van de gevalideerde gegevens. Het
aantal archeologisch aangetoonde vindplaatsen per specifieke periode was niet
bijzonder hoog. Als gevolg van de selectie of een vindplaats wel of niet als
bewoningslocatie geclassificeerd kon worden, was er dus geen groot
referentiebestand waaraan de waarde van het model getoetst kon worden. Door er
ook een foutmarge aan te koppelen, werd het aantal bewoningslocaties nog eens
gedecimeerd en was er dus een nog beperkter aantal onafhankelijke
waarnemingen om de kaart mee te toetsen. Ook dit heeft dus voor een lage AUC
waarde gezorgd.
Kort gezegd wordt het probleem van de lage kwaliteit van de modellen
veroorzaakt door gebrek aan beschikbaar analysemateriaal waardoor er een hiaat
in de onderzoeksgegevens zit wat zich heeft geuit in de lage AUC waarden en dus
een lage kwaliteit van de modellen.
144
In hoeverre zijn de inductieve voorspellingsmodellen significant en te gebruiken
voor het voorspellen van bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied?
De inductieve modellen zijn meer significant dan de deductieve modellen. Dit is
echter niet geheel verwonderlijk daar deze modellen op basis van meer gegevens
zijn gemaakt dan de deductieve modellen. Om te bepalen of het een sterk model is
of juist niet, is ook bij deze modellen de grens op 0.75 gelegd. Tussen 1 en 0.75
kan gesteld worden dat de kaart redelijk tot goed te gebruiken is voor het doen
van voorspellingen. Alle AUC waarden tussen 0.75 en 0.50 indiceren een lage
kwaliteit model dat niet of nauwelijks indicatief is voor het lokaliseren van
bewoningslocaties. De AUC van het voorspellingsmodel voor Romeinse
bewoning is 0.65. Dit is een te lage waarde om te kunnen zeggen dat dit model
bruikbaar is voor het doen van voorspellingen. De AUC van de Merovingische
voorspellingsmodel is 0.62. Dit is zelfs nog lager dan de waardering van het
Romeinse model en de informatie die van deze kaart verkregen kan worden is dus
nog minder significant. Het voorspellingsmodel dat is gemaakt voor de
bewoningslocaties in de Karolingische tijd heeft een AUC van 0.79. Dit is geen
zeer hoge maar wel een acceptabele waardering om deze kaart als bruikbaar
model te beoordelen.
Op welke manier kan de lage AUC waarde van de verschillende inductieve
kaarten verklaard worden?
De inductieve modellen zijn gemaakt door vier verschillende datasets met elkaar
te combineren. Dit waren de vondst/non-vondstkaart die voor iedere periode
specifiek was, de kaart die de vermoedelijke maaiveldhoogte inclusief het
veendek weergaf, het DEM en de gekalibreerde vondst/non-vondstkaart.
Voor al deze verschillende hulpkaarten is wel iets te zeggen. De vondst/nonvondstkaart is gebaseerd op de vindplaatsen in het onderzoekgebied welke als
bewoningslocatie geclassificeerd zijn. Dit is gedaan op basis van de vondsten en
waarnemingen die zijn vastgelegd in de database van het CAI. Enkel de
vindplaatsen waarvan met zekerheid gezegd kon worden dat het
bewoningslocaties betreffen, zijn voor deze kaart geselecteerd. Echter is het goed
mogelijk dat door deze selectie te maken een aantal vindplaatsen die
oorspronkelijk ook bewoningslocaties waren, weg gefilterd zijn en dus geen
onderdeel uitmaken van het referentiebestand. Daarnaast is het ook zeer
aannemelijk dat een aantal bewoningslocaties nog niet gevonden zijn omdat die
gebieden niet zijn geprospecteerd en waardoor ook deze locaties ontbreken in het
referentiebestand. Een ander punt dat bijdraagt aan de beperkte en incomplete
archeologische informatie is de mogelijkheid dat er in dit gebied bewoning op het
veen heeft plaatsgevonden. De resten hiervan zijn mogelijk verdwenen door de
veenontginningen die hier in het verleden hebben plaatsgevonden. Ook kunnen
bewoningslocaties verdwenen zijn als gevolg van de dynamiek van het gebied.
Doordat de getijdengeulen zich in het verleden lateraal door het gebied
145
verplaatsten, kunnen zo ook bewoningsplaatsen geërodeerd zijn en dus niet meer
terug worden gevonden. Een laatste punt dat voor een hiaat in het
referentiebestand kan hebben gezorgd is het mogelijk verkeerd interpreteren van
net name vroegmiddeleeuws vondstmateriaal. Doordat deze vondsten mogelijk in
een andere tijdsperiode zijn geplaatst, ontbreken correcte dateringsgegevens van
de vindplaatsen. Dit punt zal echter niet de hoofdoorzaak zijn geweest van het
beperkte aantal bekende bewoningslocaties daar er vaak ook structuren of
plattegronden zijn aangetroffen die vaak wel in de correcte tijdsperiode geplaatst
zijn.
Op basis van deze kaart is een kalibratiefile opgesteld dat 90% van de vondst/nonvondstkaart bevat. Doordat dit bestand is afgeleid van de vondst/non-vondstkaart
geldt dezelfde kritiek dus ook voor dit bestand.
Ook bij het maken van de inductieve modellen is het gebruikte DEM een
weerspiegeling van het reliëf in de Vlaamse kuststreek in deze periode. Het is
daarom bij het maken van deze kaarten geen analogie voor de situatie van 2000
tot 1000 jaar geleden. Toch is deze hulpkaart gebruikt waardoor moderne
informatie geïnterpoleerd is in een historische context en dus eigenlijk incorrect
is. Het is dan ook daarom dat de Romeinse en vroegmiddeleeuwse
bewoningslocaties geplot op de huidige DEM, eigenlijk alleen een indicatie geven
over wat de terreinhoogte was op die archeologische vindplaats. Het is onjuist om
deze zaken om te draaien en te stellen dat op de locaties die op het huidige DEM
een bepaalde hoogte of hoger hebben, in het verleden betere bewoningsplaatsen
zijn geweest. Hiervoor is het gebied door de mens te veel veranderd. Daarnaast
kon er in de lagere gedeeltes van het landschap hoogveen ontwikkelen wat nu niet
meer op de kaart te zien is maar wat vroeger mogelijk wel als bewoningslocatie is
gebruikt. Door alleen naar het huidige hoogtemodel te kijken mis je deze
gebieden.
