ROMEINSE EN VROEGMIDDELEEUWSE BEWONING IN DE VLAAMSE OOSTKUST PREDICTIEVE MODELLERING GETOETST OP DE BEWONINGSLOCATIES IN EEN DYNAMISCH KUSTLANDSCHAP TUSSEN 0 EN 1000 CE Ineke de Jongh 01304610 Universiteit Gent Master Geoarcheologie Masterproef Academiejaar 2013-2014 Promotor: Prof. Dr. De Clercq Copromotor: Prof. Dr. Finke 0 Voorwoord Deze thesis vormt het eindwerk van mijn master geoarcheologie aan de Universiteit Gent. Gedurende het doorlopen van deze master heb ik onderzoek gedaan naar de bewoningsmogelijkheden in het Vlaamse kustgebied tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode met behulp van de techniek predictieve modelling. Dit onderwerp heb ik gekozen naar aanleiding van een opdracht die ik bij het college bodemkunde heb uitgevoerd en waardoor mijn interesse in de techniek predictieve modellering was gewekt. Ook wilde ik graag een onderzoek dat zowel archeologisch - als landschappelijk onderzoek bevatte. In overleg met Prof. Dr. Finke is er een geoarcheologische aanpak voor dit onderzoek opgesteld en in overleg met Prof. Dr. De Clercq is er een gebied en onderzoeksperiode gekozen. Graag wil ik in dit voorwoord de gelegenheid nemen om mijn promotor Prof. Dr. De Clercq en mijn copromotor Prof. Dr. Finke bedanken voor het begeleiden van mijn thesis. Bedankt voor de hulp bij het schrijven en de feedback op de tekst. Ook bedankt voor het aandragen van nieuwe ideeën en relevante artikelen of archeologische opgravingen. Hierbij wil ik Prof. Dr. De Clercq specifiek bedanken voor het archeologische gedeelte van mijn thesis en Prof. Dr. Finke voor alle GIS en predictive modelling aspecten. Op voorhand was ik me bewust van de kritiek op - en de mogelijke beperkingen van predictive modelling. Het opstellen en toepassen van voorspellingsmodellen voor een wetenschappelijk doel is een geaccepteerde onderzoeksmethode dus heb ik toch gekozen om deze onderzoektechniek te gebruiken. Daarnaast vind ik dat je pas een onderbouwde mening kunt vormen en dus pas kritiek mag leveren nadat je jezelf in de materie of techniek hebt verdiept. Het op voorhand aannemen dat iets slecht of goed is zonder kennis van zaken te hebben, ligt niet in mijn aard en het is daarmee dan ook dat ik toch heb gekozen om eens proefondervindelijk te zien wat de mogelijkheden en beperkingen van deze techniek zijn. Gedurende het onderzoek bleek dat er meer bezwaren dan voordelen aan de toegepaste techniek hingen en is de onderzoeksvraag aangepast. Het oorspronkelijk onderzoeksdoel, kijken waar de meest geschikte en ongeschikte bewoningslocaties lagen, is veranderd in een onderzoek naar in hoeverre bepaalde voorspellingsmodellen toe te passen zijn om bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied te voorspellen. Door deze verandering denk ik dat deze thesis het resultaat van een sterker en beter onderzoek is geworden. Ik kan dan ook oprecht zeggen dat ik tevreden ben met het uiteindelijke resultaat. Daar het voorwoord onder andere dient ter mededeling van de tegenslagen die tijdens het onderzoek zijn overwonnen en het vele werk dat dankzij persoonlijke doorzetting en in het geval van deze thesis hulp van derden is uitgevoerd, wil ik dat hier dan ook zeker niet achterwege laten. Tijdens het uitvoeren van mijn onderzoek is gebleken dat werken met GIS niet iets is dat zomaar vanzelf gaat. Er zijn heel wat uren besteed aan het uitzoeken van de werkwijze voor het 1 manipuleren van de GIS bestanden. Daar op volgend zijn er ook heel wat uren besteed aan het daadwerkelijk manipuleren en het uiteindelijk verkrijgen van het gewenste resultaat. Grote dank hierbij gaat uit naar Prof. Dr. Finke die hier bijzonder veel hulp bij heeft geboden. Daarnaast wilde ik ook graag Jan Trachet bedanken voor de hulp bij het bewerken van de bestanden in ARCGIS en de uitleg over de website en de database van de CAI. Daarnaast wil ik voor wat betreft het GIS gedeelte van dit onderzoek ook alle jongens van de master geografie uit het computerlokaal van de Sterre bedanken, die ondanks hun eigen opdrachten altijd even de tijd namen om weer opnieuw handelingen in ARCGIS uit te leggen. Voor de archeologische informatie wil ik graag Dieter Verwerft van Raakvlak bedanken voor het toesturen van de informatie over de opgraving bij Zeebrugge. Verder wil ik graag mijn moeder bedanken die mijn hele thesis op spelling heeft gecontroleerd, mijn vader voor de nodige kritische feedback op de tekst en Ann voor de hulp bij de Franse samenvatting! Ook wil ik graag mijn broer en zus en mijn vrienden in Nederland en Gent bedanken voor alle support, een heel jaar mijn problemen met GIS aanhoren, alle verplicht ingelaste relaxtmomentjes die uiteindelijk bijzonder welkom waren en voor alle proosten die we hebben uitgebracht als er weer een kaart of hoofdstuk af was gerond. Ineke de Jongh Gent, juli 2014 2 Inhoudsopgave Abstract / Résumé 5 1. Inleiding 1.1 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen 1.2 Het theoretisch kader 1.3 De onderzoeksmethodiek 1.4 Leeswijzer 6 9 10 10 14 2. De ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied 2.1 Het ontstaan van de kustvlakte 2.2 Oorzaken van zeespiegelfluctuatie 2.3 Het Calais- en Duinkerke-transgressiemodel 2.4 De ontwikkeling van het veengebied 2.5 Het kustlandschap 2.6 Dijken, polders en het Oudland, Middelland en Nieuwland 16 17 20 22 26 29 35 3. Het landschap en de bewoningskenmerken van het oostelijke kustgebied in de Romeinse tijd 3.1 De Inheems-Romeinse bevolking in civitas Menapiorum 3.2 Het kustlandschap tijdens de Romeinse periode 3.3 De kustwegen 3.4 Dijken en terpbewoning in het kustgebied 3.5 Bewoning op het veen 3.6 Bewoning in het duingebied 40 36 40 43 45 48 53 4. Het landschap en de bewoningskenmerken in de Vlaamse oostkust tijdens de vroege middeleeuwen 4.1 Het vroegmiddeleeuwse landschap in de kuststreek 4.2 Absence of evidence is not evidence of absence 4.3 De vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek 4.4 Archeologische nederzettingssporen: vlaknederzettingen en terpbewoning in het kustgebied 4.4.1 Vlaknederzettingen 4.4.2 Terpen en vluchtheuvels 5. Het Geografisch Informatie Systeem (GIS) 5.1 Algemene informatie 5.1.1 Het spatial data model 5.2 De toepassingen van GIS bij dit onderzoek 5.3 De gebruikt kaarten 5.3.1 De hercodeerde bodemkaart 5.3.2 Het Digitaal hoogte Model 5.3.3 De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart 5.3.4 De vondst/non-vondst kaart 5.3.5 De socio-economische kaart 60 60 64 65 70 71 75 78 78 80 82 83 83 88 89 92 96 3 6. Predictive Modelling 6.1 Predictive Modelling 6.1.1 De techniek 6.1.2 Kritiek bij deze techniek 6.2 Het modelleringsprogramma BayesPmap 99 99 100 102 104 7. Resultaten predictive modelling 7.1 De deductieve voorspellingskaarten 7.2 De inductieve voorspellingskaarten 7.2.1. De data en het resultaat van de inductieve voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden 7.2.2. Validatie van de drie inductieve kaarten 7.2.3. Deductieve verklaring van de verschillende klassen die zijn toegepast bij de inductieve kaarten 7.3. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart 7.3.1. De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden 7.3.2. Validatie van de drie gecombineerde inductieve/deductieve kaarten 7.4. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart aangevuld met socio-economische gegevens 7.4.1. De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve kaart aangevuld met de socioeconomische gegevens 7.4.2. Validatie van de drie gecombineerde kaarten aangevuld met de socio-economische kaart 7.5. Interpretatie en discussie van de resultaten 108 108 112 8. Conclusie 154 113 120 122 123 124 131 132 133 142 143 Bibliografie Bijlage Bijlage 1: Lijst van afbeeldingen en tabellen Bijlage 2: Hercoderingsgegevens voor het deductieve voorspellingsmodel 4 Abstract / Résumé Keywords: Flemish eastern coastal area, Roman, Merovingian, Carolingian, early medieval, Predictive modelling, habitation opportunities, settlements remains. The research focused on the Flemish eastern coastal area in the period 0 to 1000 CE. The dynamics of the area that time offered both advantages and disadvantages for the local habitants. The general idea in the past was that there were no or limited opportunities for habitation during the Merovingian and Carolingian period. But recent archaeological research proved that despite the dynamics and the marginality of the area, people always found a way to colonize the different landscape-elements and utilize the land. This thesis contains and overview of the landscape and socio-economic situations during the Roman and early medieval period. There is also an overview of the settlements that was found during different archaeological excavations in the research area. Predictive modelling was tested during this research on the known archaeological settlement remains in the Flemish coastal area. 12 different models were made which were a combination of several different datasets like the DEM, the predictive ground level during 0 to 1000 CE, socio-economic data and soil data. Beside the differences in data, there was also distinguish in archaeological period: the Roman period, the Merovingian period and the Carolingian period. The models were validated and criticized on their quality. Their value was tested on the true archaeological situation in the coastal area. The problems and critical announcements on the technique and the results will be discussed and presented in this thesis. Mots clés : la côte est de Flandres, Romaine, Merovingienne, Carolingienne, début de moyen âge, modélisation prédictive, possibilités d’occupation, colonies archéologiques. Cette recherche s’agit de la côte est de Flandres entre l’année 0 et 1000 CE. Cette période est caractérisée par un paysage dynamique qui offrait des avantage et des désavantages pour les habitants. On pensait jusqu’à récemment que les possibilités pour l’occupation de ce paysage étaient limitées pendant la période Merovingienne et la période Carolingienne. Mais, recherche récente archéologique a démontré que malgré la dynamique et la marginalité de l’environnement, on trouvait quand-même des solutions pour occuper et exploiter les différents éléments du paysage. Cette thèse contient un abrégé de la situation paysagère et socio-économique pendant la période Romaine, Merovingienne et Carolingienne. Le rapport présente aussi un résumé des colonies qui sont trouvées durant des fouilles archéologiques. Pour réaliser la recherche, la technique modélisation prédictive a été utilisée pour des colonies archéologiques connues sur la côte est de Flandres. Il y a 12 modèles qui étaient une combinaison des différents ensembles de données. En outre, pour les modèles il y a une distinction entre les différentes phases d’habitation; la période Romaine, la période Merovingienne et la période Carolingienne. Les modèles sont validés et évalués sur leur qualité. La qualité a été examinée à base de la situation réelle archéologique. Les problèmes et la critique sur cette technique seront traitées dans cette thèse. 5 1. Inleiding Het onderwerp van dit onderzoek was in hoeverre bewoningslocaties voorspeld konden worden op basis van verschillende datasets. De periode en het gebied dat bij dit onderzoek is gekozen, zijn de Vlaamse oostkust in de periode tussen 0 en 1000 CE. Deze periode omvat zowel de Romeinse tijd (50 BCE tot 410 CE) (De Clercq 2009, 17), als de vroege middeleeuwen (+/- 5de eeuw tot 10de eeuw). De vroege middeleeuwen wordt opgesplitst in de Merovingische periode (5de tot tweede helft 8ste eeuw CE) en de Karolingische periode (tweede helft 8ste eeuw tot en met de 10de eeuw CE). Het Vlaamse kustgebied behoorde in tussen 50 BCE en 410 CE tot het Romeinse rijk. Het overgrote gedeelte van de bewoners in dit gebied bestond echter niet uit Romeinen maar waren inheemse stammen die na weerstand te hebben geboden, toch zijn opgenomen in dit rijk. De inheemse bewoners leefden in deze streken in woonstalboerderijen en hun economische bestaan betrof zowel veeteelt als akkerbouw (Sier 2003, 20). Ook in de vroege middeleeuwen bestonden de nederzettingen veelal uit boerderijen. De belangrijkste bron van inkomsten in de vroege middeleeuwen in de kustvlakte was de schapenteelt. Dit werd vooral gedaan op de zoutweiden en de schorren in het kustgebied (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Het is aannemelijk dat bewoning vaak op hogere en drogere stukken in een landschap gesitueerd was en dat de agrarische activiteiten zich daarnaast ook nog op andere plaatsen in het landschap hebben afgespeeld. Echter uit verschillende archeologische opgravingen die in het Vlaamse en Zeeuwse kustgebied hebben plaatsgevonden, komt naar voren dat er ook op de op het eerste gezicht minder aannemelijke locaties, bewoningssporen zitten. Zo zijn er verschillende Romeinse opgravingen zoals Borsele-Steendammeweg (Sier 2001) en Borsele-Ellewoutsdijk (Sier 2003) waar een groot aantal huisplattegronden en bijbehorende structuren op het veen zijn aangetroffen. Daarnaast zijn er verschillende bewoningslocaties op woonplatformen of terpen aangetroffen. Deze terpsites worden vaak in combinatie met een dijk gevonden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Raversijde en Stene (De Clercq 2009) geweest. Uit deze archeologische vondsten blijkt dus dat het idee dat er enkel bewoning op hogere plaatsen zoals dekzandruggen of kreekruggen of in het duingebied heeft plaatsgevonden incorrect is. Lang is aangenomen dat de bevolking na de Romeinse tijd was weggetrokken uit de kuststreek. Dit fenomeen werd ondersteund door verschillende vormen van bewijs. Het sterkste bewijs dat hiervoor werd aangedragen was de Duinkerke IItransgressie die voor grote onrust en overstromingen in dit gebied zou hebben gezorgd. Ook het ontbreken van geschreven bronnen en de beperkte hoeveelheid archeologische vondsten uit deze tijd pasten perfect in deze stelling (Ervynck et al. 1999, 118). Echter, archeologisch onderzoek toont aan dat de kuststreek altijd bewoont is gebleven en dat zelfs de gebieden die het meest onder invloed van de 6 zee stonden, vanaf de 6de en zeker vanaf de 7de eeuw weer gekoloniseerd zijn (Loveluck, Tys 2006, 158). In de vroege middeleeuwen is qua bewoning hetzelfde fenomeen als in de Romeinse tijd te zien. Naast de bewoning op de zandrug en in de gradiënten tussen het huidige poldergebied en de zandstreek, zoals Ettelgem (Hillewaert, Hollevoet 2006) en Brugge Refuge (Hollevoet 1999/2000), lagen er ook nederzettingen in de polderstreek. Bewoning in dit lage gebied was vaak op terpen gesitueerd, zoals bij Leffinge het geval was (Deckers, Ervynck en Tys 2013). Ook zijn er sporen van nederzettingen op verzande kreekruggen aangetroffen bijvoorbeeld bij Serooskerke op Walcheren (Dijkstra, Meijlink 2002). Het beeld van de marginale gebieden met beperkte kansen voor bewoning of economische activiteiten is de laatste jaren dus flink veranderd. Het gebied tussen Brugge, Oudenburg in het westen en Aardenburg in het noordoosten en de Noordzee wordt vanaf de Karolingische tijd ‘de Vlaanderengouw’ (pagus Flandrensis) genoemd. De naam Vlaanderen betekend ‘overstroomd land’, een term die bijzonder toepasselijk was voor die streek in die periode (Verhulst 1995, 19). De Vlaamse oostkust was een dynamisch gebied dat continu in verandering was en waar de kustlijn zich regelmatig heeft verplaatst. Een groot gedeelte van dit gebied was tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode een waddengebied waarin slikken zich ontwikkelden tot schorren en waarin deze schorren later weer evolueerden in zoutweides. In meer stabielere fasen veranderde het landschap en evolueerde de kustvlakte van een getijdengebied tot veengebied. De dynamiek van deze streek maakt het moeilijk om grip te krijgen op de morfologie van het gebied in het verleden. Naast natuurlijke factoren die voor veranderingen in het gebied zorgden, zijn er ook antropogene activiteiten die hebben bijgedragen aan de transformatie van het landschap. Er zijn in dit verband vier verschillende fasen gekend die op de ontwikkelingen in het gebied en het huidige landschap van Noord-Vlaanderen van invloed zijn geweest. Dit zijn de turfwinningsperiode, overstromingsperiode, de inpolderingsperiode en de algehele modernisering van de landbouw in de vorige eeuw (Leenders 1993, 66). Deze laatste fase wordt onder andere gekenmerkt door moderne landinrichting door onder andere de ruilverkaveling (Tys 2001, 39). De drie andere fasen vormen één proces dat als een samenhangend geheel gezien kan worden. Als gevolg van turfwinning klinkt de bodem in en verlaagd het maaiveld. Wanneer dit proces maar doorgaat, komt er een moment dat het zeewater de overhand in het gebied gaat krijgen en begint men met het opwerpen van defensieve dijken. Wanneer de dijken doorbraken, overstroomde het gebied met zoutwater wat voor het oorspronkelijke turfwinningsgebied de mogelijkheid tot zoutwinning creëerde en dus nieuwe exploitatiemogelijkheden. Dit zorgde op zijn beurt weer voor verdere aantasting van het gebied waardoor er weer nieuwe bedijkingen nodig waren (Leenders 2013, 227). De in eerste instantie aangelegde defensieve dijken vormden later de offensieve dijken die voor de inpoldering 7 gebruikt zijn (Leenders 2013, 278). Dit proces van bodemverlaging, bescherming tegen overstromingen, overstromingen en uiteindelijk inpoldering van de gebieden in de kusstreek is een proces waar men vanaf de 10de eeuw al mee van start is gegaan (Ameryckx 1952, 100-101) en de bewoners van deze streek vele eeuwen heeft bezig gehouden. Turfwinning in de kuststreek vond al in de Romeinse tijd plaats. De voornaamste reden voor deze activiteit was het verkrijgen van zout. Dit deed men door het uitkoken van het zoute water uit het veen (Thoen 1987b, 14). Na het vertrek van de Romeinen uit deze streek nam de turfwinning af en dus ook de in deze context grootschalige antropogene aanslag op het veengebied. Vanaf de 12de eeuw begon de vraag naar turf als brandstof sterk toe te nemen als gevolg van een te kort aan hout. Veel van deze veengebieden waren het bezit van de graaf van Vlaanderen. De graaf was namelijk eigenaar van alle heerloze gronden en nieuwe bedijkte of ingepolderde gebieden middels het wildernisregaal dat ruste op de gronden in de kustvlakte. Deze heerloze gronden betroffen venen, duinen en schorren (Verhulst 1995, 94). Door dit principe kwam alle nieuwe gronden automatisch aan de graaf van Vlaanderen toe, waardoor zijn bezittingen steeds meer toenamen en de graaf het zich kon permitteren delen van zijn landen te laten exploiteren door derden (Verhulst 1995, 78) en (Declercq 2000, 20). Deze exploitatie betrof in de kuststreek de ontginning van het veen voor brandstof en vond vooral plaats in Zeeuws Vlaanderen en de aangrenzende strook land in het huidige Vlaanderen in de omgeving van het Zwin (Verhulst 1995, 83). Langs de Vlaamse Noordzeekust is vergeleken met de grootschalige veenontginningen in Zeeuws Vlaanderen slechts in beperkte mate veen ontgonnen. Deze beperkte mate van ontginningen is het gevolg van de overstromingen in het gebied langs de Noordzeekust (Verhulst 1995, 88). In de Middeleeuwen hebben er verschillende grote en minder grote overstromingen plaatsgevonden. Een bekende overstroming vond plaats in 838 CE (Verhulst 1995, 19). Twee andere overstromingen vonden plaats in 1014 en 1042 CE in de omgeving van Oostende (Verhulst 1995, 28). Tijdens deze overstromingen werd er een dik klei pakket op het veen afgezet. Dit kleidek was in de eerder en vaker getroffen gebieden langs de Noordzeekust dikker dan in de later getroffen gebieden in Zeeuws Vlaanderen. Dit kleidek beperkte de ontginningsmogelijkheden. Op veel plaatsen langs de Vlaamse kust kwam wel veen voor maar het kon dus niet systematisch ontgonnen worden. De ontginningsactiviteiten waren hier meer van lokale schaal in individuele veenputten (Verhulst 1995, 88). 8 1.1 Onderzoeksdoel en onderzoeksvragen Het doel van dit onderzoek is het toetsen van verschillende voorspellingsmodellen die een voorspelling geven over de bewoningsmogelijkheden in het Vlaamse oostkustgebied tussen het jaar 0 en 1000 CE. Dit onderzoek is in een wetenschappelijk kader en heeft als einddoel te achterhalen in hoeverre deze modellen overeenkomen met de bekende archeologische data. Door verschillende datasets in een model te interpoleren en deze vervolgen met elkaar de combineren in een statistisch programma, zal er een predictieve modellering plaats vinden kunnen de modellen getoetst worden aan de daadwerkelijk archeologische data. Er zal gekeken worden in hoeverre deze techniek toe te passen is op dit gebied en in welke mate het oorspronkelijke idee van bewoningslocaties afwijkt van het beeld dat er uit de archeologische dataset naar voren komt. De probleemstelling bij dit onderzoek luidt: In hoeverre zijn de verschillende voorspellingsmodellen toe te passen bij het voorspellen van geschikte en ongeschikte bewoningslocaties in de Vlaamse oostkust tijdens de Romeinse, de Merovingische en de Karolingische tijd? De deelvragen die middels dit onderzoek bij dit onderzoek zijn: Hoe verliep de evolutie van de Vlaamse kust en welke factoren hebben aan de ontwikkeling en morfologie van dit gebied bijgedragen? Hoe zag het kustlandschap in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen uit en wat kan dat voor invloed op de bewoningsmogelijkheden hebben gehad? Hoe zag de bewoning van de Vlaamse oostkust er tijdens de Romeinse, de Merovingische en de Karolingische periode uit? Welke variaties en kenmerken binnen nederzettingsstructuren waren er en wat is daar archeologisch nog van terug te vinden? In hoeverre zijn de predictieve modellen die zijn opgesteld te verifiëren aan de werkelijke situatie van het landschap tussen 0 en 1000 CE. Wat zijn de toepasbare aspecten en de beperkingen bij het gebruiken van deze modellen? Welke factoren dragen bij aan het wel of niet toepasbaar zijn van de predictieve modellen? Om tot een antwoord op deze vragen te komen is er een literatuurstudie uitgevoerd en zijn er met behulp van GIS verschillende kaarten gemaakt die met elkaar gecombineerd zijn en verschillende modellen als resultaat hebben gegeven. De modellen verschillen onderling in periode, Romeins, Merovingisch en Karolingisch. Ook de methode van opstellen en de gecombineerde data van de 9 modellen verschilt. Er is voor iedere periode een inductief model, een deductief model, een gecombineerd inductief/deductief model en een gecombineerde model met een toevoegde socio-economische waarde. De deelvragen zullen in de verschillende hoofdstukken besproken worden om op die manier een goed historisch en landschappelijk beeld te creëren waarbinnen de resultaten van de predictive modellering geplaatst kunnen worden. Dit alles met als doel een antwoord te kunnen geven op de inzicht in de mogelijkheden en beperkingen van de techniek te verkrijgen. 1.2 Het theoretisch kader De basistheorie achter de ontwikkeling van een archeologisch occupatiemodel is dat wanneer er verbanden of patronen tussen sitelocaties en één of meer regionaal verspreide variabelen bestaan, een model opgesteld kan worden waarmee deze verbanden onderzocht kunnen worden (Brandt et al. 1992, 269). De verbanden en patronen die hiermee van doen zijn, kunnen zowel landschappelijk als sociaal zijn (Brandt et al. 1992, 269). Als landschappelijke factoren kunnen bijvoorbeeld terreinhoogte, afstand tot water of de bodemgesteldheid dienen. Bij sociale factoren moet eerder aan wegen, rituele plaatsen, markten en grote dorpsstructuren gedacht worden (Brandt et al. 1992, 269). In de archeologie wordt bij het maken van modellen vaak hoofdzakelijk naar de landschappelijke condities gekeken en minder naar de culturele aspecten. Dit heeft als eerste reden omdat deze informatie relatief eenvoudig te verkrijgen is. Een tweede reden is dat wanneer er naar de sociaal landschappelijke of culturele factoren gekeken wordt, dit voor iedere periode afzonderlijk gedaan moet worden (Brandt et al. 1992, 269). Een begrip dat hier sterk aan verbonden is, is ruimte. Het gebruik van ruimte binnen een bepaald gebied en tijd is altijd gebonden aan culturele activiteiten. Ruimte is een abstract en non-uniform begrip en kan gezien worden als een onderdeel en implicatie van onze acties. Het wordt gevormd door onze sociale acties en de beleving van ruimte is tijdsgebonden. Ruimtelijke beleving tijdens de middeleeuwen verschilt dus zeer van de moderne perceptie van ruimte (Wheatley, Gillings, 2002, 8). Ruimte moet gezien worden als een betekenisvol medium waarbinnen onze acties plaatsvinden (Wheatley, Gillings 2002, 8). Dit is echter moeilijk in een model vast te leggen daar in de archeologische data niet teruggevonden kan worden wat de achterliggende en culturele gedachten en de perceptie van ruimte van de bewoners binnen een bepaald gebied in een specifieke periode is geweest. Misschien heeft de locatiekeuze dus niets van doen gehad met de geologie van het gebied of met het landschap, maar was dit meer op culturele aspecten gebaseerd. Een essentieel punt om toch grip op bepaalde keuzen in het verleden te krijgen, is dat externe factoren het gedrag van mensen beïnvloeden en dat dit gedrag patronen in de ruimte achterlaat welke objectief gemeten en gekwantificeerd kunnen worden (Wheatley, Gillings 2002, 7). De gemeten data kunnen 10 geanalyseerd worden en de effecten van factoren als de afstand tussen twee bepaalde punten of de potenties van bijvoorbeeld bewoningslocaties, kunnen op deze manier ruimtelijk bekeken worden. Op deze manier kan mogelijk een algemeen proces gevonden worden dat modelmatig te toetsen is (Wheatley, Gillings 2002, 7). De techniek die bij dit onderzoek is toegepast betreft predictive modelling en is een methode om op basis van bijvoorbeeld al eerder gesignaleerde occupatiepatronen een voorspelling te maken over de locatie van bewoning in een nog niet onderzocht gebied. Het doel van predictive modelling is om een ruimtelijk model te genereren dat voorspellende implicaties heeft voor toekomstig onderzoek (Wheatley, Gillings 2002, 165). Voor de archeologie betreft dit als voorbeeld het voorspellen van nog niet aangetroffen sites of het maken van een voorspelling over waar mogelijk in een gebied goede bewoningslocaties of landbouwlocaties te vinden waren. Het proces probeert uiteindelijk een antwoord te geven op de vraag of er ergens archeologische resten verwacht kunnen worden. Modelleren zelf is een methode waarbij verschillende kaarten gecombineerd worden en tot één nieuwe kaart geproduceerd worden (Wheatley, Gillings 2002, 90). Deze methode is een essentieel onderdeel bij predictieve modellering. Er zijn verschillende stappen die bij het uitvoeren van predictieve modellering moeten worden gezet. Dit om inzicht te krijgen in de zaken die een rol spelen bij de correlatie tussen het milieu en de archeologische sites (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Het begint met het onderverdelen van je archeologische sites op basis van verschillende perioden of overlevingsstrategieën (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Deze eerste stap vertegenwoordigdt zich bij dit onderzoek in de onderverdeling van bewoningssporen uit de Romeinse tijd, de Merovingische tijd en de Karolingische tijd. Het tweede onderdeel is het toevoegen van verspreidingsfactoren als bijvoorbeeld alle sites in een bepaalde regio. De gebruikte informatie wordt middels verschillende filters verfijnd waardoor er slechts een klein gedeelte van het gebied daadwerkelijk onderzocht wordt. Wanneer het gehele gebied als een geheel genomen wordt heeft dat een negatieve uitpak op het onderzoek (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Voor deze stap zijn de verschillende hulpkaarten, het DEM, de vondst/non-vondstkaart, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en de socio-economische kaart opgesteld die in het predictieve model toegevoegd zijn. Er zijn twee verschillende soorten hoofdvormen van predictieve modellering. Men kan of een inductief model of een deductief model opstellen (afb. 2) (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en (Zwertvaegher et al. 2010, 788). Bij een inductief model is de aanpak geheel data gestuurd en wordt de conclusie getrokken op basis van bewoningspatronen die uit de archeologische vondsten naar voren komen. Dit wordt dan gecombineerd met bodem-, landschaps- en infrastuctuurgegevens (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en (Zwertvaegher et al. 2010, 788). Het inductieve model is gebouwd op basis van de 11 correlatie tussen de bekende archeologische sites en kenmerken en het meestal huidige fysieke landschap (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Een groot nadeel van inductieve modellen is de afhankelijkheid van dataconfiguratie (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Een model kan ook enkel gebaseerd zijn op expertise, dit betreft dan een deductief model. Experts stellen de regels op welke de link leggen tussen bijvoorbeeld de bodem, het reliëf en de infrastructuur en de aanwezigheid van vondsten. Bij een deductief model wordt een ruimtelijk verspreidingsmodel opgebouwd op basis van kennis-oordelen (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Het nadeel van deductieve modellen is dat de data vaak vanuit een persoonlijk perspectief wordt benaderd en vaak niet voor veel verschillende onderzoeksgebieden te gebruiken is (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). De gekozen data is afhankelijk van de kennis van de persoon die het model opstelt. Afbeelding 2. Schematische weergave van een inductieve en deductieve benaderingsmethoden voor het opstellen van een model (PowerPoint project 2014, Ineke de Jongh). Predictieve modellering kan dus op verschillende manieren uitgevoerd worden. Een acceptabele manier van predictieve modellering is meer een deductieve manier van aanpakken met toevoeging van persoonlijke intuïtie waarbij eerste deductief gekeken wordt naar welke landschapskenmerken er aantrekkelijk zouden zijn geweest voor bewoning in een bepaalde periode. Vervolgens worden de geselecteerde kenmerken op een inductieve wijze verder geanalyseerd. Deze methode betreft combinatie van inductief en deductief en is ook een mogelijke vorm van predictieve modellering (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Het inductieve model wordt dan gebruik voor het voorspellen van site locaties en aangevuld met externe expertise om de validatie van het model te bepalen en het model wanneer nodig aan te passen (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Bij dit soort modellen identificeren experts de relevante geografische kenmerken. Maar de classificatie van vervolgwaarden als natheid, verschillende nominale groepen zoals de bodemtextuur of het gewicht van verschillende kenmerken is 12 geoptimaliseerd door veldgegevens en statistiek (Zwertvaegher et al. 2010, 788). Geomorfologische kennis is hierbij zeer wenselijk en wanneer dit gecombineerd wordt met verschillende geoarcheologische methoden of boringen kan er een vrij betrouwbare voorspelling gedaan worden (Verhagen 2007, 19). Het resultaat kan gezien worden als een archeologische interpretatie van het landschap waarbij ieder geomorfologisch element een archeologische waarde heeft gekregen (Verhagen 2008, 19). Deze manier van predictieve modellering zou mogelijk getest kunnen worden door te kijken waar de archeologie in het gebied uit die betreffende periode zich bevindt (Verhagen 2007, 19). Er is in dit onderzoek zowel een deductief als een inductief model opgesteld. Hierna zijn deze twee modellen met elkaar gecombineerd om op die manier tot een zo goed mogelijk gecombineerd voorspellingsmodel te komen. Op basis van archeologische kennis, gecombineerd met bodemkundige informatie, hoogtekaarten en geologische informatie zijn er verschillende hulpkaarten gemaakt. Deze hulpkaarten zijn in middels het statistiekprogramma BayesPmap met elkaar gecombineerd en hieruit zijn vervolgens de inductieve en de inductieve/deductieve voorspellingskaarten verkregen. De deductieve kaart is enkel op basis van bodemkundige informatie en kennis verkregen. De inductieve kaart is samengesteld uit het DEM, de vondst/non-vondstkaart en de vermoedelijke maaiveldhoogte kaart. Nadat de inductieve kaart is gecombineerd met de deductieve kaart is er als laatste dataset ook nog een socio-economische kaart toegevoegd waarop de afstand tot de bekende wegen uit de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode op is aangegeven. Deze kaart voegt, voor zover mogelijk, ook de in kaart te gebrachte sociale en economische factoren toe die van belang bij de locatiekeuze kunnen zijn geweest. Van belang bij het uitvoeren van dit onderzoek was dat het doel van dit onderzoek enkel wetenschappelijk was. Er is gekeken naar in hoeverre predictieve modellering was toe te passen op de Vlaamse kuststreek en in welke mate de resultaten overeen komen met de archeologische vindplaatsen die gekend zijn in het gebied. Ook is er gekeken naar het verschil in resultaten tussen de verschillende modellen. Het onderzoek had zeker niet als doel een verwachtingsmodel op te stellen waarmee voorspelling gedaan kunnen worden over waar wel of geen archeologie te vinden is. De resultaten van dit onderzoek zouden dan ook niet voor dit doel gebruikt mogen worden. 1.3 De onderzoeksmethodiek Er is bij dit onderzoek onderscheid gemaakt tussen drie verschillende archeologische fasen, de Romeinse periode, de Merovingische periode en de Karolingische periode. Dit omdat elk van deze perioden zijn eigen specifieke landschappelijke en archeologische data bevat. Voor alle drie de fasen zijn uiteindelijk 4 modellen opgesteld. Het onderzoek bestaat uit drie fasen en is 13 opgebouwd uit verschillende onderzoekselementen. Het uitvoeren van deze drie deelaspecten heeft zowel gelijktijdig als na elkaar plaatsgevonden. Het eerste onderdeel van dit onderzoek betreft een literatuurstudie naar de bewoningssporen en het landschap per archeologische fase in de Vlaamse oostkust. Dit om inzicht in de geschiedenis van het onderzoeksgebied te krijgen en om op basis hiervan de keuzes voor de andere stappen in het onderzoek te kunnen maken. Ook is er een literatuurstudie gedaan naar de evolutie van de Vlaamse kustvlakte en naar de pro’s en contra’s van het model dat bij dit onderzoek is toegepast. Het tweede facet van het onderzoek betreft het manipuleren, hercoderen, vervaardigen en combineren van de verschillende digitale data met behulp van GIS. Tijdens dit onderzoek zijn verschillende hulpkaarten opgesteld welke gebruikt worden voor het opstellen van de uiteindelijke voorspellingskaart. Met behulp van GIS zijn ook de archeologische gegevens, verkregen uit de databank van de Centrale Archeologische Inventaris (CAI), aan de betreffende hulpkaarten gekoppeld. Door al deze nieuwe kaarten te vergridden in GIS, kon er aan de hulpkaarten een nieuwe gridwaarde gekoppeld worden waardoor deze kaarten voor de laatste fasen van het onderzoek gebruikt konden worden. De derde fase van dit onderzoek betreft de predictieve modellering en de interpretatie van de resultaten. Bij deze stap wordt gebruikt gemaakt van het statistiekprogramma BayesPmap waarmee de verschillende kaarten met elkaar gecombineerd kunnen worden en waaruit vervolgens bepaald kan worden wat de kwaliteit van de modellen is en in hoeverre deze dus significant zijn. Op basis hiervan kan een interpretatie gedaan worden over de correctheid en bruikbaarheid van de voorspellingsmodellen. Zoals bij het theoretisch kader besproken is, is geomorfologische informatie van belang bij dit soort onderzoek. Echter door het niet bestaan van een digitale geomorfologische kaart die het gehele onderzoeksgebied dekt, kon deze informatie niet bij het model gebruikt worden. Dit heeft deels voor een hiaat in de onderzoekgegevens gezorgd. Om het ontbreken van deze kaart zo goed mogelijk te compenseren, is er een kaart gemaakt die de vermoedelijke maaiveldhoogte aangeeft op basis van waar het veen zich waarschijnlijk heeft bevonden. Deze kaart geeft een indicatie van respectievelijke hoogveen- en laagveengebieden waardoor toch een klein deel geomorfologie in het model geïnterpoleerd kon worden. Deze kaart zal verder in hoofdstuk 5 besproken worden. 1.4 Leeswijzer Deze thesis is als volgt opgebouwd: het tweede hoofdstuk geeft een uitgebreid overzicht van het landschap en de evolutie van het Vlaamse kustgebied. Hierbij is gebruik gemaakt van zowel gegevens uit Zeeland (Nederland) als die van de Vlaamse westkust. Vervolgens zal er in hoofdstuk drie ingegaan worden op de bewoning in de kust en het landschap in de Romeinse tijd. Hoofdstuk vier geeft inzicht in de vroegmiddeleeuwse bewoning en het landschap. In zowel hoofdstuk 14 drie als vier zullen aan de hand van archeologische opgravingen verschillende nederzettingsstructuren en huisstructuren besproken worden. Ook zal er kort iets over de economie en sociale situatie in de betreffende periode vermeld worden ter illustratie van de archeologische sporen. Hoofdstuk vijf en zes betreffen de toegepaste technieken. Hoofdstuk vijf geeft achterliggende informatie over GIS en de toepassing van GIS bij dit onderzoek. In dit hoofdstuk zullen de verschillende kaarten, de keuzes voor het hercoderen van de kaarten en uitgevoerde stappen besproken worden. In hoofdstuk zes worden de methode predictieve modellering en het gebruikte statistiekprogramma, BayesPmap, beschreven. Hoofdstuk zeven geeft de resultaten weer. Ook bevat dit hoofdstuk de interpretatie van de resultaten en de discussie. Hoofdstuk acht geeft tot slot de conclusie van het onderzoek en de aanbevelingen. 15 2. De ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied In dit hoofdstuk zal de ontwikkeling van het Vlaamse kustgebied besproken worden. Aan de orde komt het ontstaan van de kustvlakte zelf, de zeespiegelstijging en het effect hiervan op de kust. Ook wordt de ontwikkeling van het veengebied en de kustvlakte besproken. De discussie omtrent het Calais en Duinkerke transgressiemodel wordt besproken. Ook polders en dijken en het Oudland, Middelland en Nieuwland zullen in dit hoofdstuk aan bod komen. Het Vlaamse kustgebied is ongeveer 65 kilometer lang en 10 tot 15 kilometer breed (Thoen 1987a, 11) en (Mostaert 2000, 2) en (Ervynck et al. 1999, 98). De kust wordt verdeeld in de westelijke kustvlakte en de oostelijke kustvlakte. Ter hoogte van Oostende ligt ongeveer de grens tussen deze twee streken. Dit onderzoek beperkt zich tot de oostelijke kustvlakte van België (afb. 3). Het onderzoeksgebied loopt van de Vlaams-Nederlandse grens vanaf ZeeuwsVlaanderen via de dekzandrug bij Damme ten noorden van Brugge. Vanuit hier loopt het gebied naar Raversijde ten zuiden van Oostende en via de Vlaamse kust terug naar de Vlaams-Nederlandse grens bij Zeeland. Afbeelding 3. Topografische kaart onderzoeksgebied schaal 1: 250.000 (© 2012 NGI Topomapviewer). De ontwikkeling van het kustgebied is afhankelijk van de drie factoren: de relatieve zeespiegelstijging, de hoeveelheid beschikbaar sediment en de accomodation space (Baeteman 2013, 18). De accomodation space wordt beïnvloed door het sediment en de veeninklinking (Baeteman 2013, 18). De specifieke sedimentafzettingen in de kustzone worden weer hoofdzakelijk bepaald door veranderingen in de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging en de balans 16 tussen de hoeveelheid aangevoerd sediment en de accomodationspace (Ervynck et al. 1999, 103). Deze processen zijn overal op de kust van invloed. De algemene ontwikkeling van de Vlaamse kust beperkt zich dus niet specifiek tot dit geografische gebied maar is een globale ontwikkeling die doorloopt richting Nederland in het noorden en naar de Franse kust in het zuiden. De algemene kenmerken die bij de ontwikkeling van dit kustgebied hebben plaatsgevonden zijn dan ook in grote lijnen overeenkomend langs de gehele kust. Gesteld werd dat de marine en perimarine evolutie van het landschap in Zeeuws-Vlaanderen analoog is verlopen met die van het aansluitend landschap waaronder het oostelijke deel van de Belgische kustvlakte (Verbruggen, Semey 1993, 63). Dit is tot op zekere hoogte waar voor de landschapsvormende processen op macroniveau die zich in de Zeeuwse kust hebben voortgedaan. Deze kunnen tot een bepaalde mate doorgetrokken worden met de landschapsontwikkeling in de Vlaamse oostkust. Echter, er hebben zich ook lokale ontwikkelingen voortgedaan, op microniveau, die niet over de gehele kustvlakte gelijk zijn. Te denken hierbij valt aan het ontstaan van het Zwin, lokale inbraakgeulen van de zee en het ontstaan van kreken, sedimentatieprocessen bij de delta van rivieren of lokale kusterosie. Veel onderzoek naar deze regionale ontwikkelingen is onder andere in het westelijke kustgebied gedaan door Baeteman. Ook de ontwikkeling van de Zeeuwse kust is goed onderzocht door onder andere Vos en van Heeringen (1997). Daar er slechts een beperkte hoeveelheid onderzoek naar het oostelijke gedeelte van de Vlaamse kust is gedaan door onder andere Mostaert (2000), is de informatie over de ontwikkeling van dit gebied summier. Geprobeerd zal worden door vergelijkingen te maken met de ontwikkeling in naast gelegen gebieden om toch tot een globale beschrijving van het ontstaan van deze kuststreek te komen. 