De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart die is gemaakt op basis van de afstand van
de kreekruggen op de huidige bodemkaart, is een voorspellingsmodel voor de
toename van de maaiveldhoogte en hiermee ook de veendikte. Deze toename is
echter gebaseerd op een idee en een aan de hand daarvan opgestelde formule die
en lineaire toename van de maaiveldhoogte voorspelt. De formule geeft 1 meter
maaiveld toename voor iedere 500 meter van de kreek af. In werkelijkheid zal dit
nooit precies zo zijn geweest waardoor ook de informatie die middels deze kaart
in het model is gevoegd geen analogie is voor de werkelijke situatie van 2000 tot
1000 jaar geleden. Nog een ander kritiekpunt is dat de kaart maar 1
maaiveldhoogte geeft voor 1000 jaar hoewel het bekend is dat het gebied
dynamisch was en steeds veranderde en de maaiveldhoogte dus ook. Verder wordt
er bij deze kaart vanuit gegaan dat alle kreken in het gebied op hetzelfde moment
actief waren, iets wat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn geweest.
146
Het inductieve model is dus voornamelijk op basis van het landschap opgesteld.
Door de beperkingen bij de verschillende hulpkaarten die gecombineerd zijn tot
een nieuw inductief voorspellingsmodel kan de lage AUC van de dit
voorspellingsmodel in ieder geval voor de Romeinse en Merovingische modellen
verklaard worden. Zeer mogelijk komt het huidige landschap al meer overeen met
het landschap in de Karolingische tijd wat voor een hogere AUC waarde van het
Karolingische voorspellingsmodel heeft gezorgd.
In hoeverre is de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart
significant en te gebruiken voor het voorspellen van bewoningslocaties?
Uit de analyse van de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingsmodellen komt naar voren dat de kwaliteit van het Romeinse model sterk is
toegenomen in vergelijking met de kwaliteit van het inductieve en deductieve
model. Een voorspellingsmodel met een AUC van 0.71 ligt nog onder de gestelde
grens van 0.75 en is dus nog geen sterk model maar het is zeer zeker een
verbetering. De kwaliteit van het Merovingische model is in vergelijking met het
deductieve model ook toegenomen. Echter, een model met een AUC van 0.57 is
geen sterk model en kan als niet significant gezien worden. Er kan op basis van dit
model geen uitspraak gedaan worden over wel of geen goede bewoningslocaties
in die periode in het kustgebied. De kwaliteit van het model ten opzichte van het
inductieve model is verminderd. Een AUC van 0.62 voor het inductieve model is
nu een AUC van 0.57 geworden. Ook de kwaliteit van het Karolingische model
ten opzichte van het inductieve model is verminderd. Het inductieve model had
een AUC van 0.79 en het gecombineerde model een AUC van 0.77. De kwaliteit
van dit model vergeleken met het deductieve model is wel hoger. Het is dus een
sterker voorspellingsmodel dan een model dat alleen op basis van deductieve data
is opgesteld. Kort gezegd kan er gesteld worden dat de kwaliteit van een
inductieve/deductieve voorspellingsmodel in dit geval hoger is dan dat van een
model dat enkel op basis van deductieve gegevens is opgesteld. Er kan ook
gesteld worden dat het gecombineerde voorspellingsmodel niet altijd sterker is
dan een model met alleen inductieve gegevens.
Op welke manier kan de AUC waarde
inductieve/deductieve modellen verklaard worden?
van
de
gecombineerde
Uit deze analyse komt naar voren dat het dus niet vanzelfsprekend is dat een
gecombineerd model altijd beter is. De afname van de hoogte van de AUC van de
gecombineerde kaarten vergeleken met de AUC van de inductieve Merovingische
en Karolingische modellen, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de lage
kwaliteit van de deductieve modellen. Het feit dat de deductieve modellen van
beide perioden sterk met elkaar overeenkomen versterkt deze aanname. Het
gecombineerde model voor de Romeinse bewoningslocaties is ten opzicht van
zowel het inductieve als het deductieve model sterker geworden. Het deductieve
model voor de Romeinse periode verschilt aanzienlijk van het Merovingische en
147
Karolingische model. Mogelijk past het Romeinse model beter in het model
waardoor er bij het gecombineerde model een sterker voorspellingsmodel
verkregen is dan bij de alleen inductieve en deductieve modellen.
Welke andere kaart onafhankelijke redenen voor de lage bruikbaarheid van de
modellen zijn nog aan te dragen?
Voor zowel het deductieve als het inductieve model geldt nog een beperking die
heeft gezorgd voor een lage informatiewaarde. Door dat er bij beide modellen
alleen naar het landschap is gekeken, ontbreken er nog twee essentiële factoren
die zeer zeker ook een rol hebben gespeeld bij de keuze van mensen om zich
ergens te vestigen. Dit betreffen als eerste de sociale factoren als bijvoorbeeld
religie of familiebanden. Men kan er namelijk ook voor gekozen hebben om
ergens te gaan wonen omdat het vlakbij een spirituele plek is of omdat het dicht of
juist ver weg is van familie of bekenden. Deze zaken kunnen niet toegevoegd
worden in een predictief model maar zullen zeer zeker een belangrijke rol bij de
keuze voor de locatie zijn geweest. Als tweede betreft het de economische
factoren. Deze zijn ten dele toe te voegen in het model door te kijken naar
bijvoorbeeld de bodemgesteldheid om iets over landbouwmogelijkheden te
kunnen zeggen. Ook wegen of waterwegen als transportroutes kunnen mogelijk
voor de voorspelling gebruikt worden. Andere zaken als de plaatsen van kleine
handelspostjes of lokale markten kunnen echter niet in het model gevoegd worden
maar zijn zeer waarschijnlijk ook van belang geweest. Er zijn dus meerdere reden
te bedenken waarom mensen zich ergens vestigen dan enkel de landschappelijke
factoren. Het is echter zeer moeilijk en soms onmogelijk om deze zaken in een
model te plaatsen. Door het ontbreken van deze informatie ontbreekt ook een
gedeelte van de achterliggende informatie die bij het bepalen van een goede
nederzettingslocatie een rol heeft gespeeld. Daarom zou er eigenlijk enkel op
basis van landschapsfactoren geen uitspraak gedaan mogen worden over de
geschiktheid van de locatie keuze.
Het ontbreken van deze informatie bij het inductieve en het deductieve model
heeft ook gevolgen voor de voorspellingkracht van het gecombineerde
inductieve/deductieve model. Door het ontbreken van de socio-economische data
in de twee modellen, ontbreekt dit dus ook in het gecombineerde model. Om deze
reden zou ook dit model dus niet als geschikt model voor het bepalen van de
meest aannemelijke bewoningslocaties gebruikt mogen worden.
In hoeverre zijn de gecombineerde inductieve/deductieve modellen gekoppeld aan
de socio-economische kaart significant en te gebruiken voor het voorspellen van
bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied?
Naar aanleiding van het bovenstaande discussiepunt is er een kaart gemaakt
waarin de ligging van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen zijn geplot.
Deze kaart is als laatste kaart toegevoegd aan het inductieve/deductieve model.
Deze combinatie resulteert voor alle modellen in een hoge kwaliteit model. De
148
AUC van het Romeinse model was 0.89. Dit is de hoogste waarde die bij de
verschillende Romeinse modellen is verkregen. De AUC van het Merovingische
model was 0.80. Ook deze waarde is voor de Merovingische modellen de hoogst
verkregen waarde. Het is ook de eerste keer dat de waarde van het Merovingische
model boven de grenswaarde 0.75 komt. De AUC van het Karolingische model
was ook deze keer het hoogst namelijk 0.91. Al deze waarden liggen boven de
0.75 zijn dus een indicatie voor redelijk significant tot significante modellen.
Zoals al verwacht was kan na uitvoering van deze modellering gesteld worden dat
toevoeging van socio-economische factoren de waarde van de kaart verhoogd. Dit
kan echter ook verklaard worden doordat er meer informatie aan het model wordt
toegevoegd waardoor de kwaliteit mogelijk ook verhoogd.
Wat kan er gesteld worden op basis van de resultaten met betrekking tot de van de
voren opgestelde hypothesen?
Bij aanvang van dit onderzoek is aangenomen dat de bewoning vaak op hoge en
droge plaatsen in het landschap was gesitueerd. Gezien de wadachtige
omstandigheden die tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode in het
gebied heersten en de getijdenwerking en de verplaatsing van geulen die van
invloed op de stabiliteit en evolutie van het landschap waren, leek het gebied geen
hoge potentie voor bewoning te hebben gehad. Echter, uit de literatuurstudie komt
naar voren dat er wel degelijk bewoning heeft plaats gevonden en ook in gebieden
die niet als meest geschikt naar voren komen. De literatuurstudie heeft dus al een
ander beeld geschapen dan dat er op voorhand verwacht werd.
Het deductieve voorspellingsmodel is gemaakt op basis van de aanname dat
bepaalde bodems een indicatie kunnen zijn voor wel of geen geschikte
bewoningslocaties. Zo is bijvoorbeeld in het model verwerkt dat de meeste
bodems in het poldergebied een minder goede tot slechte kwalificatie hebben
omdat deze streek tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode zeer
waarschijnlijk onder water stond of onder invloed van getijdenwerking was. De
locaties van de bekende nederzettingslocaties uit de Romeinse en
vroegmiddeleeuwse periode die uit de vondst/non-vondstkaart naar voren komen,
ondersteunen deze aanname. Wanneer de vondsten uit de verschillende perioden
op het huidige DEM geplot worden blijkt dat alle vindplaatsen op de hogere
gedeeltes in het landschap gelegen zijn. Geen van de vindplaatsen is in de buurt
van de kreekruggen of fossiele geulen. Dit kan eenvoudig geïnterpreteerd worden
als het feit dat de bewoning in het kustgebied in de lagere gedeeltes ontbrak
waardoor de aanname dat de bewoning zich op de hogere gedeeltes heeft
gesitueerd correct is. Er zijn echter ook andere verklaringen voor te geven.
Waar in deze situatie ook sprake van kan zijn, is het geval tunnelvisie. Doordat
men er altijd vanuit gaat dat de bewoning op de hogere en drogere gebieden
situeert was, zijn dit juist ook de gebieden die geprospecteerd worden. De lage en
natte gebieden lijken minder interessant en zijn daarom dan ook waarschijnlijk
149
minder frequent onderzocht. Om deze reden is het dus niet verantwoord om een
uitspraak te doen over het ontbreken van archeologie in deze lagere gebieden. Het
is goed mogelijk dat er zich op deze plaatsen wel mensen hebben gevestigd maar
doordat die plaatsen op voorhand al tot ongeschikt voor bewoning geclassificeerd
zijn, is er daar niet naar bewoningssporen gezocht.
Daarnaast is het wel duidelijk dat het landschap er 2000 tot 1000 jaar geleden
geheel anders uitzag. Hierdoor is het goed mogelijk dat de lagere gedeeltes die in
het huidige reliëf te zien zijn, in het verleden hogere gebieden met bijvoorbeeld
dikke hoogveenpakketten waren die zich goed leenden voor bewoning. Zoals ook
al eerder is gesteld kunnen bewoningssporen in de lagere gebieden als gevolg van
erosie verdwenen zijn. Zo is het aannemelijk dat er naast de verdwenen
bewoningssporen op het veen bijvoorbeeld meer terpen in het kustgebied hebben
gelegen. Deze kunnen als gevolg van bijvoorbeeld erosie of agrarische activiteiten
verdwenen zijn waardoor deze locaties ontbreken in de archeologische vondsten
database.
Wat kan er op basis van de literatuurstudie gesteld worden over de verschillende
bewoningslocaties in de Vlaamse kuststreek en in hoeverre komt de
archeologische data overeen met de resultaten van de predictieve modellering?