2.1 Het ontstaan van de kustvlakte Het ontstaan van de kustvlakte gaat terug tot het begin van het Tertiair, ongeveer 65 miljoen jaar geleden (Mostaert 2000, 3). Vanaf deze periode tot 6 miljoen jaar geleden werden er afwisselend sedimentpakketten als klei en zand afgezet en weer geërodeerd als gevolg van wisselende transgressies en regressies die onder andere door klimaatschommelingen veroorzaakt werden. Dit heeft geresulteerd in het ongeveer 100 meter dikke kleipakket van het Ieperiaan dat zich overal in de bodem van de Vlaamse kust bevindt (Mostaert 2000, 3). Aan het eind van het Tertiair, in het Plioceen, koelde het klimaat weer af en kwam de kustlijn als gevolg van regressie en tektoniek in het binnenland ongeveer ter hoogte van Zeeuws-Vlaanderen te liggen (Berendsen 2008, 88). Deze periode vormde de overgangsfase van het relatief warme Tertiair naar het door een afwisseling van glacialen en interglacialen gedomineerde Kwartair. Het begin van het Kwartair, het Vroeg Pleistoceen, is gekenmerkt door de aangroei van een grote ijskap in Noord-Europa (Berendsen 2008a, 97). Dit gebeurde zo een 2,6 miljoen jaar geleden. Tijdens het Pleistoceen daalde de zeespiegel 80-100 meter (Berendsen 2008, 99). Hierdoor trok de zee weg uit Nederland (Berendsen 2008a, 120). Dit 17 verschijnsel gebeurde ook in België. Er was gedurende deze periode en ook bij de latere glaciale, het Elsterien, het Saalien en het Weichselien, sprake van een continentale vlakte met periglaciale omstandigheden in plaats van zee in de huidige kuststreek (Berendsen 2008, 158). Het einde van het Pleistoceen wordt gekenmerkt door het laat glaciaal dat het Weichselien wordt genoemd. Tijdens deze periode werd er in het oostelijke gedeelte van de Vlaamse kust een groot pakket eolisch dekzand afgezet. Dit dekzandgebied bestond uit heuvels en dalen en is tot ongeveer 5000 tot 6000 jaar geleden zo gebleven (Baeteman 2008, 7). Dit Pleistocene pakket vormt op veel plaatsen nog steeds de ondergrond van het land. Aan de oostelijke rand van het onderzoeksgebied liggen onder de marine afzettingen nog steeds afgedekte Pleistocene dekzanden. Vanaf het begin van het Pleistoceen trok de zee weg uit Nederland en België (Berendsen 2008a, 120). De Pleistocene afzettingen zijn in belangrijke mate van fluviatiele en eolische oorsprong (Berendsen 2008a, 121). Enkel in de interglacialen binnen het Pleistoceen, het Cromeriencomplex, Holsteinien, en Eemien, zijn er marine afzettingen gevormd (Berendsen 2008a, 120). Tijdens het Kwartair werd een grote hoeveelheid Tertiaire afzettingen geërodeerd door rivieren (Mostaert 2000, 3) maar ook door eolische processen die op het land plaatsvonden. De fluviatiele erosie werd veroorzaakt door dat de rivieren zich dieper insneden als gevolg van regressie in koudere perioden (Mostaert 2000, 4) en door veranderingen van het riviersysteem waarbij een meanderende of anastomoserende rivier in een milder klimaat naar vlechtende riviersystemen in koudere perioden overging. Ook de marine afzettingen die tijdens de warmere interglacialen zijn afgezet, zijn grotendeels tijdens latere perioden weer geërodeerd. Het omgekeerde was ook het geval. Als gevolg van zeespiegelstijging in warmere periode, zoals het Eemien, trad kusterosie op door het landinwaarts verschuiven van de kustlijn (Mostaert 2000, 4). Hierdoor verdween ook een grote hoeveelheid Tertiaire en Kwartaire afzettingen. Na het laatste glaciaal, het Weichselien (115.000-11.500 BP) nam de hoogte van de zeespiegel zeer sterk toe. De ontwikkeling van de huidige kust in Vlaanderen en Nederland begon ongeveer 12.000 jaar geleden toen het klimaat over ging van een koud en droog stadiaal, het Pleistoceen, naar een warmere en vochtigere klimaat in het Holoceen. Deze overgang ging gepaard met een stijging van de globale zeespiegel door het afsmelten van de ijskappen (Baeteman 2008, 7). In het begin van het Holoceen, 10.000 tot 9.000 jaar, ging deze zeespiegelstijging met ongeveer 2 meter per eeuw (Baeteman 1987, 18). Vos en van Heeringen (1997, 8) geven als stijgingssnelheid in deze periode in Zeeland 75 cm per eeuw. Door deze zeespiegelstijging breidde de Atlantische Oceaan en de Noordzee zich steeds verder richting de Vlaamse kust uit. Het zeewater trok steeds verder landinwaarts waardoor de kustlijn steeds meer oostwaarts kwam te liggen. Vanaf 9000 jaar geleden is dit gebied onder invloed van de Noordzee komen te staan. Voor deze tijd lag het onderzoeksgebied nog op het vaste land van Vlaanderen wat toen nog 18 in verbinding met het huidige Engeland stond en was er van de Noordzee nog geen sprake. Tijdens een volgende fase (9500-7500 calBP) steeg de zeespiegel wat minder snel dan voorheen met gemiddeld 75 cm per eeuw (Tys 2001, 24). Als gevolg van de zeespiegelstijging werd er tot 7500 calBP in korte tijd veel sediment afgezet waardoor de sedimentatiegebieden zich steeds verder ophoogden en uitbreidden. Hierachter ontstonden moerassen waarvan de vegetatie nog in horizonten gevonden kunnen worden (Ervynck et al. 1999, 103). Tussen 7500 en 7000 calBP was er wel een balans tussen de hoeveelheid sediment toevoer en de accomodationspace. Hierdoor kon er in deze periode veenontwikkeling plaatsvinden (Ervynck et al. 1999, 103) en (Baeteman 2013, 20). Het grootste gedeelte sediment was in de periode van tussen 7800 en 6000 calBP door kreken en geulen in het achterliggende land afgezet en niet door een transgressie die tot ver landinwaarts kwam (Ervynck et al. 1999, 105). De zeespiegelstijging duurde tot ongeveer 6000 BP, vanaf toen gingen de dooi- en vriescyclus van de ijskappen weer gelijk op (Vos et al. 2012, 14). Vanaf deze periode steeg de zeespiegel nog maar met 30 cm per eeuw (Vos, van Heeringen 1997, 8). Gedurende deze periode sloot de kust zich en achter dit gebied ontstond een groot zoetwatermoeras dat zich langzaam tot veengebied heeft kunnen ontwikkelen (Ervynck et al. 1999, 105). Tussen 7800 en 5500 calBP was dit gebied opgebouwd uit hoge veenkussens afgewisseld met getijdenafzettingen (Baeteman 2013, 20). De relatieve zeespiegelstijging tussen 5500 en 5000 calBP vertraagde tot ongeveer 70 cm per eeuw (Baeteman 2013, 20). Door de afname van de snelheid van de zeespiegelstijging konden de duinen zich verder uitbreiden en ontwikkelden zich meer zeewaarts. Er was echter geen sprake van een continue en gesloten duingordel (Baeteman 2013, 20). Het veen dat zich in deze fase achter de duinen heeft ontwikkeld, wordt het oppervlakteveen genoemd (Baeteman 2013, 20). Tussen 4500 BP en 2500 BP nam de snelheid van de zeespiegel nog meer af en steeg de zee nog maar met 10 cm per eeuw, deze periode wordt gezien als fase van regressieve kustontwikkeling (Vos, van Heeringen 1997, 8). Tys (2001, 24) stelt dat de zeespiegel in deze periode nog met een snelheid van 7 cm per eeuw steeg. Ook in deze periode heeft zich veenontwikkeling voortgedaan. De kust trok zich weer meer landinwaarts. Dit proces werd echter niet veroorzaakt door de relatieve zeespiegelstijging maar was het gevolg van een tekort aan sediment dat aan de kust kon worden afgezet en wat uiteindelijk kusterosie als gevolg had (Ervynck et al. 1999, 105). Door inbraakgeulen kwam het zoute water steeds verder het land in wat degeneratie van de zoetwatermoerassen en het veengebied en uiteindelijk oppervlaktedaling als gevolg had (Ervynck et al. 1999, 105). Deze lagere gebieden konden hierdoor weer eenvoudig overstromen wat voor nieuwe afzettingen op het veen heeft gezorgd (Ervynck et al. 1999, 105). In de periode tussen 2500 en 950 BP nam de snelheid van de stijgende zeespiegel nog meer af tot ongeveer 5-8 cm per eeuw, dit zorgde voor nog meer stabiliteit in het gebied (Vos, van Heeringen 1997, 8). In deze periode brak de zee echter wel weer door 19 de kustbarrière met grote gevolgen voor het achterliggende veengebied. Veel van dit veen werd geërodeerd en er ontstond opnieuw een waddengebied in deze streek (Mostaert 2000, 5). Het gebied kwam opnieuw onder getijdenwerking te staan waardoor de morfologie van het gebied veranderde en weer van een nat veenmoeras transformeerde in een waddengebied met slikken en schorren. Er kan ook gesteld worden dat er een transformatie optrad waarbij er overgegaan werd van een stabiel gebied waar veen de kans had zich te ontwikkelen, naar een dynamisch gebied dat continu in beweging is (Baeteman 2008, 7). Het jongst gedateerde veen dateert van 350-400 CE wat indiceert dat de veenontwikkeling toen op zijn einde liep (Baeteman 2013, 23). 2.2 Oorzaken van zeespiegelfluctuaties Wanneer de zeespiegel stijgt en de kustlijn zich landinwaarts verplaatst, spreekt men van transgressie. Bij transgressie treedt langs de kust vaak erosie op. Als het zeespiegelniveau afneemt en de kust weer meer naar de zee toe wordt uitgebreid, spreekt men van regressie (Berendsen 2008b, 255). Deze twee processen vallen onder de term zeespiegelfluctuatie. Lokale zeespiegelfluctuaties worden onder andere veroorzaakt door klimaatsveranderingen die wereldwijd plaatsvinden. Vooral globale stijgingen of dalingen van de temperatuur hebben een grote invloed op de zeespiegel. Dit komt doordat in koude periodes de ijskappen op de Noord- en Zuidpool aangroeien. In deze ijskappen wordt veel water opgeslagen dat op deze manier uit de oceanen verdwijnt. Dit heeft als gevolg dat de zeespiegel daalt (Jongmans et al. 2012, 662). Globale temperatuurveranderingen die de zeespiegel beïnvloeden worden veroorzaakt door periodieke variaties in de baan van de aarde om de zon en de aardas, de zogenaamde Milankovic cycli (afb. 4). Deze cyclus bestaat uit drie parameters: de excentriciteit van de aardbaan, en de precessie en obliquity van de aardbol (Berendsen 2008b, 9-10). De excentriciteit betreft de vorm van de baan van de aarde om de zon. De baan heeft een cyclus van 100.000 jaar waarin de vorm varieert van bijna cirkelvormig tot zwak elliptisch en weer terug naar cirkelvormig (Berendsen 2008b, 8). Wanneer de baan van de aarde om de zon verandert, betekent dit dat de aarde dichterbij of verder van de zon af zal komen te staan. Dit heeft invloed op de temperatuur op aarde. Een tweede parameter bij deze theorie is precessie, de tolbeweging van de aardas (Berendsen 2008b, 10). Deze parameter heeft een quasi-periodieke variatie die binnen een tijdsbestek van 13.500 en 29.000 jaar valt (Berendsen 2008b, 10). Algemeen genomen wordt een cyclus van 21.000 jaar voor deze parameter genomen. Wanneer de schuinheid van deze as verandert, betekent het dat sommige delen van de aarde dichter bij de zon zullen komen te staan en andere verder weg. Ook dit is weer van invloed op de temperatuur. De invloed van precessie hangt af van de excentriciteit. Bij een excentriciteit van nul, varieert ook de afstand van de aarde-zon niet (Berendsen 2008b, 9). De laatste parameter heeft betrekking op de helling van de aardas 20 welke enigszins schuin is ten opzichte van de zon. Deze parameter wordt obliquity genoemd. De schuinheid van deze as varieert in een cyclus van 41.000 jaar (Berendsen 2008b, 10). Deze variaties zijn afhankelijk van elkaar en beïnvloeden elkaar. Samen dragen ze bij aan klimaatveranderingen waardoor er bijvoorbeeld ijstijden op aarde ontstaan. Afbeelding 4. Veranderingen in de baan en de stand van de aardas hebben invloed op de wereldwijde temperatuur en daardoor op de zeespiegel. Op de eerste afbeelding is de excentriciteit weergegeven, de tweede afbeelding laat obliquity zien en de laatste afbeelding geeft precessie weer (www.skepticalscience.com). Het stijgen van de zeespiegel wordt echter niet alleen door het smelten van de ijskappen veroorzaakt. De relatieve zeespiegelverandering kan ook veroorzaakt worden door eustatische veranderingen in de zeespiegel, ofwel de daadwerkelijke verticale zeespiegelstijging (Berendsen 2008b, 30). De eustatische zeespiegelstijging wordt door drie factoren bepaald: het oceaanwatervolume, het oceaanbekkenvolume en de verdeling van het water over de oceanen (Berendsen 2008b, 33). Een tweede fenomeen dat bijdraagt aan de relatieve zeespiegelstijging zijn de bodembewegingen van het land (Berendsen 2008b, 30). Er zijn viersoorten van bodembeweging welke kunnen verschillen in intensiteit en de richting van bewegen. Deze vier oorzaken zijn: tektonische bewegingen, epirogenetische bewegingen, isostatische bewegingen en compactie (Berendsen 2008b, 31). Bij tektoniek bewegen twee platen langs een breuklijn waarbij één plaat omhoog wordt gedrukt, de horst, en één plaat naar beneden wordt gedrukt, de slenk. Dit proces resulteert in een verandering in de hoogte van de bodem. Epirogenetische bewegingen veroorzaken de vorming van bekkens en opwelvingen (Berendsen 2008b, 31). Bij (glacio)-isostasie beweegt de bodem doordat het gewicht van de ijskap niet meer op de bodem drukt. Hierdoor zakt de forebulge in en daalt de bodem. Hierdoor lijkt de zeespiegel dus te stijgen wat zorgt voor een relatieve zeespiegelstijging (Vos et al. 2011, 15) en (Berendsen 2008b, 255). De bodem in Vlaanderen is onder invloed van isostasie door afsmelting van de Laat Glaciale ijskap in Scandinavië ongeveer 20 meter gedaald (Vos et al. 2011, 15). Het laatste fenomeen dat bijdraagt aan bodemdaling en dus ook aan de relatieve stijging van de zeespiegel is inklinking wat voornamelijk lokale bodembewegingen zoals inklinking van veen en klei in de bodem als gevolg heeft (Vos et al. 2011, 17) en (Jongmans et al. 2012, 662). Deze vorm van bodemdaling is in het verleden 21 voornamelijk door de mens veroorzaakt als gevolg van onder andere de grootschalige veenontginningen. De ontwikkeling van de kust heeft ondanks de snelle zeespiegelstijging en continentale factoren op de relatieve zeespiegelstijging toch kunnen plaatsvinden. Het probleem wat betreft het verdrinken van de Nederlandse en Belgische kust waarbij de kust steeds verder landinwaarts zou trekken werd verzwakt door de constante aanvoer van sediment vanuit de zee naar de kust. Dit zorgde ervoor dat de kustlijn niet verder naar het oosten is getrokken (Vos et al. 2011, 15). 2.3 Het Calais- en Duinkerke-transgressiemodel Het originele idee van de Duinkerke transgressies is ontstaan na studies van verschillende onderzoekers in het begin van de vorige eeuw, Dubois (1924), Cornet (1927) en Briquet (1930). Deze onderzoekers waren bezig in NoordFrankrijk en België (Ervynck et al. 1999, 100). Het model dat zij opstelden was als volgt: de ontwikkeling van het kustgebied was in het Atlanticum ontstaan en begon met de Calais-afzettingen. Hierboven groeide in een latere fase een laag veen, het oppervlakteveen (Ervinck et al. 1999, 100). Na deze veenvormingsperiode, welke gezien werd als een periode van stabiliteit en ‘rust’, traden de Duinkerke-transgressies op die op dit oppervlakteveen nieuw sediment afzetten (Ervynck et al. 1999, 100). Een transgressiefase werd gedefinieerd als een tijdsinterval waarin in een groot gebied de invloed van de zee toenam ten opzicht van de voorafgaande periode (Berendsen 2008a, 243). Tegenwoordig spreekt men van transgressie wanneer er regionaal gezien, marine afzettingen op continentale afzettingen liggen. In het omgekeerde geval bij continentale afzettingen op marine afzettingen, spreekt men van regressie (Jongmans et al. 2012, 667). In 1948 introduceerde Travernier in de Belgische literatuur het Duinkerketransgressiemodel (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 12). Het model bestond uit verschillende transgressiefasen waarbij verondersteld werd dat bij elke zeespiegelstijging de duingordel werd vernietigd waardoor het achterland compleet kon overstromen (Ervynck et al. 1999, 100). Travernier opperde dat de oppervlakte afzettingen in het kustgebied veroorzaakt werden door inundaties die vanaf de Romeinse tijd plaats hadden gevonden. Tijdens deze inundaties was de zee op verschillende plaatsen, op verschillende momenten door de duinen heen gebroken (Baeteman 2013, 12). Deze verschillende momenten van inundaties bracht hij onder in drie transgressiefasen, Duinkerke I, Duinkerke II en Duinkerke III. Deze fasen dateerde hij aan de hand van archeologische vondsten uit Zeeland (Baeteman 2013, 13). Op basis van het ontbreken van archeologische resten uit bepaalde perioden in het kustgebied, werd door Travernier aangenomen dat bewoning het niet mogelijk was als gevolg van de inundaties in dit gebied (Baeteman 2013, 13). Sinds begin 1950 werd er door Belgische onderzoekers, Moormann en Ameryckx, opnieuw veldonderzoek gedaan waarna geconstateerd 22 werd dat het model minder simplistisch was dan eerst werd aangenomen. Na deze constatering werd er door Moormann een nieuw transgressiefase ingevoerd de Duinkerke 0-fase (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 13). Daarnaast werd door Ameryckx de Duinkerke III-transgressie onderverdeeld in Duinkerke IIIA en Duinkerke IIIB (Ervynck et al. 1999, 100) en (Baeteman 2013, 13). Ook voerde hij de term regressie in voor een fase van terugtrekkend zeewater na het aantreffen van een vegetatiehorizont tussen Duinkerke IIIA en Duinkerke IIIB (Baeteman 2013, 13). In de jaren 50 en 60 van de vorige eeuw werd het transgressie-regressiemodel verder uitgewerkt door verschillende Nederlandse en Belgische geologen die het proces van afwisselende marine sedimentatie en veenvorming probeerde te verklaren. Het idee achter dit model was dat er bij zeespiegeltransgressie sedimentatie optrad en bij zeespiegelregressie veenontwikkeling kon plaatsvinden (Vos, van Heeringen 1997, 34) en (Tys 2001, 18). De transgressiefasen werden voor de oudste fasen Calais I-IV genoemd welke tot stand zouden zijn gekomen tijdens een langdurige zeespiegelstijging en voor de latere fasen werd de benaming Duinkerke 0-IIIB gebruikt (Vos, van Heeringen 1997, 34) en (Tys 2001, 18). Gedacht werd dat de afwisseling tussen transgressie en regressie werd veroorzaakt door supra-regionale klimaatverschillen welke weer van invloed waren op de hoogte van de zeespiegel en mogelijke stormvloeden (Vos, van Heeringen 1997, 34). Ook werd er gedacht aan kleine schommelingen in de relatieve zeespiegelstijging die afhankelijk zouden zijn van schommelingen van de hoeveelheid water dat zich op de ijskappen zou bevinden. Ook de hoeveelheid neerslag en het debiet van de rivieren zou hiermee van doen hebben gehad (Berendsen 2008a, 244). Het model heeft vele jaren stand gehouden, echter in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw begon er vanuit verschillende hoeken kritiek te komen op dit model (Vos, van Heeringen 1997, 34). Vanaf de jaren 70 ging men opnieuw onderzoek doen en men betrok hierbij andere disciplines om het transgressie-regressiemodel opnieuw te onderzoeken (Ervynck et al. 1999, 102). Men stelde (opnieuw) vast dat het proces toch complexer was dan het idee achter het toenmalige model (Ervynck et al. 1999, 102). Naast het oppervlakteveen dat goed in het model verklaard werd, werden er overal nog geïntercaleerde veenlagen aangetroffen die niet met het Duinkerke-model verklaard konden worden (Ervynck et al. 1999, 102). Na veldonderzoek kon worden vastgesteld dat het onmogelijk was om onderscheid te maken tussen de verschillende Duinkerke-transgressies (Ervynck et al. 1999, 103). Ook werd geconcludeerd dat het sedimentatieproces minder synchroon was dan men altijd had aangenomen (Berendsen 2008a, 245). Ondanks de vele bezwaren bleef het model geaccepteerd en voor vele jaren gebruikt om verschillende processen te kunnen verklaren. 23 Er is door Baeteman en Denys (1995) onderzoek gedaan naar de relatieve zeespiegelstijging door het uitvoeren van C14 datering op veenlagen uit boringen van afzettingen uit het kustgebied. Uit de curve komt naar voren dat er geen sprake was van effectief snelle en langzame zeespiegelstijging, maar dat dit meer een geleidelijk proces was dat over een lange periode heeft plaatsgevonden (Baeteman, Denys 1995, 14). Algemene kritiek op dit model was onder andere dat de regionale factoren als kustvorming, verschil in getijdengebieden en sedimentatie in deze getijdengebieden niet waren meegenomen bij de ontwikkeling van dit model. Er zijn in werkelijkheid meer factoren die van belang zijn bij het sedimentatieproces en de veenvorming dan alleen zeespiegelstijging (Weerts et al. 2006, 29). Deze factoren waren meer van belang bij de sedimentatieontwikkeling in de kustgebieden dan supra-regionale klimaatsverschillen (Vos, van Heeringen 1997, 34). Een ander kritiekpunt bij dit model was dat er slechts een dunne laag veen tussen de Duinkerke I en II als scheidende laag zou zitten. Een echte duidelijke onderverdeling tussen deze twee Duinkerkeafzettingen werd echter nooit door veldobservaties of lithologische beschrijvingen ondersteund (Ervynck et al. 1999, 100). Nog een discussiepunt is dat de zeespiegelfluctuaties niet kunnen worden aangetoond en de synchroniciteit hiervan al helemaal niet. De afwisseling tussen de sedimentaire afzettingen en veenafzettingen daarentegen kunnen juist wel goed verklaard worden wanneer er naar de regionale omstandigheden wordt gekeken (Weerts et al. 2006, 29). De dateringsmethode die men vele jaren heeft gebruikt, op basis van archeologische resten, is ook discutabel. Afwezigheid van archeologisch materiaal hoeft geen indicatie van afwezigheid van bewoning te zijn. Zo mogelijk zijn er tijdens inundaties resten weggespoeld of is er bij het ontginnen van het veen in deze streken een hoeveelheid archeologisch materiaal verloren gegaan. Het dateren op basis van archeologische resten heeft tot cirkelredenering geleid waarbij archeologen de transgressies gebruikten als verklaring van de afwezigheid van vondsten of sporen van menselijke activiteiten in een bepaalde periode. Geologen gebruikten de afwezigheid van sporen van menselijke activiteiten als bewijs voor het transgressiemodel (Ervynck et al. 1999, 103). Uitgaande van dit model zou de eerste Duinkerke-afzetting, Duinkerke I, tussen de 2de eeuw BCE en de 1ste eeuw CE hebben plaatsgevonden. De Duinkerke IItransgressie zou in de 4de tot 8ste eeuw CE hebben plaatsgevonden en de Duinkerke III-transgressie gedurende de 10de of 11de eeuw CE (Tys 2001, 19). Deze dateringen berusten op de afwezigheid van archeologisch materiaal uit deze perioden (Ervynck et al. 1999, 101). Daarnaast kunnen de afzettingen aan de hand van de artefacten een termus ante quem of termus post quem datering krijgen welke ook als indicatie voor een bepaalde sedimentatieperiode kan dienen. Naast transgressies was er in dit model ook plaats voor regressies. Een van deze regressies werd de ‘Romeinse regressie’ genoemd en dateert van de 1ste tot de 4de eeuw CE. Een tweede regressie viel binnen de periode van de 8ste tot de 10de of 11de eeuw en werd de ‘Karolingische regressie’ genoemd (Ervynck et al. 1999, 24 101) en (Tys 2001, 19). Het bewijs voor de eerste regressiefase werd, was de aanwezigheid van Romeinse artefacten in het kustgebied. Het plaatsvinden van de tweede regressiefase werd ondersteund door historische bronnen en archeologische vondsten (Ervynck et al. 1999, 101). Echter kwamen er ook bedenkingen vanuit de archeologische hoek. De archeoloog Hugo Thoen ontdekte in 1978 dat de archeologische gegevens die voor de chronologische beschrijving van de transgressies waren gebruikt niet in situ waren aangetroffen en dus niet gecorreleerd konden worden aan bepaalde perioden en afzettingen (Baeteman 2013, 14). Tegenwoordig is bekend dat de afwisseling tussen veen- en getijdenafzettingen veel complexer is dan het simplistische Calais-oppervlakteveen-Duinkerke model. Het oppervlakteveen is slechts één van de vele geïntercaleerde veenlagen die zich in de stratigrafie bevinden. Daarnaast is het zich blijven uitbreiden tijdens transgressiefasen. Het kan dus nooit als homogene merker of chronologische marker gebruikt worden door de onregelmatige patronen in de veengroei in het verleden (Ervynck et al. 1999, 106). Door het C14 onderzoek op het basisveen van Baeteman en Denys (1995) is er voor de Belgische kustvlakte een relatieve zeespiegelrijzings-curve opgesteld. Deze curve liep vanaf het moment dat het basisveen begon te ontwikkelen, het begin van het Holoceen, tot vandaag de dag (Tys 2001, 24). Uit deze curve komt naar voren dat vanaf 5000 calBP tot nu, de relatieve zeespiegelstijging sterk vertraagde en er geen sterke stijgingen of dalingen meer plaatsgevonden (Baeteman, Denys 1995, 14). Dit conflicteert dus met het idee dat er nog tenminste drie grote transgressies, de Duinkerketransgressies, zijn voorgevallen (Tys 2001, 25). Het overspoelen van het veen door nieuwe overstromingen vond al voor de 2de eeuw BCE plaats en klopt dus niet met de oude datering van de Duinkerke II-transgressie. Hiervoor moet dus een alternatieve verklaring gezocht worden (Ervynck et al. 1999, 106). Daarnaast kunnen sedimentatieprocessen in twee verschillende gebieden nooit één op één gesteld worden en gebeuren veranderingen in afzettingsgebieden niet overal op dezelfde manier en in het gehele kustgebied. Er zijn veel verschillende variabelen die hier op van invloed zijn (Ervynck et al. 1999, 106). Het dynamische karakter van het afzettingsgebied impliceert dat gedurende het hele Holoceen alle afzettingsgebieden naast elkaar bestonden en dat de doorbraak van de duinen waarbij de gehele kustvlakte overstroomde, nooit heeft plaats gevonden. In plaats daarvan betroffen het lokale impacten. Dit is van belang bij het onderzoeken van bewoningsmogelijkheden in dit gebied (Baeteman 2013, 18). Als gevolg van de grote hoeveelheid kritiek is men tegenwoordig van dit transgressie-regressie model afgestapt en worden de kustvormende processen en sedimentatiezones op een andere manier benaderd en beschreven. 25 2.4 De ontwikkeling van het veengebied Het woord veen heeft verschillende betekenissen. Het kan enerzijds een aardlaag zijn bestaande uit voornamelijk organische resten, anderzijds betreft het ook een ecosysteem waarin de productiesnelheid van het materiaal de verweringssnelheid overtreft (Leenders 2013, 29). Deze overtreffende productiesnelheid resulteert uiteindelijk in een opeenstapeling van plantaardig materiaal dat steeds hoger door kan groeien en de uiteindelijke aardlaag vormt (Leenders 2013, 29). Veen bestaat voornamelijk uit plantenresten en organisch materiaal. Daarnaast zitten er ook anorganische supplementen in het veen zoals zand, klei of zout. De meest voorkomende plantensoorten in het veen zijn veenmos (Sphangum), riet (Phragmites), zegge (Carex), berk (Betula), els (Alnus), wollegras (Eriophorum), struikheide (Calluna), dopheide (Erica), pijpestrootje (Molinia) (Leenders 2013, 31). De veenproducerende ecosystemen zijn dynamische gebieden die constant uitgroeien en verweren als gevolg van wisselingen in de waterhuishouding en de mineralogische samenstelling. De variabiliteit van deze gebieden is terug te zien in de veenlaag (Leenders 2013, 29). Deze veenlaag is opgebouwd uit afgestorven plantenmateriaal. Het bovenste gedeelte van dit pakket bestaat uit dood organisch materiaal dat deels door zuurstof in de vorm van CO₂ en H₂O en gedeeltelijk door organismen in de bodem wordt afgebroken. Hieronder bevindt zich het grondwater dat voor een anaeroob milieu zorgt waarin anaerobe organismen voor de afbraak van organisch materiaal zorgen. Dit is een zeer traag verlopend proces waarbij de variaties die zich tijdens dit proces hebben voortgedaan nog zichtbaar zijn. Een tijdelijke verhoging van het grondwater is bijvoorbeeld terug te zien in de veenlagen als een laag met weinig verweerde plantenresten daar deze sneller onder anaerobe condities vielen. Een tegenovergestelde situatie is ook te zien, bij verlaging van het grondwater zijn duidelijk verweerde lagen zichtbaar doordat er in deze periode bij een groter gedeelte van het veen zuurstof kon komen (Leenders 2013, 30). In de kustvlakte bevinden zich verschillende veenlagen in de bodem. De onderste veenlaag die in de kustvlakte wordt aangetroffen, wordt het basisveen genoemd (Vos, van Heeringen 1997, 7). Het basisveen is het veen dat direct op het Pleistocene dekzand ligt (Berendsen 2008a, 232). Het oudst gedateerde basisveen aan de Vlaamse kustvlakte heeft een datering van 9450 BP (Baeteman 2008, 7). De hoogte van de Pleistocene ondergrond was voor de veenontwikkeling ongeveer 1.5 tot 2 meter + TAW. Dit is afgeleid van de hoogte van de overstromingsklei in marine afzettingen die tot bijna 4 meter kwamen (Verbruggen, Semey 1993, 64). Het veen werd onder invloed van een stijgende zeespiegel zonder klastische sedimentatie vanaf het begin van het Holoceen gevormd doordat het grondwater met de zeespiegel mee steeg (Berendsen 2008a, 243) en (Berendsen 2008a, 260). Omdat er geen veengroei kan plaatsvinden 26 boven het grondwaterniveau, kan gesteld worden dat de gebieden waar veenvorming was onder TAW lagen (Verbruggen, Semey 1993, 64). Tot voor 6000 – 5000 BP steeg de zeespiegel in snel tempo en gedurende deze periode overstroomde de basisveenlaag (Berendsen 2008a, 261). Ongeveer 5600 jaar geleden lagen de duinen en de strandgordel van de oostelijke kust van Vlaanderen enkele kilometers meer zeewaarts dan de huidige kustlijn (Mostaert 2000, 4) en (De Ceunynck 1987, 26). Deze kustbarrière kon zich ontwikkelen door een globale afname van de snelheid van het stijgen van de zeespiegel. Dit had ook als gevolg dat de het proces van kusterosie overging in sedimentatie waarbij nieuwe stranden en duinen werden afgezet. Deze afzettingen worden tot de Calais-afzettingen gerekend. Ook verzandden de getijdengeulen (Mostaert 2000, 4). Nadat de snelheid van de zeespiegelstijging afgenomen was, ontwikkelde zich achter deze kustbarrière een groot veengebied met overwegend laagveen (Mostaert 2000, 4). Door uitbreiding van het marinegebied werd het veengebied steeds verder landinwaarts verschoven en breidde zich meer en meer oostwaarts uit. Het veen aan de rand van het marinegebied erodeerde of werd bedolven onder marineafzettingen die tot de afzettingen van Calais worden gerekend (Vos, van Heeringen 1997, 8). Vanaf ongeveer 5500 BP was Zeeland in een groot getijdengebied veranderd (Vos, van Heeringen 1997, 8). Vanaf 4500 BP begon in Zeeland de kust zich te sluiten en ontstonden de eerste duinen. Het gebied achter deze duinengordel werd zo afgeschermd tegen de invloeden van de zee waardoor er hier een redelijk stabiel landschap ontstond waarin een uitgestrekt veengebied zich verder heeft kunnen ontwikkelen (afb. 5) (Vos, van Heeringen 1997, 8). 27 Afbeelding 5. Illustratie van een uitgestrekt hoogveengebied zoals kustvlakte er mogelijk rond 2500 BP heeft uitgezien (www.ikgeeflevenaanmijnplaneet.be). Het veengebied begon als een eutroof moerasveen wat zich snel uitbreidde (Verbruggen, Semey 1993, 63). Hierop volgde een mesotroof gedeelte en later kwam hier een oligotroof veenpakket bovenop (Verbruggen, Semey 1993, 63). Na 2000 jaar bereikte het veen zijn maximale uitbreiding met een hoogte van ongeveer +2 meter TAW (Verbruggen, Semey 1993, 64). Dit proces dat zich in Zeeland heeft voortgedaan, is aangetoond door het palynologisch onderzoek dat is uitgevoerd bij de opgraving Borsele-Ellewoutsdijk. Uit dit onderzoek kwam een datering van 4460 BP voor het begin van de veengroei (Sier 2003, 157). Doordat het onderliggende sedimentpakket naar het zuiden toeloopt, werd het veenpakket richting het zuiden steeds dunner (Verbruggen, Semey 1993, 63). Het veen dat zich in een hierop volgende fase op de afzettingen van Calais heeft gevormd, wordt in Nederland hollandveen en in België oppervlakteveen genoemd. Het samengedrukte veenpakket dat zich in de kustvlakte heeft gevormd was 1 tot 2.5 meter dik. Het pakket levende veen was waarschijnlijk dubbel zo dik (Verbruggen, Semey 1993, 63). Door inbraken van de zee in de periode tussen 2500 en 950 BP is veel van dit veen geërodeerd of bedolven onder marine afzettingen welke tot de Duinkerke afzettingen worden gerekend (Vos, van Heeringen 1997, 9). Na 500 BCE brak de kust in Zeeland geleidelijk open als gevolg van sediment tekort bij de Belgische en Zuidwest-Nederlandse kust. Er was een grote zandbank voor de Belgische kust gelegen die langzaam weg erodeerde. Hierdoor ontstonden er openingen in de strandwallen en kreeg de zee weer invloed op het achterliggende veengebied (Vos et al. 2011, 62). Bij deze 28 inbraken kwamen grote delen van het veengebied weer onder invloed van zoutwater te staan met als gevolg dat de veenontwikkeling stopte en het gebied weer tot een waddengebied evolueerde (Mostaert 2000, 5). Het einde van dit veenontwikkelingsproces is niet synchroon en het is moeilijk om hier een datering voor te geven. Dit als het gevolg van erosie en verstoring van de veenbodem die bij de verschillende inundaties is opgetreden. Ook kan de oppervlakte onder invloed van oxidatie, inklinking of vermenging dusdanig veranderd zijn dat C14 dateringen niet meer betrouwbaar zijn (Baeteman 2013, 20-21). In relatie met de stijging van het zeewater, steeg ook het grondwater. Hierdoor vernatte ook de gebieden die verder van de kust af gelegen waren. In eerste instantie was dit gunstig voor de vegetatie, maar naar mate het grondwater bleef stijgen, werden deze gebieden steeds natter. Er ontstonden zoetwatermoerassen waarin zich op de Pleistocene dekzandondergronden achter de kust veen begon te ontwikkelen. Ook dit veen wordt het basisveen genoemd (Baeteman 2008, 7). Door voortgaande stijging van het grondwater kon het veen zich steeds hoger en meer landinwaarts blijven uitbreidden (Baeteman 2008, 7). Als gevolg van de inbraakgeulen en herstel van het waterdragende vermogen van de eens verzande geulen die opnieuw zoutwater landinwaarts vervoerden, stopte uiteindelijk de veengroei en ontwaterde het gebied. Dit leidde tot inklinking van het veen en verzakking van het omliggende land langs de geul tijdens de IJzertijd (Baeteman 2013, 21). Eenzelfde fenomeen vond plaats tijdens de Romeinse periode als gevolg van veenontginningen waarbij de lokale bevolking invloed op het veengebied heeft gehad. Het veengebied was in cultuur genomen door de lokale bewoners die hier ontwateringssloten in hadden aangelegd om de boel te draineren. Deze afwateringswegen werden naar natuurlijke geulen in het veengebied, die tussen de strandwallen lagen, geleid (Vos et al. 2001, 64). Door ontwatering en inklinking van het land kreeg de zee meer accomodation space en overstroomden de lagere gebieden waarbij er nieuw sediment op het veen werd afgezet (Baeteman 2013, 21). 2.5 Het kustlandschap De kuststreek kan worden onderverdeeld in verschillende landschappen. Zo zijn er de duinen, het strand en de kustvlakte (Mostaert 2000, 2). Duinen ontstaan onder invloed van zee, zand, wind en plantengroei (De Ceunynck 1987, 26). Het zand wordt opgevangen door jonge plantjes die zich steeds verder ontwikkelen. Naar mate de duinen zich uitbreiden, kunnen ze meer zand opvangen en dus steeds verder uitgroeiden. In het begin van deze duinvorming worden deze kleine duintjes embryonale duinen genoemd. Deze kleine duintjes kunnen zich uiteindelijk ontwikkelen tot grote duinen die zijdelings aan elkaar groeien en zo een gesloten duinenrij vormen (De Ceunynck 1987, 26). Er zijn twee verschillende soorten duinlandschappen: het primaire duinlandschap met primaire duinen en een secundaire duinvallei met paraboolduinen (De Ceunynck 1987, 26). 29 In een primair duinlandschap ontwikkelen zich steeds nieuwe duinstroken zeewaarts van de oudere. In dit geval gaat de kust steeds meer richting de zee. Het duingebied bij Heist is een voorbeeld van een primair duingebied. De Zwinschorre is de laatste vroegere strandvlakte die zich tussen de primaire duinen heeft ontwikkeld (De Ceunynck 1987, 26). Bij een secundaire duinvallei begeven de duinen zich steeds meer landinwaarts en bedekken oude duinen, schorren, wadden en zo mogelijk ook oude bewoningssites. In dit landschap worden vooral paraboolduinen aangetroffen welke boogvormig zijn met de punten en een uitgeblazen holte tegen de windrichting (De Ceunynck 1987, 26). Geologisch gezien bevinden zich onder primaire duinen strandafzettingen en onder secundaire duinen wad- en/of schorafzettingen, veenlagen en soms ook bewoningssporen (De Ceunynck 1987, 26). Een schematische weergave van de twee duinvormen is hieronder in afbeelding 6 te zien. Afbeelding 6. Schematische weergave van primaire en secundaire duinvorming in de kust (Mostaert 1987, 25). De kustzone bevindt zich aan weerszijden van de kustlijn, de grens tussen water en land. Deze zone is de strook waar de golfbeweging en opspattend water nog van invloed zijn op de vorming van het substraat (Berendsen 2008b, 245). De kustlijn is constant in beweging als gevolg van veel verschillende variabelen zoals kusterosie, sedimentatie, klimaat of golfwerking (Berendsen 2008b, 245). Een derde term hierbij is de waterlijn. Dit is ook een grens tussen zee en land maar loopt tot waar het water komt. Deze grens verschuift dus met het getij landinwaarts en weer terug richting de zee (Berendsen 2008b, 245). Het gebied dat tot de kustvlakte wordt gerekend is het gebied tussen de duinen en het achterland dat tot de Zandstreek en de Zandleemstreek wordt gerekend (Mostaert 2000, 3). Het wordt ook wel omschreven als het gebied dat tot stand is gekomen door de afzettingen van Holocene sedimenten onder invloed van getijden. Een andere benaming voor dit gebied is de polderstreek (Tys 2001/2002, 257). In de Holocene kustvlakte zijn afwisselend verschillende sedimentatieperiode te herkennen van zowel zoutwater als zoetwater (Berendsen 2008b, 260). Het zoute water heeft voor klei- en zandafzettingen gezorgd die met namen in een 30 waddenmilieu zijn opgeslibd. De zoetwater afzettingen betreffen de veenlagen die zich in de kustvlakte bevinden (Vos, van Heeringen 1997, 34), (Mostaert 2000, 3) en (Berendsen 2008, 260). Wanneer er grote getijdenverschillen en sterke getijdenstromingen zijn, is er meer reliëf in de bodem en komen er in die betreffende streek vooral waddengebieden voor (Berendsen 2008b, 250). Het sediment in een waddengebied wordt middels smalle maar diepe geulen in zeegaten landinwaarts gebracht waarna het materiaal op zogenoemde vloeddelta’s of binnendelta’s wordt afgezet. Deze marine afzettingen bestaan met name uit klei, silt of fijn zand (Berendsen 2008b, 250). In het verleden was de Vlaamse kustvlakte overwegend waddengebied. Deze gebieden vallen bij eb grotendeels droog en alleen bij hoogwater staat alles onder water (Berendsen 2008b, 250). Kenmerkend van een waddengebied is de concentratie van de stroming in enkele diepe geulen die tussen de zandbanken en zandplaten liggen en die bij laagwater droog komen te liggen (Berendsen 2008b, 250). De hoogste delen van de zandbanken en zandplaten overstromen enkel met springtij of bij stormvloeden. Deze plaatsen worden schorren genoemd (afb. 7) en zijn typerende landschapskenmerken voor een supra-getijdengebied (Berendsen 2008b, 252). Door de beperkte overstromingfrequentie kan er op deze plaatsen zoutminnende vegetatie groeien. Gedurende perioden met geringe activiteiten in het waddengebied kunnen de schorren zich uitbreiden en worden deze gebieden toegankelijker voor mensen (Mostaert 2000, 5). De zoute schorren evolueren nadat deze niet meer overstromen, tot zoutweides (Van Acker 2000, 15). Tussen deze schorren, aan de randen van het waddengebied bevinden zich prielen, welke kleine afwateringsgeulen zijn die uitmonden in de hoofdgeul die met de zee in verbinding staat (Berendsen 2008b, 252). De schorren zelf worden doorsneden door zo genoemde kreken (Berendsen 2008b, 252). 31 Afbeelding 7. Schorren en kreken (www.fryslansite.com). Voor de schorren, meer richting de zee, bevinden zich de slikken (afb. 8). Dit zijn zandplaten die bij hoogwater overstromen. Tijdens het overstromen wordt er elke keer nieuw sediment afgezet wat bezinkt tijdens de kentering (Berendsen 2008b, 262-263). Schorren en slikken zijn zeer afhankelijk van het niveau van het water (Baeteman 2008, 7). Een schematische weergave van het slikken en schorren gebied is te zien in afbeelding 9. Afbeelding 8. De slikken, het gedeelte van het kustgebied dat bij hoogwater overspoeld wordt (www.zeeinzicht.nl). 32 Afbeelding 9. Schematische weergave van een waddengebied met slikken, schorren en zoutweiden (Verhulst 1995, 11, naar: Thoen 1978) Het getijdengebied met schorren en slikken is zeer dynamisch. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de vloed- en ebgedomineerde geulen (Berendsen 2008b, 263). Deze geulsystemen verplaatsen zich door het gebied en tussen deze geulen worden platen gevormd (Berendsen 2008b, 263). Er wordt gesuggereerd dat er rond 2800 calBP een klimaatsverandering optrad welke een toename van neerslag als gevolg had. Daarnaast werden er in deze periode, de IJzertijd, in het binnenland grote hoeveelheden hout gekapt wat erosie van het bovenste gedeelte van de verzande geulen tot gevolg had (Baeteman 2013, 21). Deze twee processen hebben er aan bijgedragen dat de fossiele geulen uiteindelijk weer waterdragend werden en weer onder invloed van getijdenwerking kwamen te staan (Baeteman 2013, 21). De vorming van een van deze geulen, die bij Raversijde, is gedateerd op 2700-2400 calBP. De plaatselijke overstromingen van deze geulen was het gevolg van veenontginningen in de IJzertijd waardoor de bodem ontwaterde en het maaiveld daalde als gevolg van inklinking van het veen (Baeteman 2013, 21). Deze opnieuw waterdragende getijdengeulen lagen op dezelfde locatie als de oude getijdengeulen. Dit omdat deze zandige locaties beter erodeerde dan het veenpakket en het water dus meer impact op deze plaatsen had. Deze oude geulen konden zo opnieuw worden uitgesleten en werden op deze manier weer door het water in gebruik genomen (Baeteman 2013, 21). Elk getijdensedimentatiemilieu heeft een specifieke relatie met de zeespiegel en er kan een typisch zoneringspatroon gezien worden in relatie met de verplaatsende getijdengeulen (Baeteman 2013, 17). Afhankelijk van de relatieve zeespiegelstijging, de hoeveelheid sediment en de accomodation space vormen de geulen een dynamisch systeem van landinwaartse en zeewaartse verschuivingen die elkaar opvolgen en overlappen (Baeteman 2013, 17). Dit systeem van geulen bestaat uit een groot netwerk van getijdengeulen (afb. 10) die voor een continue toevoer van sediment zorgen (Baeteman 2013, 17). Uiteindelijk verzanden een 33 groot aantal van de geulen en kreken. Hiertussen konden zoutpoelen ontstaan die bij voldoende tijd omgevormd werden tot zoetwaterlenzen en zich uiteindelijk ontwikkelden tot veengebied (Baeteman 2013, 17). Na het verzanden van de geulen en kreken verlegden deze hun loop en werden er nieuwe stukken in het veengebied geërodeerd. Er bleven kleine kreekjes over die een deel van het landschap uiteindelijk weer veranderden in schorren (Mostaert 2000, 5). Afbeelding 10. Kustvlakte met een netwerk van kreken en geulen die aan de dynamiek in het kustgebied bijdragen (www.natuurkennis.nl). Door de geulen werd ook sediment aangevoerd dat steeds meer landinwaarts afgezet werd. Hierbij werd het zwaardere sediment het eerste afgezet en het lichtere, de klei, verder van de geul af. Door dit proces ontstonden er naast de getijdengeulen zandige oeverwallen die boven het oppervlak uitstaken (Mostaert 2000, 5). Nadat men het gebied bedijkt had, werden er sloten gegraven om de bodem te ontwateren (Mostaert 2000, 5). Dit zorgde voor inklinking van het veen en de klei met als gevolg een oppervlaktedaling. De verzande, fossiele geulen klonken veel minder in en bleven zo boven de rest van het oppervlak uitsteken wat met een hoogte verschil van ongeveer 0.5 meter kon zijn (Mostaert 2000, 5). Dit proces van ontwatering en het ontstaan van hoogteverschillen door inklinking van de klei- en veenbodems waarbij de fossiele getijdengeulen, die normaal de laagste gedeeltes van het landschap zijn, hoger komen te liggen dan het omringende land, is een vorm van landschapsinversie. De hogere ruggen die op de plaatsen van de getijdengeulen liggen worden kreekruggen genoemd (Mostaert 2000, 5). Als gevolg van de grootschalige ontginningen in de volle middeleeuwen zijn deze kreekruggen nog duidelijker in het landschap te zien. Door verdere inklinking en afgraving van de veenpakketten, daalde het maaiveld nog verder en kwamen de kreekruggen dus nog hoger boven het maaiveld uit. 34 Landschapsinversie waarbij de kreekruggen hoger in het landschap komen te liggen door inklinking van het omliggende veen, is een proces dat met name in het Oudland zichtbaar is (van Ranst, Sys 2000, 25) en (Mostaert 2000, 5). Ook in het Middelland en Nieuwland doet het proces van landschapsinversie zich voor maar door recentere kleiafzettingen is dit in deze gebieden niet goed te zien (van Ranst, Sys 2000, 25). 2.6 Dijken, polders en het Oudland, Middelland en Nieuwland Een duidelijke ingreep van mensen op het kustlandschap is de aanleg van dijken en het inpolderen van gebieden achter de dijk. In de kuststreek langs de Vlaamse oostkust liggen nog enkele middeleeuwse dijken en polders. Veel van deze dijken bevinden zich naast fossiele of nog bestaande inbraakgeulen waarvan het Zwin de bekendste is (afb. 11). Afbeelding 11. De huidige morfologie van de Zwinstreek waarbij het restant van de inbraakgeul nog duidelijk zichtbaar is (www.zwinstreek.eu). In de 10de eeuw vond er een grote inbraak van de zee plaats waardoor het Zwin ontstond (Ameryckx 1953, 100). Het overstromingsgebied bij deze inbraak lag tussen Hoeke, Oostkerke, Dudzele en Uitkerke. In het zuiden kwam het Zwin tot aan Brugge. De Zwinstreek vormde voor het ontstaan van het Zwin al een zwakke plek in de natuurlijke bescherming tegen invloeden van de zee (Verhulst 1995, 29). Het Zwin was in de 10de eeuw nog redelijk ondiep en pas later in de 11de en 12de eeuw, na een aantal andere belangrijke overstromingen, nam de diepte en het bereik van het Zwin toe (Ameryckx 1953, 101-102). Tijdens deze latere uitbreidingsfase ontstond de kilometers brede uitmonding bij de zee en een vertakt 35 geulensysteem in de noordelijke kant van de Vlaamse oostkust (Ameryckx 1953, 102). Het Zwin bood economische mogelijkheden en er ontstonden verschillende nederzettingen als Damme, Hoeke, Monnikerede, St. Anna ter Muiden en Sluis langs de oevers van de Zwingeul (Ameryckx 1953, 106). Tot aan de 11de eeuw kwam het Zwin tot de noordkant van Brugge. Echter, werd vanaf ten laatste de 11de eeuw, als gevolg van verzanding, het Zwin te ondiep om grote schepen te laten varen (Ameryckx 1953, 106). Om toch de schepen bij Brugge te krijgen plaatste men begin 11de eeuw een dam met een sluis ter hoogte van Monnikerede waarmee het water de polders in kon stromen en die de boten van en naar Brugge door liet. Het afgedamde Zwin vormde de nieuwe deels, kunstmatig aangelegde vaarweg tussen Brugge en de Zinkval (Coornaert 1991, 57). Door de aanleg van de dam verdween het vloedpeil. Dit heeft bijgedragen aan een dichtslibbing van de vaargeul waardoor de vaarweg zijn functie verloor (Coornaert 1991, 59). Vanwege de onnodige lengte van het kanaal en het feit dat de Bruggenaren geen complete zeggenschap over het kanaal hadden, is er een nieuw kanaal gegraven. Dit kanaal liep tussen Brugge en Damme. Dankzij de aanleg van dit kanaal groeide de plaats Damme sterk aan (Coornaert 1991, 60). Gezien de verschillende antropogene aanpassingen van het Zwin, kan gesteld worden dat het Oud Zwin een kunstmatige waterloop was die deels bestond uit een kanaal wat tussen twee dijken liep en bij de stad Brugge hoorde en deels de natuurlijke afwatering op de zee vormde van de beek de Reie (Coornaert 1991, 81). Vanaf het eind van de 12de eeuw lieten ook de naast het Zwin ontstane geulen alleen nog maar scheepvaart tot aan Damme toe (Ameryckx 1953, 106). Echter ook hier kreeg men te maken met het dichtslibben van de vaarweg. Men heeft tal van pogingen ondernomen om de verbinding met de zee in stand te houden. Men voerde baggerwerken uit, probeerde het waterdebiet te verhogen, plaatste sluizen, groef kanalen en schuurde de overtollige aarde uit (Meulemeester 2000, 36). Maar omdta de dichtslibbing niet te stoppen was, werd in de late middeleeuwen de stad Sluis de belangrijkste havenstad in dit gebied (Vandamme 2000, 25). Vanuit Sluis werd er tussen 1548 en 1557 een kanaal gegraven, ‘de Verse Vaart’ naar Damme maar vanwege de betere bereikbaarheid van de Antwerpse haven hadden zowel Sluis, Damme en Brugge hun handelsfunctie al grotendeels verloren (Vandamme 2000, 26) en (Meulemeester 2000, 36). Uiteindelijk werden de binnenlandse havens langs het Zwin in het einde van de 16de eeuw van de zee afgesloten (Vandamme 2000, 26). Tijdens de laatste kwart van de 12de eeuw begon men met het inpolderen van het gebied langs het Zwin en de Zwinmonding ten noordoosten van Brugge. Dit als reactie op een grote stormvloed in 1134 die voor vele overstromingen en ellende had gezorgd. Voor deze periode van inpoldering waren er in de kuststreek al verschillende dijken aangelegd die het water ten dele hadden opgevangen (Verhulst 1995, 54). Deze dijken waren vanaf de 10de eeuw als bescherming tegen het water aangelegd. De eerste dijk liep van Brugge naar Blankenberge en heette 36 de Blankenbergse Dijk. Ten oosten hiervan werd een tweede dijk aangelegd die de Dulle Weg werd genoemd. Beide dijken zijn in het verleden afgegraven en tegenwoordig niet meer te zien (Ameryckx 1953, 100-101). In het noorden werden ook dijken aangelegd. Zo liep er een grote dijk van vanaf Uitkerke naar Damme die via Heist, Knokke, Westkapelle, Hoeke en Oostkapelle liep. De dijk bestond uit verschillende gedeeltes die waarschijnlijk tegelijkertijd of heel kort na elkaar zijn aangelegd. Deze gedeeltes hebben verschillende namen. Zo ligt tussen Uitkerke en Heist de Evendijk. Van Heist naar Westkapelle wordt de dijk de Kalveketedijk genoemd en vervolgens gaat de dijk veder als de Bloedlozedijk. Tussen Hoeke en Oostburg heet de dijk Krinkeldijk. Het laatste gedeelte van deze dijk tot aan Damme draagt de naam dijk van Rombautswerve (Ameryckx 1953, 102-103). Ter bescherming van de landbouwgronden tegen het water werd er in het zuidwesten en oosten van Damme tot aan Moerkerke ook een dijk aangelegd. Deze dijk heette deels de Branddijk en deels de Damweg. Al deze dijken werden in eerste instantie als zeewering aangelegd. Een overzicht en de ligging van de verschillende dijken in de kustvlakte is de te zien in afbeelding 12. Afbeelding 12. Overzicht van de dijken en polders in de Zwinstreek (naar: Ameryckx 1953, 101). Pas later begon men met het aanleggen van dijken voor het inpolderen en winnen van nieuwe gebieden (Ameryckx 1953, 103). De eerste dijk die ter inpoldering van de Zwinmonding diende was een dwarsdijk door de Zwingeul ter hoogte van Damme. Deze dijk is door de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas aangelegd en heeft er voor gezorgd dat in 1180 de plaats Damme is gesticht (Verhulst 1995, 54-56). Na de stichting van Damme is men doorgegaan met de uitbreiding van de inpoldering van het gebied ten oosten van Damme. Dit door het vergroten van het dijkennetwerk in deze streek waardoor er op die manier steeds meer land 37 ingepolderd werd. Deze inpoldering werd met name gedaan door rijke patriciërs uit Brugge, grafelijke ambtenaren en religieuze instellingen (Verhulst 1995, 56) en (Van Acker 2000, 17). De Ter Duinenabdij heeft als eerste abdij in de Vlaamse kustvlakte dankzij actieve dijkenbouw verschillende gebieden ingepolderd (Van Acker 2000, 18). De abdijen waren niet alleen actieve ontginners, ze waren ook actief bij het beschermen van de dijken en het polderland. Het beschermen van de polders gebeurden middels opgerichte wateringen welke verantwoordelijk waren voor het onderhoud van sluizen, dijken en afwateringskanalen (Van Acker 2000, 19). Door het aanleggen van kleinere dijken vanaf het begin van de 13de eeuw ontstonden de eerste belangrijke polders in de Zwinstreek. Dit waren onder andere de Stampershoekepolder en de St. Jobspolder bij Damme, de Grevelingepolder bij Westkapelle en de Vardenaarspolder bij Knokke (Ameryckx 1953, 104) en (Verhulst 1995, 60). De ligging van deze polders is te zien op afbeelding 12. Doordat de grootte van het overstromingsgebied van het Zwin sterk af nam als gevolg van het inpolderen van deze gebieden maar de aanslibbing wel doorzette, groeide de schorren in de ingepolderde gebieden snel aan. Hierdoor ontstonden een aantal strooksgewijze polders in de Zwinstreek (Ameryckx 1953, 104). Deze aanslibbing zette zich gedurende deze eeuw door met als gevolg dat men vanaf de 14de eeuw ook niet meer met de schepen bij Damme kon komen. Om toch nog van de haven in Damme gebruikt te kunnen maken laadde men alle goederen over in Sluis en verscheepte het op kleinere schepen richting Damme. Als gevolg van de inpoldering en dichtslibbing van de Zwingebied was er na de 15de eeuw niet veel meer over van de overstromingsvlakte van het Zwin. Vanaf de 16de eeuw was het Zwin niet meer per boot te bevaren en heeft men om toch nog bij Brugge te kunnen komen een kanaal gegraven dat van Brugge naar Sluis liep (Ameryckx 1953, 104). Het Oudland, Middelland en Nieuwland Op basis van de positie van de dijken in het gebied is de kustvlakte ingedeeld in Oudland, Middelland, Nieuwland en Historische polders (Mostaert 2000, 5). Deze verschillende landen coderen voor gebieden die vanaf een bepaalde periode in het verleden niet meer overstroomd zijn, al dan niet door de aanleg van een dijk. Bij die overstromingen is er een sedimentpakket met zeeklei (Duinkerke II of Duinkerke III-klei) in het betreffende gebied afgezet welke nog steeds aan het oppervlak ligt. Op basis van dit sedimentpakket dat is toe te kennen aan een transgressiefase, wordt ook onderscheid gemaakt tussen het Oudland en het Middelland (Ervynck et al. 1999, 102). De Oudlandbodems zouden tijdens de vroegmiddeleeuwse transgressie (300-500 AD) gevormd zijn. Het oppervlakte sediment valt onder Duinkerke II-klei die is afgezet tijdens deze transgressie (Tys 2001, 19). Hierbij werden grote geulen uitgesleten waarin het veen werd weggespoeld. Tussen deze geulen bleef het veen echter zitten en op dit veen werd de kleilaag afgezet. In de geulen tussen deze veenpakketten werd eerst zand 38 afgezet. Later werd er in deze geulen ook klei afgezet. Het Oudland is na de vroegmiddeleeuwse of Duinkerke II-transgressiefase niet meer overstroomt, Duinkerke III-klei komt hier dan ook niet voor (van Ranst, Sys 2000, 29) en (Tys 2001, 19). De Middellandbodems zouden gedeeltelijk tijdens een tweede vroegmiddeleeuwse transgressie of wel Duinkerke II-transgressie gevormd zijn en gedeeltelijk tijdens de Post-Karolingische transgressie, de Duinkerke IIItransgressie. Dit betreft de periode van 600-1100 CE. In de 11de eeuw overstroomden twee gebieden aan de Belgische kust tijdens de Duinkerke IIIabfase. De inbraakzones lagen in de streken bij Nieuwpoort en bij Het Zwin. Na deze overstroming werd er in deze gebieden een nieuwe kleilaag afgezet die het Middelland wordt genoemd (van Ranst, Sys 2000, 24) en (Tys 2001, 19). De Nieuwlandbodems zijn na 1100/1200 CE gevormd na het aanleggen van bedijkingen in het kustgebied. Het Nieuwland is in de periode van vele dijkdoorbraken ontstaan (Vos, van Heeringen 1997, 20). Met het Nieuwland worden de zones die vanaf de 12de eeuw bij de monding van de IJzer en bij Het Zwin werden aangelegd bedoeld (van Ranst, Sys 2000, 24). Enkele polders die tot het Nieuwland behoren zijn het Zwin en de Scheldepolder. Een kritische nood bij de onderverdeling van het gebied in Oudland, Middelland en Nieuwland is dat de onderverdeling van het Oudland en het Middelland grotendeels gebaseerd is op de tegenwoordig achterhaalde Duinkerketransgressiefasen. Hierdoor wordt er een chronostratigrafische waarde aan een land gegeven die mogelijk incorrect is (Tys 2001, 22). Ook is uit onderzoek gebleken dat het onmogelijk is om Duinkerke-afzettingen op basis van lithologische en sedimentologische eigenschappen in verschillenden gebieden als chronostratigrafisches zones zoals het Oudland en het Middelland vast te leggen (Tys 2001, 23-24). Daarnaast zijn de landen gebaseerd op de aanleg van de dijken. Ook deze elementen zijn discutabel voor het bepalen van de chronologie van deze gebieden daar de datering van de dijken soms onduidelijk kan zijn (Tys 2001, 2122). Tys (2001, 30) stelt dat er dus op basis van deze gegevens geen onderscheid gemaakt kan worden binnen de kustvlakte tussen het Oudland en het Middelland. Dit hoofdstuk gaf een overzicht van de evolutie van de Vlaamse oostkust. Het ontstaan van de kust en het veengebied zijn behandeld en de factoren die hierop van invloed zijn geweest, zijn besproken. Daarnaast is de problematiek rondom het Duinkerke-transgressiemodel besproken en de polders en dijken en het Oudland, Middelland en Nieuwland zijn aan de orde gekomen. In het volgende hoofdstuk zal ingegaan worden op de bewoning van het gebied in de Romeinse periode. Enkele sociale en economische aspecten zullen hierbij aan bod komen en verschillende archeologische vindplaatsen zullen besproken worden als illustratie van de bewoning in die periode in de Vlaamse en Zeeuwse kust. 39 3. Het Romeinse landschap en de bewoningskenmerken van civitas Menapiorum Dit hoofdstuk betreft de bewoningssituatie ten tijden van de Romeinse periode. Dit is de periode tussen 50 BCE tot 410 CE (De Clercq 2009, 17) welke begint bij de veroveringen van Caesar in deze streken. Er zal begonnen worden met een inleiding over de bewoners van het gebied, de Inheems-Romeinse bevolking. Vervolgens zal er kort op het landschap in gegaan worden en daarna zal er middels informatie van verschillende opgravingen in dit gebied besproken worden wat voor soort nederzettingen, huizen, bijgebouwen en andere structuren er voorkwamen en in welke landschappelijke setting deze te plaatsen zijn. Gezien de beperkte grote opgravingen in het onderzoeksgebied en de overeenkomende landschaps- en bewoningskenmerken is er ook gekeken naar vindplaatsen in Zeeland. 3.1 De Inheems-Romeinse bevolking in civitas Menapiorum Het gebied dat dit onderzoek betreft, werd in de Romeinse tijd Gallia Belgica genoemd. De bewoners van het gebied Gallia Belgica die boven de Somme woonden, waren een mix van Keltische en Germaanse afkomst (Carroll 2001, 17). Er woonde een groot aantal verschillende stammen in het gebied wat nu NoordFrankrijk tot en met Zuid-Nederland is (afb. 13). De Inheemse bevolking die in het onderzoeksgebied woonde, behoorde tot de stam van de Menapii. Deze stam bewoonde het gebied langs de Vlaamse oostkust en Zeeland (Sier 2003, 174). Vanaf de 1ste eeuw CE zijn er Menapische nederzettingen gesticht in de kustvlakte. Tussen 50 CE en 175 CE was de bewoningsdichtheid in dit gebied het hoogst (De Clercq 2011, 39). Het algemene beeld van het bewoningspatroon van deze mensen is dat ze leefden in verspreide, onbeveiligde plattelandsnederzettingen. Deze nederzettingen bestonden uit houten huizen en bijbehorende graanschuren (Carroll 2001, 21). Er zijn uit dit gebied in de periode van de Menapii enkel vici en aedificia (kleine boeren nederzettingen en losse boerderijen) bekend. Van oppidae (centrale kernplaatsen en machtscentra) was in dit gebied geen sprake (Carroll 2001, 21). Het is bekend dat er aan landbouw en veeteelt werd gedaan. Er werden schapen gehouden die vooral voor hun wol werden gekweekt (Thoen 1987b, 13). Ook werden er varkens gekweekt voor het vlees, met name de hammen (Menapische hammen) waren gewild (Thoen 1987b, 13). Ook werd er in deze tijd al turf gestoken (Thoen 1987b, 14). 40 Afbeelding 13. De verschillende volksstammen in Noord-Gallië ten tijden van Caesar (Thoen 1987, 12). Rond het begin van de jaartelling werd dit gebied veroverd door de Romeinen. Julius Caesar veroverde Gallia tussen 57 en 51 BCE (Thoen 1987b, 12). In 56 BCE was heel Gallia veroverd, echter de Menapii de Morini bleven tot na 56 BCE weerstand bieden (Thoen 1987b, 12). Pas in 53 BCE gaven de Menapii zich over aan Julius Caesar en maakten vanaf toen deel uit van het Romeinse rijk (Thoen 1987b, 13). In 30/29 BCE is er nog een opstand geweest om onder het Romeinse bewind uit te komen. Deze is echter direct de kop in gedrukt door de Gallische gouverneur Carrinas. Hierna werd het grondgebied van de Menapii bij de provincie Gallia Belgica opgenomen met als naam civitas Menapoiorum. De hoofdplaats van dit gebied werd Castellum Menapiorum, het huidige Cassel in Noord-Frankrijk (Thoen 1987b, 13) en (De Clercq 2011, 24). Deze vredige situatie duurde voor tweehonderd jaar voort onder de Pax Romana. In de loop van de 3de eeuw werd het gebied steeds onrustiger door invallen van Frankische bendes (Thoen 1987b, 13). Vanuit Caesar’s beschrijvingen komt naar voren dat er binnen de InheemsRomeinse maatschappijen een sociale stratigrafie heerste. Deze verschilde van stamgebied tot stamgebied (De Clercq 2009, 130). Hierbij zijn drie benaming van belang. De eerste term is domus wat staat voor ‘huis’ maar dan met meer sociale verbanden dan enkel het gebouw. Er moet hierbij gedacht worden aan door verwantschap verbonden gemeenschappen (De Clercq 2009, 130). Hoger in de hiërarchie stonden de pagi en daarboven stonden de civitas. Deze civitas waren het hoogste stamniveau en pagi zouden mogelijk als onderstammen gezien kunnen worden (De Clercq 2009, 130). De Inheems-Romeinse bevolking, de 41 Menapii behoorde tot een civitas, civitas Menapiorum. Mogelijke onderstammen of pagi zouden de sturii en Marsaci kunnen zijn geweest (De Clercq 2009, 131). De Menapii waren woonachtig in de Vlaamse kuststreek ten tijde van de veroveringen van Caesar. Er wordt door hem melding gemaakt van 9000 mannen die tegen hem streden (De Clercq 2009, 131). In latere tijden, zo 100 CE, werd er nog maar over 500 mannen onder de Menapii gesproken. Het betrof dus niet zo een grote clan vergeleken met andere stammen uit de regio (De Clercq 2009, 131). Een aantal Menapii viel onder het cohors I Menapiorum wat een onderdeel van het Romeinse leger was en gestationeerd was in de provincie Brittannië. Er zijn graven van soldaten aangetroffen welke van Menapische afkomst waren. Daarnaast is bekend dat dit cohors mee heeft gewerkt aan de bouw van de muur van Hadrianus (De Clercq 2009, 132) en (De Clercq 2011, 25). Uit bronnen kan worden afgeleid dat de Menapii een marine hadden en actief waren in vlooteenheden die opereerden voor de Vlaamse kust (De Clercq 2009, 135). De midden-Romeinse cohors I Menapiorum bezat ook de naam ‘mariniers’ (De Clercq 2009, 133). Het is opvallend dat de kustcivitates waaronder de Menapii en de Morini vallen, niet hebben meegedaan aan de Bataafse opstand in 69 CE onder leiding van Julius Civilis (De Clercq 2009, 133). Het absent van deze twee civitates bij deelname aan de Bataafse opstand kan duiden op goede banden tussen deze gemeenschappen en het Romeinse leger (De Clercq 2009, 134). Tijdens de laatste kwart van de 2de eeuw kwam het Menapische gebied in crisis en hielden dorpen en boerderijen op met bestaan (De Clercq 2011, 73). Reden die hiervoor worden gegeven zijn onder andere: het uitbreken van de pest, sociale onrust als gevolg van Germaanse roversbendes en piraten en afgenomen agrarisch succes (De Clercq 2011, 40). Ook verminderde de goede relatie tussen de Menapii en de Romeinen en kwamen legereenheden in opstand en ook de boeren keerden zich tegen het Romeinse gezag (De Clercq 2011, 77).Tijdens deze periode ontstonden militaire installaties en werden forten geactiveerd langs de kust en in het binnenland (De Clercq 2011, 73). De kustforten maakten deel uit van een verdedigingsgordel die aanvallen vanaf de Noordzee moest tegenhouden (De Clercq 2011, 77). Een van die kustforten (Castella) waren gelegen bij Aardenburg (175-180 CE ontstaan) op het einde van een Pleistocene dekzandrug die diep in de kustvlakte sneed (Dhaeze 2011, 80). Een ander fort lag bij Oudenburg (200 CE ontstaan) op een hoge zandrug aan de rand van de kustvlakte (Vanhoutte 2011, 82). Ondanks de onrust is ook in de laat-Romeinse tijd de civitas Menapiorum nog met Rome verbonden (De Clercq 2009, 135). Het laat-Romeinse Menapische legioen, Menapii seniores, werd zeer waarschijnlijk gerekruteerd in het Menapische gebied en vormde duidelijk een belangrijk deel van het Laat-Romeinse leger (De Clercq 2009, 136). Het legioen bestond voornamelijk uit jonge Menapische mannen 42 afkomstig uit verschillende lokale gemeenschappen die voor Rome moesten vechten (De Clercq 2009, 137) en (Deschieter 2011, 93). Het legioen was waarschijnlijk geen lokale legereenheid maar eerder een mobiel leger dat pas tegen het eind van de Romeinse tijd langs de Rijn een min of meer vaste standplaats heeft gekregen (De Clercq 2009, 136). De oprichting van dit legioen zou in het kader van de 3de en 4de eeuwse legerhervormingen hebben plaatsgevonden maar het ontstaan en de precieze herkomst van dit legioen is nog onduidelijk (Deschieter 2011, 93). De Menapii waren een van de laatste volksstammen die de Rijn verdedigde tegen invallen van Germanen in laatRomeinse tijd (De Clercq 2011, 77). De bekendste Menapiër was Marcus Aurelius Mausaeus Carausius. Deze persoon was commandant op de Romeinse kanaalvloot waar hij op de Noordzee strijde tegen Franken, Friezen en Saksische piraten (Deschieter 2011, 86). In 286 CE kwam hij echter in opstand tegen keizer Diocletianus waarna hij zich uitriep tot keizer (De Clercq 2011, 24). Zijn gebied rijkte van Brittannië naar NoordFrankrijk en de Rijnstreek en hij had verschillende Saksische en Frankische bondgenoten. Ook had hij munten met zijn eigen afbeelding erop (Deschieter 2011, 87). Lang heeft zijn macht echter niet geduurd, in 293 werd Carausius vermoord en eindigde de oproer in het gebied (Deschieter 2011, 89). De vermenging van lokale bewoners met de Romeinse legercultuur heeft er voor gezorgd dat er in deze gebieden verschillende Romeinse identiteiten naast inheemse identiteiten hebben kunnen ontwikkelen met een culturele vermenging als gevolg (De Clercq 2009, 137). In 289 CE is de civitas Menapiorum na de hervormingen van Diocletianus opgeheven waarna er omstreeks 297 CE een nieuwe civitas is benoemd, civitas Turnacensium met Turnacum, het huidige Doornik als hoofdstad (De Clercq 2009, 135) en (De Clercq 2011, 24). De Menapii waren ook bekend vanwege de zoutwinnerij in hun gebied. Dit zout werd uit de gestoken turf verkregen (Thoen 1987b, 14). Zoutwinning uit veen of turf ging middels het uitkoken van het zoute water in het veen. Het veen werd verbrand en vervolgens overspoelde men de zoute as (zelas) weer met zeewater waarna er een mengsel van zoutwater met as (zel) ontstond (Sier 2001, 32). Dit mengsel werd vervolgens in pannen opnieuw uitgekookt (zieden). Tijdens dit proces ging het as drijven en kon zo gemakkelijk van het zout gescheiden worden. Door het koken werd het zout ingedampt, er kon van 1 m³ soms wel 15 kg zout verkregen worden (Sier 2001, 32). Twee zoutwinningsmethodes die in het Vlaamse kustgebied zijn aangetroffen zijn het gebruik van zoutpannen en de briquetage-techniek (Thoen 2000, 11). Verschillende van deze zoutwinningsplaatsen zijn onder andere bij Zeebrugge en Raversijde gevonden. Hier werden houten raamwerken horend bij de zoutpannen op het veen onder een kleidek aangetroffen (Thoen 2000, 12). Langs de kust werden kunstmatige zoutpannen aangelegd waarin het zeewater stroomde. Dit 43 zeewater werd vervolgens door verschillende bassins geleid waardoor er steeds meer water verdampte en er uiteindelijk zoutkristallen overbleven (Thoen 2000, 12). Bij het briquetage-systeem werd zoute klei in blokken in ovens uitgekookt tot zoutblokken. Deze techniek wordt aangetoond door het aantreffen van wit tot rood gebakken aardewerkfragmenten met de naam briquetage (Thoen 2000, 12). Deze briquetage techniek is op verschillende sites, onder andere bij De Panne, Veurne, Leffinge en Brugge, aangetroffen (Thoen 2000, 12). De briquetagetechniek werd over heel de Vlaamse kust toegepast. In de oostkust heeft men het voorkomen van deze zoutwinningsovens kunnen koppelen aan een groot en wijd vertakt geulensysteem dat zich tussen Brugge en Zeebrugge bevond (Thoen 2000, 13). De lokale, kleine zoutwinningsbedrijfjes werden na de komst van de Romeinen gesloten en omgevormd tot nieuwe en grotere bedrijven die soms enorme impact op het landschap hebben gehad. Bij deze grotere bedrijven werden zowel zoutpannen als zoutovens opnieuw aangelegd op de oorspronkelijke manier (Thoen 2000, 12). 3.2 Het kustlandschap tijdens de Romeinse periode Bij het analyseren van het landschap zijn twee aspecten van belang: het abiotische aspect dat slaat op de geomorfologie en de bodemvormende componenten van het gebied en het biotische aspect wat betrekking heeft op de vegetatie, mensen en dieren (De Clercq 2009, 139). Beide aspecten beïnvloeden elkaar, vullen elkaar aan en kunnen elkaar beperken. Het abiotische gedeelte wat betreft de landschappelijke en bodemvormende aspecten is in het hoofdstuk over kustontwikkeling al besproken en zal hier verder met uitzondering van een enkele vermelding niet verder besproken worden. Het biotische gedeelte en dan met name het antropogene gedeelte, zal hier wel aan de orde komen. Het Vlaamse kustgebied is een zeer dynamisch gebied dat zich continu ontwikkelt en verandert. Landschappelijk kan de Romeinse kustvlakte in drie delen worden opgesplitst: de strandwallen en oude duinen, de slikken en schorren en het veengebied (Thoen 1987a, 11). De kustlijn in deze periode lag veel verder zeewaarts dan de huidige kustlijn (De Ceunynck 1987, 28). De kust bestond uit een smalle gordel van waddeneilanden met kustduinen welke werden doorbroken door grote inbraakgeulen onder andere ter hoogte van Zeebrugge, Bredene en De Haan (Mostaert 1987a, 24), (De Ceunynck 1987, 28) en (De Clercq 2009, 150). In de oostkust van Vlaanderen domineerde wadomstandigheden. Vooral in de wadden-getijdengebieden ontstonden veengebieden met daarop een dunne kleilaag (Mostaert 1987a, 24). In het wad lagen vooral schorren en bevonden zich vertakte kreken en oeverwallen (Mostaert 1987a, 24). Het Pleistocene zand kwam waarschijnlijk nog wel als zandrug of als donken boven het veengebied uit (De Clercq 2009, 150) en (Mostaert 1987a, 24). Deze Pleistocene ruggen werd niet of na de Romeinse tijd pas overstroomd en boden dus een goede bewoningslocatie. Ze worden wel enkel in het oostelijke gedeelte van de kustvlakte aangetroffen 44 (Mostaert 1987a, 24). Tijdens het begin van de Romeinse periode was er sprake van regressie wat heeft geleid tot verdroging van vele gebieden waardoor deze toegankelijker werden en waardoor cultivatie van deze gebieden kon plaatsvinden (De Clercq 2009, 150). In de loop van de eerste 1ste eeuw BCE begonnen de eerste wadplaten droog te liggen (Thoen 1987b, 13). Deze hogere plaatsen in dit natte gebied boden in eerste instantie kans voor veeteelt en later na ontzilting ook kans voor landbouw. Dit verdrogingsproces stopte circa 200 CE toen er een vernattingsproces optrad mogelijk als gevolg van erosie in het waddengebied (De Clercq 2009, 150-151). Veel sporen die door de Romeinen in het landschap zijn achtergelaten, zijn vanwege deze getijdenwerking verdwenen (Mostaert 2000, 5). De in de Romeinse periode aangelegde grachten werden uitgeschuurd en veranderden weer in getijdengeulen. Door de sedimentatie op het veen ontwikkelden deze plaatsen zich uiteindelijk weer in nieuwe schorren (Mostaert 2000, 5). Een schematische weergave van het kustgebied is te zien in afbeelding 14. Afbeelding 14. Schematische weergave van de landschappelijke overgangen in het kustgebied in de Romeinse tijd (Baeteman 1987, 21). Julius Caesar heeft een beschrijving van het landschap van de civitas Menapiorum gemaakt tijdens zijn veldtochten in dit gebied. Hij maakt bij deze beschrijving melding van onafgebroken bossen en moerassen (De Clercq 2009, 148). Dit landschap diende voor de Menapii als toevluchtsoort waarbij men het landschap gebruikte als bescherming (De Clercq 2009, 148). In hoeverre dit hele dichte bossen en uitgestrekte, woeste moerassen waren kan echter bediscussieerd worden. Ook wordt er melding gemaakt van schapenteelt wat een indicatie kan zijn voor schrale- of getijdengebieden en het houden van varkens wat over het algemeen in de bossen werd gedaan (De Clercq 2009, 148). Het kustgebied bood naast bewoningsfaciliteiten en agrarische faciliteiten nog meer. Een aspect hiervan was veen dat ontgonnen kon worden en als turf verbrand kon worden. Ook kon men zout winnen wanneer men deze turf verbrande. Het marinegebied leende zich ook prima voor de jacht op vis en schaaldieren (De Clercq 2009, 167). Tijdens de Romeinse periode was er volop antropogene activiteit in het kustgebied. Dit wordt bewezen door het grote aantal aardewerkvondsten (De Clercq 2009, 152). Bewoning in dit gebied moet in ieder geval op de kustduinen, de hogere schorren, de zandige oeverwallen, de kreekruggen en in zeer beperkte mate op de Pleistocene dekzandruggen en donken mogelijk zijn geweest (Mostaert 1987a, 24). Het Vlaamse kustgebied werd vanaf de late IJzertijd onder de afname van marine invloeden steeds beter bewoonbaar (De Clercq 2009, 174). 45 Men heeft al in de Romeinse tijd geprobeerd het landschap te beïnvloeden en te managen. Dit wordt onder andere aangetoond door de vondst van de dijk bij Serooskerke en de verschillende rechtgetrokken kreken in het Oudland op Walcheren en Zuid-Beveland in Zeeland (De Clercq 2009, 174). Ook aan de Vlaamse kust heeft men aan waterkering gedaan. Bij een opgraving te Raversijde is een groot Romeins dijklichaam aangetroffen dat haaks op de kustlijn lag (De Clercq 2009, 152). Middels deze dijk heeft men waarschijnlijk geprobeerd de getijdengeulen te kanaliseren en de getijdenwerking onder controle te krijgen (De Clercq 2009, 152). Ook de opgraving bij Stene heeft een Romeins dijklichaam opgeleverd. Er werden drainage systemen aangelegd welke voor de ontwatering van het veengebied zorgden en hierdoor voor schapen de mogelijkheid om op de schorren te grazen vergrootte (Mostaert 2000, 5). Verondersteld kan worden dat de zee ondanks de waterkeringen en aangelegde systemen toch nog tot diep in het land van invloed is geweest. Het getij kon middels de zeegaten en geulen tot diep in het binnenland komen. De vondst bij Brugge van een zeewaardig schip, is het bewijs dat het gebied rondom Brugge in de Romeinse tijd voor een waddengebied was (Mostaert 1987b, 31) en (De Clercq 2009, 153). Deze vondst draagt ook bij aan de aannamen dat het gebied een dynamisch gebied moet zijn geweest dat onder continue werking van de zee heeft gestaan en waarin op verschillende momenten verschillende locaties geschikt waren voor bewoning (De Clercq 2009, 152). De bewoning in Zeeland in deze periode was vooral achter de duinen en in het veengebied langs de Oosterschelde gesitueerd. Het gebied is tot aan de 2de eeuw CE bewoond geweest. Daarna duidt het landschap op een sterke toename van marineactiviteiten in het gebied (De Clercq 2009, 175). Er zijn geen sites bekend die een continu bewoningspatroon vertonen en uit de late-Romeinse tijd zijn in Zeeland geen sites bekend (De Clercq 2009, 175). Mogelijk is dit het gevolg van de dynamiek in het gebied. In het Vlaamse kustgebied kan gesteld worden dat de bewoners zich in eerste instantie voornamelijk op de schorren hebben gevestigd. Later in de Romeinse tijd (170-270 CE) is ook het achterliggende veengebied gekoloniseerd (De Clercq 2009, 175). Opvallend is dat dit gebied vergeleken met Zeeland pas veel later bewoond is geraakt en dat IJzertijd en vroeg-Romeinse vondsten sporadisch zijn (De Clercq 2009, 175). Het ontbreken van archeologische data uit deze periode kan echter ook het gevolg zijn van desinteresse in het minder opvallend InheemsRomeins aardewerk. Hierdoor zou dit niet verzameld zijn of opgemerkt zijn en is de informatie dus verloren gegaan (De Clercq 2009, 176). Tijdens de middenRomeinse tijd is een hoge mate van bevolkingsdichtheid in het gebied te herkennen. Dit kan echter een misleidend beeld zijn als gevolg van een beter te herkennen en te dateren materiële cultuur (De Clercq 2009, 191-193). Gedurende de laat-Romeinse tijd wordt er een duidelijke bewoningsterugval waargenomen en wat er nog aan bewoning resteert, is vaak militair of van Germaanse afkomst (De Clercq 2009, 193). De laat-Romeinse vindplaats, het castellum bij Oudenburg met het bijbehorende grafveld, is een van de weinige duidelijke laat-Romeinse sites in 46 het kustgebied. Langs de Zandstraat zijn ook nog enkele bewoningssporen uit deze tijd gevonden (De Clercq 2009, 194). 3.3 De kustwegen Het Romeinse wegennetwerk is in België niet zo goed te herkennen. Met name in het kustgebied en in de zandstreek waar nauwelijks natuursteen aanwezig was, werd er gebruik gemaakt van zandwegen die tegenwoordig enkel nog door de greppels er langs of de karrensporen herkend kunnen worden (Thoen, Vanhoutte 2004, 178). De oorsprong van het onderzoek naar het Romeinse wegennetwerk ligt in de 19de eeuw. In deze periode werd er door de heer Gauchez geopperd dat Oudenburg het knooppunt van twee Romeinse wegen was, de landweg XII die van Doornik via Kortrijk, Roeselare en Aartrijke naar Oudenburg liep en de zeeweg XXVIII die begon in Oostduinkerke en via Slijpe, Leffinge en Snaaskerke naar Oudenburg en verder naar Brugge liep (Thoen, Vanhoutte 2004, 179). Ook in de vorige eeuw zijn verschillende publicaties verschenen over de locatie en de route van verschillende als Romeins geïnterpreteerde wegen in de buurt van Oudenburg verschenen (Thoen, Vanhoutte 2004, 179). In 1987 is na onderzoek van Hugo Thoen vastgesteld dat er drie Romeinse wegtracé door de Vlaamse kustvlakte liepen: de Steenstraat, de Zandstraat en de Zeeweg (afb. 15) (Thoen, Vanhoutte 2004, 179). De Steenweg begon in Noord-Frankrijk en liep van Steenvoorde naar Poperinge, Woumen, Werken, Aartrijke en vervolgens naar Brugge. Hier sloot deze weg aan op de Zandstraat die bij Brugge begon (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). Deze Steenstraat was geplaveid met rolstenen, ijzerzandsteen en veldkeien en had een breedte van 4.5 meter. De weg was gelegen op meerdere Pleistocene verhogingen (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). Door de vondst van meerdere muntschatten op verschillende plaatsen langs de weg is dit wegtracé uit de periode voor het einde van het Hoge Keizerrijk gedateerd (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). De Steenstraat loopt echter niet door het onderzoeksgebied. De Zeeweg was de directe verbindingsweg tussen Oudenburg en Bavai. Deze weg liep van Bavai naar Doornik, Kortrijk en Aartrijke naar Oudenburg. Hierbij kruiste hij de Steenstraat (Thoen, Vanhoutte 2004, 180). Ook deze weg was genivelleerd en opgehoogd met zand waarna er leem en veldkeien op aangebracht waren. Archeologisch onderzoek waarbij dit tracé werd aangesneden heeft karrensporen opgeleverd. Ook is bekend dat de weg een breedte variërend van 8.5 tot 14.5 meter heeft gehad en dat er op verschillende plaatsen een greppel naast heeft gelegen (Thoen, Vanhoutte 2004, 180-181). De archeologische vondsten toonden aan dat de weg met name in de 3de eeuw CE is gebruikt met zeker een doorloop in de laat-Romeinse tijd (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Het is mogelijk dat deze weg recht uit kwam op de zuidelijke toegangsweg van het castellum bij Oudenburg (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Dit gebied bij Oudenburg was aan het eind van de Romeinse tijd een van de natste stukken van de Vlaamse kustvlakte 47 en zeer moeilijk begaanbaar. De ontoegankelijkheid van het gebied heeft er mogelijk aan bij gedragen dat het gedeelte van het Romeinse wegennetwerk in dit gebied is opgeheven. Er werd om deze reden een nieuwe route richting Ettelgem in gebruik genomen (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Ook de Zeeweg liep niet door het onderzoeksgebied heen maar stopte dus aan de rand van het onderzoeksgebied bij Oudenburg. De derde en belangrijkste Romeinse weg in dit gebied was de Zandstraat welke de verbindingsweg tussen Oudenburg, Ettelgem, Jabbeke, Brugge, Sint-Kruis en Aardenburg vormde. Ook de Zandstraat kruiste de Steenstraat even ten westen van Brugge (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Het tracé was op een pleistocene zandrug gelegen op de scheiding van de zandstreek en het kustgebied. De Zandstraat was een belangrijke verkeersas waar in de 1ste tot de 3de eeuw CE een Romeinse nederzetting met bijbehorend grafveld naast heeft gelegen (Thoen, Vanhoutte 2004, 181). Prehistorische vondsten indiceren dat het wegtracé al voor de Romeinse periode in gebruik was. Daar deze weg zo belangrijk was, is het zeer aannemelijk dat deze door de Romeinen goed gerenoveerd en onderhouden is (Thoen, Vanhoutte 2004, 182). Tijdens de vernattingsperiode aan het einde van de Romeinse tijd werd ook een gedeelte van dit wegtracé onbegaanbaar en zijn er alternatieve routes aangelegd. Ondanks de vernatting is er langs deze weg continue bewoning geweest (Thoen, Vanhoutte 2004, 182). De Zandstraat ligt in het zuiden en zuidoosten van het onderzoeksgebied. Afbeelding 15. De Romeinse kustwegen en de toenmalige kustlijn met zee inhammen. De rode lijn geeft de huidige kustlijn weer (naar: Thoen, Vanhoutte 2004, 183). Het wegennetwerk in de kustvlakte bestond waarschijnlijk vooral uit waterwegen als kreken en getijdengeulen welke de verbindingselementen waren tussen de zandstreek en de open zee. Daarnaast waren er in het waddengebied waarschijnlijk verschillende tijdelijke wegen waarvan nu geen sporen meer terug gevonden kunnen worden (Thoen, Vanhoutte 2004, 183). Oudenburg was in de 48 1ste, 2de en 3de eeuw CE aan zo een getijdengeul gelegen en de resten van een haven zijn hier opgegraven. De betreffende getijdengeul liep vanaf de kustlijn via Bredene en De Haan met een grote slinger naar Zandvoorde en zo naar Oudenburg (Thoen, Vanhoutte 2004, 183). Deze kreek is ook te zien op afbeelding 15. 