De Romeinse periode
Uit de studie naar de gegevens die uit verschillende archeologische opgravingen
in de Vlaamse en Zeeuwse kustvlakte zijn uitgevoerd, zijn verschillende
nederzettingsstructuren naar voren gekomen. Daarnaast zijn er ook verschillende
locaties of landschappelijke contexten waarin deze archeologische vindplaatsen
zijn aangetroffen naar voren gekomen wat insinueert dat de bewoningslocaties
niet beperkt waren tot één specifiek landschap of geomorfologische
omstandigheid. Zo zijn de bewoningssporen bij de opgraving bij BorseleEllewoutsdijk in het veen aangetroffen. Het was geen geïsoleerde vondst of
structuur maar het betrof daadwerkelijk een nederzetting die enkele op dezelfde
plek stand heeft gehouden. Dit indiceert dat bewoning op het veen zeer zeker
mogelijk was en ook daadwerkelijk gebeurde. Daarnaast zijn er verschillende
terpen aangetroffen in lage en natte gebieden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
Stene naast Oostende en bij Serooskerke in Zeeland. Vaak lag er een dijk bij wat
wel aangeeft dat het water nog steeds van invloed was op het gebied waarin de
terp zich bevond. Ook dit soort gebieden zouden in eerste instantie als slechte
bewoningslocaties aangeduid zijn maar dankzij deze terpen was occupatie hier
goed mogelijk. Een derde landschap dat bewoond en geëxploiteerd werd in de
Romeinse periode was het duingebied. Bekende vindplaatsen hier zijn Raversijde,
Middelkerke en Zeebrugge. Uit de verschillende vindplaatsen komt dus al naar
voren dat de bewoning niet beperkt was tot specifieke gebieden maar dat men de
kustvlakte heeft bewoond. Uit de kaartgegevens die bij de predictieve modellering
voor bewoning in de Romeinse periode naar voren zijn gekomen, wordt een ander
150
beeld getoond. Juist de gebieden waar zeer waarschijnlijk veen heeft gelegen en
de gebieden die lager in het landschap liggen en in het verleden dus waarschijnlijk
natte plaatsen zijn geweest, hebben in tegenstelling tot wat de archeologische data
laat zien, een voor bewoning ongeschikte kwalificatie gekregen. Enkel de hogere
gebieden in de duinen en de zandgronden zijn als zeer geschikt gekwalificeerd.
De modellen wijken dus af van de werkelijke situatie.
Door toevoeging van de kaart met daarop de Romeinse Zandstraat aan het
predictieve model komt het voorspellingsmodel meer overeen met het beeld dat
uit de archeologische data naar voren komt. Verschillende vindplaatsen als
Oudenburg liggen langs deze weg en ook op de vondst/non-vondst kaart zijn
vindplaatsen langs dit wegtracé te zien. Wat zeer waarschijnlijk heeft bijgedragen
aan de hoeveelheid archeologische data langs deze weg, is het feit dat deze locatie
gekend is voor archeologische resten. Om deze reden is hier waarschijnlijk
intensiever geprospecteerd dan bijvoorbeeld in de polder, waardoor er in dit
gebied meer archeologische vondsten zijn gedaan en het beeld dus meer
overeenkomt met het voorspellingsmodel.
Niet alleen uit de resultaten van de validatiebepaling, maar ook door de
literatuurstudie, is gekomen dat zowel het deductieve model als het inductieve
model voor de Romeinse bewoning slecht is. Ook het gecombineerde
inductieve/deductieve model komt niet overeen met wat er uit de archeologische
data naar voren komt. De polderstreek komt als slecht bewoonbaar naar voren en
ook in dit model ligt de nadruk van goede locaties in het duingebied en aan in de
overgangszone van zandgebied naar poldergebied. De modellen komen voor het
grootste gedeelte niet overeen met wat uit de archeologische data van dit gebied
naar voren komt. Hierdoor geldt dat wanneer dit model als predictief model
gebruikt zou worden, er zeer waarschijnlijk een groot aantal vindplaatsen niet zal
worden aangetroffen.
De vroegmiddeleeuwse periode
Verondersteld werd, net als bij de Romeinse bewoningslocaties, dat men zich in
de vroege middeleeuwen met name op de hogere en drogere gebieden vestigden.
Dit waren de zandruggen, donken en kreekruggen die in het kustgebied lagen. In
aanvulling hierop werd ook verondersteld dat de getijdengebieden en laaggelegen
gebieden minder of juist niet in trek waren als bewoningslocatie gezien de natte
en dynamische omstandigheden van het gebied. Het idee was dat wanneer je
ergens droog kunt wonen, je die locatie niet inruilt voor een nattere locatie of een
locatie die in een onstabiel gebied gelegen is. Deels wordt deze aanname
bevestigd door de aanwezigheid van de vroegmiddeleeuwse vindplaatsen op de
zandgronden bij Brugge (Hillewaert, Hollevoet 2006), Ettelgem (Hollevoet
1999/2000) en Roksem (Dijkstra, Meijlink 2002). Ook de bewoning op de
kreekrug bij Serooskerke was op een redelijk aannemelijke locatie gevestigd
(Hollevoet 1991). Toch is er uit de literatuurstudie naar voren gekomen dat er
151
zeker bewoning in deze vooropgestelde minder geschikte gebieden was. Vaak
leenden deze gebieden zich toch wel als woonplek en boden ze economische
mogelijkheden zoals het verkrijgen van zout en vis of het hoeden van schapen
waardoor het toch aantrekkelijke plaatsen werden. Daarnaast was deze streek aan
de zee gelegen wat mogelijkheden voor handel en uitwisselingsnetwerken bood
(Loveluck, Tys 2006), iets wat dit gebied ook een interessante bewoningslocatie
maakte. Doordat het landschap steeds veranderde en gedurende eeuwen meer
stabieler werd, werden er steeds meer plaatsen geschikt voor bewoning. Uit
verschillende archeologische opgravingen, bijvoorbeeld die bij Serooskerke
(Hollevoet 1991), komt naar voren dat de kolonisatie van dit gebied al eerder
heeft plaats gevonden dan altijd is aangenomen.