3.4 Dijken en terpbewoning in het kustgebied De Inheems-Romeinse bewoners van dit gebied woonden over het algemeen in landbouwnederzettingen. Deze nederzettingen bevatten gebouwen die zeer van vorm konden variëren (De Clercq 2009, 200). De gebouwen konden zowel van steen, van hout of een combinatie van beide zijn. De woningen bevonden zich op een erf waar vaak nog meer verschillende bijgebouwen op stonden (De Clercq 2009, 200). In de IJzertijd en de Romeinse tijd was de bewoning gesitueerd op de hogere delen van de kwelders. Terpbewoning in Zeeland bij Domburg wordt vanaf de derde eeuw CE aangetroffen. Mogelijk woonde de bevolking hier in de zomer en herfst op deze terpen en gebruikte men het omringende gebied voor het hoeden van vee en het verzamelen van mosselen. Na het midden van de derde eeuw werd dit gebied verlaten (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56). De opgraving van het ADC in 2007 bij Serooskerke heeft een Romeinse terp en een midden-Romeinse dijk opgeleverd (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 53). De dijk heeft mogelijk gediend als zomerkade en is de oudste bekende dijk van Zeeland. Het zijn de eerste sporen in dit gebied die aantonen dat het landschap veranderde als gevolg van marine invloeden en die een inzicht geven over de bewoningsactiviteiten in dit dynamische gebied (De Clercq 2009, 155) en (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 53). De dijk is opgebouwd uit twee fasen en er resteert nog zo een 70 tot 80 meter van beide dijken. De dijk had waarschijnlijk een hoogte van rond de 80 centimeter en was opgebouwd uit veen-kleiplaggen (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57). De tweede fase van de dijk dateert midden 3de eeuw CE. In context met deze dijk is een woonplatform of terp bestaande uit klei, veenplaggen en afvallagen welke vooral uit schelpmateriaal bestonden met een daarbij behorende haard aangetroffen (De Clercq 2009, 155). De eerste fase van dijk dateert zo mogelijk kort voor 200 CE (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57). De jongste dijk, de tweede fase, sluit aan op de zuidwestkant van de terp. Een andere dijk gaat verder aan de noordkant van de terp (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 57-58). Er zijn op de terp geen duidelijke sporen van bewoning aangetroffen. Wel zijn er lineaire sporen aangetroffen die mogelijk in verband met een plaggenhut kunnen worden gebracht (De Clercq 2009, 204). De archeologische vondsten die op de terp en op de flank van de terp gedaan zijn, duiden op huishoudelijke activiteiten (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 58). De datering van het aardewerk duidt op een relatief korte gebruiksperiode in de 3de eeuw CE (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 58). Voor het achterhalen van de functie van de dijk bij Serooskerke zijn vergelijkbare dijklichamen waarvan de functie meer duidelijk is bekeken. Het zijn dijken uit 49 Noord-Nederland, Noord-Duistland en Vlaanderen. Het heeft de schijn dat de dijken in Vlaanderen en Zeeland vooral gediend hebben ter bescherming tegen het steeds meer onder invloed van de zee komende gebied, als een soort laatste redding om daar te kunnen blijven wonen (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 59). De dijken in Noord-Nederland hebben eerder een functie gehad om het land waar men pas net in cultuur had genomen te beschermen om hier nog voor langere tijd te kunnen blijven (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 59). Mogelijk waren dit zomerkades die het gewas in de zomer op de akker tegen het zeewater beschermde. Een soortgelijke situatie is ook in Tofting in Noord-Duitsland aangetroffen echter bevonden zich hier ook sloten die een verkavelingspatroon aanduidden (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 60). Bij Raversijde is ook een dijklichaam aangetroffen dat waarschijnlijk als bescherming tegen het binnendringende water via een inbraakgeul diende. Waarschijnlijk heeft men middels deze dijk het achterliggende land als akker of weide kunnen gebruiken (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 60). Deze dijken zijn allemaal in combinatie met een terp of woonplatform aangetroffen. Terpachtige bewoning is ook aangetroffen bij Stene naast Oostende (De Clercq 2009, 153). De vindplaats bij Stene was gelegen op voormalig schorrengebied en er lagen zware, kleivormige sedimenten (slikwadsedimenten) aan het oppervlak afgewisseld met dunnen lemige en zandige bandjes (Demey et al. 2013, 10). De dijk bij Stene bestond uit twee ophogingsfasen en heeft mogelijk als bescherming langs een getijdengeul gelegen. De dijk was opgebouwd uit kleiplaggen zonder organisch materiaal (De Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 11-12). Aan de basis was de dijk 5 tot 8 meter breed, de bovenkant had een breedte van 3 tot 4 meter. De hoogte was maximaal 80cm en de het dijklichaam had een lengte van tenminste 25 meter (Demey et al. 2013, 11). Mogelijk heeft de dijk de loop van de getijdengeul gevolgd waardoor deze licht kromt. Een andere mogelijkheid is dat het een ringdijk is geweest die om een langwerpige bewoningsplaats heeft gelegen welke uit tenminste vier verschillende bewoningskernen bestond (Demey et al. 2013, 12). De bewoningssporen bestonden uit greppels welke mogelijk wandgreppels zijn geweest en een loopvlak waarin duidelijk resten van bewoningsafval te vinden waren. Tegen de oostzijde van de dijk was een bewoningsplatform gelegen. Het platform had nu nog een oppervlakte van 17 bijwa opgebouwd uit kleiplaggen (Demey et al. 2013, 12). Deze plaggen waren zeer waarschijnlijk elders gestoken (Demey et al. 2013, 50). Ook het woonplatform bestaat waarschijnlijk uit drie ophogingsfasen. Dit is afgeleid uit de afwisseling van plaggen en stortlagen die in het profiel zichtbaar waren (De Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 13). Op het platform zelf waren depressies te zien die een houtskoolrijke vulling en restanten van plaggen bevatten. Er zijn elementen aangetroffen die een gebouwconstructie laten vermoeden. Ook zijn er greppels aangetroffen die mogelijk het restant van één of meerdere gebouwen kunnen zijn (Demey et al. 2013, 13). Mogelijk betreffen dit wall-ditched-structuren, kleine woningen waarvan de wanden in greppels zijn geplaatst en zijn opgetrokken van plaggen (Demey et al. 2013, 13-15). Ook zijn er 50 twee zware elzenhouten paal aangetroffen in een kuil welke mogelijk onderdeel uitmaakte van de woning (Demey et al. 2013, 15). Deze maakten waarschijnlijk deel uit van de oudste houtbouwfase en dateren van voor de wall-ditchedstructuren (Demey et al. 2013, 15). Op de flanken van het platform zijn grote hoeveelheden consumptie- en nederzettingsafval gevonden. Dit afval bestond uit veel aardewerkscherven, botmateriaal, schelpen en mosselen, plantenresten en brandresten (Demey et al. 2013, 15). Alle ceramiek die is aangetroffen op deze site komt uit de Romeinse periode. De samenstelling van het aardewerk bestaat uit Terra Sigillata, gevernist aardewerk, Terra Nigra, fijn oxiderend aardewerk, Kruikwaar, fijn reducerend gebakken gedraaid aardewerk, handgevormde waar en één dolium-scherf (Demey et al. 2013, 19-29). Het aardewerk heeft een datering tussen de late 1ste eeuw en eerste helft 2de eeuw CE (De Clercq 2009, 206) en (Demey et al. 2013, 30). Het herkenbare botmateriaal was afkomstig van schapen of geiten (Demey et al. 2013, 51). Het aantreffen van resten van jonge dieren duidt op veeteeltactiviteiten (Demey et al. 2013, 53). Er is ook onderzoek gedaan naar de vegetatie tijdens de bewoning op de terp bij Stene. Uit palynologisch onderzoek op de wadsedimenten en de stabilisatiehorizont is gebleken dat er onder de bewoningssporen twee belangrijke componenten onderscheiden kunnen worden. Een zoutminnende component die afkomstig is van de slikken en schorren met als vegetatie onder andere planten van de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae), lamsoortypes (Limonium vulgaretype) en Engelsgrastype (Armeria maritima-type) (Demey et al. 2013, 42). Er is ook een zadenonderzoek uitgevoerd. Hieruit kwam de aanwezigheid van lamsoor (Limonium vulgare), klein schorrekruid (Suaeda maritima), schorrezoutgras (Triglochin maritimum) en zeekraal (Salicornia sp.) naar voren. De wadsedimenten worden gekenmerkt door zaden van de melde (Atriplex sp.) (Demey et al. 2013, 43). De andere component betreft een veencomponent afkomstig van het oppervlakteveen (Demey et al. 2013, 38). De zaden die zijn aangetroffen in de stabilisatiehorizont komen van struikheide (Calluna vulgare), waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en veenmos (Sphagnum sp.) (Demey et al. 2013, 43). In de stortlagen zijn onder andere pollen van rapen (Brassica rapa subsp. Campestris/rapa), tuinbonen (Vicia faba) en graanpollen (Cerealla) aangetroffen (Demey et al. 2013, 38). Het aantreffen van deze pollen duidt op lokale teelt (Demey et al. 2013, 41). Ook is er veen uit de stortlaag onderzocht. Hier kwamen pollen van de els (Alnus), de hazelaar (Corylus avellana), gagel (Myrica gale) en grassen (Poaceae) en cypergrassen (Cyperaceae) uit naar voren. De aanwezigheid van veen in de stort wordt geïnterpreteerd als restanten van brandstof (Demey et al. 2013, 41). Uit de onderzochte pollen uit de mest in de stortlaag bleek dat er zeer weinig bomen aanwezig waren. Er kwam bij dit onderzoek een 51 overeenkomend pollenbeeld naar voren als die van de stortlaag (Demey et al. 2013, 41). Het zadenonderzoek laat vooral pioniersvegetatie uit zoete milieus zien (Demey et al. 2013, 51). Ook waren er natuurlijke verhogingen in het kustlandschap die naast de kunstmatig opgehoogde terpen ook als bewoningslocaties hebben gefungeerd. Dit waren verhogingen in het Pleistocene dekzand die boven het veen uitkwamen, de zogeheten donken (De Clercq 2009, 209). Deze bewoningslocaties zijn enkel gekend tussen Zeebrugge en Brugge en waren waarschijnlijk locaties die slecht voor zeer korte tijd bewoond bleven (De Clercq 2009, 209). Enkele donken hebben bewoningssporen opgeleverd. De datering hiervan is 1ste eeuw CE, een enkele 2de eeuwse bewoonde donk en een donk met 3de eeuwse bewoningssporen (De Clercq 2009, 209). 3.5 Bewoning op het veen Naast bewoning op de hogere zandgedeelten in de kustvlakte wordt ook aangenomen dat er bewoning op de hogere delen in het veengebied heeft plaats gevonden. In dit gebied zijn lokale pleistocene dekzandkopjes aanwezig geweest die als drogere gedeelten in het gebied lagen en waar op andere vegetatie gesitueerd was (Sier 2003, 22). Daarnaast was er ook bewoning op de hoogveenkussen mogelijk. Vaak betroffen het kleine bewoningskernen die vlakbij al dan niet door mensen aangelegde drainagesystemen lagen (Sier 2003, 16). Bewijs voor dit soort bewoning is onder meer aangetoond door de opgraving van het ADC te Borsele-Ellewoutsdijk (De Clercq 2009, 153). Het gebied te Borsele-Ellewoutsdijk was tot en met de Romeinse tijd een uitbreidend hoogveengebied. De ontwikkeling van het veen eindigde vlak voor de Romeinse periode (Sier 2003, 16). De bewoningssporen hier dateren uit circa 65 CE en waren gelegen op een al gedeeltelijk ontwaterde en ingeklonken hoogveenbodem (De Clercq 2009, 153). Rond 150 CE is de nederzetting verlaten waarna het gebied opnieuw overspoeld is geraakt (De Clercq 2009, 154). Deze datering is middels de analyse van het aangetroffen aardewerk en dendrochronologisch onderzoek op de houten palen van de huizen verkregen. De reden dat men dit gebied moest verlaten is de erosie van het veengebied door maaivelddaling als gevolg van het drainagesysteem dat de bewoners zelf hadden aangelegd. Door deze afgenomen maaiveldhoogte kon een groter gebied overstromen en werd er op meer plaatsen een sedimentpakket afgezet. Dit sedimentpakket drukte zwaarder op het veen waardoor het nog sneller ontwaterde en inklonk, op deze manier versterkte dit proces zichzelf en werd het gebied op een gegeven moment niet meer geschikt voor bewoning (Sier 2003, 22). Na de 4de eeuw veranderde het gebied bij Ellewoutsdijk in een wadden- en krekengebied. In deze periode verzandden veel kreken en werden er elders weer nieuwe kreken gevormd. Deze situatie ging door tot aan de 10de eeuw, tot die tijd was bewoning in dit gebied niet mogelijk (Sier 2003, 17). Het eerste aangetroffen woonstalhuis 52 lag op een goed gedraineerde hoogveenbodem een tiental meters van de ontwateringsgeul af (Sier 2003, 20). De opgraving van dit huis was al eerder uitgevoerd dan deze grootschalige opgraving en zal verderop in dit hoofdstuk besproken worden. Door het aantreffen van 9 huisplattegronden kan er gesteld worden dat er tussen 65 en 150 CE tenminste een gelijk aantal huizen zal hebben gestaan (Sier 2003, 22). Daarnaast zijn er waterputten, omheiningen, kuilen en andere bewoningssporen aangetroffen (Sier 2003, 25). In bijna alle opgegraven huizen zijn één of meerdere haardplaatsen aangetroffen. Het eerst huis dat bij de opgraving Borsele-Ellewoutsdijk is aangetroffen betreft een tweebeukig huis met wandpalen die in het veen zijn geslagen (sier 2003, 25-26). Het huis had een oppervlakte van ongeveer 111-118 m² en is waarschijnlijk van het type AlphenEkeren (Sier 2003, 26). Deze huizen worden gekenmerkt door grote palen als middenstaanders en worden vaak in België en Noord-Brabant aangetroffen (Sier 2003, 29). Andere kenmerken van dit soort huizen zijn de regelmatige wandpalen en de schilddakconstructie (Sier 2003, 177). Bij dit huis zijn twee omheiningen aangetroffen die met deze bewoning in verband gebracht worden (Sier 2003, 30). Een tweede huis dat is aangetroffen heeft ook een tweebeukige draagconstructie (Sier 2003, 30). Het huis heeft een oppervlakte van 67.5 m², valt ook onder het type Alphen-Ekeren en is een woonstalhuis geweest (Sier 2003, 32). Bij deze huisplattegrond zijn ook nog een waterput en drie omheiningen aangetroffen, waarvan er van één met zekerheid gesteld kan worden dat deze tegelijktijdig met de waterput en het huis dienst heeft gedaan (Sier 2003, 37). Het derde huis dat bij deze opgraving is aangetroffen betreft ook een woonstalhuis en was zowel tweebeukig als gedeeltelijk driebeukig en had waarschijnlijk een zadeldak (Sier 2003, 38). De draagconstructie van het huis betreft een A-constructie. Op basis van deze constructie valt dit huis dan ook onder het huistype A-constructie (Sier 2003, 38). Ook het vierde huis dat is aangetroffen bij deze opgraving, was een tweebeukig huis met een zadeldakconstructie en heeft mogelijk tot het type Alphen-Ekeren gehoord (Sier 2003, 47-48). Verschillende palen die in het huis zijn aangetroffen hebben mogelijk als loopvlak gediend. De minimale vloeroppervlakte was 56.1 m² (Sier 2003, 48). Ook structuur vijf is als woonhuis geclassificeerd. Het type woonhuis kon echter niet vast gesteld worden (Sier 2003, 5). Samen met deze vijfde structuur zijn verschillende omheiningen aangetroffen die uit paaltjes die in het veen waren geslagen bestonden. Aangetoond is dat de omheiningen niet allemaal tegelijk met de huisstructuren gefungeerd hebben (Sier 2003, 54). Ook zijn er twee waterputten en nog een bijgebouw aangetroffen. De huizen 3, 4 en 5 hebben niet tegelijkertijd dienst gedaan maar waren na elkaar gebouwd en bewoond (Sier 2003, 56). De zesde huisplattegrond is de enige in zijn geheel aangetroffen huisplattegrond en betreft een één-/tweebeukig woonstalhuis (Sier 2003, 58). De wanden van dit gebouw bestonden uit palen met daartussen een vlechtwerk van twijgen ter verdichting van de wand. Ook waren er ondiepe wandgreppels aangebracht (Sier 2003, 60). 53 Zowel aan de noord als aan de zuidkant bevond zich een ingang (Sier 2003, 63). Ook dit huis wordt tot het type Alphen-Ekeren gerekend (Sier 2003, 64). De zevende structuur die is opgegraven is een gedeelte van een huis waarbij slechts enkele delen van de wanden nog zijn overgebleven (Sier 2003, 66). Ook bij dit huis wordt de wand door een rij palen gevormd die in het veen zijn geslagen het betreffen zowel dikke als dunnere palen. Er wordt enkel melding gemaakt van een driebeukig huis met een A-constructie (Sier 2003, 68). Er wordt geen type huis voor de structuur gegeven. Ook bij structuur acht zijn te weinig gegevens verkregen om iets over het type huis te kunnen zeggen (Sier 2003, 71). Tegelijktijdig met dit huis heeft er ook een omheining gestaan (Sier 2003, 71). Uit de huisplattegronden, die bij deze opgraving zijn aangetroffen komt naar voren dat het over het algemeen dezelfde soort huizen betreffen namelijk het Alphen-Ekeren type. Een groot gedeelte van de huizen zijn als woonstalhuizen geclassificeerd en hebben een wand die bestaat uit een rij palen van verschillende diktes. De palen die voor de bouw van de huizen en de omheiningen zijn gebruikt, zijn gemaakt van elzenstammen, wilgentakken, hout van de grove den, eikenhout, berkenhout en taxus (Sier 2003, 121). De meeste palen die bij de bouw van de huizen zijn gebruikt zijn van elzenhout (Sier 2003, 138). Daarnaast heeft elke huis vrij dikke steunpalen die ofwel in het midden of wel op de hoeken van de wanden geplaats waren. Deze steunpalen waren vooral van grenen (Sier 2003, 122). Het vlechtwerk in de wanden bestond voornamelijk uit wilgentakken en de paaltjes van de omheiningen waren ook grotendeels van wilgenhout gemaakt (Sier 2003, 122). Sommige huizen hadden een wandgreppel en er waren altijd meerdere ingangen. Het aantreffen van tenminste negen huisplattegronden in een gebied dat ten tijde van de bewoning een veenbodem had, toont aan dat bewoning in dit soort gebieden zeer zeker mogelijk was. Uit het palynologisch onderzoek is naar voren gekomen dat de veenontwikkeling in de Romeinse tijd is gestopt. De datering van de bovenste laag van het veen komt met deze periode overeen. Er was nauwelijks veen in dit gebied verdwenen wat indiceert dat bewoning direct op dit veenpakket heeft plaatsgevonden (Sier 2003, 166). Uit de opvolging van de huizen kan geconcludeerd worden dat er vier bewoningsfasen geweest zijn waarbij er twee tot vier huizen tegelijkertijd bewoond waren. Deze huizen lagen per periode op verschillende plaatsen en afstanden van elkaar (Sier 2003, 182-183). Gesteld wordt dat de bewoners van deze nederzetting bij Borsele-Ellewoutsdijk inheemse boeren waren die met name aan veeteelt deden en voornamelijk klein vee als schapen of geiten hielden. Het ontbreken van stalboxen kan een indicatie zijn voor het houden van jong vee (Sier 2003, 76). Veeteelt heeft vooral in het lager gelegen natte veen- en heidegebied plaatsgevonden (Sier 2003, 21). Ook werd door deze bewoners aan akkerbouw gedaan en in granen gehandeld. Dit blijkt uit het aantreffen van fossiele macroresten van gerst (Genus hordeum), haver (Avena sativa), spelt (Triticum spelta) en emmertarwe (Triticum dicoccum) (Sier 2003, 140) en (De Clercq 2009, 154). Het enige graangewas dat redelijk 54 goed gedijde in dit gebied was gerst (Genus hordeum). Verder had haver ook een beperkte kans om daar te groeien. De andere gewassoorten zullen waarschijnlijk zijn aangevoerd (Sier 2003, 141). De landbouwactiviteiten vonden plaats op het hoger gelegen ontwaterde veen (Sier 2003, 21). Naast graangewassen zijn er ook oliehoudende zaden aangetroffen als lijnzaad of vlas (Linum usitatissimum), huttentut (Camelina sativa) en raapzaad (Brassica rapa) en peulvruchten als paardenboon (Vicia faba subsp.) en erwt (Pisum sativum) aangetroffen (Sier 2003, 142). Naast cultuurgewassen is er ook nog een aantal onkruiden, verschillende heideplanten (Calluna vulgaris) en (Erica tetralix) en hazelaar (Corylus avellana) gevonden. Ook zijn er de resten van zoutminnende vegetatie als zeekraal (Salicornia europaea), schorrekruid (Suaeda maritima) en lamsoor (Limonium vulgare) aangetroffen (Sier 2003, 143). Deze planten groeiden op de schorren en konden door het vee gegeten worden. Ook komt er uit het macro botanische beeld naar voren dat er in de buurt van de nederzetting graslanden, hooilanden en moerassen waren (Sier 2003, 144-146). Zeer waarschijnlijk is er ook aan (kleinschalige) veenontginning gedaan. Deze veenwinning heeft niet voor het verkrijgen van zout gediend, maar zal waarschijnlijk turf voor brandstof hebben opgeleverd (Sier 2003, 21). Een andere opgraving bij Borsele, Borsele-Steendammeweg, heeft ook een Romeinse boerderij en enkele structuren daterend van halverwege de 1ste eeuw tot de 3de kwart van de 1ste eeuw CE opgeleverd (Sier 2001, 47). Deze opgraving had een oppervlakte van 40 bij 80 meter en het gehele gebied is vlakdekkend opgegraven (Sier 2001, 9). De boerderij die bij deze opgraving is aangetroffen betreft het negende huis dat bij de opgraving van Borsele-Ellewoutsdijk is aangetroffen maar welke al een aantal jaren eerder is opgegraven. De bodem ter plaatse bestond voornamelijk uit rietveen, bosveen en keiafzettingen (Sier 2001, 12-13). Uit deze opgraving blijkt dat men ook aan veenontginningen heeft gedaan. Er is tijdens de opgraving een kuil aangetroffen welke als moerneringsput geïnterpreteerd is en dateert uit de Romeinse tijd (Sier 2001, 14). Ook zijn er veenontwateringsgeulen uit de 2de eeuw CE aangetroffen (Sier 2001, 17). De veenwinning kon verschillende redenen hebben gehad zoals het verkrijgen van turf als brandstof, het winnen van zout uit het veen of het verkrijgen van kalkhoudende klei welke zich onder het veen bevond (Sier 2001, 32-33). Het is het meest aannemelijk dat de kuilen ten behoeven van turfwinning zijn gegraven (Sier 2001, 33). Naast een grote hoeveelheid aardewerk zijn er bij deze opgraving ook maalstenen en slijp- en polijststenen aangetroffen. Ook zijn er 2 muntjes uit de 1ste eeuw CE en een metalen vishaakje gevonden (Sier 2001, 50). In de nabije omgeving zijn ook nog twee mogelijke visfuiken aangetroffen (Sier 2001, 61). De graslandvegetatie die uit het pollen- en zadenonderzoek naar voren is gekomen, indiceert de mogelijkheid van veeteelt (Sier 2001, 71). Uit het zoölogisch onderzoek is gebleken dat het vee hier hoofdzakelijk uit rund bestond. 55 Schaap/geit maakte een beperkter deel uit van de veestapel. Paard, varken en hond zijn nog minder aangetroffen (Sier 2001, 75). Ook is er aan akkerbouw gedaan. Dit wordt aangetoond door het aantreffen van gerst (Genus hordeum), haver (Avena sativa), spelt (Triticum spelta) en emmertarwe (Triticum dicoccum) (Sier 2001, 63). Verder is er ook hier huttentut (Camelia sativa), lijnzaad (Linum usitatissimum), paardeboon (Vicia faba L. var. equina), en dille (Anethum graveolens) aangetroffen. Al deze soorten zijn al bekend uit de Romeinse periode (Sier 2001, 63-64). Het voorkomen van dille (Anethum graveolens), spelt (Triticum spelta) en haver (Avena sativa) indiceert Romeinse invloeden op de gewaskeuzen en de landbouwactiviteiten. Deze soorten zijn hier door de Romeinen geïntroduceerd (Sier 2001, 73). Als bewoningssporen zijn houten palen aangetroffen welke in het veen bevestigd waren en in een latere fase door Duinkerkeklei overdekt zijn (Sier 2001, 21). Er zijn vier soorten structuren aangetroffen. De eerste structuur betrof een huis dat zeer waarschijnlijk een woonstalhuis van 25 bij 7 meter in oppervlakte was met tenminste drie ingangen en een goed gefundeerde noord- en zuidwand (Sier 2001, 24-25). Ook het oostelijk gedeelte van het huis was zwaar gefundeerd (Sier 2001, 30). De dakdragende balken vormden een genoemde A-constructie. Ze kruisten elkaar in de nok van het dak waar een balk opgelegd kon worden. Mogelijk had het dak een gemiddelde hoogte van 3.25 meter (Sier 2001, 28). De omheining die is aangetroffen heeft een oppervlakte van 168 m² en bestond uit 286 paaltjes. Ook is er een negen-palige spieker aangetroffen en een structuur die als schuurtje is geïnterpreteerd (Sier 2001, 30). Op het terrein zijn enkele kuilen aangetroffen welke mogelijk als waterput hebben gefungeerd (Sier 2001, 31). Het hout dat is gebruikt bij de constructie van de verschillende structuren is afkomstig van de els (Alnus), es (Fraxinus), wilg (Salix) en de eik (Quercus). De els (Alnus), es (Fraxinus) en wilg (Salix) groeiden waarschijnlijk in de moerassen langs de geulen (Sier 2001, 61). Nog een andere site waar de bewoning ook op een veenbodem gesitueerd was en met een oudere datering als Borsele-Ellewoutsdijk en Borsele-Steendammeweg (0 tot 65 CE) is die van Arnemuiden en Colijnsplaat. Hier heeft men ook resten van driebeukige woonstalhuizen aangetroffen van het type 4A1 en een grote hoeveelheid botfragmenten waaruit blijkt dat men hier hoofdzakelijk rundvee heeft gehouden (De Clercq 2009, 210). “Archeologische sporen die in de kuststreek worden aangetroffen zijn een indicatie voor het feit dat er op die plaatsen geen veen aanwezig was. Deze sporen moeten in de oorspronkelijke ondergrond zijn achtergelaten. Wanneer dit in het veen was, waren deze sporen door de latere ontginningen verdwenen” (Verbruggen, Semey 1993, 64). Deze constatering insinueert dat bewoning op het veen archeologisch niet meer terug te vinden is. Het aantreffen van de verschillende sporen van nederzettingen 56 in het veengebied tonen aan dat deze stelling van Verbruggen en Semey (1993, 64) incorrect is. Deze sites bewijzen dat zowel bewoning als agrarische activiteiten mogelijk waren op het veen en dat dit dus wel degelijk goede occupatieplaatsen waren. Op basis van deze archeologische vondsten mag wordt verondersteld dat er in gelijksoortige, dynamische marinegebieden bewoningsresten kunnen worden aangetroffen. 3.6 Bewoning in het Duingebied Naast bewoning op terpen en in het veen, is er in de Romeinse tijd ook bewoning in het duingebied geweest. Twee opgravingen die hier licht op hebben geworpen zijn de opgraving die heeft plaatsgevonden in de achterhaven van Zeebrugge en een recente opgraving uitgevoerd bij Dudzele. Het hedendaagse duingebied was in de Romeinse periode een opgeslibd waddengebied met kreken en getijdengeulen met hier en daar wat Pleistocene opduikingen (Hollevoet 1989, 47). Verondersteld wordt dat er een grote geul gelegen was tussen Zeebrugge en Blankenberge die tot aan Brugge kwam en uitmondde in de zee. Rond de 2de eeuw CE waren een groot aantal zijtakken van deze geul opgeslibd en boden de mogelijkheid voor bewoning. Daarnaast verzorgde het actieve gedeelte van dit geulensysteem voor een constante toevoer van zoutwater wat zoutwinning in dit gebied mogelijk maakte (Hollevoet 1989, 47). Hollevoet (1989, 47) stelt dat het mogelijk is dat de zoutwinningsactiviteiten seizoensgebonden waren en het hier dus tijdelijk en niet om permanente bewoning gaat. Deze aanname wordt bevestigd door de opgraving die recentelijk is uitgevoerd door Raakvlak en waarbij een tijdelijke nederzetting en zoutwinningssporen zijn aangetroffen waar men zich om economische redenen voor een bepaalde periode heeft gevestigd. Het landschap waarin deze nederzettingssporen zijn aangetroffen is een Pleistoceen zandlandschap met een hoogte die varieert van -2.08 tot +2.5 meter TAW in een het voormalig krekengebied gelegen. In het zuidwesten ligt een zandige opduiking en ten zuiden hiervan liggen twee depressies die het gevolg zijn van uitschuringen van paleogeulen met daarin veen dat zich nog in situ bevindt (Verwerft et al. in prep, 6). De Romeinse bewoningssporen zijn op de top van de zandrug tot aan het veen gevonden, de zoutwinningssporen bevinden zich zowel op de zandrug als in het veen. De vondsten die op deze locatie aangetroffen zijn, betreffen met name briquetage-materiaal, keramisch materiaal dat voor zoutwinning gebruikt wordt. Ook is er een waterput aangetroffen met een gevlochten mand op de bodem. Uit deze mand is organisch materiaal verzameld ten behoeven van onder andere een vegetatiereconstructie. Hier kwam onder meer naar voren dat er op deze locatie vlas (Linum usitatissimum) werd geteeld wat zeer waarschijnlijk voor de productie van textiel werd gebruikt (Verwerft et al. in prep, 11). Er zijn geen boompollen aangetroffen wat indiceert dat er geen bomen in het gebied stonden (Allemeersch 57 2013, 11). Na dit botanisch onderzoek is ook verondersteld dat er geen akkers of begrazingsweiden aanwezig waren. Op basis hiervan wordt deze site geïnterpreteerd een tijdelijke nederzetting die mogelijk vooral op zoutwinning gericht was (Verwerft et al. in prep, 12). De gebouwstructuur die hier is aangetroffen, betreft een klein gebouw van 5.75 bij 3 meter en wordt gekoppeld aan structuren die voorkomen in de 1ste en 2de eeuw CE (Verwerft et al. in prep, 12). Ook zijn er veenwinningskuilen en grote hoeveelheden aardewerk waaronder zowel handgevormd als geïmporteerd aardewerk gevonden. Bij een eerdere opgraving in de achterhaven van Zeebrugge zijn naast middeleeuwse resten ook Inheems-Romeinse vondsten uit de 3de eeuw CE gedaan (Hollevoet 1989, 33). Op de eerste locatie werden in een middeleeuwse veenontginningscontext Romeinse scherven aangetroffen welke vooral fragmenten van gebruiksaardewerk waren en slechts enkele scherven van luxe waar. Ook is er een kleine hoeveelheid briquetage-materiaal aangetroffen (Hollevoet 1989, 37). Een tweede vindplaats in dit gebied was gesitueerd op wadsediment met veen en plaatselijk doorgesneden door een fossiele getijdengeul (Hollevoet 1989, 40). Op deze vindplaats zijn twee Romeinse structuren aangesneden. De eerste structuur was lichtjes in het veen uitgegraven en liep schuin op naar een zandige laag. Er zijn geen duidelijke paal- of constructiesporen aangetroffen. Het is niet duidelijke welke functie deze structuur heeft gehad (Hollevoet 1989, 40). De tweede structuur betreft vermoedelijk een gracht die oorspronkelijk een zijtak van een getijdengeul was. Het einde van deze geul was verzand wat er voor heeft gezorgd dat bewoning op die locatie mogelijk was (Hollevoet 1989, 40). In beide structuren zijn aardewerkfragmenten aangetroffen waarvan een aanzienlijk gedeelte geïmporteerde luxe waar is. Echter, het grootste gedeelte van het aangetroffen aardewerk is lokaal geproduceerd aardewerk. Aan de hand van het aardewerk is deze vindplaats in de 3de eeuw gedateerd (Hollevoet 1989, 41). Naast deze tweede vindplaats waren er nog drie andere vondstcomplexen die vermoedelijk in verband met een Romeinse nederzetting gebracht konden worden. De eerste was een grote kuil die op zandige geulafzettingen was aangetroffen en resten van schaap/geit en zowel luxe als lokaal aardewerk bevatte. Een tweede vondstcomplex was gelegen op een oeverwal langs een geul en bevatte ook een grote hoeveelheid luxe en lokaal vervaardigd aardewerk. Het aardewerk indiceert een datering van 2de en/of 3de eeuw. Het derde vondstcomplex was gelegen op een opgeslibde geul en bevatte een maalsteenfragment en zowel luxe als lokaal aardewerk (Hollevoet 44-45). Op verschillende plaatsen werd in dit gebied ook briquetage-materiaal in de vorm van containers voor zeezout aangetroffen (Hollevoet 1989, 47). In dit hoofdstuk is een overzicht geschetst van de Inheems-Romeinse samenleving in het Vlaamse kustgebied. Het landschap in die periode en de samenleving en sociale structuren zijn beknopt besproken. Daarnaast is zijn de verschillende locaties in het landschap waar bewoning mogelijk was middels een 58 archeologische casestudie toegelicht. In het volgende hoofdstuk zal de landschappelijke, sociale en economische situatie van de vroegmiddeleeuwse bewoners in de kuststreek besproken worden. Ook zal er aan de hand van verschillende archeologische opgravingen een overzicht van de bewoningsporen en bewoningslocaties gegeven worden. 59 4. Het landschap en de nederzettingspatronen in de Vlaamse oostkust tijdens de vroege middeleeuwen In dit hoofdstuk zal de landschappelijke en economische situatie geschetst worden van de Vlaamse kuststreek tijdens de vroege middeleeuwen. Het begint met een inleiding over de morfologie van het gebied en de beperkte mogelijkheden in dit landschap. Vervolgens zal er ingegaan worden op de discussie omtrent wel of geen permanente bewoning en activiteiten in het gebied. Tot aan de jaren ‘90 werd er verondersteld dat het kustgebied slechts seizoensmatig bewoond konden worden. Dit als gevolg van de dynamiek van het gebied (Duinkerke IItransgressie) waardoor de laaggelegen gebieden, de estuaria en de duingordels tussen 300 en 800 CE in bepaalde tijden van het jaar onder water stonden (Loveluck, Tys 2006, 154). Naast het veronderstelde bewoningonvriendelijke karakter van het gebied, werd ook het ontbreken van bronnen over activiteiten in het gebied aangedragen als het bewijs. Ook het ontbreken van een degelijke hoeveelheid archeologische vondsten werd als bewijs voor het ontbreken van bewoning gezien (Ervynck et al. 1999, 101-103). Nieuw onderzoek heeft echter aangetoond dat deze aannamen incorrect zijn. Dit zal verderop in dit hoofdstuk behandeld worden. Vervolgens komen de economie en sociale structuren in dit gebied aan bod. Ook deze data draagt bij aan een alternatieve kijk op de bewoning en de bewoners van deze kuststreek. Tot slot worden in dit hoofdstuk verschillende archeologische opgravingen geschreven ter illustratie van de bewoning in verschillende delen in dit gebied. 4.1 Het vroegmiddeleeuwse landschap in de kuststreek In de 1ste eeuw CE veranderde het gebied ten zuiden van de Rijn door de toename van de bevolking en de Romanisering van het gebied. Het aantal nederzettingen nam fors toe en dit had zijn invloed op het landschap (Vos et al. 2011, 65). De Romeinen legden wegen, kanalen, dijken, dammen en duikers aan die allen hun stempel op het landschap drukten (Vos et al. 2011, 65). Voor de aanleg van dit alles was hout nodig en er werd dus op grote schaal hout gekapt. Ook dit zorgde voor een verandering van het landschap. Als gevolg van bodemdaling en vernatting, was de bodem in de kuststreek van Zeeland en de Vlaamse oostkust niet geschikt voor grootschalige landbouwactiviteiten (Vos et al. 2001, 65). Deze bodemdaling was voornamelijk aan de Romeinse landschapsontginningen te danken. Door de lokale ontginningen, erosie en het draineren van het veen in deze gebieden, klonk de bodem in en daalde de maaiveldhoogte (Ervynck et al. 1999, 117). Dit resulteerde uiteindelijk in overstroomd veen en veenerosie in de getijdengeulen en zeegaten (Vos et al. 2011, 66). Daarnaast verplaatsten de geulen zich lateraal door het kustgebied met als gevolg dat grote delen van het veen 60 gedraineerd werden. Ook dit zorgde voor inklinking en maaivelddaling (Tys 2001/2002, 260). Dit proces versterkte zichzelf waardoor het meeste veen in Zeeland en omgeving rond 350 CE voor het grootste gedeelte overstroomd was (Vos et al. 2011, 66). De invloed van de zee nam steeds meer toe op dit verdronken land en vormde de kustvlakte om tot een waddengebied (Tys 2001/2002, 260). De morfologie van het Vlaamse kustgebied in de vroege middeleeuwen kan vergeleken worden met het hedendaagse ‘Verdronken land van Saeftinghe’ (afb. 16) (Tys 2001, 28). Afbeelding 16. Het verdronken land van Saeftinghe wat als parallel genomen kan worden als de morfologie van het Vlaamse kustgebied in de vroege middeleeuwen (www.nationalgeographic.nl). Verondersteld wordt dat na het vertrek van de Romeinen uit deze regio het bevolkingsaantal erg af nam. Deze bevolkingsafname duurde ongeveer 2 eeuwen (Vos et al. 2011, 69). De invloed van de mens op het landschap nam gedurende deze periode ook af waardoor grote gebieden weer de kans kregen om zich te herstellen. Door de ontginningen van de Romeinen had er zich in Zeeland en dus ook in de Vlaamse oostkust een groot getijdengebied ontwikkeld dat rond 800 CE zijn maximale uitbreiding had bereikt (Vos et al. 2011, 66). Als gevolg van de lateraal verschuivende geulen was het landschap onstabiel. Pas nadat de geulen verzandden, nam de stabiliteit van het gebied weer toe. Uiteindelijk werd er in het kustgebied van een intergetijden- naar een supragetijdenlandschap overgegaan. Dit proces, wat als bepalende factor voor de verschillende vormen van landgebruik door mensen wordt gezien, is geen synchroon proces geweest maar varieerde in tijd en ruimte (Ervynck et al. 1999, 117). De overgang van het intergetijdengebied naar het supragetijdengebied begon vanaf de 6de eeuw. Het waddengebied veranderde in schorren en zoutweides en er 61 kwamen gedeeltes van de kustvlakte permanent boven het zeeniveau te liggen. Het wadden- en kweldergebied op Walcheren was in de 6de tot 8ste eeuw zo hoog opgeslibd dat het weer opnieuw bewoond kon worden (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 55). Daarnaast slibden de getijdengeulen dicht en stabiliseerde het landschap zich (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 11). Dit verzandingsproces gebeurde tussen 550 en 750 CE (Tys 2001/2002, 261). Verondersteld is dat er in deze periode een regressie voortdeed die zich voortzette tot in de 11de eeuw (Van Acker 2000, 15). Ervynck et al. (1999, 117) stellen op basis van C14 onderzoek dat het proces van verzanding van de geulen waarschijnlijk op zijn laatst tussen de 7de en 8ste eeuw geëindigd is. Deze aanname past echter te perfect in het traditionele Duinkerketransgressiemodel. Hierin werd aangenomen dat bewoning tot de 8ste eeuw CE in het kustgebied niet mogelijk was en dat de re-occupatie pas vanaf de vroege Karolingische periode is begonnen (Ervynck et al. 1999, 110). Gevaar bij deze aanname is dat het verzanden van de geulen als een synchroon en diachroon proces wordt gezien wat vanaf hetzelfde moment op dezelfde plaats afspeelde. Deze aanname is niet correct, het proces vond op verschillende locaties en op verschillende momenten plaats. Ook kan de oppervlakte onder invloed van oxidatie, inklinking of vermenging dusdanig veranderd zijn dat C14 dateringen niet meer betrouwbaar zijn (Baeteman 2013, 20-21). Zeggen dat in het algemeen het proces in die periode is geëindigd is daarom dan misschien ook wat kort door de bocht. Het vroegmiddeleeuwse kustgebied wordt in deze periode dus gekenmerkt door een dynamisch maar rustig waddengebied met lateraal verschuivende geulen, slikken en schorren (Tys 2001/2002, 261). Het dichtslibben van de geulen zorgde voor een verandering in het reliëf van het gebied daar deze vanwege de zandige opvulling minder onderhevig waren aan inklinking als het omliggende land. Dit resulteerde uiteindelijk in een reliëfinversie waarbij deze geulruggen hoger in het landschap kwamen te liggen. Echter, niet alleen de kreekruggen behoorden tot de hogere delen in dit gebied, er waren ook meer inlandse schorren die redelijk hoog en droog lagen en hierdoor aantrekkelijk waren voor mensen (Tys 2001/2002, 261). Deze schorren vertegenwoordigden een hoge mate van biodiversiteit en biologische productiviteit. Er groeide een breed scala aan zoutminnende planten als lamsoor (Limonium vulgare) wat als voedsel voor mens en dier kon dienen. Ook groeide er riet dat voor dakbedekking of gebruiksvoorwerpen kon worden gebruikt. Als laatste ecologische voordeel trokken deze plaatsen ook dieren als vogels en vissen die hier bejaagd konden worden. Deze aspecten maakten kolonisatie van deze plaatsen in het kustlandschap interessant (Tys 2001/2002, 261-262). Net als in de Romeinse tijd werden ook in deze periode de schorren gebruikt voor schapenteelt en er liepen dus in de Vlaamse kuststreek grote schapenkuddes over de zoutweides. In de vroege middeleeuwen waren er in het schorrengebied kleinschalige schaapsboerderijen (Marisci) die hun schapen op de schorren en 62 zoutweides lieten grazen nadat deze niet meer overstroomden (Tys 2001/2002, 262). Deze zoute schorren werden in latere perioden tussen de 8e en 10e eeuw schaapsgronden en schaapsweides (Pastoralia en terra ad oves). Deze gronden en de hierop grazende schapen behoorden vaak toe aan grootgrondbezitters uit de zandstreek, meestal de abdijen, die hier hun kuddes op de schorren en in het veen lieten grazen (Verhulst 1995, 90). Onder andere de Sint Pieters abdij en de Sint Baafs abdij uit Gent hadden gebieden ten noorden van Brugge en schaapskuddes in hun bezit (Verhulst 1995, 91). In de 11de en 12de eeuw werd er melding gedaan van grote schaapshoeven (Bercaria) die op of bij de schorren lagen en waar men de schapen verzorgden (Verhulst 1995, 90). Dit waren vaak gespecialiseerde bedrijven die geld in de vorm van cijns aan de grootgrondbezitter moesten betalen. Het feit dat er in geld werd betaald, indiceert dat er door de uitbaters van deze bedrijven (Berquarii) geld werd verdiend met de verkoop van wol (Verhulst 1995, 90-91). Op deze zoutweides, die in werkelijkheid minder zout zijn dan de naam doet vermoeden, kon men in latere fasen ook gewassen gaan verbouwen. Kenmerkende gewassen voor deze streek waren gerst (Hordeum vulgare), haver (Avena sativa), vlas (Linum usitatissimum), bonen (Phaseolus) en huttentut (Camelina sativa) (Tys 2001/2002, 262). Ook werd er vanaf de laatste kwart van de 12de eeuw meekrap verbouwd (Rubia tinctorum). Deze plant gaf na een proces van verdrogen en verpulveren een rode kleurstof af waarmee textiel geverfd kon worden. Meekrap kon zowel op de redelijk ontzoute bodems, als zware polderbodem verbouwd worden (Verhulst 1995, 92). Door de toename van steeds hoger en droger wordende gebieden ontstonden er in dit gestabiliseerde landschap de eerste nederzettingen (Vos et al. 2011, 70). In Zeeland gebeurde dit proces iets later dan in Vlaanderen pas vanaf de Karolingische periode (Vos et al. 2011, 69). Het krekengebied bij Walcheren werd vanaf de 7de en 8ste eeuw opnieuw gekoloniseerd en vanaf de 8ste eeuw (late Merovingische periode) permanent bewoond (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56). De opgegraven huisplattegronden uit deze periode op Walcheren bevonden zich op de kreekruggen welke toen vanwege de opgetreden landschapsinversie boven het omringende maaiveld uitstaken (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 55). Rond het jaar 1000 was een groot gedeelte van de Vlaamse kustvlakte tegen invloeden van de zee beschermd door de aanleg van dijken. Naast het tegenhouden van het zeewater, zorgden deze dijken ook voor een betere ontwatering en een snellere ontzouting van de bodem in het achterland (Declercq 2000, 21). Deze ontzoute gebieden konden nu voor rundteelt gebruikt worden (Verhulst 1995, 91) en later ook als akkerland voor het verbouwen van productievegetatie als meekrap (Verhulst 1995, 92). 63 4.2 Absence of evidence is not evidence of absence Bediscussieerd kan worden in hoeverre de bevolkingsafname en migratie aan het einde van de Romeinse periode daadwerkelijk te bewijzen is. Reden van deze scepsis is onder andere de ontkrachting van het Duinkerke-transgressiemodel. In het verleden werd er verondersteld dat deze transgressie gepaard ging met veel overstromingen en men dacht dat bij elke zeespiegelstijging de duingordel werd vernietigd waardoor het achterland compleet kon overstromen (Ervynck et al. 1999, 100). Dit idee paste goed bij de veronderstelling dat de mogelijkheden voor bewoning in dit gebied beperkt waren. Door nieuwe onderzoeken naar het transgressie-regressiemodel, is vastgesteld dat er geen sprake was van snelle en langzame zeespiegelstijging maar dat dit meer een geleidelijk proces was dat over een lange periode heeft voortgedaan (Ervynck et al. 1999, 103). Hierdoor hoeft het dus helemaal niet zo te zijn dat het gehele kustgebied onder marine-invloed kwam te staan. Het is zelfs zeer aannemelijk dat er ondanks dat de dynamiek van het gebied toenam, er voldoende voor bewoning geschikte locaties waren. Het feit dat er weinig archeologische resten zijn aangetroffen, kan naast het ontbreken van bewoning ook op andere manieren verklaard worden. Om met de dynamiek van het gebied te beginnen: een mogelijkheid is dat veel van deze bewoningsresten zich nog onder de afzettingspakketten, die bij overstromingen zijn afgezet bevinden en daarom nog niet zijn gevonden. Daarnaast laat de voornaamste vroegmiddeleeuwse economische activiteit: de schapenteelt, geen sporen achter in het landschap. Dit in tegenstelling tot de ontginnings- en zoutwinningsactiviteiten in de Romeinse periode en veenontginningen uit de volle middeleeuwen (Ervynck et al. 1999, 118). In dit geval zijn Romeinse landschapsveranderingen eenvoudiger te herkennen die de occupatie in die periode bevestigen. Het verdwijnen van deze activiteiten in de 4de eeuw CE schept de illusie dat er geen bewoning meer aanwezig was. Echter door de overgang van dit soort grootschalige industriële praktijken naar veeteelt, verdwijnen de archeologische sporen in het landschap maar niet direct daarmee ook de bewoning (Ervynck et al. 1999, 118). Een volgende alternatieve mogelijkheid is dat de manier van huizenbouw veranderde waardoor er nauwelijks bewoningssporen zijn achter gelaten. Het kan ook dat deze mensen zich op het veen gevestigd hadden. Deze bewoningssporen zijn mogelijk tijdens de ontginningen in latere tijden verdwenen waardoor bewoning op deze locaties niet meer aangetoond kan worden. Een andere optie die als verklaring van het ontbreken van archeologische resten uit de migratie periode kan worden aangedragen, is dat men de objecten uit deze periode bij het surveyen over het hoofd ziet of verkeerd interpreteert waardoor ze ontbreken in het archeologische vondstenbestand (Ervynck et al. 1999, 118). Daarnaast is Romeins aardewerk veel beter te zien en te herkennen tijdens het surveyen waardoor deze scherven, in tegenstelling tot vroegmiddeleeuwse scherven, vaak wel worden opgeraapt. De Romeinse bevolking werd daarnaast als ‘consumptie 64 maatschappij’ gezien wat betekent dat er volop materiaal gebruikt en verbruikt werd tijdens de Romeinse periode. Waarschijnlijk was dit in veel mindere mate het geval in de vroege middeleeuwen (Ervynck et al. 1999, 118). Dit zorgt voor een ongelijkheid qua hoeveelheid vondstmateriaal dat wordt aangetroffen bij survey’s. Ook is de onderverdeling binnen het vroegmiddeleeuwse aardewerk niet eenduidig waardoor er verschillende interpretaties gegeven kunnen worden en er mogelijk vondsten verkeerd gedetermineerd zijn (Ervynck et al. 1999, 118). Er zijn dus meerdere verklaringen aan te dragen voor de beperkte hoeveelheid archeologische vondsten uit dit gebied. Het ontbreken van grote hoeveelheden archeologisch bewijs van bewoning in de kuststreek hoeft dus niet per definitie te betekenen dat er geen bewoning is geweest. Zoals de titel van deze paragraaf al zegt, absence of evidence is not evidence of absence. Het ontbreken van het bewijs hoeft niet het bewijs te zijn dat er nooit bewoning is geweest. Dat dit ook voor de Vlaamse kuststreek geldt, zal in de volgende paragraven aangetoond worden. 4.3 De vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek Aangenomen werd dat tussen 400 en 700 CE het bewonerspercentage in de kuststreek sterk was afgenomen als gevolg van migratie. Deze aanname was gebaseerd op het gebrek aan archeologische resten uit deze perioden (Ervynck et al. 1999, 100). Bewijs voor deze migratie is echter moeilijk te vinden. Dit is onder meer het gevolg van de culturele divisie tussen Romeins en Merovingisch en het ontbreken van een archeologisch gedefinieerde tussenperiode (Ervynck et al. 1999, 110). Enkel de term Frankisch in een archeologische context zou een mogelijke indicatie kunnen zijn dat de vondsten uit de migratieperiode dateren. Deze term wordt echter niet veel gebruikt en is ook niet altijd correct toegewezen (Ervynck et al. 1999, 110). Van de archeologische informatie die er uit deze periode bekend is, wordt geconcludeerd dat het kustgebied bewoond was en dat deze bewoners zich vlakbij het duingebied gevestigd hadden (Ervynck et al. 1999, 110). In het verleden werd de afname van bewoning in dit gebied gezien als een gevolg van zeespiegeltransgressie die gepaard zou zijn gegaan met overstromingen en waardoor bewoning in die streken onmogelijk zou zijn geweest (Ervynck et al. 1999, 100). Volgens het traditionele Duinkerke-transgressiemodel werd aangenomen dat bewoning tot de 8ste eeuw CE in het kustgebied niet mogelijk was en dat de re-occupatie pas vanaf de vroege Karolingische periode is begonnen (Ervynck et al. 1999, 110). Momenteel is er toch een andere kijk op dit scenario ontstaan. Men is afgestapt van het idee dat de Duinkerke II-transgressie de verklaring is voor de verschillende occupatie patronen tussen de Romeinse en de vroegmiddeleeuwse bewoning in het kustgebied (Ervynck et al. 1999, 117). Nieuwe onderzoeken hebben alternatieve resultaten opgeleverd op basis waarvan de oude ideeën verworpen zijn. 65 Een voorbeeld van zo een onderzoek, is de analyse van het aardewerk uit het kustgebied. Een assemblage geglad aardewerk dat in het kustgebied is gevonden is hier opnieuw onderzocht. Het aardewerk was in eerste instantie als 9de tot 12de eeuws gedateerd maar is na een nieuwe analyse als 6de of 7de eeuws aardewerk gedetermineerd. Ook ander aardewerk uit het kustgebied dat als 9de tot 12de eeuws was gedateerd, bleek 8ste of 9de eeuws te zijn (Ervynck et al. 1999, 111). De herdatering van dit aardewerk geeft de indicatie dat dit gebied al voor de 9 de eeuw bewoonbaar was (Ervynck et al. 1999, 111). Dat er wel degelijk permanente bewoning is geweest langs de Noordzeekust wordt aangetoond door een studie van Loveluck en Tys (2006). Hierbij zijn de relaties, handelscontacten en sociale structuren tussen verschillende kustnederzettingen bekeken. Er waren veel meer handelsnederzettingen langs de zuidelijke Noordzeekust dan oorspronkelijk werd aangenomen. De bekendste nederzettingen in Nederland waren Medemblik, Domburg en Dorestad. Antwerpen, Brugge en Veurne zijn gekend in Vlaanderen en Quentovic, Wissant en Rouen lagen in Frankrijk. De grootste steden als Dorestad en Quentovic werden emporia genoemd (Loveluck, Tys 2006, 146). Van Antwerpen is bekend dat deze stad al in de 9de eeuw een belangrijke handelsplaats was en ook Brugge was in de 9de eeuw een belangrijke nederzetting die later aan het Zwin was gelegen (Loveluck, Tys 2006, 144-145). In de gebieden tussen deze grote handelsplaatsen bevonden zich in de periode tussen de 7de en 9de eeuw allerlei kleinere handelsnederzettingen langs de kust. Dit wordt onder andere door de vondsten van aardewerk en munten in de omgeving van Oostende en De Panne bevestigd (Ervynck et al. 1999, 110) en (Loveluck, Tys 2006, 144). Deze kleinere kustnederzettingen langs de Noordzeekust van Brittannië en Nederland en België werden in het verleden gezien als handelsposten of doorvoerlocaties van handelswaar. Echter, onderzoek van de laatste 10 jaar zorgde voor een nieuwe kijk hierop en liet een veel complexere rol in nederzettingspatronen en ruilhandel zien (Loveluck, Tys 2006, 141). Dit nieuwe onderzoek heeft aangetoond dat deze kustnederzettingen een veel groter toegang hadden tot geïmporteerde handelswaren en dat deze in iedere laag van de bevolking werden aangetroffen (Loveluck, Tys 2006, 141-142). De geografische locatie en de toegang tot open zee gaf zowel voordelen als nadelen voor de bewoners van de kuststreek. De maritieme handelaren die langs de kust voeren, ruilden tijdens hun tocht hun goederen tegen bijvoorbeeld voedsel, water of andere handelswaren als zout in de verschillende kustplaatsen. Op deze manier konden de inwoners van de kustnederzettingen eenvoudig in het bezit raken van die exotische waren die de handelaren bij zich hadden. Hierdoor werden deze goederen waarschijnlijk op den duur niet meer als prestige objecten gezien (Loveluck, Tys 2006, 152). Echter, objecten die in de kusstreek als ‘gewoon’ werden beschouwd hadden mogelijk in het binnenland een veel hogere sociale waarde en vice verca. 66 Als gevolg van het marginale landschap in de kuststreek lag de economische focus in de vroege middeleeuwen in de kustvlakte op de schapenteelt (Loveluck, Tys 2006, 157) en (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Schapen werden zowel voor het vlees als voor de productie van wol gehouden. Ook werd er gevist. (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 13). Wat er ontstaat in gebieden met beperkte economische mogelijkheden, is de vraag naar alternatieve producten in hun dieet of huishouden welke verkregen konden worden via ruilhandel. Het is daarnaast aannemelijk dat er in marginale gebieden alternatieve, gespecialiseerde activiteiten ontwikkelden waarvan de producten naast de geïmporteerde producten, ook weer verhandeld konden worden voor gewenste handelswaren van elders (Loveluck, Tys 2006, 143). In dit geval waren de gespecialiseerde producten wol, textiel, zout en vis (Loveluck, Tys 2006, 157). Ook het laken uit de Belgische kuststreek werd in de vroege middeleeuwen als gift-exchance van hoog niveau gezien (Tys 2001/2002, 271). Het patroon dat uit de kustnederzettingen langs de zuidelijke Noordzeekust tussen de 7de en 9de eeuw naar voren komt, toont een complexe hiërarchie aan. Dit door de belangrijke rol die de grotere kustnederzettingen speelden bij de lange afstand- en interregionale handel naast de rol van de emporia als Dorestad, Quentovic en Rouen in dit gebied. Naast deze emporia waren er nog andere significante nederzettingen als Antwerpen en vele kleinere nederzettingen langs de kust waar tussen ook handel werd gedreven (Loveluck, Tys 2006, 161). Een ander soort woonplaatsen in de kuststreek werd gevormd door kleinere nederzettingen langs de kust die zich focusten op de grotere handelsnederzettingen. Daarnaast bestond er ook een netwerk van rurale plaatsen waar men moeite deed om speciale objecten en ruwe materialen te verkrijgen door middel van handel met de kustbewoners (Loveluck, Tys 2006, 149). Het oorspronkelijke idee was altijd dat de adel uit de emporia als Dorestad en Quentovic handelde om in het bezit van exotische goederen als prestige objecten te komen (Loveluck, Tys 2006, 146). Dit idee is tegenwoordig veranderd door de aanname dat deze emporia zijn ontstaan als tolplaatsen die op een strategische locatie in het landschap gevestigd waren. Om deze reden kwam er zonder moeite toch al een groot bedrag aan tolgeld binnen wat meer waarde had voor de lokale adel dan het verkrijgen van prestige goederen (Loveluck, Tys 2006, 146). Waarschijnlijk gold dit ook voor Antwerpen, Medemblik, Domburg en Rouen maar hoe dat bij de kleinere nederzettingen langs de kust zat, is niet bekend (Loveluck, Tys 2006, 146). In een latere fase van deze emporia is geen twijfel mogelijk dat deze steden zijn uitgegroeid tot grote handelscentra die langs de gehele Noordzeekust handel dreven. De adel in deze steden begon ook met het heffen van tol op het in- en uitvoeren van handelswaren en het heffen van belastingen op deze producten. Hierdoor nam hun rijkdom nog meer toe. Deze emporia mogen echter niet gezien worden als besturingscentra of controlepunten waar exotische goederen verzameld en verhandeld werden (Loveluck, Tys 2006, 146). 67 Opvallend in deze periode is dat de aanwezigheid van rijkdommen en de in onze ogen ‘luxe goederen’ zich niet enkel tot de grote handelscentra beperkten. Archeologische opgravingen van plattelandsnederzettingen hebben luxe goederen als bijvoorbeeld geïmporteerde keramiek van hoge kwaliteit aan het licht gebracht. Dit zou mogelijk geïnterpreteerd kunnen worden als het feit dat de adel zich niet zo sterk bezig hield met het verzamelen en bezitten van prestige goederen en dat er voor de mensen uit de gemeenschap ook eenvoudig toegang was tot dit soort producten (Loveluck, Tys 2006, 147). In het Vlaamse kustgebied is dit ook het geval. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat in alle vroegmiddeleeuwse sites in dit gebied 7de tot 9de eeuwse luxe aardewerk uit het Rijnland en Zuid-Engeland is aangetroffen (Loveluck, Tys 2006, 148). Dit is bijvoorbeeld het geval geweest bij de vindplaats Brugge Refuge (Hillewaert, Hollevoet 2006, 131) en bij een vindplaats te Ettelgem (Hollevoet 1999/2000, 88). Er werd niet alleen handel gedreven in luxe goederen, ook gebruiksvoorwerpen werden over de zee verspreid. Dit wordt aangetoond door een universele manier van aardewerkproductie in het Vlaamse kustgebied, het huidige Engeland en Nederlandse kust. Dit zogenoemde kustaardewerk wordt op bijna iedere Merovingische site in deze regio aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). Het aardewerk werd waarschijnlijk plaatselijk gemaakt maar verspreidde zich door het gehele zuidelijke Noordzeegebied (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). In latere periode, gedurende de Karolingische en Post-Karolingische periode, veranderde het aardewerk en bestond het geïmporteerde aardewerk vooral uit witbakkend en rood-bakkend aardewerk uit het Midden-Rijngebied en zwart-geglad aardwerk uit Noord-Frankrijk (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). De toegang tot open zee en de connectie met de emporia Dorestad en Quentovic indiceert dat deze gebieden permanent bewoond waren (Loveluck, Tys 2006, 157). Dit komt ook uit nieuw archeologisch onderzoek naar voren. Hierbij is aangetoond dat er veel meer exploitatie en bewoning in het marginale kustgebied was tussen de 6de en de 10de eeuw dan altijd is gedacht. Het idee van seizoenale bewoning is verschoven naar de aanname dat grote gedeeltes langs de kust zeker permanent bewoond en geëxploiteerd zijn geweest (Loveluck, Tys 2006, 160). Bewijs voor permanente bewoning in de kust tijdens de vroege middeleeuwen is onder meer bij de opgravingen bij Roksem en Brugge refuge gevonden. Hier zijn bewoningssporen vanaf de Merovingische periode tot na de Karolingische periode aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006) en (Hollevoet 1991). De dynamiek van het gebied heeft door de aanwezige beperkingen juist kansen geboden voor het ontwikkelen van handelsnetwerken en ruilproducten als zout, wol en vis. De noodzaak om producten als graan te verkrijgen die niet in de kuststreek te verbouwen werden en de connectie met de open zee, zorgde ervoor dat de kustbewoners handel gingen drijven. Door deze handel hadden deze mensen ook toegang tot producten uit andere streken wat deze bewoningslocaties misschien juist wel aantrekkelijk maakten. 68 Tijdens de 9de eeuw werden er in de kustvlakte ook vluchtburchten aangelegd. Dit waren plaatsen waar men naar toe kon vluchten als bescherming tegen aanvallen van de Vikingen (Ervynck et al. 1999, 11). Deze vluchtburchten worden ook wel ringwalburchten genoemd en bestaan uit een grote, ronde aarden omwalling waarbinnen men zichzelf en het vee kon beschermen (Ervynck et al. 1999, 11). Er zijn verschillende van deze vluchtburchten bekend. Een aantal bevinden zich in Noord-Frankrijk onder andere bij Bergues en Bourborg. In Zeeland bij Oostburg, Burgh, Oost-Souburg en Domburg en in Vlaanderen bij Veurne (Ervynck et al. 1999, 11) en (Loveluck, Tys 2006, 159). Ook de aanwezigheid van de vluchtburchten indiceert permanente en significante bewoning in de kuststreek waarvoor deze vluchtburchten bescherming boden. Het scenario van beperkte en seizoenale bewoning in dit gebied klopt niet bij de aanwezigheid van deze burchten. Het is niet aannemelijk dat men voor een handje vol inwoners zulke constructies bouwde (Loveluck, Tys 2006, 159). Samengevat kan gezegd worden dat de kuststreekbewoners leefden in gebieden die van zich zelf niet veel te bieden hadden. Naast de eenvoudige toegang tot exotische objecten zorgde dus ook de marginaliteit van het leefgebied voor de aanzet tot handeldrijven. Dit indiceert het fenomeen van een wijde verspreiding van geïmporteerde goederen langs de gehele Noordzeekust (Loveluck, Tys 2006, 153), iets dat uit de archeologische vondsten van aardewerk en munten naar voren komt. De maritieme situatie en de nood aan het maken van specifiek producten die verhandeld werden voor het verkrijgen van noodzakelijke producten in plaats van het creëren van sociale banden, heeft voor een specifieke materiële identiteit van de kustgemeenschappen in de 6de tot 9de eeuw gezorgd welke in archeologische contexten terug te vinden is (Loveluck, Tys 2006, 153). Het model van Loveluck en Tys (2006) dat hierboven is gepresenteerd, is gebruikt als illustratie van de bewoningsmogelijkheden in de kustvlakte. Echter, veel objecten die in de kuststreek worden aangetroffen, zullen waarschijnlijk ook in het binnenland gevonden worden. Hierdoor kan de specifieke materiële identiteit van de kustbewoners langs de Noordzee met toegang tot allerlei luxe goederen, enigszins gerelativeerd worden. Daar mijn onderzoek zich echter beperkt tot de bewoning in het kustgebied, is er binnen deze literatuurstudie geen ruimte om ook de sociale structuren en economie van het binnenland te onderzoeken. Ergens is dit een beperking in het onderzoek daar de handelscontacten niet stopten bij de overgang van de kuststreek naar het binnenland. Het is waarschijnlijk juist in deze gebieden dat de handel zich verder doorzette en handelsposten en soms ook steden zich ontwikkelden. Echter gezien de focus bij dit onderzoek specifiek op de kuststreek ligt, is er toch gekozen om hier niet verder op in te gaan, wetende dat hiermee bepaalde belangrijke zaken niet dan besproken zullen worden. 69 4.4 Archeologische nederzettingssporen: vlaknederzettingen en terpbewoning in het kustgebied Niet enkel archeologisch onderzoek indiceert de aanwezigheid van vroegmiddeleeuwse dorpen en nederzettingen. Toponiemenonderzoek toont ook aan dat er in de vroege middeleeuwen al nederzettingen aanwezig waren waarvan er sommige tot op heden nog bestaan. Zo zijn er de -hem en -ingahem toponiemen als bijvoorbeeld Oudegem en Vlissegem. Ook zijn er de zogenoemde –sele toponiemen die terugkomen in bijvoorbeeld Dudzele. Deze toponiemen stammen uit de 6de tot 10de eeuw (Ervynck et al. 1999, 111). Andere plaatsnamen als Locwirde, Merona en Cumbingascura zijn gekoppeld aan zoutmoerassen en zoutweides welke voor de schapenteelt gebruikt werden (Ervynck et al. 1999, 112). Interessant is het wanneer de toponiem nog bestaat maar er van de waarschijnlijke voormalige nederzetting geen sporen meer op het maaiveld te zien zijn. Deze toponiemen kunnen dus als goede hulpmiddelen bij archeologisch onderzoek gebruikt worden. Verschillende vroegmiddeleeuwse nederzettingen die zijn opgegraven in het kustgebied zoals Uitkerke, Oostburg en Plassendale, werden in eerste instantie als geïsoleerde vindplaatsen gezien waar men enkel seizoensgebonden activiteiten uitvoerde. Echter het aantreffen van munten en specifieke aardewerkconcentraties geven een heel ander beeld weer (Loveluck, Tys 2006 158). In de Vlaamse kuststreek komt het beeld naar voren van ononderbroken activiteiten in relatie tot bewoning, schapenteelt en ruilhandel vanaf de 6de eeuw. In plaats van seizoenale bewoning en activiteiten tonen de archeologische resten permanente bewoning en een productief landschap aan (Loveluck, Tys 2006, 158). Naast het aardewerk komt ook de huizenbouw in de Merovingische periode meer overeen met dat wat er in Engeland is aangetroffen, dan met gebouwconstructies en aardewerktradities uit het binnenland. Deze Angelsaksische invloeden zijn mogelijk een indicatie voor een andere bevolkingsgroep in het kustgebied maar kunnen ook een indicatie zijn voor overzeese contacten. Dit verschil tussen het kustgebied en het binnenland heeft tot in de 8ste eeuw geduurd (Hillewaert, Hollevoet 2006, 134). De bewoningssporen in de Vlaamse vroege middeleeuwen worden gesplitst in vlaknederzettingen of wel flachsiedlungen welke zich op de directe ondergrond bevinden en hogere bewoningsplaatsen, terpen genoemd (Loveluck, Tys 2006, 156) en (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Middels parallellen met buitenlandse opgravingen wordt verondersteld dat een groot aantal permanente nederzettingen zijn ontstaan als vlaknederzettingen in de overgangszones op hogere en goed gedraineerde locaties zoals kreekruggen of oeverwallen. Mogelijk waren deze locaties geprefereerd vanwege de toegang tot open water en de economische mogelijkheden die deze plaatsen boden (Tys 2001/2002, 270). De ontwikkeling van een terp betekent dat men er voor heeft gekozen om voor een langere periode op dezelfde plaats te blijven wonen. Het ontstaan van vaste bewoningslocaties, bijvoorbeeld in de vorm van terpen, resulteerde in geleidelijk 70 steeds meer gematerialiseerd en georganiseerd getijdenlandschap (Tys 2001/2002, 270). Verschillende vroegmiddeleeuwse sites zullen hieronder besproken worden ter illustratie van de bewoningssporen in de Vlaamse kuststreek. In deze paragraaf wordt onderscheid gemaakt tussen vlaknederzettingen en terpen. De archeologische opgravingen die ter sprake zullen komen, zijn de vlaknederzettingen langs de Zandstraat bij Ettelgem, Brugge Refuge en Roksem. Ook is er een vlaknederzetting op een kreekrug bij Serooskerke aangetroffen die hier besproken zal worden. Daarnaast is er een terpsite bij Leffinge opgegraven. Ook deze opgraving zal besproken worden. Uit het archeologisch onderzoek van deze sites komt naar voren dat er op deze locaties vrijwel permanente bewoning heeft plaats gevonden. Dit wordt aangetoond door de continue bewoningssporen vanaf de Merovingische tijd die doorlopen in de Karolingische tijd en vaak ook nog latere fasen laten zien. 4.4.1 Vlaknederzettingen De locatie van vroegmiddeleeuwse sites in het gebied tussen Brugge en Oudenburg bestaat voornamelijk uit zandige bodems vlakbij de overgangszone naar de polderstreek (Ervynck et al. 1999, 116). Dit gebied wat net naast de kustvlakte ligt, was continu bewoond tijdens de migratie periode en de Merovingische periode. Dit wordt aangetoond door aardewerk vondsten uit de 5de, 6de en 7de eeuw (Ervynck et al. 1999, 116). Hieronder worden verschillende vindplaatsen waar bewoningssporen uit de vroege middeleeuwen zijn aangetroffen besproken. Bewoning op de dekzandrug langs de Zandstraat: Ettelgem Tijdens een opgraving in 1998 te Ettelgem zijn vroegmiddeleeuwse nederzettingsresten vlakbij het historische dorpscentrum aangetroffen. Het zijn de resten van de oudste bewoningskern van Ettelgem (Hollevoet 1999/2000, 91). De voormalige nederzetting was gelegen op een dekzandrug en was langs de Zandstraat gesitueerd (Hollevoet 1999/2000, 84). Het betreft een droge tot middeldroge zandrug die zich op 250 meter van de polder bevindt. De bodem wordt tot de overdekt Pleistocene gronden gerekend en geomorfologisch wordt het gebied als deel van fluvio-eolische dalbodemcomplex met dalwanden aangeduid (Hollevoet 1999/2000, 86). Bij deze opgraving zijn de resten van meerdere houten gebouwen aangetroffen van verschillende vormen. Een aantal gebouwen hadden een langwerpige rechthoekige constructievorm en bij een van de plattegronden was nog een standgreppel te herkennen, bij een andere was de toegangspartij nog zichtbaar (Hollevoet 1999/2000, 87). Bij deze opgraving zijn ook resten van ingegraven vloerniveaus, hutkommen, aangetroffen. Het waren vrij kleine hutkommen met twee palen aan de zijkant en een grotere paal in het midden. Daarnaast zijn er ook nog meerdere greppels en enkele poelen of waterputten aangetroffen waar in aardewerkscherven en dierlijk botmateriaal in de vorm van slachtafval is aangetroffen (Hollevoet 1999/2000, 87-88). Naast de 71 reguliere nederzettingsvondsten zijn enkele bijzondere vondsten gedaan. Er is een tremissi, een gouden muntstuk uit de 6de eeuw aangetroffen, een fragment van een haarpin en bijpassende mantelspelden. Ook is er een glazen kraal en een gedeelte van een glazen drinkbeker gevonden (Hollevoet 1999/2000, 88). Vlakbij een van de hutkommen is een spinschijfje van Romeinse baksteen gevonden en een stukje van een benen kam (Hollevoet 1999/2000, 89). Een gedeelte van het aardewerk dat is aangetroffen komt overeen met aardewerk dat bij opgravingen in de regio en in Noord-Frankrijk is gevonden. Er is grass-tempered ware en fragmenten van een Merovingische biconi gevonden. Daarnaast ook nog reducerend gebakken aardewerk en aardewerk met verschillende motieven wat afkomstig is uit NoordFrankrijk (Hollevoet 1999/2000, 88). Ook is er Badorf aardewerk aangetroffen dat gekoppeld wordt aan Karolingische sporen in de nederzetting (Hollevoet 1999/2000, 88). Bewoning in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek: Brugge Refuge Een grootschalige opgraving waarbij zowel Romeinse als vroegmiddeleeuws resten zijn aangetroffen is de opgraving langs de Zandstraat bij Sint/Andries en Brugge. In dit gebied hebben tenminste 5 verschillende opgravingen plaatsgevonden waaronder bij de Refuge (Hillewaert, Hollevoet 2006, 121). De vindplaats is gelegen op een zandbodem maar bevindt zich in de gradiënt van het zandgebied naar het poldergebied (Hillewaert, Hollevoet 2006, 121-122). De archeologische resten zijn aan de noordkant van de Zandstraat gevonden. Dit is een weg waarvan wordt aangenomen dat deze op een oud Romeins wegtracé tussen Oudenburg, Brugge en Aardenburg gelegen is (Hillewaert, Hollevoet 2006, 122). Het grootste gedeelte van de archeologische resten betrof kleine en landelijke vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen welke als aanvulling dienden bij andere vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de regio. Ook zijn er een Romeins grafveld, vuursteen en sporen uit de metaaltijden aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 121-123). De vroegmiddeleeuwse sporen zijn hoofdzakelijk Merovingisch maar er zijn ook Karolingische structuren gevonden. Er wordt verondersteld dat de bewoning zich heeft doorgezet tot in de volle middeleeuwen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 123-124). Dit blijkt onder meer door de overlapping van grondstructuren welke duiden op meerdere bewoningsfasen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 127). De sporen die zijn aangetroffen, indiceren houtbouw en zijn in de vorm van grote en kleine paalkuilen en standgreppels. Wat betreft de structuren gaat het hier niet alleen om huizen maar ook om werkplaatsen en opslagruimten (Hillewaert, Hollevoet 2006, 126). Er zijn geen spijkers aangetroffen maar mogelijk wel resten van een hutkom. De grootste structuren zijn 16 tot 17 meter lang bij 5 tot 6 meter breed en zijn als woonhuis geïnterpreteerd. Een middenmaat is 9.5 bij 4 tot 5 meter en de kleinste structuur is 6.5 bij 3.5 meter groot. De meeste Merovingische constructies hadden een standgreppel. De structuren die zijn aangetroffen zijn uitsluitend eenschepige 72 structuren en in de grotere structuren konden verscheidene doorgangen herkend worden. De gebouwen hebben waarschijnlijk een zadeldak gehad (Hillewaert, Hollevoet 2006, 127). Of de woonhuizen hier ook als stal hebben gediend, kon niet uit de grondsporen gehaald worden (Hillewaert, Hollevoet 2006, 127). Uit de Karolingische tijd zijn ook enkele structuren opgegraven. Deze structuren verschilden van de Merovingische structuren door het gebruik van zware, paarsgewijs staande stijlen met een dakdragende functie. Het gebouw had een oppervlakte van 15 bij 6 tot 7 meter en heeft waarschijnlijk als stal gefungeerd. Van deze structuren zijn er drie aangetroffen (Hillewaert, Hollebroek 2006, 130). Ook zijn er greppels ter afwatering en afbakening, kuilen, een tiental waterputten of poelen en verschillende wegtracés aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 126). De kuilen kunnen mogelijk als opslagkuilen gediend hebben en konden bijvoorbeeld van een mand voorzien zijn (Hillewaert, Hollevoet 2006, 130). De meeste waterputten hadden een vierkante houten bekisting of een ronde vlechtwerkconstructie. Ook is er een put aangetroffen met een constructie van verticale aangepunte palen en een wiel. Uit dendrochronologisch onderzoek is gebleken dat deze put uit 539/540 CE dateert (Hillewaert, Hollevoet 2006, 130131). Het vondstmateriaal bij deze opgraving bestaat voornamelijk uit lokaal aardewerk, import aardewerk uit het Rijnland (onder andere Mayen aardewerk en reliëfbandamforen) en aardewerk uit Noord-Frankrijk en het Maasland (reducerend gebakken aardewerk). Verder zijn er nog twee glazen kralen, glazen vaatwerk, stukken maalsteen, spinschijfjes, weefgewichten, slakkenmateriaal en enkele metalen voorwerpen gevonden (Hillewaert, Hollevoet 2006, 131). De conserveringscondities voor organisch materiaal waren verre van optimaal waardoor er slechts zeer beperkt botmateriaal van paard, rund en schaap/geit of hond is aangetroffen (Hillewaert, Hollevoet 2006, 131). Enkele karrensporen die de vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen doorsnijden horen bij twee aarden wegtracés die zeer waarschijnlijk uit het einde van de vroege middeleeuwen en begin volle middeleeuwen dateren (Hillewaert, Hollevoet 2006, 133). Bewoning in de zandstreek: de vlaknederzetting te Roksem Bij een andere opgraving te Roksem zijn onder andere een groot aantal vroegmiddeleeuwse sporen gevonden. De vindplaats was een 400 meter van de Zandstraat af gelegen en bevindt zich tegenwoordig in de zandstreek (Hollevoet 1991, 182). Waarschijnlijk lag de nederzetting oorspronkelijk op een zeer droge locatie (Hollevoet 1991, 182). Tijdens deze opgraving zijn zowel steentijdvondsten, Romeinse vondsten als vroege en volle middeleeuwse vondsten aangetroffen. Het grootste gedeelte van de sporen is als Merovingisch gedateerd. Het betroffen nederzettingssporen die doorliepen tot in de volle middeleeuwen (Hollevoet 1991, 184). De oudste sporen komen uit de 6de eeuw en zijn met name standgreppels en paalsporen. Deze maken deel uit van een 8.5 bij 4 meter grote structuur en nog enkele spijkers. Daarnaast zijn er nog enkele kuilen gevonden 73 met slechts zeer beperkt vondstmateriaal (Hollevoet 1991, 184). Boven dit archeologische niveau bevond zich een laag die laat-Merovingisch en vroegKarolingisch aardewerk en structuren bevatte (Hollevoet 1991, 184). Van de Merovingische sporen waren de laat-Merovingische sporen (7de–8ste eeuw) het talrijkst. Het betreffen wederom met name paalkuilen en standgreppels die bij verschillende structuren horen. Uit deze structuren is onder andere een langwerpig gebouw te halen met enkele gelijktijdige bijgebouwen (Hollevoet 1991, 186). De langwerpige structuur van 5.5 bij 12 meter had een haardplaats en waarschijnlijk één ingang en is als woonhuis geïnterpreteerd (Hollevoet 1991, 186). Dit woonhuis wordt doorsneden door een andere langwerpige structuur welke als woonstalhuis uit een latere fase is geïnterpreteerd. Ook deze structuur had een standgreppel (Hollevoet 1991, 187). In het centrum van de woonstructuur ontbreken de paalkuilen wat insinueert dat het een éénschepig woonhuis is geweest waarvan de wanden een dakdragende functie hebben gehad. Dit wordt nog meer aannemelijk gemaakt door de aanwezigheid van zware paalkuilen in de wand op regelmatige afstand. Ook werd er een waterput en enkele (opslag)kuilen aangetroffen. In deze kuilen zat onder andere aardewerkscherven, wat glasscherven en een muntje (Hollevoet 1991, 188). Ook de Karolingische sporen bestonden voornamelijk uit waterputten, kuilen, grachten en paalsporen. Er werd geen duidelijke gebouwstructuur aangetroffen (Hollevoet 1991, 189). Er zijn een vijftal waterputten gevonden die zowel gemaakt waren uit een holle boomstam, een planken bekisting of een stenen mantel (Hollevoet 1991, 190). Uit deze periode zijn zowel lokaal als import aardewerk uit Noord-Frankrijk aangetroffen (Hollevoet 1991, 190-191). Het aardewerk uit de Merovingische en de Karolingische tijd geeft de indicatie dat er vanuit de nederzetting al dan niet indirecte contacten bestonden met andere gebieden in Noordwest-Europa. Wellicht gingen die contacten van NoordFrankrijk tot in Brittannië en het Duitse Rijnland (Hollevoet 1991, 193). Verschillende andere vroegmiddeleeuwse vindplaatsen in de directe omgeving van Roksem tonen aan dat er in dit gebied in die periode intensieve bewoning moet zijn geweest. De locatie van deze vindplaatsen was in de 5de en 6de eeuw aan de rand van de kustvlakte gelegen en zeer zeker heeft er een geul gelegen die de verbinding met de open zee vormde (Hollevoet 1991, 193). Bewoning op een kreekrug: Serooskerke Een andere vlaknederzetting is op Walcheren bij Serooskerke aangetroffen. Deze nederzetting was gelegen op een kreekrug die voor 1250 CE moet zijn ontstaan (Dijkstra, Meijlink 2002, 10). De aanwezigheid van 9de of 10de eeuws schervenmateriaal toont aan dat deze locatie tijdens die periode werd bewoond. De 12de tot 14de eeuwse scherven indiceren dat deze locatie ook in die periode nog bewoond was (Dijkstra, Meijlink 2002, 6). Uit fysisch-geografisch onderzoek komt naar voren dat de vindplaats zich op een met geulafzettingen bedekt 74 veenpakket bevindt (Dijkstra, Meijlink 2002, 11). De vindplaats lag oorspronkelijk langs de restgeul van een kreek (Dijkstra, Meijlink 2002, 12). Er zijn vier putten aangelegd waarin archeologische sporen als greppels en sloten, (paal)kuilen, aardewerk, houtskool, bot en een grote hoeveelheid schelpen zijn aangetroffen. Er zijn in deze putten geen structuren gevonden. De jongste vondsten dateren tussen de 850 en de 1100 CE. De bewoningssporen gaan echter door tot in de nieuwe tijd (Dijkstra, Meijlink 2002, 15). Het Karolingische aardewerk dat is aangetroffen op deze site, is gedetermineerd als Badorf- en Gittermunster-aardewerk. Het Badorf-aardewerk is tussen 725 en 925 CE gedateerd, het Gittermunster-aardewerk heeft een jongere datering van 675-775 CE (Dijkstra, Meijlink 2002, 17). Uit de 10de en 11de eeuw komt het Paffrath, Pingsdorf, Vlaamse waar, Maaslands en Kogelpot aardewerk. Het Kogelpot aardewerk is zeer waarschijnlijk lokaal gemaakt en heeft een datering van 850 tot 1100 CE (Dijkstra, Meijlink 2002, 17). Een gedeelte van het aardewerk bestaat uit Paffrath-scherven welke tussen de 10de en de 13de eeuw dateren. Echter het grootste gedeelte bestaat uit Pingsdorf-aardewerk wat van 900 tot 1225 CE gemaakt is (Dijkstra, Meijlink 2002, 18). De Vlaamse waar is een specifieke vorm van aardewerk die alleen in het Vlaamse kustgebied gevonden wordt en dateert uit de 8ste /9de eeuw (Dijkstra, Meijlink 2002, 19). Dijkstra en Meijlink (2002, 20) concluderen aan de hand van het aardewerk dat de vroegste fase van de vindplaats (vroege middeleeuwen en volle middeleeuwen) rond 775 CE moet zijn begonnen en heeft doorgelopen tot ongeveer 1050 CE. De vondsten die zijn aangetroffen op de site worden meestal dicht bij een nederzettingscontext aangetroffen. Op basis hiervan mag worden aangenomen dat er vanaf 775 tot 1050/1100 CE op de hogere gedeeltes van de kreekrug bewoning heeft plaatsgevonden (Dijkstra, Meijlink 2002, 22). De aanwezigheid van een mestlaag onder het bewoningsniveau indiceert dat het gebied voor de tweede helft van de 8ste eeuw ook al werd gebruikt, hetzij extensief in de vorm van weidegebied (Dijkstra, Meijlink 2002, 22). 4.4.2 Terp bewoning en vluchtheuvels ‘Het landschap in deze periode was een gebied met slikken en schorren waar bewoning mogelijk was op de hogere zandruggen (Verbruggen en Semey 1993, 65)’. De aanwezigheid van terpen in de lagere gedeeltes van het kustgebied toont aan dat deze stelling incorrect is. Er was weldegelijk bewoning mogelijk in de lager gelegen gebieden en de vroegmiddeleeuwse bewoners van de kuststreek waren innovatief genoeg om zich ook in deze gebieden te kunnen vestigen. In het kustgebied van Zeeland en Vlaanderen beschermde men zich tegen het water door het opwerpen van kunstmatige bergen, de zogeheten vliedbergen of terpen (afb. 17 en 18) (Brand 1993, 42). Enkele van deze vliedbergen net onder de Zeeuwse grens werden al in 791 (Locwirde) en 794 (Commerswerve) vermeld (Brand 1993, 43). 75 Afbeelding 17 en 18. Gereconstrueerd terpendorp en een foto van Earenwald, een terpdorp in Friesland (NL) (www.archeologieindeklas.nl). Op korte afstand van de huidige plaats Leffinge bevindt zich ook een oude terp die in de vroege middeleeuwen bewoond was (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Uit dateringsonderzoek is gebleken dat dit één van de oudst bekende vroegmiddeleeuwse nederzettingen uit het kustgebied is (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Deze verhoging is nog te zien en men heeft deze plaats archeologisch onderzocht. Er zijn archeologische resten daterend tussen 600 en 1200 CE aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 10). Op deze terp zijn verschillende kuilen, aardewerk en dierenbotten, met name schapenbotten, aangetroffen. De oudste datering van de vondsten is halverwege de 7de eeuw (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Wanneer het terplichaam zelf is opgericht, is niet bekend. Mogelijk was er voor de aanleg van de terp ook al bewoning op deze locatie. Door de vastgestelde uitbreidingsfasen in de 10de en 11de eeuw is bekend geworden dat de terp er aan het begin van de Karolingische periode al moet hebben gelegen. Analyse van het aardewerk heeft aangetoond dat de nederzetting in de 11de of vroege 12de eeuw is verlaten (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). De terp heet ‘Oude Werf’ en was gevestigd in een natuurlijk opgeslibd gebied. In dit al opgehoogde gebied werd door de bewoners een kunstmatige heuvel aangelegd welke voor de bescherming tegen het water diende en mogelijk een uiting van status was (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 11). Deze heuvel werd later steeds meer uitgebreid. Het is echter niet aannemelijk dat het hier een dorp betreft. Het zal eerder om een enkele boerderij gaan (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 1213). Een voorbeeld van terpbewoning is te zien op afbeeldingen 17 en 18). Loveluck en Tys (2006, 156) stellen echter dat de terpnederzetting Leffinge een kernnederzetting werd voor hun microregio met een straal van ongeveer 15 kilometer op administratief, religieus en economisch niveau vanaf de 10de eeuw. Uit het archeologisch onderzoek komt naar voren dat de boerderij waarschijnlijk heel het jaar door bewoond was. De resten van verbrande klei welke voor het dichten van muren of het afbakenen van haarden kon zijn gebruikt en het aantreffen van veel aardenwerk, benen en metalen objecten en maalsteenresten, 76 duiden op huishoudelijke activiteiten (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 13). De vele botten van jonge schapen indiceert dat het hier waarschijnlijk om vleesproductie ging in plaats van wolproductie (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 13). Uit het botmateriaal kwam ook naar voren dat de bewoners naast schapen ook runderen, varkens, paarden, kippen, honden en ganzen hebben gehouden. Dit duidt dus op een gemengde veeteelteconomie waarbij de dieren op zowel zoutweides als graslanden gehouden werden (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). Het dieet van de bewoners van deze terp bestond hoofdzakelijk uit schapenvlees. Daarnaast werd het dieet ook aangevuld met schelpdieren en vis. Verondersteld wordt dat het slechts in beperkte maten om het consumeren van vis ging en dat vis in de vroege middeleeuwen slechts een klein deel van het dieet uitmaakte (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). Resten van organisch gemagerd aardewerk tonen aan dat het hier niet om een geïsoleerde site gaat maar dat er ook contacten met de rest van het kustgebied waren, daar er overal in dit gebied dezelfde aardewerkfabricage wordt teruggevonden (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 14). Dit hoofdstuk gaf een overzicht van het landschap in de kuststreek tijdens de vroege middeleeuwen. In het verleden ging men er vanuit dat de bewoningsmogelijkheden hier beperkt waren vanwege de mariene-invloeden. Dit werd onder andere bekrachtigd door het gebrek aan archeologische vondsten uit deze periode. Deze aanname is in dit hoofdstuk bediscussieerd en er zijn alternatieve verklaringen gegeven voor het schijnbaar ontbreken van archeologische resten. Ook is er ingegaan op de sociale en economische activiteiten in dit gebied. In dit hoofdstuk zijn verschillende archeologische sites besproken waar duidelijke nederzettingssporen zijn aangetroffen en die dus aantonen dat het oorspronkelijke idee van bewoning in deze periode afwijkt van wat er werkelijk heeft plaatsgevonden. In het volgende hoofdstuk zal ingegaan worden op GIS. Het eerste deel van het hoofdstuk is een algemeen gedeelte waarin een beknopt overzicht van de historie, theorie en toepassing wordt gegeven. In het twee deel van het hoofdstuk zal meer specifiek toegelicht worden hoe GIS is toegepast in dit onderzoek. Ook worden de met GIS vervaardigde kaarten beschreven worden en de keuzes die zijn gemaakt bij het opstellen van deze kaarten, zullen in dit hoofdstuk verantwoord worden. 