De studie naar het archeologisch onderzoek van verschillende vroegmiddeleeuwse
nederzettingen in dit gebied toont aan dat er twee vormen van nederzettingen zijn:
de vlaknederzettingen die zich direct op het maaiveld bevonden en
terpnederzettingen die zich op lokale, antropogene ophoging bevonden (Loveluck,
Tys 2006, 156). Deze nederzettingen worden in verschillende landschappelijke
contexten aangetroffen. Terpen werden vaak opgeworpen in gebieden die zich
niet leenden voor bewoning direct op het maaiveld. Dit zijn echter de lager
gelegen gebieden die op de voorspellingskaart als ongeschikt zijn gemarkeerd.
Veel terpen zijn tegenwoordig niet meer bekend, maar verondersteld wordt dat er
verschillende in de Vlaamse kustvlakte hebben gelegen. Een voorbeeld van een
archeologisch onderzochte terpnederzetting is Leffinge (Deckers, Ervynck en Tys
2013).
Vlaknederzettingen in het kustgebied zijn bijvoorbeeld aangetroffen bij Uitkerke.
Ook zijn er vlaknederzettingssporen aangetroffen op zandruggen als de vindplaats
bij Ettelgem en in de overgangszone van de polder naar het zandgebied. Een
bekende vindplaats in dit overgangsgebied is die van Sint-Andries en BruggeRefuge langs de Zandstraat. In het wadgebied evolueerden tijdens deze periode de
slikken naar schorren en vervolgens naar drogere plaatsen in het landschap, de
zogenoemde zoutweides die goed begaanbaar waren en mogelijkheden boden
voor landbouw en bewoning. De vindplaats bij Serooskerke op Walcheren heeft
aangetoond dat men al vanaf de 7e en 8e eeuw de kreekruggen begon te
koloniseren (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56).
Uit de voorspellingsmodellen komen enkele overeenkomsten met de
archeologische data naar voren. Zo zijn de kreekruggen in het voorspellingsmodel
als redelijk goede bewoningslocaties aangeduid. Ook de overgangszone van de
polder naar de zandstreek heeft verschillende goede bewoningsplaatsen. De
duingebieden hebben ook een geschikte classificatie gekregen en ook daar zijn
vindplaatsen aangetroffen. Wat bij deze kaarten ontbreekt zijn de locaties van de
terpen die in deze periode bewoond werden. Deze hebben zeer waarschijnlijk in
de gebieden gelegen waarschijnlijk op alle verschillende modellen als ongeschikt
of veengebied zijn geclassificeerd.
152
Zoals ook bij de Romeinse kaart gebleken is, heeft de toevoeging van de socioeconomische kaart een positieve werking gehad op het predictieve karakter van
het model. De gebieden langs de vroegmiddeleeuwse en Romeinse wegen die in
het gebied liepen, waren voor de bewoners zeer waarschijnlijk aantrekkelijke
plaatsen om zich te vestigen. Dit komt ook uit de archeologische dataset naar
voren. Wederom ook hier de kritiek dat er langs de gekende wegen waarschijnlijk
veel meer geprospecteerd is dan in de lager gelegen poldergebieden waardoor er
een afwijkend beeld in de archeologische data bestaat. Uit literatuurstudie komt
naar voren dat ook de lagere gebieden interessante plaatsen waren om te wonen
daar deze een variëteit aan economische voordelen boden. Het is om deze reden
dan ook dat deze gebieden niet genegeerd of ondergekwalificeerd moeten worden
bij het bepalen van mogelijke bewoningsplaatsen in de kuststreek. Uit de
validatiebepaling en uit de gegevens die na de literatuurstudie naar voren zijn
gekomen, is gebleken dat zowel het inductieve, het deductieve en het
gecombineerd voorspellingmodel voor de Merovingische periode slecht is. Het
Karolingische inductieve, deductieve en gecombineerde voorspellingsmodel is
van iets betere kwaliteit. Maar zoals uit deze discussie naar voren komt kan er niet
enkel op basis van deze gegevens een voorspelling gedaan worden over wel of
geen geschikte bewoningslocaties in de kuststreek in de vroege middeleeuwen. Er
ontbreekt te veel essentiële informatie in de modellen om een betrouwbare
uitspraak te kunnen doen.
Dit hoofdstuk betrof de resultaten van de predictieve modellering. Er zijn 12
verschillende voorspellingskaarten gepresenteerd waarvan de kwaliteit onderling
nog al varieerden. Vervolgens zijn de resultaten geïnterpreteerd en bediscussieerd.
Het laatste hoofdstuk is de conclusie. Dit vormt het besluit van dit onderzoek. Er
zijn na dit onderzoek meerdere aspecten waarover een conclusie getrokken kan
worden. Deze worden in het volgende hoofdstuk gepresenteerd.
153
8. Conclusie
Dit onderzoek was samengesteld uit drie verschillende onderdelen: een
literatuurstudie, een GIS analyse en predictive modelling. Door combinatie van
deze drie onderzoekfacetten is een antwoord verkregen op de probleemstelling: In
hoeverre is predictive modelling een bruikbare techniek voor het voorspellen van
geschikt een ongeschikte bewoningslocaties in de Vlaamse oostkust tijdens de
Romeinse, de Merovingische en de Karolingische tijd? Het resultaat van dit
onderzoek is 12 verschillende voorspellingsmodellen. Deze verschillende
modellen zijn onderverdeeld in 3 verschillende periode en 4 verschillende
samengestelde datasets. De modellen zijn besproken, geïnterpreteerd en
bediscussieerd en aan de hand daarvan kunnen enkele conclusie getrokken
worden.
Te beginnen met het antwoord op de probleemstelling, er kan geconcludeerd
worden dat enkel het toepassen van de techniek predictive modelling geen goede
methode is om een voorspelling te doen over geschikte of ongeschikte
bewoningslocaties in een bepaald gebied. Echter, bij dit onderzoek zijn wel
gradaties van toepasbaarheid naar voren gekomen voor het gebruiken van deze
techniek met verschillende samengestelde datasets. Hierover kan geconcludeerd
worden dat ten eerste predictive modelling met alleen deductieve data geen goede
resultaten geeft en dus geen goed model oplevert. Ten tweede dat Predictive
modelling met enkel inductieve data iets betere resultaten heeft gegeven dan enkel
deductieve data maar nog steeds geen sterk model levert. Ten derde kan
geconcludeerd worden dat een gecombineerd model met zowel inductieve als
deductieve data in dit geval ook geen goed model geeft. Als vierde punt kan
gesteld worden dat toevoeging van socio-economische data (zelfs al is het maar
beperkt) weldegelijk verschil maakt in kwaliteit van de voorspellingsmodellen. Er
komt wel een betere kwaliteit model uit de analyse naar voren, maar of dat er met
dit model een significante voorspelling gedaan kan worden is nog steeds
discutabel.
Naast de conclusies over de toegepaste techniek kan er wat betreft de
archeologische informatie die bij dit onderzoek naar voren is gekomen ook nog
enkele conclusies getrokken worden. Uit de literatuurstudie is naar voren
gekomen dat niet enkel de op voorhand geschikt lijkende locaties gekoloniseerd
en bewoond zijn geweest, maar dat men zich ook in de marginale gebieden heeft
gevestigd. Dit fenomeen is zowel in de Romeinse tijd als in de vroege
middeleeuwen te zien. Het is duidelijk dat niet enkel landschappelijke factoren
een bepalende rol hebben gespeeld bij de keuze van de locatie, maar dat er ook
sociale, economische of religieuze factoren een rol speelde bij de locatiekeuze.
Dit wordt naast de literatuurstudie ook bevestigd door de kwaliteitstoename van
de modellen na toevoeging van de socio-economische gegevens. Naast deze
bijkomende factoren die van rol zijn bij de locatiekeuze en die niet correct te
154
interpoleren zijn in het voorspellingsmodel, is er ook nog het probleem met de
continu veranderende morfologie en de dynamiek van het kustgebied in die
periode. Daar er de afgelopen 2000 jaar grote veranderingen in de kuststreek
hebben plaatsgevonden is het huidige landschapsbeeld niet meer te vergelijken
met hoe het gebied er tussen 0 en 1000 CE heeft uitgezien. Ook hierdoor kunnen
er geen gegronde uitspraken gedaan worden over wat in die periode wel of geen
geschikte nederzettingslocaties waren.
Wat ook nog een beperking was bij het opstellen van de modellen is het feit dat de
geïnterpoleerde archeologische vindplaatsen niet de complete archeologische
dataset van het Vlaamse kustgebied vertegenwoordigen. Het is zeer waarschijnlijk
dat er nog veel meer archeologie in de bodem ligt. Maar doordat er maar in
selectieve gebieden gezocht is, ontbreekt deze informatie nog. Juist de archeologie
die van belang is voor het beeld van de bewoning in de marginale gebieden
kustvlakte ontbreekt in de dataset waardoor er een hiaat in de werkelijk
bewoningsgeschiedenis van het kuststreek zit. Het gebrek aan deze vindplaatsen
heeft ook gezorgd voor een minder sterk voorspellingsmodel.
Uit deze constateringen kan geconcludeerd worden dat het eigenlijk niet mogelijk
is om een significant en betrouwbaar voorspellingsmodel op te stellen waarmee
bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied voorspeld kunnen worden. Er zijn te
veel belangrijke elementen van belang voor de locatie keuze waar met deze
modellen geen grip op is te krijgen. Ook ontbreekt er essentiële data die er juist
voor had kunnen zorgen dat de modellen van betere kwaliteit waren. Als algehele
eindconclusie van dit onderzoek geldt dan ook dat de techniek predictive
modelling geen geschikte techniek is om uitspraken te doen voor het wel of niet
geschikt zijn van bewoningslocaties in een gebied en hier dan ook niet voor
gebruikt moet worden.
155
Bibliografie
Geschreven bronnen
Allemeersch L., 2013. Archeobotanisch onderzoek waterput Dudzele AX
(Zonnebloemweg) Gate Rapport 2013-LA-01, Evergem (Geen Uitgever).
Ameryckx J., 1953. Ontstaan en Evolutie van het Zwin in België,
Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 34, 99-110.
Baeteman C., 1987. Ontstaan en evolutie van de kustvlakte (tot 2000 jaar voor
heden), in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven:
Gemeentekrediet 18-21.
Baeteman C., Denys L., 1995. Holocene evolution of relative sea level and local
mean high water spring tides in Belgium – a first assessment, Marine
Geology 124, 1-19.
Baeteman C., 2007. De laat-holocene evolutie van de Belgische Kustvlakte:
sedimentatieprocessen versus zeespiegelschommelingen en Duinkerke
transgressies, in: de Kraker A.M.J. en Borger G., (eds.), Veen-vis-zout.
Landschappelijke dynamiek in de zuidwestelijke delta van de Lage Landen.
Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 8, Vrije Universiteit
Amsterdam, Amsterdam: 1-18.
Baeteman C., 2008. De Holocene geologie van de Belgische Kustvlakte,
Geological survey of Belgium Professional Paper 2, 2-36.
Baeteman C., 2013. History of research and state of the art of the Holocene
depositional history of the Belgian coastal plain, in: Thoen E., Borger G.J.,
de Kraker A.M.J., Soens T., Tys D., Vervaet L., Weerts H.J.T., (eds.),
Landscapes or seascapes? The history of the coastal environment in the
North Sea area reconstructed, Turnhout: Brepols Publishers 11-29.
Berendsen H.J.A., 2008a. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en
geomorfologie, Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Berendsen H.J.A., 2008b. Fysisch-geografisch onderzoek Thema’s en methodes,
Assen: Koninklijke Van Gorcum.
Brand K.J.J., 1993. De ontwikkeling van het polderlandschap in de Vier
Ambachten en omringend gebied, in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De
Smet M.E.E., (eds.), Over den vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar
Graaf Jansdijk, Kloosterzande: Duerinck 41-60.
Brandt R., Groenewoudt B.J., Kvamme K.L, 1992. An Experiment in
Archaeological Site Location: Modeling in the Netherlands using GIS
Techniques, World Archaeology 24, 268-282.
Burrough P.A., 1986. Principles of GIS for resources assessment, Oxford:
Clarendon Press.