77 5. Het Geografisch Informatie Systeem (GIS) In de volgende twee hoofdstukken zullen de bij dit onderzoek toegepaste technieken en programma’s besproken worden. Zoals al eerder besproken is bestaat dit onderzoek uit drie verschillende trappen die uiteindelijk leidden tot voorspelling van de beste bewoningslocaties in het kustgebied voor de drie verschillende perioden. Er zijn verschillende methoden toegepast om tot de uiteindelijk voorspellingskaarten te komen. De hulpkaarten zijn vervaardigd met behulp van GIS programma’s waarmee digitale gegevens gemanipuleerd konden worden tot voor dit onderzoek bruikbare kaarten. Vervolgens zijn de verschillende kaarten met elkaar gecombineerd in BayesPmap en waarmee de predictieve modellering kon worden uitgevoerd. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in de verschillende voorspellingskaarten. De overkoepelende theorie die bij dit onderzoek is toegepast betreft predictieve modellering. Deze methode zal in het volgende hoofdstuk besproken worden. Ook het programma waarmee de modellering is uitgevoerd komt in het volgende hoofdstuk aan de orde. In dit hoofdstuk wordt het Geografisch Informatie Systeem en de toegepaste procedures bij dit onderzoek besproken. Dit hoofdstuk begint met een algemeen gedeelte over de geschiedenis en een beknopte omschrijving van de theorie achter GIS. Vervolgens zal deze informatie meer toegespitst worden op de werkzaamheden bij dit onderzoek. De gemaakte kaarten zijn met behulp van verschillende GIS programma’s opgesteld. De kaarten en de verantwoording van de keuzen bij het hercoderen van de bodemkaart zullen als laatst gedeelte in dit hoofdstuk besproken worden. 5.1 Algemene informatie Er zijn veel verschillende definities opgesteld om het begrip GIS te verduidelijken. Bij elk van deze definities is het afhankelijk van uit welke hoek van de wetenschap het GIS gebruikt wordt en voor welke toepassingen het nodig is. Een van de definities van GIS is: “a powerful set of tools for collecting, storing retrieving at will, transforming and displaying spatial data from the real world for a particular set of purposes” (Burrough 1986, 6). Al vanaf de jaren 60 en 70 wordt er gebruik gemaakt van GIS om eenvoudige geografische kaarten te creëren (Wheatley, Gillings 2002, 14). Het eerste project dat is uitgevoerd met behulp van GIS was in Canada. Hierbij werd GIS ingezet voor het maken van een voorspelling wat betreft het beschikbare woud en de minerale bronnen, mogelijkheden voor wilde dieren en waterbeschikbaarheid en kwaliteit. Om hier grip op te krijgen is er een GIS gebouwd, de Canadian Geographic Information System (CGIS) welke geïmplementeerd werd in 1964 (Wheatley, Gillings 2002, 14-15). Vanaf de jaren 70 wordt GIS voor steeds meer doeleinden gebruikt en steeds commerciëler. Predictieve modellering met behulp van GIS maakte zijn start halverwege de jaren 80 (Verhagen 2007, 15). 78 Tegenwoordig wordt het algemeen gebruikt en is het op elke computer te vinden (Wheatley, Gillings 2002, 16). Ook in de archeologie is GIS tegenwoordig niet meer weg te denken. GIS onderscheidt zich het meest van andere computersystemen door de mogelijkheid om ruimtelijke data te transformeren en bestaande ruimtelijke data te gebruiken voor het vervaardigen van nieuwe datadragers zoals kaarten (Wheatley, Gillings 2002, 89). Er zijn tal van toepassingen in de archeologie waar GIS voor wordt gebruikt. Te denken valt aan ruimtelijke analyses, het maken van archeologische kaarten, het maken van voorspellingskaarten, het digitaliseren van opgravingsgegevens en deze als een kaart verwerken of in een ruimtelijke context plaatsen. Er zijn verschillende GIS programma’s die onder andere in de archeologie worden gebruikt. Bekende programma’s zijn ARCGIS en MAPinfo. Voor dit onderzoek is onder andere gebruik gemaakt van SagaGIS vanwege de relatieve gebruiksvriendelijkheid van het programma. Het deel van dit onderzoek dat met dit programma uitgevoerd is, betreft de hercodering van de bodemkaart en het vergridden van de kaarten om deze met het statistiekprogramma BayesPmap te gebruiken. Daarnaast is er ook gedeelte van het onderzoek met behulp van ARCGIS uitgevoerd. Dit betreft vooral het gedeelte waarbij de archeologische data afkomstig uit de databank van het Centrale Archeologische Inventaris geanalyseerd is en aan de opgestelde kaarten toegevoegd en gekoppeld is. Het GIS proces bestaat uit vier functionele onderdelen. Het eerste onderdeel is Data Entry. Hierbij worden de ruimtelijke gegevens vertaald naar een inputsysteem van bekende en gecontroleerde karakteristieken welke gekend zijn in het GIS programma. Bij deze eerste stap wordt ruimtelijke informatie toegevoegd aan het GIS (Wheatley, Gillings 2002, 12). Spatial Database is het tweede subsysteem. Dit systeem is verantwoordelijk voor de opslag van ruimtelijke topografische en aanvullende informatie. De spatial database is vaak opgebouwd uit verschillende layers welke allemaal een verschillend en specifiek onderdeel bevatten (Wheatley, Gillings 2002, 12). Daarnaast kan deze informatie ook gelinkt zijn aan externe databases waarvan de data in GIS kan worden toegevoegd en later worden bewerkt. Het derde subsysteem betreft Manipulation en Analysis. Hieronder vallen datatransformaties en de ruimtelijke analyses en modelling functies. Manipulation van de data laat toe nieuwe layers (kaartlagen) te creëren van al bestaande layers. Er wordt hierbij onderscheid gemaakt tussen primaire layers welke bestaande layers met gekende informatie zijn en secundaire layers welke de layers zijn die op basis van de informatie van de primaire layers gemaakt worden (Wheatley, Gillings 2002, 13). Een GISbestand is opgebouwd uit verschillende layers die men over elkaar heen kan projecteren. Op deze manier kan er steeds informatie toegevoegd worden of gemanipuleerd worden door één of meerdere kaartlagen aan of uit te zetten. In één 79 enkele layer kunnen verschillende categorieën zitten welke een waarde voor bijvoorbeeld bewoning op die locatie geven (Brandt, Groenewoudt, Kvamme 1992, 271). Een andere mogelijkheid is bepalen of een locatie een hoge of lage trefkans heeft op een archeologische site. Er kan gebruik gemaakt worden van een rangschikking waarbij de verschillende cellen per layer een waarde krijgen, maar waarbij er meer opties zijn dan enkel goed of slecht. Wanneer dit bij verschillende kaarten gedaan wordt die vervolgens over elkaar heen geplaatst worden, kan er als eindresultaat een optelling van de waarden verkregen worden. Dit resulteert dan in de voorspellingkaart en geeft zo een indicatie van de beste bewoningslocatie binnen een bepaald gebied (Brandt, Groenewoudt, Kvamme 1992, 271). Het laatste subsysteem is Visualisation en Reporting waarbij informatie verzoeken aan de database (query’s) en analyses omgezet worden in kaarten, grafische weergaven en teksten (Wheatley, Gillings 2002, 11). Naast deze vier fundamentele onderdelen dient de Users Interface nog toegevoegd te worden welke tegenwoordig een essentieel component van GIS is (Wheatley, Gillings 2002, 11). De Users Interface zorgt ervoor dat de gebruiker instructies wat betreft de andere subsystemen en feedback over de voortgang van het proces ontvangt (Wheatley, Gillings 2002, 11). 5.1.1 Het spatial data model Bij het gebruik van GIS wordt gewerkt met een vierkant, regelmatig en tessellation geometrisch data model dat is gebouwd op basis van ruimtelijke onderverdeling van cellen met een gelijke grootte en vorm (Frank, Mark 1991, 149). Binnen GIS zijn er twee spatial data models welke bij archeologie worden toegepast. Dit betreffen Vector-GIS en Raster-GIS. Het zijn twee manieren waarop ruimtelijke gegevens weergegeven, opgeslagen en bewerkt kunnen worden (Wheatley, Gillings 2002, 32). Bij een Vector-GIS wordt gebruik gemaakt van geometrische vormen welke punten, lijnen of polygonen kunnen zijn en die een vertaling zijn van iets in de echte wereld. Een Raster-GIS maakt gebruik van cellen waaraan informatie wordt toegevoegd en in wordt opgeslagen. Elke cel behoort toe aan een specifieke geografische locatie. Vector-data zijn een formele beschrijving van iets in de echte wereld. Raster-data daarentegen kunnen gezien worden als een aantal monsters welke met een regelmatige, ruimtelijke afstand genomen zijn (Wheatley, Gillings 2002, 32). Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van Raster-GIS. Een Raster-GIS maakt gebruik van cellen welke in rijen en kolommen naast elkaar gesorteerd zijn en die ook wel pixels of gridcellen worden genoemd (Wheatley, Gillings 202, 50). Variatie in de waarden van een Raster-GIS kunnen op drie manieren verkregen worden: één individuele gridcel met een andere waarde (punt), een serie aaneensluitende gridcellen met dezelfde waarde (lijn) of een cluster van gridcellen met dezelfde waarde (polygoon) (Wheatley, Gillings 2002, 50). De waarde die aan een gridcel wordt toegekend is vaak een numerieke waarde welke codeert 80 voor een bepaald kenmerk in de ruimte. Zo kan de numerieke waarde coderen voor een ruimtelijk continu variërend attribuut of de kwantitatieve waarde bijvoorbeeld de hoogteligging van een bepaald punt in een gebied. Ander soort informatie dat aan een gridcel gevoegd kan worden, is een code voor het aan- of afwezig zijn van bijvoorbeeld archeologische resten wat zich kan uiten in een specifieke verspreiding van +1 of 0 codes binnen het grid. Het is ook mogelijk om een numerieke waarde te hechten aan een gridcel waarmee onderscheid gemaakt kan worden over wat voor soort landschappelijk element het is. Dit betreft identificatie van bepaalde kenmerken uitgezet in een numerieke waarde bijvoorbeeld: 1 is een akker, 2 is grasland, 3 is water, etc. Een laatste voorbeeld van gridcel-informatie betreft de kwalitatieve attribuutcode. Een voorbeeld hiervan is de bodemkaart die is opgebouwd uit verschillende bodemtypes met allemaal een eigen code (Wheatley, Gillings 2002, 51). De informatie die bij een gridcel hoort, wordt attribute-data genoemd en is vaak in de vorm van een tabel gekoppeld aan de layer. Wanneer deze informatie gemanipuleerd wordt, veranderen de gegevens van de betreffende gridcel ook en kan er dus een andere soort kaart verkregen worden welke op basis van de oorspronkelijke gegevens is opgesteld. De grote van de gridcellen is geen statisch getal maar kan per kaart variëren. Binnen een kaart hebben wel alle gridcellen dezelfde oppervlakte. De rechter, linker, boven en onder coördinaten van het grid-mesh zijn vastgelegd en worden de resolutie van het grid genoemd (Wheatley, Gillings 2002, 51). De oppervlakte van de gridcellen is de maat van de resolutie van bijvoorbeeld de kaart. De grote van de gridcel is bepalend voor de analyse mogelijkheden en hangt onder meer af van het einddoel van de analyse (Wheatley, Gillings 2002, 52). Hoe kleiner de resolutie hoe meer detail er per gridcel verkregen kan worden. Naast de numerieke waarde van de gridcel krijgt de cel ook een geografische locatie middels een X- en een Y-coördinaat en soms ook een Z-coördinaat. Hierdoor wordt de cel en de bijbehorende kenmerkende informatie geografisch vastgelegd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het coördinatenstelsel uit de echte wereld, welke in België het Lambert-2 stelsel is en het interne coördinatenstelsel van het GIS. Ook hierin worden X- en Y-coördinaten gebruikt. Deze zijn echter gelinkt aan de gridcellen en komen niet overeen met de daadwerkelijk te hanteren coördinaten (Wheatley, Gillings 2002, 64). Om hier niet mee in de fout te gaan, dienen deze coördinaten meteen geconverteerd te worden naar het te gebruiken coördinatenstelsel uit de echte wereld. 81 5.2 De toepassingen van GIS bij dit onderzoek Er zijn verschillende delen van dit onderzoek met behulp van GIS uitgevoerd. De werkwijze met GIS zal volgens de vier door Wheatley en Gillings (2002, 11-12) beschreven processtappen besproken worden. GIS is bij dit onderzoek met name gebruikt voor de hercodering van verschillende al bestaande gegevensbestanden. Hercodering betreft een handeling waarbij de kenmerkende waarden van een bepaalde dataset worden veranderd op basis van een vooraf bepaalde regel. Het is altijd een eerste nuttige stap bij modelleren (Wheatley, Gillings 2002, 98). De hercodering van de bodemkaart is met SagaGIS 20.5 gebeurd. De Data Entry bij dit onderzoek betrof een attribute-tabel gemaakt in Excel 2003 welke als database IV (*.dbf IV) was opgeslagen en kon worden geopend in SagaGIS. Deze externe data is gekopieerd en toegevoegd aan de Spatial Database welke onder andere bestond uit de aangeleverde shape files. De kaart is uiteindelijk vertaald naar geschikte, minder geschikte en ongeschikte plaatsen voor bewoning, dit was de Manipulation en Analysis stap. Dit heeft vervolgens in de vierde stap, Visualisation en Reporting, tot drie hiervan afgeleiden, nieuwe kaarten geleid. Een tweede manipulatie van digitale gegevens betrof het selecteren van de relevante archeologische data uit het onderzoeksgebied. Deze stap is uitgevoerd met behulp van ARCGIS 10.1. Deze dataset betrof een andere Data Entry en bevatte de gegevens over de locaties en samenstelling van de archeologische vondsten uit deze regio. De ID (het unieke nummer van de vondst) van deze gegevens was gekoppeld aan het shape file welke uit 2508 verschillende polygonen bestond die allemaal codeerden voor een vindplaats. De informatie die bij de ID hoorde kon middels de database op de website van de Centrale Archeologische Inventaris verkregen worden. Deze informatie is met behulp van Excel 2010 verwerkt in een database en vervolgens in Excel 2003 weer geconverteerd naar een *.dbf IV bestand om als nieuwe attribute-tabel gekoppeld te kunnen worden aan de shape file. Ook deze extern bewerkte data is toegevoegd aan de Spatial Database en in het derde subsysteem, Manipulation en Analysis, omgezet tot vier nieuwe kaarten welke weer onder de vierde stap vallen. Naast de hercodeerde layers waren er ook verschillende shape files aangeleverd die direct gecombineerd konden worden met nieuwe kaarten verkregen uit de data van de externe database. Deze primaire layers betroffen de polygoon van het gebied met de overliggende bodemkaart, het DEM, de topografische kaart die standaard in ARCGIS zit. De secundaire layers betreffen hier de layers welke gemaakt zijn op basis van de informatie afkomstig van de bodemkaart en de archeologische data. Het betreffen de layers ROMAN20, MEROV20 en CAROL20. Naast deze kaarten zijn er nog de layers van de vondst/non-vondst kaarten voor de ROMvnv, MEROvnv en KAROvnv en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart die voor iedere periode toegepast is. 82 Door het gebruik van verschillende GIS programma’s was het van belang dat de files in de dezelfde vorm opgeslagen werden. De ARCGIS bestanden konden anders niet in SagaGIS geopend worden en vice versa. Daarnaast werkt het BayesPmap programma enkel met ASCII-gridbestanden welke een van de exportformaten van ARCGIS en SagaGIS gridbestanden is. Dit zijn tekst bestanden die zowel in ARCGIS als in SagaGIS geopend en bewerkt konden worden. Om deze reden zijn de gemaakte bestanden als ASCII-bestand opgeslagen. Naast de manier van opslaan verschilde ook de resolutie van de gridcellen bij de verschillende kaarten. Het verkregen DEM had een resolutie van 5x5 meter. Deze resolutie was te groot om te kunnen gebruiken in BayesPmap en kwam niet overeen met de andere kaarten. De resolutie die bij het vergridden van de kaarten na het uitvoeren van de hercodering is verkregen was 20x20 meter. Door het omzetten van het DEM naar een ASCII-bestand in ARCGIS was het mogelijk de resolutie van het DEM in SagaGIS aan te passen en op te schalen naar een 20x20 meter resolutie. Dit was nodig om de verschillende kaart met elkaar te kunnen combineren en om ze in te kunnen laden en te combineren in het BayesMap programma. 5.3 De gebruikte kaarten De eerste stap van dit onderzoek voor het van start gaan met het predictieve modellering proces was het verzamelen en vervaardigen van de benodigde kaarten. Als landschapsinformatie bij de predictieve modellering zijn als input de bodemkaart, het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart gebruikt. Bij het manipuleren van de bodemkaart moesten er beslissingen gemaakt worden die in een nieuwe waarde voor elke gridcel uitgedrukt kon worden. Er is voor de meest gebruikte methode gekozen, namelijk het hechten van een numerieke waarde aan een gridcel afhankelijk van de geschiktheid van de bewoningslocatie. Deze methode wordt de Weighted Linear Combination genoemd (Verhagen 2007, 77). Van belang hierbij is dat ieder kenmerk op zichzelf staat en onafhankelijk is (Verhagen 2007, 77). Ook zijn er drie vondst/non-vondst kaarten, elk voor een periode, gemaakt. Het DEM kon direct toegevoegd worden. Zeer gewenst bij dit onderzoek was de geomorfologische kaart. Echter omdat er van dit gebied in Vlaanderen geen digitale geomorfologische kaart bestaat, kon de informatie van deze kaart niet toegevoegd worden aan het voorspellingsmodel. 5.3.1 De hercodeerde bodemkaart Een van de kaarten die is gebruikt voor dit onderzoek is de bodemkaart (afb. 19). Deze kaart is opgesteld middels bodemkartering door boringen waarbij het bodemprofiel tot 1.25 meter diepte is bekeken (Van Ranst, Sys 2001, 7). De bodemkaart is gericht op een overzicht van de kwaliteit van de bodem met betrekking tot landbouwactiviteiten. Tijdens deze kartering is er naar drie primaire 83 eigenschappen van de bodem gekeken, namelijk de grondsoort, de natuurlijke drainage van de bodem en de profielontwikkeling. Ook zijn er secundaire eigenschappen als bijvoorbeeld het humusgehalte, de dikte van de bovenlaag of de stenigheid van de bodem op de bodemkaart weergegeven (van Ranst, Sys 2001, 7). Op basis van de primaire eigenschappen wordt een bodem door middel van een morfogenetisch classificatiesysteem in een bepaalde bodemserie ingedeeld. Vervolgens kan de bodem nog verder onderverdeeld worden in bodemtype of bodemfase. Dit wordt op basis van de secundaire eigenschappen gedaan (van Ranst, Sys 2001, 8). Door de grote variatie die mogelijk is tussen de verschillende bodemeigenschappen bestaan er in België enkele honderden bodemseries en enkele duizenden bodemtypes (van Ranst, Sys 2001, 8). De bodemserie is opgebouwd uit een formule van drie letters welke de hoofdkenmerken van de bodem aangeven. De formule bestaat uit een code voor de grondsoort (bv. A of L of Z), een code voor de natuurlijke drainageklasse (bv. a of b) en een code voor de horizontenopeenvolging (bv. a of b). Deze letters komen achter elkaar te staan (bv. Zaa of Zab) en vormen zo de primaire codering van de bodemserie welke op de bodemkaart is terug te vinden (van Ranst, Sys 2001, 11). Gezien de variatie binnen de voorkomende bodemprofielen kunnen er nog verschillende toevoegingen aan deze primaire code gevoegd worden om het profiel meer te specificeren. Door deze verdere specificatie wordt de formule uitgebreid met meerdere letters. Door afwezigheid van profielontwikkeling in de bodems in de kuststreek is het classificeren van de bodems in dit gebied op een andere manier gebeurd en heeft men daarom een classificatie genomen die rekening houdt met de geomorfologische en lithostratigrafische criteria (van Ranst, Sys 2001, 8). Onder de lithostratigrafische eenheden vallen de afzettingen en de afzettingsgeschiedenis van het gebied. De geomorfologische eenheden betreffen de streken en landschappen in het gebied met benamingen als Duinstreek en Polderstreek (van Ranst, Sys 2001, 24) en betreffen eveneens het al dan niet voorkomen van resten van geulsystemen. De verschillende bodems uit de Duinstreek worden door één uit twee of soms drie codes bestaande formule weergegeven. De grondsoort wordt hierbij met een hoofdletter aangegeven. Een verdere onderverdeling naar bodemtypes wordt op basis van de natuurlijke drainageklasse gemaakt. Deze onderverdeling is een getal in de formule. Een voorbeeld van zo een formule is A0 (van Ranst, Sys 2001, 25). De Polderstreek wordt onderverdeeld in het Oudland, Middelland en Nieuwland. De bodemseries in deze landschappen worden ook met een hoofdletter aangegeven (van Ranst, Sys 2001, 26). Naast het Oudland, Middelland en Nieuwland bevinden zich in de Polderstreek ook nog Overdekte Pleistocene gronden en Kunstmatige gronden welke indien nodig ook weer onderverdeeld zijn in subklassen (van Ranst, Sys 2001, 27-28). 84 Afbeelding 19. De nog niet gemanipuleerde bodemkaart die is gebruikt voor het maken van het deductieve voorspellingsmodel. Duidelijk te zien is de overgang van de kust- en polderstreek naar de zandstreek. Kaart verkregen van (© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen). Door de dynamiek van de kustvlakte waardoor het gebied zich constant heeft veranderd, is het zeer moeilijk om enkel op basis van de gegevens van de huidige pedologische situatie een voorspelling te doen over kansen voor bewoning in het verleden. Echter door naar verschillende eigenschappen van de bodem te kijken, kan een idee verkregen worden over hoe de bodemgesteldheid op die locatie ongeveer geweest zou kunnen zijn. De streken, landschappen en gebieden met betreffende gronden waar bij dit onderzoek naar gekeken is zijn: De Duinstreek met daarin de hoge kustduinen en kustduingronden. De Kunstmatige gronden met bebouwde zone, afgegraven gronden, vergraven terrein, opgehoogd terrein, overslaggronden, uitgezande gronden, verdwenen bewoning, uitgebrikte gronden en poelgrondpolders. De Polderstreek: Oudlandgronden met als onderverdeling dekkleipolders, poelgrondpolders, geulpolders, moeren, kreekruggen en overdekte Pleistocene gronden. De Polderstreek: Middellandgronden met als onderverdeling dekkleipolders en poelgrondpolders, geulpolders, kreekruggen en overdekte Pleistocene gronden. De Polderstreek: Nieuwlandgronden met als onderverdeling geulpolders, schorpolders, kreekruggen, overdekte Pleistocene gronden, vochtige zandgronden, natte zandgronden, vochtige zandleemgronden, natte zandleemgronden, vochtige kleigronden, natte kleigronden, vochtige zware kleigronden, natte zware kleigronden en veengronden. 85 De Zandstreek met als onderverdeling: landduinen, droge zandgronden, vochtige zandgronden, natte zandgronden, vochtige zandleemgronden, natte zandleemgronden, vochtige kleigronden, natte kleigronden, vochtige zware kleigronden, natte zware kleigronden en veengronden. Bij dit onderzoek zijn ordinale variabelen genomen voor de hercodering van de bodemkaart. Hiervoor is een numerieke codering opgesteld bestaande uit zes getallen of wel ordinale variabelen waarmee onderscheid maakt wordt tussen de meest aannemelijke bewoningszones en de minst aannemelijke bewoningszones in het onderzoeksgebied (tabel 1). Ordinale variabelen betreffen categorieën waar geen vaste afstand tussen bestaat. Het zijn geen vaste getallen maar willekeurige getallen zonder specifieke volgorde (Fletcher, Lock 2005, 3). Bij de hercodering van de bodemkaart zijn de volgende zes categorieën genomen: Tabel 1. Verklaring van de nieuwe codes na hercodering van de bodemkaart. Numerieke waarde 1 2 3 4 5 -99999 Beschrijving Beste bewoningszones Redelijk geschikte bewoningszones Minder geschikte bewoningszones Slechte bewoningszones Zeer waarschijnlijk oorspronkelijk veengebied Missing data Voor het hercoderen van de bodemkaart is gekeken naar de verschillende bodemseries en bodemtypes. Daarnaast is ondanks de kritiek van Tys (2001) over de classificatie van Oudland, Middelland en Nieuwland, toch gekeken naar deze benoemingen. Dit omdat deze classificering ook bij de bodemkaart gebruikt is voor de onderverdeling van bodemseries in de kustvlakte. Verder konden door het gebruik van deze klassen de gebieden met de classificatie Nieuwland (POLNZ en POLW) en de historische polders van Oostende (HPL) direct als slechte bewoningslocatie tussen 0 en 1000 geclassificeerd worden. Dit omdat deze gebieden pas vanaf de 12de eeuw in cultuur genomen zijn (van Ranst, Sys 2001, 24). Voor de aanleg van deze polders waren dit waarschijnlijk zeer natte gebieden die zonder bedijking en bemaling niet of nauwelijks te bewonen waren. Het is dus dankzij antropogene ingrepen dat deze gebieden nu een redelijk goede drainage hebben. Mogelijk waren grote delen van deze gebieden, zelfs onder invloed van getijdengeulen en getijdenwerking. Het is echter niet zo dat al deze gebieden ongeschikt waren voor bewoning. De aanwezigheid van bijvoorbeeld vroegmiddeleeuwse terpen in dit gebied zoals die bij Leffinge (Deckers, Ervynck en Tys 2013) toont aan dat er wel degelijk bewoning mogelijk was in deze natte gebieden. De locatie van deze terpen is echter niet op de bodemkaart vast te stellen waardoor deze bij de classificatie van de gebieden buiten beschouwing zijn gelaten. 86 Ook is er naar de drainageklasse gekeken. Er is bij deze hercodering meegenomen dat gebieden die nu nat tot zeer nat zijn in het verleden zeer waarschijnlijk ook nat zijn geweest en dus geen geschikte of minder geschikte bewoningslocaties boden. Deze locaties hebben een code vier of drie gekregen. Echter kan ook hier gesteld worden dat deze aanname niet universeel voor het gehele gebied is. Wederom was bewoning in het gebied op terpen een oplossing voor de slecht gedraineerde bodems. Ook hier is echter besloten om deze bodems allemaal gelijkwaardig te classificeren omdat terplocaties niet uit de bodemkaart af te leiden zijn. De meeste zandleemgronden en de leemgronden hebben een code vijf gekregen welke voor veenontwikkeling staat. Dit omdat leem in de bodem een water stagnerend effect kan hebben, wat mogelijk heeft bijdragen aan de ontwikkeling van het veen. Ook enkele gebieden met zandgronden hebben een code vijf gehad. Er is uitgegaan van het idee dat de zeespiegel nog steeds stijgt en daarmee dus ook het grondwaterpeil. In de lagere gedeeltes van het dekzandgebied kon door het stijgende grondwater veen ontwikkelen. Op dit in eerste instantie eutrofe laagveen kon later een hoogveenkussen ontstaan. Deze hoogveenkussens waren beter gedraineerd en leenden zich wel voor bewoning. Dit wordt bijvoorbeeld bewezen door de Romeinse bewoningssite bij Borsele-Ellewoutsdijk (Sier 2003). De code vijf op de kaart indiceert dus niet dat het onbewoonbare plaatsen waren. Mogelijk kan er door ook te kijken naar die locatie op het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart, een betere indicatie voor bewoningsmogelijkheden verkregen worden. Er is ook van uitgegaan dat de huidige drogere zandgronden vroeger waarschijnlijk ook al droog waren waardoor deze een classificering voor betere locaties hebben gekregen. In het Middelland kunnen de kreekruggen van het Oudland aangetroffen worden die als gevolg van landschapsinversie hoger in het landschap zijn komen te liggen (van Ranst, Sys 2001, 25). Deze gronden waren in de Merovingische en Karolingische periode waarschijnlijk de hogere delen in het landschap en dus geschikte bewoningslocaties. Ook de landduinen hebben een classificatie één gekregen. De duinen in de Romeinse periode lagen veel verder zeewaarts dan de huidige duinen (De Ceunynck 1987, 28). Dit betekent dat de duinen die toen langs de kust lagen momenteel onder het zeewater liggen en dat de huidige duinen die nu op de bodemkaart staan aangegeven meer landinwaarts liggen dan de oude duinen. De grens tussen de zee en het kustgebied op de bodemkaart ligt hierdoor dus ook veel verder oostelijk dan in de periode tussen 0 en 1000 CE. Om deze reden kan er dan ook niet zomaar aangenomen worden dat de locaties waar de huidige duinen liggen, goede bewoningslocaties waren voor de Inheems-Romeinse en vroegmiddeleeuwse bewoners. Het is zeer waarschijnlijk dat de locatie van de huidige duinen vroeger ook tot het kustveengebied behoorde, daar er bekend is dat er zich achter de toen aanwezige duinen een veengebied heeft ontwikkeld (Vos, van Heeringen 1997, 8). Het is echter niet zo dat het gehele kustveengebied onbewoonbaar was. Bij De Panne in de Vlaamse westkust zijn 87 nederzettingssporen aangetroffen uit de Romeinse tijd (Thoen 2000, 12) en vroege middeleeuwen (Ervynck et al. 1999) en ook bij Blankenberge is een vlaknederzetting aangetroffen (Deckers, Ervynck en Tys 2013, 12). Voor wat betreft de geëgaliseerde kustduingronden en de overgangsgronden die zich in de directe omgeving van de hoge kustduinen bevinden, is er vanuit gegaan dat deze gebieden vroeger ook tot veengebied behoorden. Deze bodems hebben daarom een code vijf gekregen. De complete hercoderingstabel met daarin de bodems en de nieuwe codes voor de drie verschillende kaarten is in bijlage 2 terug te vinden. De drie verschillende hercodeerde kaarten met geschikte en minder geschikte bewoningslocaties staan bij de resultaten in hoofdstuk 7 afgebeeld. Het zijn de deductieve modellen geworden 5.3.2 Het Digitaal Hoogte Model Afbeelding 20. Digitaal Hoogtemodel Vlaanderen-I (MVG-LIN-ANIMAL-afdeling Water en MVG-LINAWZ afdeling Waterbouwkundig laboratorium en Hydrologisch onderzoek (GIS-Vlaanderen)). DEM of wel Digital Elevation Model, is een algemeen gebruikte term voor hoogte modellen. Bij dit onderzoek is gebruikt gemaakt van het Digitaal Hoogte Model Vlaanderen (DHMV-I) (afb. 20). Meer specifiek betreft het hier het Digitaal Terrein Model daar het over de topografische hoogtes van een gebied gaat. Het gebruikte hier DEM is de meest gebruikte vorm van het model en bestaat uit regelmatige, rechthoekige gridcellen met hoogtemetingen, waarbij iedere gridcel 88 is uitgerust met een corresponderende hoogtewaarde (Wheatley, Gillings 2002, 110). Bij dit onderzoek zijn de verschillende hoogtewaarden per gridcel in het DEM middels kleurverloop gevisualiseerd, een afbeelding hiervan is hier weergegeven. Het DEM is ook gebruikt als hulp kaart bij de predictieve modellering. De aangeleverde kaart had een raster van 5x5 meter gridcellen. Deze is geconverteerd naar 20x20 meter gridcellen welke is toegepast bij dit onderzoek. 5.3.3 De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart Een tweede hulpkaart die is opgesteld, betreft de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 22). Deze kaart geeft een indicatie van de hoogte van het maaiveld, inclusief het veenpakket tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode op basis van de aanwezigheid van kreekruggen. De beredenering achter dit model is dat de locaties waar nu de kreekruggen liggen vroeger waterdragende geulen of kreken waren. Op de plaatsen van deze kreken kon geen veen ontwikkelen vanwege de stroming van het water. Vanaf de oevers van de kreken kon wel laagveen ontstaan, dit pakket breidde zich steeds verder uit naarmate de afstand tot de kreek verder werd. Er is verondersteld dat tussen twee kreekruggen in een gebied een soort lagere kom aanwezig was waarin zich in eerste instantie door uitbreiding van het veen, maar ook door toename van de grondwaterstand veen kon ontwikkelen. Er ontstond in eerste instantie een zoetwatermoeras waarin zich op de Pleistocene dekzandondergronden achter de kust veen ontstond. Ook dit veen wordt het basisveen genoemd (Baeteman 2008, 7). Dit veen begon als laagveen maar nadat het veen boven de grondwatertafel uitgroeide en niet meer gevoed werd door grondwater maar enkel nog door regenwater, vormde het hoogveen (Berendsen 2008a 142). Door voortgaande stijging van het grondwater kon het veen zich steeds hoger en meer landinwaarts blijven uitbreidden (Baeteman 2008, 7). Als dit hoogveen maar bleef uitbreiden ontstonden er hoogveenkussens. Uit de archeologische data van bijvoorbeeld de opgraving Borsele-Ellewoutsdijk, komt naar voren dat deze veenkussen bewoond werden (Sier 2003) en dus waarschijnlijk redelijk goede bewoningslocaties waren. Wel moet al bij deze hulpkaart worden opgemerkt dat het een zeer globaal model is wat als extra hulpmiddel is gebruik en zeker niet als werkelijk benadering van de maaiveldhoogte tussen 0 en 1000 in het gebied gezien mag worden. De reconstructie van de veendikte wat als indicatie van de hoogte van het maaiveld wordt gebruikt, is bij het opstellen van deze hulpkaart dus gedaan op basis van de afstand van de verzande kreken. Met behulp van ARCGIS zijn de kreekruggen uit het gebied van de bodemkaart geïsoleerd en op een nieuwe layer aangegeven. Deze is over het DEM geplaats waarna de locaties waar de kreekruggen zich bevinden geselecteerd zijn op het DEM, geknipt zijn en op een nieuwe layer geplaatst. Daarna is deze layer als shape file opgeslagen en konden de verdere bewerkingen in SagaGIS uitgevoerd worden. Middels SagaGIS is de shape file met daarop de kreekruggen vergrid en hebben de gridcellen een nieuwe waarde gekregen. De gridcellen die tot de kreekruggen behoorden hebben een 89 waarde 0 gekregen, de gridcellen buiten de kreekruggen hebben een waarde 99999 (missing data) gekregen. Voordat er met de analyse verder gegaan kon worden, moesten de waarden van de gridcellen gemanipuleerd worden waarbij de 0 waardes omgezet zijn naar een waarde van 1. Dit moest gebeuren omdat het anders niet mogelijk was om deze kaart te vermenigvuldigen en te combineren met het DEM. Door deze vermenigvuldiging en combinatie is een nieuwe kaart verkregen waarbij het DEM alleen op de plaatsen van de kreekruggen zichtbaar was. Tussen de kreekruggen waren er bij deze kaart nog steeds grote gebieden met no data. Vervolgens is het maaiveld tussen de kreekruggen op de locatie van de ‘lege gebieden’ geïnterpoleerd waardoor er een gesloten kaart is verkregen. Op basis van deze kaart is de hoogte van het veen en daarmee het oorspronkelijke maaiveld geschat. De hoogte van het maaiveld is berekend door een kaart te maken met verschillende bufferzones die voor een bepaalde afstand van de kreekrug coderen. Aan deze buffers is een afstandswaarde gekoppeld, welke in dit geval staat voor 1 meter veendikte erbij voor iedere 500 meter van de kreekrug af (afstand = 1/500). Uit deze formule komt een lineair proces naar voren wat niet helemaal overeenkomt met hoe de veenontwikkeling in werkelijkheid heeft plaatsgevonden. Het was meer waarheidsgetrouw geweest wanneer het een meer geleidelijke maaiveldhoogte was maar omdat het niet mogelijk was om een exponentiële formule te gebruiken in SagaGIS kon dit niet gecreëerd worden. Het resultaat van deze de combinatie van de veenkaart en het DEM is hieronder afgebeeld in afbeelding 21. 90 Afbeelding 21. De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart gecombineerd met het DEM (GIS project 2014, Ineke de Jongh). De laatste handeling bij deze kaart was het knippen van het poldergebied uit de kaart waardoor alleen de significante gebieden, daar waar vermoedelijk veen heeft gelegen, op de kaart staan. Voor het knippen van deze kaart is als masker een kaart genomen welke verschillende buffers rondom kreekruggen weergeeft. Deze kaart had ongeveer de vorm van het gebied waarbinnen de polderstreek en de Duinstreek viel en bevatte ook data op de kunstmatige gebieden. Uiteindelijk is als resultaat een kaart verkregen met daarop de vermoedelijke maaiveldhoogte (inclusief de veendikte) in de juiste gebieden welke als hulpkaart gebruikt is bij de predictieve modellering en waarmee gekeken kan worden of er goede bewoningslocaties in het veengebied liggen. Een afbeelding van de kaart staat hieronder weergegeven (afb. 22). Blauw geeft een indicatie voor een lage maaiveldhoogte en daarmee een dun veenpakket, rood voor een hoge maaiveldhoogte en zo mogelijk een dikker veenpakket. 91 Afbeelding 22. De uiteindelijke vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (GIS project 2014, Ineke de Jongh). 5.3.4 De vondst/non-vondst kaart De andere hulpkaarten die zijn gemaakt betreffen de overzichtskaarten van archeologische vondstlocaties in het onderzoeksgebied. Deze vondst/non-vondst kaarten zijn gemaakt met behulp van de informatie die verkregen is uit de database van de Centraal Archeologische Inventaris. Iedere vondst of vindplaats heeft een uniek nummer gekregen (ID) waarmee de locatie op de digitale kaart gelinkt is aan de informatie in de externe database. De digitale gegevens betroffen een shape file met onder andere een layer met daarop polygonen die coderen voor een bepaalde vindplaats of vondstmelding. In ARCGIS kon deze layer geopend worden en door de attribute-data in ARCGIS te koppelen aan deze layer, werd bij het selecteren van één van de polygonen het ID nummer zichtbaar. Door te kijken in de database van de Centrale Archeologische Inventaris wat de archeologische informatie bij de polygoon was, is bepaald of die vondst relevant was voor dit onderzoek. Daar het onderzoek zich spitst op de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode, konden alle polygonen die instonden voor een archeologische vindplaats uit andere perioden voor het maken van drie van de vier kaarten verwijderd worden. Voor er aan deze selectie werd begonnen, bevatte het onderzoeksgebied 2508 vondstmeldingen. Deze zijn allemaal stuk voor stuk nagekeken in de database van het CAI om te bepalen welke van deze meldingen binnen de 92 onderzoeksperioden vielen. Een andere selectie die gemaakt is bij de informatie uit de database is in hoeverre de vondst of vindplaats significant is voor dit onderzoek. Een vondstmelding van een losse Romeinse scherf geeft geen toegevoegde waarde aan de nieuw opgestelde kaarten. Ook deze vondsten zijn dus uit de dataset verwijderd en niet meegenomen in de vondst/non-vondsten kaart. De informatie over de relevante meldingen is verwerkt in de database die de attribute-data bevatte en kon zo weer gekoppeld worden aan de layer met daarop de verspreiding van de archeologische vondsten in het gebied. Na verwerking van deze gegevens zijn uiteindelijk drie verschillende vondstkaarten gemaakt, één met Romeinse vondsten, één met Merovingische vondsten en één met Karolingische vondsten. Bij de kaart met de Romeinse vondsten zijn nederzettingen uit de late ijzertijd ook als vondst op de kaart meegenomen. Voor wat betreft de Merovingische en Karolingische periode is in een groot aantal gevallen de periodespecificatie van de vondsten enkel vroegmiddeleeuws. In dit geval zijn deze vondsten zowel op de kaart voor de Merovingische vondstlocaties als op de kaart van de Karolingische vondstlocaties toegevoegd. Naast deze drie periode specifieke kaarten is er ook nog een kaart gemaakt die alle prospectie gebieden weergeeft. Deze kaart is gecombineerd met de Romeinse, Karolingische en Merovingische vondstkaart. De geprospecteerde gebieden waar geen Romeinse, Merovingische of Karolingische vindplaatsen zijn aangetroffen krijgen dan automatisch een codering voor non-vondst. De vier kaarten zijn daarna in ArcGIS (met Boolean NOT) vergrid waarbij in eerste instantie de gridcellen zonder gegevens een missing data waarde (1) hebben gekregen. De gridcellen met vondsten hebben een positieve waarde (0) hebben gekregen. Vervolgens is de kaart waarop alle vondsten afkomstig van de geprospecteerde locaties in het onderzoeksgebied stonden aangeven middels een converteerprogramma gecombineerd met de Romeinse kaart, Merovingische kaart en Karolingische kaart. Deze gecombineerde kaart is omgezet naar drie nieuwe kaarten met zowel waarden voor vondsten, non-vondsten als missing data (Afb. 223, 24 en 25). Tijdens deze transformatie hebben alle gridcellen met geprospecteerde gebieden een waarde 0 (non-vondst) gekregen. Enkel de gridcellen die op de kaart met de periode specifieke vondsten een waarde >= 0 hadden en gecombineerd zijn met de kaart met alle vindplaatsen hebben op de nieuwe kaart een waarde 1 (vondst) gekregen. De rest van de gridcellen heeft een negatieve waarde (-9999) gekregen wat codeert voor missing data. De drie uiteindelijke kaarten zijn als ASCII-bestanden opgeslagen en kunnen voor de predictieve modellering met het programma BayesPmap gebruikt worden. Deze kaarten staan hieronder afgebeeld. De blauwe gedeeltes op de kaart zijn de geprospecteerde gebieden die een code non-vondst (waarde 0) hebben gekregen de rode punten op de kaart zijn de locaties waar duidelijk bewoningssporen uit de voor de kaart specifieke periode zijn aangetroffen. Deze rode punten hebben codering vondst (waarde 1) gekregen. De witte gedeeltes op de kaart zijn missing 93 data (waarde -9999). Dit zijn de gebieden die nog niet geprospecteerd zijn geweest. Voor de uiteindelijke modellering zijn uit iedere gridcelkaart met de (non-) vondsten (*.asc) is 10% van de locaties van de vindplaatsen aselect gekozen. Dit resulteert in een kalibratiefile (*.asc) dat bij de predictieve modellering is gebruikt. De aselecte locaties zijn in een validatiebestand (*.txt) weggeschreven uit de gridcelkaart waardoor er een bestand met 90% van de totale vondsten overbleef. Dit bestand is bij de verdere analyse met BayesPmap gebruikt ter controle van de validatie van de kaarten. Afbeelding 23. Vondst/non-vondst kaart met Romeinse vondstlocaties gecombineerd met de kaart met alle geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Romeinse nederzettingen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen). 