Coornaert M., 1991. De delta van de Zinkval, Rond de Poldertorens 33, 41-87.
de Bie M., van Gils M., 2006. Les habitats des groupes à Federmesser (aziliens)
dans le Nord de la Belgique, Bulletin de la Société préhistorique franҫaise
4, 781-790.
De Ceunynck R., 1987. Ontstaan en ontwikkeling van de duinen, in: Thoen H.,
(ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet
26-29.
Deckers P., Ervynck A., Tys D., 2013. De vroegmiddeleeuwse bewoning van de
kustvlakte: de terpsite Leffinge-Oude Werf, De Grote Rede 35, 10-16.
156
De Clercq W., 2009. Lokale gemeenschappen in het Imperium Romanum.
Transformaties in rurale bewoningsstructuur en materiële cultuur in de
landschappen van het noordelijk deel van de civitas Menaporium
(provincie Gallia-Belgica, ca 100 v. Chr. – 400 n. Chr), Gent:
Academia Press.
De Clercq W., 2011. Over Menapische varkens, zout, soldaten, “Kerels” en
barbaren, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp:
Stichting kunstboek bvba 23-29.
De Clercq W., 2011. Boerderijen op veen en zand, in: De Clercq W., (ed.), Over
vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 39-47.
De Clercq W., 2011. Soldaten en boeren in het verweer, in: De Clercq W., (ed.),
Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 73-75.
Declercq G., 2000. De kustvlakte en de ontwikkeling van het graafschap
Vlaanderen, in: Meulemeester, J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49,
20-23.
Deeben J.H.C., Derickx W.J.B., Groenewoudt B.J., Peeters E.H.M., Rensink E.,
2008. De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, derde generatie,
Rapportage Archeologische Monumentenzorg 115, De Meern: Drukkerij
Jan Evers b.v.
Demey D., Vanhoutte S., Pieters M., Bastiaens J., De Clercq W., Deforce K.,
Denys L., Ervynck A., Lentacker A., Storme A., Van Neer W., 2013. Een
dijk en een woonplatform uit de Romeinse tijd bij Stene (Oostende),
Relicta 10, 7-70.
Deschieter J., 2011. Carausius de Menapiër (286-293) van Romeinse separatist tot
Vlaamse volksheld, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed,
Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 86-89.
Deschieter J., 2011. In de bres voor het imperium: de milites Menapii in het
Boven-Rijngebied, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed,
Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 90-93.
Dhaeze W., 2011. Het castellum Aardenburg: een schakel in de 2de en 3de eeuwse
kustverdediging, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp:
Stichting kunstboek bvba 80-82.
Dijkstra J., Meijlink B., 2002. Aanvullend Archeologisch Onderzoek langs
Rijksweg 57, vindplaats 4 (ten zuidoosten van Serooskerke). ADC rapport
117, Bunschoten: ADC.
Ervynck A., Baeteman C., Demiddele H., Hollevoet Y., Pieters M., Schelvis J.,
Tys D., Van Strydonck M., Verhaeghe F., 1999. Human occupation
because of a regression, or the cause of a transgression? A critical review
of the interaction between geological events and human occupation in the
Belgian coastal plain during the first millennium AD, Probleme der
Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 26, 97-121.
Finke P.A., Meylemans E., van de Wauw J., 2008. Mapping the possible
occurence of archaeological sites by Bayesian inferences, Journal of
Archaeological science 35, 2786-2796.
Finke P.A., 2011. Korte handleiding BayesPmap, Gent: (Geen Uitgever).
Fletcher M., Lock G.R., 2005. Digging Numbers. Elementary Statistics for
Archaeologists, Oxford: Oxford University School of Archaeology.
157
Frank A. U., Mark, D. M. 1991. Language issues for GIS in: Maguire D. J.,
Goodchild M. F., and Rhind D. W., (eds.), Geographical information
systems: Principles and applications, London: Longmans Publishers 147163.
Hermans M., 2012. Analyse van het aardewerk van de vroegmiddeleeuwse site
Uitkerke-Groenwaecke, Terra incognita 5, 77-90.
Hillewaert B., Hollevoet, Y., 2006. Andermaal Romeins en vroegmiddeleeuws
langs de Zandstraat te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen),
Relicta 1, 121-140.
Hollevoet Y., 1989. Archeologisch noodonderzoek in de Zeebrugse achterhaven:
de Romeinse vondsten, Westvlaamse Archaeologica 5, 33-47.
Hollevoet Y., 1991. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Hoge Dijken te
Roksem, Archeologie in Vlaanderen 1, 181-196.
Hollevoet Y., 1999/2000. Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de
Zandstraat te Ettelgem (stad Oudenburg, prov. West-Vlaanderen),
Archeologie in Vlaanderen, 7, 83-94.
Jongmans A.G., van den Berg M.W., Sonneveld M.P.W., Peek G.J.W.C., van den
Berg van Saparoea R.M., 2012. Landschappen van Nederland,
Wageningen: Academic Publishers.
Kamermans H., Wansleeben M., 1999. Predictive Modelling in Dutch
Archaeology, Joining Forces, in: Barceló J.A., Briz I., Vila A., (eds.),
New Techniques for Old Times CAA 98. Computer Applications and
quantitative Methods in Archaeology, Oxford: Archaeopress 225-229.
Leenders K.A.H.W., 1993. Venen en moeren: historisch-geografische benadering,
in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De Smet M.E.E., (eds.), Over den
vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande:
Duerinck 65-70.
Leenders K.A.H.W., 2013. Verdwenen venen een onderzoek naar de ligging en
exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen,
Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250-1750, Woudrichem:
Picture Publishers.
Loveluck C., Tys D., 2006. Coastal societies, exchange and identity along the
Channel and the Southern North Sea shores of Europe, AD 6000-1000,
Journal of Maritime Archaeology 1/2, 140-169.
Meulemeester J.L., 2000. Van Brugge naar de Zee, wel via Plassendale, in:
Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 36-43.
Mostaert F., 1987a. De oostelijke kustvlakte in de Romeinse tijd, in: Thoen H.,
(ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet
23-25.
Mostaert F., 1987b. De Reie te Brugge gedurende de Romeinse periode, in: Thoen
H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet
30-31.
Mostaert F., 2000. Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse
kuststreek kustlandschap, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee,
Vlaanderen 49, 2-6.
Sier M., 2001. Borsele, een opgraving in het veen. ADC rapport 76, Bunschoten:
ADC.
Sier M., 2003. Ellewoutsdijk in de Romeinse tijd. ADC rapport 200, Bunschoten:
ADC.
158
Thoen H., 1987a. De Romeinen en de huidige kustvlakte, in: Thoen H., (ed.), De
Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 11.
Thoen H., 1987b. Hoe zagen de antieke auteurs onze kust en haar bewoners, in:
Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven:
Gemeentekrediet 12-14.
Thoen H., 2000. Zoutwinning: de teloorgang van een antieke industrie langs de
Vlaamse Kust, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen
49, 11-14.
Thoen H., Vanhoutte S., 2004. De Romeinse wegen in het Vlaamse kustgebied.
Leiden alle wegen naar Oudenburg?, Vlaanderen 53, 178-183.
Tys D., 2001. De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en
nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte, in: Huys E.,
Vandermaesen M., (eds.), Polders en Wateringen, Brussel: Algemeen
rijksarchief en rijksarchief in de provinciën 17-53.
Tys D., 2001/2002. De inrichting van een getijdenlandschap. De problematiek van
de vroegmiddeleeuwse nederzettingsstructuur en de aanwezigheid van
terpen in de kustvlakte: het voorbeeld van Leffinge (gemeente
Middelkerke, prov. West Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen VIII,
257-279.
Van Acker J., 2000. Abdijen in de Middeleeuwse kustvlakte, in: Meulemeester
J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 15-19.
Vandamme L., 2000. Het Vlaamse kustgebied tussen Middeleeuwen en de
Nieuwste Tijd (16de-18de eeuw), in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op
zee, Vlaanderen 49, 24-27.
Vanhoutte S., 2011. Onrust aan de kust: een Romeins castellum in Oudenburg
tijdens de 3de en 4de eeuw, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed,
Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 82-85.
Van Leusden M., Deeben J., Hallewas D., Zoetbrood P., Kamermans H.,
Verhagen Ph., 2005. A baseline for predictive modelling in the
Netherlands, in: van Leusden M., Kamermans H., (eds.), Predictive
modelling for archaeological heritage management: a research agenda.
Nederlandse Archeologische Rapporten 29, 25-92.
Van Ranst E., Sys C., 2000. Eenvoudige legende voor de bodemkaart van België
(schaal 1:20.000) Laboratorium voor de bodemkunde Gent, (Geen
Uitgeverij).
Verbruggen C., Semey J., 1993. Venen en moeren: fysisch-geografische
benadering, in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De Smet M.E.E., (eds.),
Over den vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk,
Kloosterzande: Duerinck 61-65.
Verhagen J.W.H.P., 2007. Case studies in the archaeological predictive
modelling, Leiden: University Press Leiden.
Verhulst A., 1995. Landschap en Landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel:
Gemeentekrediet.
Verwerft D., Lambrecht G., Mikkelsen J., Huyghe J., Roelens F., Allemeersch L.,
Deforce K., in prep. Zonnebloemweg, Dudzele (Brugge) – Evaluatienota
naar aanleiding van archeologische opgraving.
Vos P.C., van Heeringen R.M., 1997. Holocene geology and occupation history of
the Province of Zeeland, in: Fischer M.M., (ed.), Holocene evolution of
Zeeland (SW Netherlands). Mededelingen Nederlands instituut voor
Toegepaste Geowetenschappen TNO, 59, 5-109.
159
Vos P.C., Bazelmans J., Weerts H.J.T., van der Meulen M.J., 2012. Atlas van
Nederland in het Holoceen, Amsterdam: Bert Bakker.
Warren R.E., Asch D.L., 2000. A predictive model of archaeological site locations
in the eastern Prairie Peninsula in: Westcott K.L., Brandon R.J., (eds.),
Practical applications of GIS for archaeologists: a predictive modelling
kit, London: Taylor en Francis 5-32.
Weerts H., Cleveringa P., Westerhof W., Vos, P., 2006. Nooit meer afzettingen
van Duinkerke en Calais. Archeobrief (Methoden en Technieken), 28-34.
Wheatley D., Gillings M., 2002. Spatial Technology and Archaeology. The
Archaeological Applications of GIS, London: Taylor & Francis.
Zwertvaegher A., Werbrouck I., Finke P.A., de Reu J., Crombé Ph., Bats M.,
Antrop M., Bourgeois J., Court-Picon M., De Maeyer Ph., De Smedt Ph.,
Sergant J., Van Meirvenne M., Verniers J., 2010. On the Use of Integrated
Process Models to Reconstruct Prehistoric Occupation, with Examples
from Sandy Flanders, Belgium, An International Journal 25/6, 784-814.
Zuidhoff F., Dijkstra J., 2011. De oudste dijk van Zeeland? Vondsten van een
dijkje en terp uit de Romeinse tijd op Walcheren. Tijdschrift voor de
waterstaatsgeschiedenis 20/2, 53-61.
Internetbronnen
http://cai.erfgoed.net/
(03-02-2014)
http://www.ngi.be/topomapviewer/public?lang=nl&
(23-06-2014)
www.archeologieindeklas.nl
(24-06-2014)
www.fryslansite.com
(12-06-2014)
www.ikgeeflevenaanmijnplaneet.be
(12-06-2014)
www.nationalgeographic.nl
(16-06-2014) / (02-07-2014)
www.natuurkennis.nl
(12-06-2014)
www.skepticalscience.com
(27-02-2014)
www.zeeinzicht.nl
(12-06-2014)
www.zwinstreek.eu
(12-06-2014)
Kaartbronnen
DEM:
MVG-LIN-ANIMAL-afdeling Water en MVG-LIN-AWZ
afdeling Waterbouwkundig laboratorium en Hydrologisch
onderzoek (GIS-Vlaanderen).
Archeologische data: © 2006 Agentschap voor Geografische Informatie
Vlaanderen.
Bodemkaart:
© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie
Vlaanderen.
160