94 Afbeelding 24. Vondst/non-vondst kaart met Merovingische vondstlocaties gecombineerd met de kaart met alle geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Merovingische en vroegmiddeleeuwse nederzettingen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen). 95 Afbeelding 25. Vondst/non-vondst kaart met Karolingische vondstlocaties gecombineerd met de kaart met alle geprospecteerde gebieden. De rode punten zijn vindplaatsen van Karolingische en vroegmiddeleeuwse nederzettingen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Originele overzichtskaart archeologische vindplaatsen (© 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen). 5.3.5 De socio-economische kaart De laatste hulpkaart die is gemaakt voor het uitvoeren van de predictieve modellering is de socio-economische kaart. Deze kaart is opgesteld op basis van de locatie van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen in het kustgebied. De ligging van de wegen is middels de gegevens van de databank van de CAI bepaald. Door de betreffende polygonen van meldingen van oude wegen op de kaart te laten en alle andere vindplaatsen en de wegen die pas na 1050 zijn aangelegd te verwijderen, is er een kaart verkregen met enkel de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen erop (afb. 27). Deze kaart is daarna nog eens opnieuw gemanipuleerd waardoor enkel de Romeinse wegen op de kaart staan en er dus ook een socio-economische kaart toegespitst op de Romeinse tijd is verkregen (afb. 26). Echter, niet alle wegen die bekend waren stonden duidelijk op de kaart aangegeven. Een groot gedeelte van de Zandstraat ontbrak op de kaart met de polygonen van de CAI. De loop van deze weg is gereconstrueerd aan de hand van vondstmelingen die op dezelfde locatie gelegen waren. Zo ontstond er een lijn met vondsten langs het ontbrekende gedeelte van de Zandstraat. De ligging van de 96 Zandstraat is bepaald na aanleiding van het onderzoek naar de Romeinse wegen van Thoen en Vanhoutte (2004, 182). Het eindresultaat was een kaart met daarop een aantal Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen. Het eerste gedeelte van het maken van de kaart is in ARCGIS uitgevoerd. De polygoon met enkel de wegen is daarna geconverteerd naar een rastergrid en vervolgens omgezet naar een ASCII gridbestand. In SagaGIS is er middels de optie grid proximity buffer een bufferzone aangelegd rondom de wegen in het gebied. De bufferzone is in totaal 2500m breed en onderverdeeld in bufferafstanden van 500 meter. De kaart met enkel de Romeinse wegen erop (afb. #) is geïnterpoleerd in het Romeinse bewoningsmodel. De kaart die zowel de Romeinse als de vroegmiddeleeuwse wegen laat zien is toegevoegd aan het Merovingische en Karolingische bewoningsmodel. De twee verschillende kaarten staan hieronder weergegeven. Afbeelding 26. Socio-economische kaart met geïnterpoleerde Romeinse wegen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). 97 Afbeelding 27. Socio-economische kaart met geïnterpoleerde Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen (GIS project 2014, Ineke de Jongh). In dit hoofdstuk is een kort overzicht van GIS gegeven en zijn enkele belangrijke onderdelen van GIS die van toepassing waren bij dit onderzoek vermeld. Daarnaast is er een overzicht gegeven van de verschillende hulpkaarten die voor de predictieve modellering zijn gebruikt. In het volgende hoofdstuk zal de toegepaste methode, predictieve modellering en de theorie achter het statistiekprogramma BayesPmap worden toegelicht. 98 6. Predictive Modelling Als al eerder besproken bestaat dit onderzoek uit drie verschillende trappen die ter toetsing van de techniek predictive modelling op bewoningslocaties in de Vlaamse kust. Dit hoofdstuk betreft de bespreking van de toegepaste methode tijdens de laatste fase van het onderzoek. Er zal eerst informatie over de techniek predictive modelling worden gegeven. Deze onderzoeksmethode wordt vanuit verschillende hoeken nogal bekritiseerd. De discussie rondom deze techniek zal ook in dit hoofdstuk aan de orde komen. Vervolgens wordt het statistiekprogramma BayesPmap besproken wat gebruikt is voor het uitvoeren van de verschillende modelleringen en voor het valideren van de kaarten. 6.1 Predictive Modelling “Predictive models are tools for projecting known patterns or relationships into unknown times or places” (Warren, Asch 2000, 6). Voor het voorspellen van de beste bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied is gebruik gemaakt van de onderzoeksmethode predictive modelling. Deze onderzoekmethode wordt met name toegepast bij het opstellen van verwachtingskaarten of modellen die een indicatie geven voor wat betreft de trefkans op archeologie in een bepaald gebied. Bij deze techniek wordt een model opgesteld op basis van de waargenomen patronen om handelingen van mensen in het verleden te kunnen voorspellen. Er worden bij het opstellen van zo een model verschillende parameters gebruikt die allemaal mogelijk van invloed zijn geweest op de keuzes die mensen in het verleden hebben gemaakt. Archeologen proberen door onder andere deze techniek toe te passen op een archeologische dataset, de originele ruimtelijke verspreiding van de materiële cultuur te reconstrueren of zelfs te construeren (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Predictieve modellering in archeologische context is voor het eerst in 1960 in Amerika toegepast. Men kwam in deze periode tot het besef dat de bewoningslocatie vaak beïnvloed werden door verschillende landschappelijke kenmerken (Verhagen 2007, 14). Aan het eind van de jaren 60 ging men zich steeds meer bezighouden met kwantitatief onderzoek met betrekking op sites en nederzettingspatronen, dit patroon zette zich voort in de jaren 70 (Verhagen 2007, 14). In de jaren 70 werden de methodes en de benodigde tools voor predictieve modellering uitgevonden en kon er gebruik van GIS gemaakt worden (Verhagen 2007, 15 uit: Kvamme 1983). In eerste instantie was deze techniek enkel onderzoekgericht, maar al snel ging men dit ook voor erfgoedmanagement gebruiken (van Leusden et al. 2005, 27). Predictieve modellering met behulp van GIS maakte zijn doorstart halverwege de jaren 80 (Verhagen 2007, 15). Aan de grondslag van deze techniek en de toepassing voor archeologische doeleinden 99 hebben onder andere Hodder, Kvamme, Koher en Parker en Willey gestaan (Verhagen 2007, 15). “a good predictive model will result in a map where as many archaeological sites as possible will be found in a zone of “high probability” that is as small as possible” (Verhagen 2007, 93). Het eerste deel van de stelling omvat het begrip accuraat, wat betrekking heeft op het weergeven van zoveel mogelijk sites in een zone met hoge archeologische verwachtingen. Vanuit erfgoed en monumentenperspectief wordt er aan accuraatheid de meeste waarde gehecht (Verhagen 2007, 94). Men heeft vanuit dit oogpunt het liefst een zo groot en compleet mogelijke dataset, verwerkt in de kaart. Het tweede gedeelte van deze stelling, een zo klein mogelijk deel, omvat precisie. Vanuit de politieke en economische kant wordt hier de meeste waarde aangehecht (Verhagen 2007, 93-94). Het is vanuit dit oogpunt van belang om zo precies mogelijk gekarteerde archeologische zones te hebben, welke direct duidelijkheid geven in de kans op het wel of niet aantreffen van archeologische resten. Het is hierbij wel van belang dat de kleine zones die met een hoge verwachting zijn gemarkeerd, daadwerkelijk de zones met archeologie betreffen. Vanuit archeologisch oogpunt is het aan te raden om een de minimale accuraatheid te definiëren en een zo hoog mogelijke precisie met een restrictie in het model te brengen (Verhagen 2007, 94). 6.1.1 De techniek Predictieve modellering is de activiteit waarbij de resultaten in regels worden weergegeven die de geografische patronen van archeologisch vondsten weergeven en wat als eindproduct vaak een kaart oplevert die het verwachte verspreidingspatroon van de archeologische vondsten weergeeft (Zwertvaegher et al. 2010, 786). Bij predictieve modellering gaat men ervan uit dat de locatie in een landschap waar mensen zich vestigen niet willekeurig is maar dat bepaalde landschappelijke kenmerken ervoor zorgen dat mensen zich daar toe voelen aangetrokken (Verhagen 2007, 13). Welke landeigenschappen dit zijn, hangt natuurlijk af van de periode waarin deze mensen leefden. Gedurende het gehele verleden zijn er tijdens verschillende perioden verschillende gebieden en landschappen aantrekkelijk geweest voor bewoning. Dit is naast die periode ook bepaald door de plaats waar men zich op de aarde bevond en de overlevingsstrategieën in die periode. Er wordt bij predictieve modellering aangenomen dat sommige plaatsen in een landschap geschikter waren voor bepaalde doeleinden dan andere (Verhagen 2007, 13). Bij sommige perioden en culturen in het verleden komt een hele duidelijke landschappelijke voorkeur naar voren en kan er dus een vrij betrouwbaar model op gesteld worden. Zo worden bijvoorbeeld Federmesserkampementen uit het laat-paleolithicum altijd in dezelfde specifiek landschappelijke situaties aangetroffen. Het betreft bijna altijd een dekzandrug met een lager gelegen natte depressie ten zuiden van deze rug (de Bie en van Gils 2006, 788). Ook de eerste boeren in België en Nederland die behoorden tot de Lineaire Bandkeramiek, zijn gekoppeld aan een specifieke 100 bodem. De bewoningsresten van deze boeren worden altijd op lössgronden aangetroffen (Vos et al. 2012, 49). Het zijn kenmerkende patronen in het gedrag van deze mensen die leiden tot op de keuze van de bewoningslocatie. Deze patronen kunnen goed toegepast worden bij het opstellen van een voorspellingsmodel voor de aanwezigheid van archeologische resten in een gebied. Predictieve modellering als onderzoekstechniek wordt vaak en vanuit verschillende hoeken bekritiseerd. Echter er kan onderscheid gemaakt worden tussen het gebruik van voorspellingsmodellen voor cultureel erfgoed management en voor wetenschappelijke doeleinden. Bij cultureel erfgoedmanagement geeft de uitkomst van een negatief resultaat (het ontbreken van archeologische sporen in een bepaald gebied) meteen de classificatie van een archeologische zone met een lage archeologische trefkans. Vanuit academisch oogpunt is een negatief resultaat weldegelijk een bruikbaar resultaat (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Het verschil zit hem dus in de waarde die gehecht wordt aan een negatief resultaat. Wetenschappers kunnen veel meer met een negatieve waarde dan enkel lage archeologische verwachting voor een bepaald gebied afgeven (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Een tweede verschil is dat academici met name geïnteresseerd zijn in menselijk gedrag en samenlevingen in het verleden welke ook van invloed zijn geweest op de occupatiestrategie van een bepaald gebied. Het lijkt erop dat er bij predictieve modellering vanuit het cultureel erfgoed management oogpunt geen rekening wordt gehouden met deze externe factoren welke ook bijdragen aan de locatiekeuze binnen een bepaald landschap. Men is vanuit deze hoek meer geïnteresseerd is in het archeologisch erfgoed zelf of de locatie ervan met als doel het te beschermen of te beheren (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). In het verleden werd predictieve modellering gebruikt voor het voorspellen van archeologie ten behoeven van een voorspoedig verloop van de uitvoering van een bouwproject. Bouwheren zijn vaak niet geïnteresseerd in wat voor archeologie er in de grond zit. Men wil weten hoeveel er zit en of er bijzondere sites bij zitten zodat men kan inschatten wat het financieel extra zal gaan kosten en hoeveel extra tijd ermee gemoeid zal zijn (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Deze manier van predictieve modellering is incorrect en men is gelukkig op deze manier van archeologie voorspellen teruggekomen. Het bekendste voorbeeld van deze manier van archeologie voorspellen is de IKAW van Nederland. Zoals al in hoofdstuk 1 is besproken zijn er verschillende manier om een predictief model op te stellen: op een inductieve manier of een deductieve manier (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786) en (Zwertvaegher et al. 2010, 788). Een combinatie van beide is ook mogelijk. Ook wordt er wel onderscheid gemaakt tussen data driven en theory driven (Wheatley, Gillings 2002, 166). Bij data driven onderzoeken wordt statistiek gebruikt om te kijken of er een relatie tussen de bekende archeologische dataset en de verschillende 101 landschapselementen is (Verhagen 2007, 14). Bij theory driven onderzoek worden hypotheses getoetst op basis van verschillende landschappelijke parameters (Verhagen 2007, 14). Drie hoofdeigenschappen van data bij predictieve modellering zijn de configuratie van de geclusterde monsters, de mogelijke waarden en de beschikbare kaarten met bijbehorende informatie van onbekende waarde (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789). Bij de mogelijke waarden moet gedacht worden aan wel of geen vondst/data (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789). Een goede methode voor het voorspellen van de trefkans op archeologische resten is het gebruik maken van zowel aanwezige als afwezige data. Daarnaast moet ook extra informatie toegepast kunnen worden om de aanwezigheid of afwezigheid van archeologische vondsten te kunnen voorspellen (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789). Bij het uitvoeren van ruimtelijke analyses met archeologische data komen er twee problemen naar voren. De eerste betreft dat de ruimtelijke configuratie van het aantal monsternamen vaak suboptimaal is voor een geostatistische ruimtelijke analyse. Het tweede probleem is dat wanneer er een optimaal resultaat verkregen dient te worden, zowel de positieve en de negatieve resultaten van het veldonderzoek meegenomen moeten worden wanneer de trefkans van archeologie in een gebied geanalyseerd wordt (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Problematisch bij dit punt is dat het vaak wel bekend is wanneer er wel archeologische resten op een bepaalde locatie te vinden zijn, maar dat het vaak niet duidelijk is of een gebied zonder archeologische meldingen daadwerkelijk archeologie-loos is. Geen meldingen van archeologische vondsten wil niet zeggen dat het er geen archeologie in dat gebied zit. 6.1.2 Kritiek bij deze techniek Kamermans en Wansleeben (1999, 225-226) stellen dat predictieve modellering om inzicht in bewoningspatronen en landschappelijke kenmerken enkel en alleen puur wetenschappelijk toe te passen is. Kritiek hierop is dat wanneer het enkel voor wetenschappelijke doeleinden wordt gebruikt, predictieve modellering enkel een methode is om hypothesen te testen en dus onderzoek te doen naar wat we al weten in plaats van daadwerkelijk predictief onderzoek te doen. Wanneer er enkel naar patronen tussen bewoningsites wordt gekeken en deze worden vergeleken, ben je niet met predictieve modellering bezig. Predictieve modellering zou een voorspelling moeten geven van de trefkans van archeologische sites buiten de nu al bekende archeologische zones (Verhagen 2007, 14). Wanneer deze modellen als voorspellingsmodellen dienen, zijn ze alleen predictief wanneer ze doelmatig voor het maken van beslissingen gebruikt worden (Verhagen 2007, 14). Een ander kritiek punt is dat predictieve modellering in het verleden met name werd toegepast om kosten van archeologisch onderzoek te besparen. Er werd een model opgesteld welke gebruikt werd voor het voorspellen van locaties en zones met archeologische trefkansen en in de zones met de hoogste trefkans werd 102 vervolgens gekeken naar archeologische sporen. Deze manier van archeologie beoefenen wordt vooral vanuit de wetenschap bekritiseerd (Verhagen 2007, 13). Het is namelijk ook de manier die door de politiek en de bouwsector wordt gebruikt om te zien waar zones met de laagste archeologische kans liggen en welke men dan selecteert om te gaan bouwen (Verhagen 2007, 13). Een kritiekpunt hierbij is dat het feit dat er na het opstellen van een bepaald model gedacht wordt dat een gebied een lage archeologische trefkans daadwerkelijk archeologie-loos is hoewel dat in werkelijkheid vaak niet het geval is. Het wil echter niet zeggen dat deze zones archeologie-loos zijn. Vaak zijn de vondsten die in dit soort gebieden zijn gedaan veel interessanter dan op de meest waarschijnlijke zones omdat ze afwijken van het bekende patroon. Dit soort modellen wordt vaak met tunnelvisie opgesteld. Er wordt van te voren een hypothese opgesteld en vaak komt de uitkomst vrij goed overeen met wat men van te voren heeft bedacht. Het gevaar hiervan is dat er dus enkel gefocust wordt op de zones waarvan eigenlijk op voorhand al van verwacht wordt dat zich daar archeologie bevindt. Dit zijn vaak de hogere en drogere locaties met toegang tot water. Met andere woorden, vaak worden de minder voor de hand liggende locaties voor bewoning met een lage trefkans aangeduid. Een goed voorbeeld van deze fout is de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (IKAW) in Nederland. Deze kaart is een hulpmiddel bij het voorspellen van de mate van kans op archeologische sporen. De IKAW (Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden) uit Nederland is een archeologische voorspellingskaart die vooral wordt toegepast in de context van ruimtelijke ordening. Het is een kaart die in heel Nederland zones weergeeft met een bepaalde archeologische trefkans. De kaart werd in 1997 gelanceerd maar wordt alom bekritiseerd. Dit vooral vanwege de hiaat in de archeologische dataset welke wordt veroorzaakt door dat het meeste van de archeologie in Nederland nog in de bodem zit en men dus geen weet heeft van wat er nog bewaard is. Bij het maken van de eerste kaart zijn slechts een aantal belangrijke parameters meegenomen in de kaart. Dit waren de bodem, hydrologie en later nog de geologie van het Holoceen (Verhagen 2007, 18). Daarnaast werd er zonder nog enige controle uitgegaan van de waarheid van de kaart en werd de kaart niet aangevuld of veranderd (Verhagen 2007, 18). Op de eerste en tweede kaart was veel kritiek (Deeben et al. 2008, 8-9). Daarom is in 2007 de derde IKAW uitgebracht. Verschillende zones in Nederland zoals de Flevopolder en de Zeeuwse Delta zijn aangepast. Ook beekdalen in de pleistocene dekzandgebieden zijn herwaardeerd en hebben nu een hogere archeologische waarde gekregen (Deeben et al. 2009, 11). In België maakt men geen gebruik van zo een voorspellingskaart. Een probleem dat zich voordoet bij het voorspellen van archeologie in Nederland en België is dat bijna alle archeologie zich onder het oppervlak bevindt en dit slechts bij verstoring van de bodem aan het oppervlak komt. Het is dus heel 103 moeilijk om een betrouwbare archeologische dataset te verkrijgen die te koppelen is aan het opgestelde model. De incomplete archeologische datasets en de beperkte selectie in landschappelijke gegevens en parameters is dan ook een van de grootste valkuilen van predictieve modellering (Verhagen 2007, 17). Daarnaast hebben de economische bestaanswijze, de sociale belangen, de culturele gebruiken en voorkeuren en de sociale structuren ook een rol bij de locatiekeuze gehad. Door dat dit genegeerd wordt, ontbreken deze in de keuze voor de omgevingsfactoren en in de archeologische dataset. Daarnaast wordt er vaak bij predictieve modellering niet naar de veranderingen in het landschap gekeken (Verhagen 2007, 17). Een van de grootse bezwaren van predictieve modellering bij Cultureel erfgoed onderzoek is het feit dat men deze voorspellingen gebruikt om te bepalen waar mensen hebben gewoond in plaats van er gedegen onderzoek naar te doen (Verhagen 2007, 18). Kamermans en Wansleeben (1999, 255-226) stellen dat men in Nederland alleen keek naar de correlaties die toe te passen zijn in een model en dat niemand bezig was met het begrijpen van de culturele of omgevingsfactoren die juist voor deze correlaties zorgden. Ze stellen dat dit begrijpelijk is vanwege de grote politieke druk waaronder archeologen moeten werken. Vanuit politiek standpunt ziet men archeologische sites en resten als iets voorspelbaars en de waarde als iets dat eenvoudig te determineren is. Hierdoor worden politieke beslissingen die van invloed zijn op milieu en landschap op basis van deze aannames genomen (Kamermans, Wansleeben 1999, 226). Een kritisch punt bij inductieve predictieve modellering is het gebrek aan archeologische data. Hierdoor heeft de meer intuïtieve methode van aanpakken de voorkeur gekregen (Verhagen 2007, 71). De beschikbare dataset kan wel aan het intuïtieve model gekoppeld worden waardoor er een combinatie van een inductief en intuïtief model wordt verkregen. Wanneer dit wordt gekoppeld aan een deductief model krijg je de hoogst mogelijk haalbare waarde bij het predictieve model (Verhagen 2007, 71). Nadeel bij deze modellen is dat onzekerheden en randwaarden nooit gespecificeerd zijn. Daarnaast bestaat er geen duidelijke methode om harde en zachte kennis in het model te interpoleren (Verhagen 2007, 71). 6.2 Het modelleringsprogramma BayesPmap Het concept van Bayesiaanse statistiek is het beginnen met een subjectieve waardebepaling en het daarnaast gebruiken van de beschikbare gekwantificeerde data om deze waarden te testen. Het kan echter enkel toegepast worden wanneer er aangenomen wordt dat de data representatief is (Verhagen 2007, 77). Kort gezegd wordt Bayesiaanse statistiek toegepast wanneer een subjectieve vooraanname wordt opgesteld door gebruik te maken van gekwantificeerde data om vervolgens op die manier een vaststelling te kunnen doen over de significantie van de data (Verhagen 2007, 77). De subjectieve mogelijkheid wordt bij deze vorm van statistiek prior genoemd. De prior drukt de mate van het geloof in een 104 gebeurtenis uit, bijvoorbeeld de kans dat je een archeologische vondst doet, het wel of niet aanwezig zijn van archeologie in een bepaald gebied (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789) of de sitedichtheid of vondstdichtheid van een gebied (Verhagen 2007, 106). Je prior is dus je van te voren opgestelde trefkanswaarde die je aan specifieke locatie in een bepaald gebied heb gegeven. De conditionele mogelijkheid drukt de waarschijnlijkheid dat de hypothese waar is uit op basis van het beschikbare bewijs (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2789). Een voorbeeld hier van is de mogelijkheid van het aantreffen van archeologische data in een bepaald (karakteristiek deel van een) landschap. Het programma dat gebruikt wordt om de hulpkaarten met elkaar te combineren en tot een specifieke voorspellingskaart te vormen, is het programma BayesPMap. Het programma kan voor drie verschillende doeleinden gebruikt worden (Finke 2011, 2). Er kan een combinatie gemaakt worden van een vondst/non-vondstkaart met één of meerdere hulpkaarten waarmee vervolgens de statistische kans op het aantreffen van een vondst gekarteerd kan worden. Hierbij kan de hulpkaart voortkomen uit een deductief model. Een tweede optie is het toepassen van statistiek op een combinatie vondst/non-vondstkaart met één of meerdere hulpkaarten waarbij met behulp van de χ² toetsing naar optimale combinaties wordt gezocht. De derde en laatste mogelijkheid van dit programma is het toetsen van de kwaliteit van voorspellingskaarten met een deel van de vondst/non-vondst gegevens (Finke 2011, 2). Al deze opties zijn tijdens dit onderzoek met dit programma uitgevoerd worden. De deductieve voorspellingskaarten, de vondst/non-vondstkaarten en de hulpkaarten zijn met behulp van GIS vervaardigd. Dit proces is in hoofdstuk 5 besproken. De inductieve kaarten zijn met behulp van BayesPmap gemaakt. De kwaliteit en de waarde van de informatie van de deductieve kaarten en de inductieve voorspellingskaarten zijn middels dit programma getoetst. Omdat het drie onderzoeksperioden betreffen, dient de predictieve modellering voor alle drie de periode onafhankelijk van elkaar uitgevoerd te worden. Bij het gebruiken van het programma moet als eerste de vondst/non-vondstkaart van de betreffende periode ingevoerd worden waarbij de aanwezig en afwezig indicator voor de vondst/non-vondst geselecteerd moet worden. Dit wordt aangegeven met een 1 (aanwezig) en een 0 (afwezig). Hierna zijn het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart, de deductieve kaart en de socio-economische kaart ingeladen. Het inladen van deze twee kaarten is bij elke periode gelijk. Per hulpkaart kunnen verschillende classificaties ingesteld worden. Deze classificaties kunnen zelf bedacht worden en ook het aantal classificaties per kaart kan persoonlijk bepaald worden. Na het invoeren van de verschillende classificaties kan de significante waarde van de kaarten bepaald worden. Dit kan worden getoetst middels de Chi-kwadraat-test (χ²). Deze test is toe te passen op zowel nominale en ordinale datasets (Fletcher, Lock 2006, 129). Er wordt hierbij gekeken of er een samenhang is tussen de twee 105 opgestelde variabelen. In dit geval is dat wel/geen vondst. De Chi-kwadraat-test is een methode waarbij de waargenomen frequenties, de data, wordt vergeleken met de opgestelde 0-hypothese welke gelijk is aan geen samenhang tussen de variabelen en onafhankelijk van de variabelen (Fletcher, Lock 2006, 129). Een hoge χ² indiceert een groot verschil tussen de geobserveerde en de verwachte frequentie en dus een significante samenhang. Een lage χ² geeft geen samenhang aan (Fletcher, Lock 2006, 131). Wanneer de resultaten niet afwijken is de kaart dus nutteloos. De waarde die uit de Chi-kwadraat-test komt, kan vergeleken worden met de waarde die in een vastgelegde tabel is weergegeven. Het getal in de tabel waar de χ² mee vergeleken moet worden, staat achter het getal dat het aantal vrijheidsgraden weerspiegeld. Bij een χ² hoger dan het getal in de tabel betreft het een significante χ² (Fletcher, Lock 2006, 131). Het berekenen van de χ² wordt door BayesPmap zelf uitgevoerd. Deze waarde wordt als resultaat in het programma weergegeven. De classificatie kan worden geoptimaliseerd door te kijken en te vergelijken bij welke van de mogelijke classificaties er de hoogste χ² waarde uitkomt. De waarden van de verschillende classificaties worden middels een histogram gepresenteerd. De verschillende classificaties met bijbehorende diagrammen en scatterplot staan in het volgende hoofdstuk weergegeven. Ook de positieve en negatieve χ² waarden en de verantwoording van de klassen worden in het volgende hoofdstuk middels de verschillende tabellen voor de verschillende perioden gepresenteerd. Het uiteindelijke resultaat zijn de inductieve voorspellingskaarten die in stap drie van het programma verkregen wordt. Nadat de hulpkaarten gemodelleerd zijn, wordt er een controle uitgevoerd op de kwaliteit van de verkregen voorspellingskaarten. De kwaliteit van de kaart hangt af van in welke mate de vondsten overeenkomen met hoge kanswaarden en nonvondsten met lage kanswaarden in de validatielocaties. De vondsten zullen overeenstemmen met een verdeling van kansen op de kaart, en de non-vondsten met een andere verdeling. Hoe minder deze verdelingen elkaar overlappen, hoe hoger de kwaliteit van de kaart (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2792). Voor het controleren van de kwaliteit van de kaart dient er een validatiefile opgesteld te worden. Dit is in de vorm van een *.txt bestand, welke voor een aantal locaties aangeeft of daar een vondst of een non-vondst werd gedaan (voor elk van de drie perioden) en als eerste bestand voor de kwaliteitscontrole ingevoerd wordt. Daarna kan de voorspellingskaart ingevoerd worden. Dit kan zijn elk van de drie deductieve voorspellingskaarten die verkregen zijn door de hercodering van de bodemkaart en de drie inductieve kaarten. Na het invoeren en verwerken van deze kaarten in het BayesPmap programma wordt de waarde en de kwaliteit van de kaart weergegeven door middel van de Receiver Operator Characteristics (ROC). Bij deze methode wordt een grafische weergaven gegeven waarmee een vergelijking gemaakt kan worden tussen de verspreiding van de mogelijke aan- en afwezigheid van vondsten op de gevalideerde locaties in een bepaald gebied. Dit wordt gedaan door een reeks cut-off waarden te plotten in een grafiek. Deze cut-off waarden geven een grenswaarde van de berekende 106 Bayesiaanse kans waarvan wordt aangenomen dat hogere kansen corresponderen met vondsten, en lagere kansen met non-vondsten. Bij een bepaalde cut-off waarde kan worden gecheckt met de validatieset hoeveel van de hogere kansen uit daadwerkelijk positieven (vondsten) bestaan (sensitivity). Anderzijds zijn boven deze cut-off waarden ook vals positieven (1-specificity) aanwezig (er wordt een vondst voorspeld maar er wordt een non-vondst aangetroffen) (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2792). De punten in de grafiek worden berekend en uitgezet waarin de sensitivity waarden op de Y-as staan en die van de (1-specificity) op de X-as. Het punt wordt geplot op het snijpunt van deze twee waarden (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2795). Het gebied onder de verkregen ROC lijn wordt Area Under Curve (AUC) genoemd en geeft de kwaliteit van de kaart weer. Een AUC van 1 betreft een kaart met een zeer hoge kwaliteit. Bij een AUC van 0.5 zijn er een gelijk aantal vals-positieve als daadwerkelijk positieve en is de kaart nietszeggend. Er kan dan ook geen onderscheid gemaakt worden tussen aanen afwezigheid (Finke, Meylemans, van de Wauw 2008, 2792). Ook deze twee waarden worden middels BayesPmap berekend en het resultaat wordt grafisch weergegeven. Op basis van deze uitkomst kan dus besloten worden of de voorspellingskaart wel of niet bruikbaar is. Wanneer er een waarde uit de AUC komt die rond 0.5 ligt of 0.5 is, kan er besloten worden om het proces opnieuw uit te voeren en hierbij nieuwe classificaties op te stellen wat mogelijk tot een beter resultaat leidt. Dit hoofdstuk gaf een overzicht van de onderzoeksmethode die is toegepast bij dit onderzoek. Het betreft de methode predictive modellering een techniek die voor verschillende onderzoeksdoelen gebruikt kan worden maar toch ook wel sterk bekritiseerd wordt. Daarnaast is er een beschrijving gegeven van het modelleringsprogramma waarmee de verschillende kaarten gecombineerd konden worden en waardoor er op die manier drie nieuwe kaarten zijn verkregen. Ook kan met dit programma de kwaliteit en significantie van de kaarten beoordeeld worden. In totaal zijn er zes nieuwe kaarten opgesteld welke middels BayesPmap gevalideerd zijn. De resultaten van de modellering en de uiteindelijke kwaliteit van de kaarten worden in hoofdstuk 7 besproken. 107 7. Resultaten predictive modelling In dit hoofdstuk worden de verkregen resultaten na het uitvoeren van de predictieve modellering met behulp van de verschillende opgestelde kaarten besproken. Deze predictieve modellering is uitgevoerd met het statistiekprogramma BayesPmap en heeft als eindresultaat 12 verschillende voorspellingskaarten en 12 kwaliteitscontroles opgeleverd. Bij het uitvoeren van de predictieve modellering zijn in totaal 12 verschillende modellen geanalyseerd. Het betreffen onder andere 3 inductieve modelen en 3 deductieve modellen. De modellen zijn echter niet geheel inductief of deductief daar de informatie voor de gebruikte hulpkaarten deels op basis van eigen ideeën en expertise en deels op basis van landschappelijke data is gebaseerd. Wel kan gesteld worden dat drie van de modellen meer inductief zijn en de drie andere modellen meer deductief zijn. Op basis van deze onderverdeling zullen de twee kaartvormen dan ook in dit hoofdstuk besproken worden. Daarnaast zijn er 3 combinatiemodellen gemaakt waarbij de inductieve en deductieve gegevens gecombineerd zijn met elkaar om zo een voorspellingskaart met de maximale hoeveelheid beschikbare data te krijgen. De laatste 3 modellen die zijn verkregen zijn de gecombineerde modellen met toevoeging van socio-economische gegevens. Er is onderscheid bij deze modellen gemaakt tussen 3 verschillende onderzoeksperioden. Zo is er een inductief, een deductief, een gecombineerd model en een gecombineerd model met toevoeging van de oude wegen voor de Romeinse tijd, de Merovingische tijd en de Karolingische tijd gemaakt. Om de voorspellingskaart te kunnen toetsen aan onafhankelijke waarnemingen om zo de kwaliteit van de kaart te kunnen controleren, is er een vondst/non-vondstkaart gemaakt. Hoe deze kaarten zijn gemaakt is beschreven in paragraaf 5.3. De theorie achter de kwaliteitscontrole is beschreven in 6.2. 7.1 De deductieve voorspellingskaarten De deductieve kaart betreft de drie voorspellingskaarten (afb. 28, 30 en 32) met de vier verschillende bewoningslocaties-classificaties (goed, minder goed, marginaal, slecht) en de classificaties veen en missing data in het Vlaamse kustgebied. Deze kaarten zijn gemaakt op basis van kennis en verwachting. De kaarten zijn opgesteld door middel van de hercodering van de bodemkaart. Deze hercodering is al in een eerdere fase van het onderzoek middels GIS gebeurd. In het programma BayesPmap is de kwaliteit van de deductieve bewoningslocatieskaarten bepaald door toetsing met het validatiebestand. Het resultaat was voor iedere kaart afzonderlijk een ROC met een AUC waarde welke in de afbeeldingen 29, 31 en 33 staan weergegeven. 108 De deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse periode Afbeelding 28. De deductieve predictieve kaart voor meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de Romeinse periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 29. ROC en AUC van de deductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Romeinse Tijd (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 109 De deductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode Afbeelding 30. De deductieve predictieve kaart voor meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de Merovingische periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 31. ROC en AUC van de deductieve kaart voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Merovingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 110 De deductieve voorspellingskaart voor de Karolingische periode Afbeelding 32. De deductieve predictieve kaart met meest en minst geschikte bewoningslocaties tijdens de Karolingische periode (GIS project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 33. ROC en AUC van de deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Karolingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 111 Uit de deductieve kaarten komen de verschillende geclassificeerde gebieden duidelijk naar voren. De Romeinse kaart (afb. 28) wordt gedomineerd door ongeschikte gebieden. Ook is duidelijk te zien dat de verschillende kreekruggen een minder geschikte en ongeschikte waardering hebben gekregen. De beste bewoningslocaties bevinden zich aan de randen van de kaart, in de duinstreek en op de overgang van de kustvlakte naar de zandstreek. Dit zijn de hogere gedeeltes van het gebied. De verkregen AUC voor de deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in de Romeinse tijd is 0.56. De deductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode (afb. 30) toont een ander beeld dan die voor de Romeinse tijd. Er is een groter veengebied te zien en de kreekruggen zijn nu redelijk geschikte bewoningslocaties geworden. Dit is mogelijk te verklaren door de toename van stabiliteit van het landschap en een mindere mate van impact van de mens op het landschap in deze periode. Wel is wederom te zien dat de duinstreek en de overgangszone van de kustvlakte naar de zandstreek de beste bewoningslocaties bieden. Daarnaast is er centraal in de polderstreek ook een gebied dat als goede bewoningslocatie is aangeduid. De AUC voor de deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in de Merovingische periode is 0.51. Het beeld dat uit de deductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoning in de kustvlakte naar voren komt (afb. 32), komt sterk overeen met de voorspellingskaart voor de Merovingische periode. Ook hier liggen weer de beste bewoningslocaties in de duinstreek, de overgangszone van de kustvlakte naar de zandstreek en centraal in het poldergebied. De kreken zijn redelijk goede bewoningslocaties. Rond 550/750 CE waren de meeste geulen met uitzondering van de grootste geulen geheel verzand (Tys 2001/2002, 261). Door inklinking van de omliggende veen- en kleigronden werden dit de hogere locaties en dus goed voor bewoning. Een groot gedeelte van het gebied is echter nog steeds ongeschikt voor bewoning. De voorspellingskaart met bewoningslocaties in de Karolingische tijd heeft een AUC van 0.52. 7.2 De inductieve voorspellingskaarten De inductieve kaart is gemodelleerd door de vondst/non-vondstkaart te combineren met de kaart die de vermoedelijke maaiveldhoogte aangeeft, het DEM en de gekalibreerde vondst/non-vondstkaart. Door deze kaarten te combineren is een nieuwe kaart verkregen die weergeeft welke gebieden het meest en het minst potentieel voor bewoning bezitten op basis van beschikbare data. Om tot deze drie nieuwe kaarten te komen zijn er verschillende klassen geselecteerd welke het onderscheid maken tussen de verschillende gebieden op de kaart. De twee kaarten waarvoor classificaties opgesteld moesten worden waren het DEM en de kaart die de vermoedelijk maaiveldhoogte weergeeft. Het aantal klassen en de klassenbreedten lagen niet vast waardoor er verschillende variaties mogelijk waren. Naarmate de klassen varieerden, varieerde ook de kwaliteit van de kaart. 112 De Romeinse voorspellingskaart (afb. 37), is het beste resultaat van zevenmaal opnieuw verschillende combinaties van klassen proberen. De voorspellingskaart waarop de Merovingische vindplaatsen geplot zijn (afb 41) is het resultaat van ook zeven keer opnieuw verschillende classificatiecombinaties invoeren. Het variëren tussen de verschillende klassen is bij de Karolingische kaart (afb 45) zes keer gedaan. De klassengrootte en χ² waarden voor zowel de vondsten als de nonvondsten staan in de tabellen 2, 3 en 4 hieronder weergeven. De verspreiding en de hoeveelheid binnen de opgestelde klassen is voor zowel het DEM, als voor de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte in de twee histogrammen afgebeeld. 7.2.1 De data en het resultaat van de inductieve voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden In deze paragraaf worden de gebruikte klassen, de histogrammen en scatterplots en het resultaat, de drie uiteindelijke inductieve voorspellingskaarten, weergegeven en besproken. De Romeinse voorspellingskaart Tabel 2. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart voor de Romeinse periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Kaart DEM Maaiveld hoogte Klassen stappen -1-3-711-1519-26 χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen 1184.6 2317.1 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 923.8 2706.5 -1-3m TAW = ongeschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt 113 Afbeelding 34 en 35. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 2. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 36. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte voor de Romeinse periode. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 114 In de bovenstaande histogrammen (afb. 34 en 35) is te zien dat de meeste vondsten, maar ook de meeste non-vondsten zich bij het DEM in classificatie 2 bevinden en voor de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte in classificatie 4. De scatterplot van de twee variabelen, het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte, zijn tegen elkaar uitgezet waardoor de relatie tussen de twee variabelen weer gegeven wordt (afb. 36). Op enkele uitbijters na laat de scatterplot zien dat er een sterke correlatie tussen de twee variabelen is. Een hoge χ² betekent dat de geproduceerde kaart informatie bevat over het voorkomen van vondsten en non-vondsten en dat er dus een significante samenhang tussen deze twee gegevens is (Fletcher, Lock 2006, 131). De χ² waarden voor vondsten en non-vondsten zijn hoog (en dus significant) waardoor de verklarende kracht ook aangetoond wordt. Afbeelding 37. Inductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Romeinse Periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Het uiteindelijke resultaat van de predictieve modellering voor de Romeinse periode is de kaart die hierboven afgebeeld staat (afb. 37). De verschillende kleuren geven de verschillende waarden aan. Het kleurverloop is in de legenda te zien. Hoe donkerder de grijstint, des te meer geschikt de locatie voor bewoning is. Rood is de indicatie voor missing data. Zoals te zien is op deze kaart zijn met name de duinen en het overgangsgebied van de kustvlakte naar de zandstreek potentiele gebieden voor bewoningssporen. De inham in het zuidwesten van het gebied is een gedeelte van de kaart dat een incorrecte waardering geeft als gevolg van het gebruikte masker om de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart mee te knippen. Dit gebied kan dus eigenlijk niet als wel of niet geschikt voor bewoning beoordeeld worden. Te zien is dat er in het midden van het onderzoeksgebied de minder geschikte bewoningslocaties liggen. Wanneer er naar de locatie van de kreken in het gebied gekeken wordt is dit goed te verklaren. De lichtere plekken op de kaart zijn de locaties waar tegenwoordig veel kreekruggen liggen. Dit waren vroeger dus natte gebieden die of wel waterdragend waren of zeer waarschijnlijk laagveen bevatten en dus marginale bewoningslocaties waren. De donkerdere gebieden in het midden van 115 de kaart zouden mogelijk hoogveen gebieden of lokaal hogere gebieden zijn waardoor deze beter bewoonbaar waren. Ook zijn er op de kaart nog enkele zwarte plekjes te zien die als goede bewoningslocaties naar voren komen. Dit zijn lokale ophogingen op het DEM die overeenkomen met goede locaties op de vermoedelijke maaiveldhoogte en ook als goede bewoningslocaties geclassificeerd zijn. De Merovingische voorspellingskaart Tabel 3. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Kaart DEM Maaiveld hoogte Klassen stappen -1-3-711-1519-26 χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen 3637.7 1550.8 0.5-23.5-56.5-8-19 1716.1 1308.4 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt 2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder geschikt 5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt 6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt 8-19m: >4000m van de kreek = geschikt Afbeelding 38 en 39. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 3. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 116 Afbeelding 40. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte voor de Merovingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Uit de histogrammen bij deze kaart is te halen dat de vondsten en non-vondsten bij het DEM het meest in classificatie 3 voorkomen (afb. 38). Bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 39) liggen de meeste vondsten en nonvondsten in classificatie 2. Binnen de klassen 3, 5, en 6 voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart ontbreken de vondsten. Bij het DEM ontbreken enkel de vondsten binnen klasse 1. De χ² waarden die bij de betreffende klassen zijn gegeven zijn dusdanig hoog dat op basis hiervan gesteld kan worden dat er een significante samenhang tussen de twee variabelen is. Ook bij deze kaart komt uit de scatterplot naar voren dat er een sterke correlatie tussen de twee variabelen is (afb. 40). Daarnaast is te zien dat de nadruk van de vondsten/vindplaatsen voor het DEM met name tussen de 3 en 8 meter ligt. Voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart liggen de vondsten/vindplaatsen voornamelijk verspreid tussen de 3 en de 15 meter. 117 Afbeelding 41. Inductieve voorspellingskaart voor bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Merovingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). De voorspellingskaart met Merovingische bewoningslocaties (afb. 41) geeft een geheel ander kleurenbeeld Romeinse kaart (afb. 37). Ook hier geldt weer hoe donkerder de kleur des te meer geschikt de locatie is. Wederom is te zien dat het Duingebied en de overgangszone van de kuststreek naar de zandstreek de beste bewoningslocaties bieden. De kleinere donkere plekken die als goede bewoningslocaties geclassificeerd zijn, zijn ook op deze kaart te zien. De slechtste bewoningslocaties bevinden zich ook in deze periode in het midden van de kaart in de huidige polderstreek. Het zijn echter een heel stuk minder en minder grote gebieden dan in de Romeinse periode. Verder is het grootste gedeelte van het onderzoeksgebied in deze periode als marginale bewoningslocaties naar voren gekomen. Ook bij deze kaart kan bij de locatie van de inham aan de zuidwestkant van de kaart geen uitspraak gedaan worden over het wel of niet geschikt zijn voor bewoning als gevolg van het ontbreken van het kaartblad bij het gebruikte kaartmasker om de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart mee te knippen. De Karolingische voorspellingskaart Tabel 4. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Kaart Klassen χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen DEM Maaiveld hoogte stappen -1-3-711-1519-26 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 2025.8 1534.2 1262.9 1626.5 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt 118 Afbeelding 42 en 43. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte die is terug te vinden in tabel 4. Pres = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 44. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte voor de Karolingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 119 Bij de voorspellingskaart voor de Karolingische periode liggen de meeste vondsten en non-vondsten voor het DEM binnen klasse 2. Bij klasse 5 en 6 zijn geen vondsten aanwezig. De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart heeft een grootste aantal vondsten en non-vondsten binnen klasse 4 (afb. 42 en 43). Ook bij deze hulpkaarten was de χ² zeer hoog en indiceert een sterke samenhang tussen de twee variabelen. Wederom blijkt uit de scatterplot dat er een sterke correlatie is met enkele uitbijters tussen de twee hulpkaarten (afb. 44). De vondsten/vindplaatsen vallen voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart tussen de 3 en de 9 meter. Voor het DEM liggen de vondsten/vindplaatsen tussen de 2 en de 15 meter. Afbeelding 45. Inductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied in de Karolingische periode (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). De inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties (afb. 45) geeft weer een meer gevarieerd kleurenbeeld weer dan de Merovingische kaart (afb. 41). Wederom zijn ook hier de betere bewoningslocaties in de duinstreek, het overgangsgebied van de polderstreek naar de zandstreek en op de plaatselijke ophogingen in de polder gelegen. Duidelijk komt bij deze kaart naar voren waar de minst geschikte locaties zich bevinden. Ook in dit geval liggen die in de polderstreek. Echter zijn er wel meer gebieden in de polderstreek te zien die een redelijke goede waardering hebben gekregen. Onder deze gebieden vallen ook de locaties waar zich tegenwoordig kreekruggen bevinden. Bij deze kaart kan ook weer het gebied in het zuidwesten van de kaart niet beoordeeld worden als gevolg van het kaartmasker waarmee de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart is geknipt. 7.2.2 Validatie van de drie inductieve kaarten Middels de laatste stap in het BayesPmap programma validate with indepentent data kan ook van deze drie kaarten de kwaliteit bepaald worden. Ook bij deze kaarten is dat middels de validatiefile gebeurd welke onafhankelijke waarnemingen bevat. Na het doorlopen van het proces wordt er ook voor deze 120 kaarten een ROC met een bijbehorende AUC verkregen. Als beste resultaat is de inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties naar voren gekomen (afb. 48). Deze kaart heeft een AUC van 0.79. De Merovingische en Romeinse voorspellingskaarten waren van een veel mindere kwaliteit. De inductieve voorspellingskaart voor Romeinse bewoning had een AUC van 0.65 (afb. 46). De inductieve kaart voor de Merovingische bewoningslocaties had een AUC van 0.62 (afb. 47). De ROC en AUC van de verschillende kaarten staan hieronder afgebeeld. Afbeelding 46. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 47. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Merovingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 121 Afbeelding 48. ROC en AUC van de inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 7.2.3 Deductieve verklaring van de verschillende klassen die zijn toegepast bij het opstellen van de inductieve kaarten De geselecteerde classificaties die dienen ter optimalisering van de χ² voor de drie inductieve voorspellingskaarten zijn zo gekozen dat er een zo hoog mogelijke χ² uit verkregen is. De verschillende klassen die gebruikt zijn voor het opstellen van de inductieve kaart kunnen ook deductief beoordeeld worden. Op deze manier ontstaat er een gecombineerde interpretatie van zowel inductieve als deductieve gegevens. De deductieve interpretatie van de klassen per kaart staan hieronder weergegeven. Bij de classificatie van het DEM is gekeken naar de hoogte van het gebied. Wanneer het een laag gelegen gebied ten opzichte van TAW betreft, is het gezien de natheid van de bodem waarschijnlijk geen geschikte locatie geweest om te wonen. Ook waren de locaties waar nu de polders liggen, in het verleden vaak natte, lage en overstromingsgevoelige gebieden en meestal niet of moeilijk begaanbaar (terpbewoning is hier achterwegen gelaten). Het is om deze reden dat klasse 1 als ongeschikt is gekwalificeerd. Wanneer het gebied erg hoog is, is het gezien de droogheid van de locatie mogelijk een goede plek geweest om droog te wonen. Echter, wanneer men te hoog zit met de bewoning kon men misschien weer minder goed aan drinkwater komen omdat het grondwater te diep zit. Er zou dan een hele diepe put gegraven moeten worden. Het is daarom dat de klassen 4, 5 en 6 (van 11-26 meter) als minder geschikte bewoningslocaties zijn aangeduid. Bij klasse 2 (3-7 meter) en 3 (7-11 meter) is de locatie dusdanig hoog gelegen dat er waarschijnlijk in het verleden ook geen of nauwelijks last van een natte ondergrond of overstromingen dreigde. Daarnaast kon men op deze hoogte zeer 122 waarschijnlijk nog relatief goed bij het grondwater komen en heeft men dus de mogelijkheid gehad om een waterput aan te leggen en de bewoningskern op deze manier van drinkwater te voorzien. Om deze reden hebben deze twee klassen de waardering geschikt gekregen. Het is geheel toevallig dat de classificaties toegepast bij het DEM voor alle drie de kaarten overeenkomen, omdat ze onafhankelijk van elkaar zijn opgesteld, gebruikmakend van drie verschillende kaarten van vondsten/non-vondsten. Voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart zijn ook verschillende klassen opgesteld. Deze klassen zijn op basis van de afstand van de kreken in het gebied. Er is gesteld dat de hoogte van het maaiveld met 1 meter toeneemt na iedere 500 meter van de kreek af. Bij de voorspellingskaart voor de Romeinse bewoning en de Karolingische bewoning betreffen de stappen steeds 1 meter omhoog of wel 500 meter van de kreek af. Bij de Merovingische bewoningskaart gaan de stappen steeds met 1.5 meter omhoog of wel 750 meter van de kreek af. De reden dat de afstand tussen 250 en 1750 meter van de kreek af ongeschikt zijn geclassificeerd is omdat het oorspronkelijke maaiveld hier vermoedelijk laagveen was. Verder van de kreken afgelegen was het landschap stabieler en trad er minder veenerosie op. Hierdoor konden er in de lagere gedeeltes van het land dikkere veenpakketten ontwikkelen die uiteindelijk onder de juiste condities tot hoogveenkussens konden evolueren. Het zijn deze hoogveenkussens die potentie hadden voor bewoning. De laagveen gebieden waren waarschijnlijk te nat. Vanaf een maaiveldhoogte inclusief veendek van ongeveer 3.5 meter lijkt het gebied al meer geschikt voor bewoning dan de lagere gebieden. Het is daarom dat de gebieden tussen 3.5 meter en 5.5 meter hoogte of wel 1750 en 2750 meter van de kreek af, de classificatie minder geschikt hebben gekregen. Na een vermoedelijke maaiveldhoogte van 5.5 meter wordt verondersteld dat het gebied geschikt is voor bewoning. Men is in deze gebieden dusdanig ver van de kreek verwijderd dat men waarschijnlijk uit het laagveen gebied was en er dus gunstigere bewoningsomstandigheden waren. Om deze reden hebben deze gebieden een classificatie geschikt gekregen. 7.3 De gecombineerde inductieve/deductieve kaart In de twee voorgaande paragraven zijn de resultaten van de predictieve modellering op basis van enkel deductieve data gegeven en de resultaten van de inductieve modellering. Uit de resultaten kwam naar voren dat de kwaliteit van het deductieve voorspellingsmodel nihil was. De resultaten van de predictieve modellering op basis van uitsluitend inductieve data heeft sterkere modellen opgeleverd, maar het model voor de Romeinse periode en die voor de Merovingische periode zijn verre van significant te noemen. Een andere, meer acceptabele manier van predictive modelling betreft combinatie van inductieve en deductieve data. Deze methode is meer een deductieve manier van aanpakken en intuïtie waarbij er gekeken wordt naar welke landschapskenmerken er aantrekkelijk zouden zijn geweest voor bewoning in een bepaalde periode (Finke, 123 Meylemans, van de Wauw 2008, 2786). Bij deze manier van predictief modelleren wordt het inductieve model gebruik voor het voorspellen van site locaties en aangevuld met externe expertise om de waarde van het model te kunnen berekenen en wanneer mogelijk aan te passen (Kamermans, Wansleeben 1999, 225). Ook deze manier van modelleren is bij dit onderzoek toegepast. De resultaten hiervan wordt in deze paragraaf gepresenteerd en besproken. Wederom is ook voor deze modellering onderscheid gemaakt tussen de bewoning in de Romeinse periode, de Merovingische periode en de Karolingische periode. Bij het opstellen van de inductieve kaart zijn verschillende klassen gehanteerd die voor een optimale χ² zorgden. Deze klassen zijn bij het opstellen van deze gecombineerde kaarten aangehouden. Daarnaast zijn ook de klassen die voor de optimalisering van de χ² die bij de deductieve kaart behoort weergegeven. Deze gegevens staan in de verschillende tabellen gepresenteerd. 7.3.1 De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaarten voor de drie verschillende perioden In deze paragraaf worden de gebruikte klassen, de histogrammen en diagrammen en de drie gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaarten weergegeven en besproken. De Romeinse voorspellingskaart Tabel 5. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Kaart Klassen χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen DEM stappen -1-3-711-1519-26 1184.6 2317.1 Maaiveld hoogte 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 923.8 2706.5 Deductie ve kaart 0.5-1.53.5-4.5-5 293.2 2900.8 -1-3m TAW = ongeschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt 0.5-1.5 = geschikt 1.5-3.5 = redelijk geschikt 3.5-4.5 = minder geschikt 4.5-5 = ongeschikt Doordat dezelfde klassen genomen zijn voor het DEM en de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte zijn de histogrammen en de scatterplot hetzelfde als de histogrammen die gepresenteerd zijn bij de inductieve Romeinse kaart (afb. 124 34, 35 en 36). De gegevens die zijn toegevoegd, de deductieve kaart met de bewoningslocaties uit de Romeinse tijd, heeft wel een nieuwe histogram opgeleverd welke hieronder naast het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte (afb. 49 en 50) staat afgebeeld (afb. 51). Uit de scatterplot die wordt verkregen wanneer het DEM of de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart wordt gecombineerd komt naar voren dat er geen samenhang is tussen de twee variabelen (afb 52 en 53). Afbeelding 49, 50 en 51. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 5. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 52 en 53. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de Romeinse bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Romeinse voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). De histogrammen tonen aan dat bij het DEM de meeste vondsten en non-vondsten zich in klasse 2 bevinden (afb. 49). De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart heeft de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 4 (afb. 50). Het grootste aantal vondsten en non-vondsten bij de deductieve kaart ligt in klasse 3 (51). Uit de scatterplots komt naar voren dat er geen samenhang is tussen de deductieve kaart en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 52 en 53). 125 Afbeelding 54. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Uit het kaartbeeld van afbeelding 54 komt naar voren dat de duinstreek en de overgangszone van het poldergebied naar de zandstreek de beste bewoningslocaties bevatten. Er zijn in dit model verschillende locaties met missing data te zien. Deze plaatsen zijn hoofdzakelijk de locaties waar steden en kanalen gelegen zijn. Het poldergebied en meer specifiek daar waar de meeste kreken liggen, is als ongeschikte woonplaats geclassificeerd. Deze twee ongeschikte locaties worden van elkaar gescheiden door een gebied dat mogelijk wel voor bewoning geschikt is geweest. De grote inham aan de zuidwest kant van de kaart wordt wederom veroorzaakt door het ontbreken van het kaartblad. In dit geval heeft dit gebied een codering missing data gekregen. De Merovingische voorspellingskaart Ook voor de Merovingische bewoningslocaties is een model opgesteld waarin de deductieve voorspellingskaart met de inductieve gegevens is gecombineerd. Ook bij deze kaart zijn de gebruikte classificaties voor de optimalisering van de χ² gelijk gebleven voor het DEM en de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte. 126 Tabel 6. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de Merovingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de nonvondsten. Kaart Klassen χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen DEM stappen -1-3-711-1519-26 3637.7 1550.8 Maaiveld hoogte 0.5-23.5-56.5-8-19 1716.1 1308.4 Deductie ve kaart 0.9-1.92.9-3.94.9-5 1089.7 2946.6 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt 2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder geschikt 5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt 6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt 8-19m: >4000m van de kreek = geschikt 0.9-1.9 = geschikt 1.9-2.9 = redelijke geschikt 2.9-3.9 = minder geschikt 3.9-4.9 = ongeschikt 4.9-5 = ongeschikt Afbeelding 55, 56 en 57. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 6. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 58 en 59. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de Merovingische bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Merovingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 127 De histogrammen geven weer dat de meeste vondsten en non-vondsten bij het DEM in klasse 2 liggen (afb. 55). Voor de kaart met de vermoedelijke maaiveldhoogte is dat in klasse 3 (afb. 56) en bij de deductieve kaart bevinden de meeste vondsten en non-vondsten zich in klasse 2 (57). Uit de scatterplots komt naar voren dat ook bij deze kaart geen samenhang is tussen de deductieve kaart en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM (afb 58 en 59). Afbeelding 60. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Merovingische De gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de bewoning in de Merovingische tijd (afb. 60) toont wederom aan dat de beste bewoningslocaties in de duinstreek en op de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek liggen. Het poldergebied is redelijk bewoonbaar en alleen de kreken en de gebieden naast de kreken hebben een minder goede classificatie gehad. Ook bij deze kaart ontbreekt weer het kaartblad in de zuidwestelijke kant waardoor daar een gebied met de classificatie missing data ligt. 128 De Karolingische voorspellingskaart Ook voor de Karolingische periode is een gecombineerd model opgesteld. Deze gegeven bij dit model staan hieronder weergegeven. Tabel 7. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve voorspellingskaart voor de Karolingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Kaart Klassen χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen DEM stappen -1-3-711-1519-26 2036.4 1549.2 Maaiveld hoogte 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 1262.9 1626.5 Deductie ve kaart 0.9-1.92.9-3.94.9-5 723.2 2894.2 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt 0.9-1.9 = geschikt 1.9-2.9 = redelijke geschikt 2.9-3.9 = minder geschikt 3.9-4.9 = ongeschikt 4.9-5 = ongeschikt Afbeelding 61, 62 en 63. De drie histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het deductieve model die is terug te vinden in tabel 7. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 129 Afbeelding 64 en 65. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM en vermoedelijke maaiveldhoogte met de Karolingische bewoningslocaties die zijn gebruikt voor de Karolingische voorspellingskaart. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). De scatterplots tonen aan dat er geen samenhang is tussen de deductieve bewoningskaart en de vermoedelijke maaiveldhoogte kaart en het DEM (afb. 64 en 65). Afbeelding 66. Gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor de bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Karolingische Uit de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart voor Karolingische bewoningslocaties komt naar voren dat een vrij groot gedeelte van het gebied geschikt of redelijk geschikt is voor bewoning (afb. 66). De beste locaties liggen ook nu weer in de duinstreek en in de overgangszone tussen de polderstreek en de zandstreek. Slechts een klein stuk in het midden van de polderstreek is minder geschikt en ongeschikt voor bewoning. De inham in het zuidwesten van het gebied met missing data is ook bij deze kaart het gevolg van het ontbreken van een kaartblad. 130 7.3.2 Validatie van de drie gecombineerde inductieve/deductieve kaarten Afbeelding 67. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 68. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Merovingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 131 Afbeelding 69. ROC en AUC van het inductieve/deductieve model voor de Karolingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Na de kwaliteitscontrole van de kaarten kan gesteld worden dat de gecombineerde kaarten voor de Romeinse en Karolingische periode van redelijke kwaliteit zijn. De Romeinse kaart heeft een AUC van 0.71 (afb. 67) en ligt dus iets onder de grens van 0.75. De Karolingische kaart ligt hier net boven met een AUC van 0.77 (afb. 69). De Merovingische kaart is nog steeds geen sterke kaart. Een AUC van 0.57 indiceert een lage kwaliteit en dus een weinig significante kaart (afb. 68). 7.4 De gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart aangevuld met socio-economische gegevens Door de combinatie te maken van de inductieve en deductieve modellen zijn verschillende data sets met elkaar samengevoegd. Echter om een zo compleet mogelijk beeld te verkrijgen van waar de beste bewoningslocaties liggen moet niet enkel naar deze informatie gekeken worden maar dienen de sociale en economische aspecten ook meegenomen te worden in het model. Om deze reden is er een kaart opgesteld waarop de wegen zijn weergeven die in de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode in het gebied liepen. Rondom deze wegen is een buffer aangelegd met afstanden van 500 meter en een totale breedte van 2500 meter. Deze kaart is aan het gecombineerde inductieve/deductieve model toegevoegd en er is opnieuw een voorspellingsmodel van gemaakt. De resultaten staan hieronder weergegeven. Ook bij deze modellen is weer onderscheid gemaakt tussen de drie verschillende onderzoeksperioden. 132 7.4.1 De data en het resultaat van de gecombineerde inductieve/deductieve kaart aangevuld met socio-economische gegevens De Romeinse voorspellingskaart Tabel 8. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Romeinse periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Klassen χ² pos Kaart χ² neg Verklaring van de klassen stappen DEM -1-3-711-1519-26 1184.6 2317.1 Maaiveld hoogte 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 922.5 2237.7 Deductie ve kaart 0.5-1.53.5-4.55 293.2 2900.8 Wegen kaart 0-5001000150020002500 15830.1 6552.7 -1-3m TAW = ongeschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek= minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek= geschikt 0.5-1.5 = geschikt 1.5-3.5 = redelijk geschikt 3.5-4.5 = minder geschikt 4.5-5 = ongeschikt 0-500m = langs de weg 500-1000m = redelijk dicht langs de weg 1000-1500m = redelijk ver van de weg af 1500-2000m = ver van de weg af 2000-2500m = zeer ver van de weg af Afbeelding 70 en 71. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 8. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 133 Afbeelding 72 en 73. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de deductieve kaart en de Romeinse wegenkaart die is terug te vinden in tabel 8. Pre = vondsten en Abs = nonvondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Uit de histogrammen komt naar voren dat bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 2 en 4 liggen (afb. 70). Bij het DEM liggen de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 2 (afb. 71). De meeste vondsten en non-vondsten bij de deductieve kaart liggen in klasse 3 (afb. 72) en bij Romeinse wegenkaart ligt de nadruk van de vondsten in de klassen 1 en 5 (afb 73). Dit indiceert een hoge vondsttrefkans tussen 0-500 meter en verder dan 2 km van de weg af. De non-vondsten domineren op de wegenkaart bij meer dan 2 km van de weg af. Hieronder staan de scatterplots weergegeven die zijn gemaakt na de variabelen te combineren met de Romeinse wegenkaart. De andere combinaties staat eerder in dit hoofdstuk al bij de andere kaarten weergegeven. In de scatterplots is te zien dat er geen enkele correlatie bestaat tussen de Romeinse wegen en de deductieve kaart met de verwachte bewoningslocaties (afb. 76). De twee andere variabelen, het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte (afb. 74 en 75), tonen aan dat er wel degelijk een correlatie is maar door dat de klassen in de wegenkaart zo groot zijn ontstaat dit patroon. Te zien is dat de vondsten zich met name in de laagste klassen van de wegenkaart bevinden. Afbeelding 74, 75 en 76. Scatterplots van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en de Romeinse deductieve kaart met de Romeinse wegenkaart. Deze kaarten zijn gebruikt voor de Romeinse voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd zijn. De rode punten geven de nonvondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 134 Afbeelding 77. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Romeinse periode met toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Deze kaart geeft weer dat de meest geschikte bewoningslocaties zich naast de weg en in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek bevinden. Ook in de duinstreek zijn enkele locaties die geschikt zijn voor bewoning. De polderstreek is voor een groot gedeelte redelijk geschikt voor bewoning enkel het centrale gedeelte is minder geschikt. Er zijn na toevoeging van deze kaart niet veel gebieden die ongeschikt zijn voor bewoning. Opvallend is wel dat de enige locaties die als ongeschikt geclassificeerd zijn zich langs het wegtracé bevinden. De missing data in de zuidwestelijke kant is het gevolg van het ontbreken van een kaartblad. 135 De Merovingische voorspellingskaart Tabel 9. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Merovingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Klassen stappen -1-3-711-1519-26 χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen 3637.7 1550.8 Maaiveld hoogte 0.5-23.5-56.5-8-19 1716.1 1308.4 Deductie ve kaart 0.9-1.92.9-3.94.9-5 1089.7 2946.6 Wegen kaart 0-5001000150020002500 4933.5 8512.4 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-2m: 250-1000m van de kreek = ongeschikt 2-3.5m: 1000-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-5m: 1750-2500m van de kreek = minder geschikt 5-6.5m: 2500-3250m van de kreek = geschikt 6.5-8m: 3250-4000m van de kreek = geschikt 8-19m: >4000m van de kreek = geschikt 0.9-1.9 = geschikt 1.9-2.9 = redelijke geschikt 2.9-3.9 = minder geschikt 3.9-4.9 = ongeschikt 4.9-5 = ongeschikt 0-500m = langs de weg 500-1000m = redelijk dicht langs de weg 1000-1500m = redelijk ver van de weg af 1500-2000m = ver van de weg af 2000-2500m = zeer ver van de weg af Kaart DEM Afbeelding 78 en 79. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 9. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 136 Afbeelding 80 en 81. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de Merovingische deductieve kaart en de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart die is terug te vinden in tabel 9. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Het histogram met de verschillende klassen die bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart zijn genomen, laat zien dat de meeste vondsten en nonvondsten in klasse 3 vallen (afb. 78). Het grootste percentage vondsten en nonvondsten ligt bij het DEM in klasse 2 (afb. 79). De nadruk bij de deductieve kaart ligt voor zowel de vondsten als de non-vondsten in klasse 3 (afb. 80). Bij de socio-economische kaart ligt de nadruk van de vondsten in klasse 1, langs de weg, en van de non-vondsten in klasse 5, 2-2.5 km van de weg af (afb. 81). Wederom zijn ook hier alleen de scatterplots van de wegenkaart uitgezet tegen de drie andere kaarten weergegeven omdat de correlatie tussen de andere hulpkaarten al eerder in dit hoofdstuk gepresenteerd is. Te zien is dat er een samenhang is tussen de wegenkaart en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart (afb. 82 en 83). De meeste vondsten bevinden zich in de laagste klasse maar er zijn ook vondsten die in hogere klassen vallen. De scatterplot waarin de bewoningslocaties en de wegenkaart tegen elkaar uitgezet zijn geeft een heel ander beeld (afb. 84). Alle vondsten en non-vondsten bevinden zich in de laagste klasse. Afbeelding 82, 83 en 84. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en de Merovingische deductieve kaart met de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart. Deze kaarten zijn gebruikt voor de Merovingische voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd zijn. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 137 Uit de gecombineerde kaart met socio-economische gegevens voor de Merovingische periode (afb. 85) komt duidelijk naar voren dat er meerdere goede bewoningslocaties zijn. Wederom bevinden deze zich in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek en in het duingebied. Daarnaast vallen de goede bewoningslocaties in het poldergebied ook op. In het zuidwesten en noorden van de kaart bevinden zich minder goede locaties vergeleken met het centrale gedeelte van het gebied. De ontbrekende kaart heeft bij dit model ook weer voor een missing data gebied gezorgd in het zuidwesten. Afbeelding 85. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Merovingische periode met toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 138 De Karolingische kaart Tabel 10. Verantwoording van de verschillende klassen en de χ² waarden bij de inductieve/deductieve voorspellingskaart met geïnterpoleerde socio-economische factoren voor de Karolingische periode. χ² pos betreft de vondsten en χ² neg betreft de non-vondsten. Klassen stappen -1-3-711-1519-26 χ² pos χ² neg Verklaring van de klassen 2036.4 1549.2 Maaiveld hoogte 0.5-1.52.5-3.54.5-5.56.5-7.519 1262.9 1626.5 Deductie ve kaart 0.9-1.92.9-3.94.9-5 723.2 2894.2 Wegen kaart 0-5001000150020002500 8060.6 8629.6 -1-3m TAW = minder geschikt 3-7m TAW = geschikt 7-11m TAW = geschikt 11-15m TAW = minder geschikt 15-19m TAW = minder geschikt 19-26m TAW = minder geschikt 0.5-1.5m: 250-750m van de kreek = ongeschikt 1.5-2.5m: 750-1250m van de kreek = ongeschikt 2.5-3.5m: 1250-1750m van de kreek = ongeschikt 3.5-4.5m: 1750-2250m van de kreek = minder geschikt 4.5-5.5m: 2250-2750m van de kreek = minder geschikt 5.5-6.5m: 2750-3250m van de kreek = geschikt 6.5-7.5m: 3250-3750m van de kreek = geschikt 7.5-19m: > dan 3750m van de kreek = geschikt 0.9-1.9 = geschikt 1.9-2.9 = redelijke geschikt 2.9-3.9 = minder geschikt 3.9-4.9 = ongeschikt 4.9-5 = ongeschikt 0-500m = langs de weg 500-1000m = redelijk dicht langs de weg 1000-1500m = redelijk ver van de weg af 1500-2000m = ver van de weg af 2000-2500m = zeer ver van de weg af Kaart DEM Afbeelding 86 en 87. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart en het DEM die is terug te vinden in tabel 10. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 139 Afbeelding 88 en 89. De twee histogrammen met de klassenwaarden per opgestelde classificatie voor de Karolingische deductieve kaart en de Romeinse wegenkaart die is terug te vinden in tabel 10. Pre = vondsten en Abs = non-vondsten (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 90, 91 en 92. Scatterplot van de correlatie tussen het DEM, de vermoedelijke maaiveldhoogte en de Karolingische deductieve kaart met de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegenkaart. Deze kaarten zijn gebruikt voor de Karolingische voorspellingskaart waar de socio-economische factoren in geïnterpoleerd zijn. De rode punten geven de non-vondsten aan en de groene punten geven de vondsten aan (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). In de histogrammen is te zien dat de bij de vermoedelijke maaiveldhoogtekaart de meeste vondsten en non-vondsten in klasse 3 en 4 liggen (afb. 86). Voor het DEM is dat in klasse 2 (afb. 87) en bij de deductieve bewoningslocatieskaart bevinden de meeste vondsten en non-vondsten zich in klasse 4 (afb. 88). De meeste vondsten bevinden zich op de Romeinse en vroegmiddeleeuwse socioeconomische kaart in klasse 1, tussen 0 en 500 meter van de weg af gelegen en de meeste non-vondsten bevinden zich in klasse 5, op een afstand van 2-2.5 km van de weg af (afb. 89). Zoals ook bij het Romeinse en Merovingische model te zien is, komt er ook bij het Karolingische voorspellingsmodel uit de scatterplots naar voren dat er totaal geen correlatie bestaat tussen de socio-economische kaart en de deductieve kaart met kwalificaties voor bewoning (afb. 92). Er is wel correlatie tussen de wegenkaart en het DEM en de vermoedelijke maaiveldhoogte maar ook hier is het opvallende patroon binnen de scatterplot te zien (afb. 90 en 91). 140 Afbeelding 93. De gecombineerde inductieve/deductieve kaart voor de bewoning in de Karolingische periode met toegevoegde socio-economische gegevens (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). De gecombineerde inductieve/deductieve kaart met de toegevoegde socioeconomische informatie geeft aan dat de meest geschikte bewoningslocaties zich aan in het duingebied en in de overgangszone van de polderstreek naar de zandstreek bevinden. In het noorden van het onderzoeksgebied liggen ook enkele geschikte locaties. Dit zijn de plaatsen waar dat wegen zijn gevonden. Het centrale gedeelte van de polderstreek is redelijk bewoonbaar met enkele zeer goede plaatsen daar in gelegen. Het zuiden van het onderzoeksgebied is meer geschikt dan het centrale gedeelte. Wat opvalt is dat er nauwelijks echt ongeschikte gebieden in de kustvlakte voorkomen. De missing data in het zuidwesten wordt veroorzaakt door het ontbreken van een kaartblad. 141 7.4.2 Validatie van de drie gecombineerde kaarten aangevuld met de socio-economische kaart Ook de gecombineerde inductieve/deductieve kaart met de socio-economische factoren is gewaardeerd middels de bepaling van de ROC en de AUC. De verkregen kwaliteitswaarden staan hieronder weergegeven. Afbeelding 93. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor Romeinse bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Afbeelding 94. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor Merovingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). 142 Afbeelding 95. ROC en AUC van de inductieve/deductieve model met socio-economische data voor Karolingische bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied (BayesPmap project 2014, Ineke de Jongh). Uit de kwaliteitscontroles van de drie gecombineerde voorspellingskaarten met de socio-economische data komt naar voren dat de waarde van de kaarten sterk is toegenomen. Alle drie de kaarten hebben een AUC boven 0.75. De Romeinse kaart heeft een AUC van 0.89 (afb. 93), de Merovingische kaart heeft een AUC van 0.80 (afb. 94) en de Karolingische kaart een AUC van 0.91 (afb. 95). Van alle drie de kaarten kan dus gesteld worden dat de kwaliteit significant is. 7.5 Interpretatie en discussie van de resultaten De in het voorgaande deel gepresenteerde resultaten zullen hier geïnterpreteerd en bediscussieerd worden. In hoeverre zijn de deductieve voorspellingsmodellen significant en te gebruiken voor het voorspellen van bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied? De deductieve Karolingische voorspellingskaart heeft een AUC van 0.52. Dit indiceert dat er nauwelijks informatie van de modellen te verkrijgen is. Het voorspellingsmodel die is opgesteld voor de Merovingische bewoning in het onderzoeksgebied heeft een AUC van 0.51. Dit toont aan dat dit model zelfs nog minder indicatief is dan de Karolingische model. Het model dat is opgesteld voor de Romeinse bewoning heeft een AUC van 0.56. Een zeer sterk model heeft een AUC dichtbij de 1.0. Modellen die weinig of niet significant zijn en niet te gebruiken zijn voor het doen van betrouwbare voorspellingen hebben een AUC van 0.5 of dicht daarbij. Er is gekozen om de grens vanaf wanneer er voorzichtig aangenomen kan worden dat de kwaliteit van het model redelijk hoog is, op de helft van de waarden bij een AUC van 0.75 te leggen. Gezien al de verkregen waarden dichtbij de 0.50 liggen, kan met zekerheid gesteld worden dat de AUC 143 waarden bij deze drie modellen dusdanig laag is dat deze modellen niet significant zijn, van zeer lage kwaliteit zijn en ongeschikt zijn voor het voorspellen van bewoningslocaties. Op welke manier zou de lage kwaliteit van de kaarten verklaard kunnen worden? Voor het verkrijgen van deze zeer lage waarden zijn verschillende redenen aan te dragen. Ten eerste zijn de drie modellen alleen op basis van de bodemkaart en het DEM gemaakt. De geomorfologische kaart van dit gebied bestaat niet en deze informatie ontbreekt dus in het model. Ondanks dat deze kaart niet beschikbaar was, is er toch voor gekozen om dit onderzoek op deze manier uit te voeren wat dus waarschijnlijk tot deze lage kwaliteitswaarden heeft geleid. Wanneer deze informatie wel beschikbaar was, had er op basis van de geomorfologie een derde selectie gemaakt kunnen worden. Als deze dan vervolgens met het DEM en de hercodeerde bodemkaart gecombineerd was, was er mogelijk een veel sterker model uitgekomen. Wat naast het ontbreken van de geomorfologische kaart een tweede rol speelt bij het zwakke resultaat van de drie deductieve modellen, is het feit dat er een hedendaags DEM is toegepast en geen opgeschoond DEM. Gezien het feit dat deze kaart nog niet voor dit gebied bestaat en het te veel tijd kost om zo een kaart te maken, is er gekozen om het DEM met de huidige situatie te gebruiken. De hoogtes komen echter in geen geval overeen met het reliëf van 2000 tot 1000 jaar geleden. Het is dan ook eigenlijk niet acceptabel om deze kaart als terreinhoogtekaart te gebruiken voor dit onderzoek. Ook hier dus het probleem van niet beschikbaar analysemateriaal. Een derde probleem dat zich heeft voorgedaan bij het controleren van de kwaliteit van de modellen is de toetsing aan de hand van de gevalideerde gegevens. Het aantal archeologisch aangetoonde vindplaatsen per specifieke periode was niet bijzonder hoog. Als gevolg van de selectie of een vindplaats wel of niet als bewoningslocatie geclassificeerd kon worden, was er dus geen groot referentiebestand waaraan de waarde van het model getoetst kon worden. Door er ook een foutmarge aan te koppelen, werd het aantal bewoningslocaties nog eens gedecimeerd en was er dus een nog beperkter aantal onafhankelijke waarnemingen om de kaart mee te toetsen. Ook dit heeft dus voor een lage AUC waarde gezorgd. Kort gezegd wordt het probleem van de lage kwaliteit van de modellen veroorzaakt door gebrek aan beschikbaar analysemateriaal waardoor er een hiaat in de onderzoeksgegevens zit wat zich heeft geuit in de lage AUC waarden en dus een lage kwaliteit van de modellen. 144 In hoeverre zijn de inductieve voorspellingsmodellen significant en te gebruiken voor het voorspellen van bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied? De inductieve modellen zijn meer significant dan de deductieve modellen. Dit is echter niet geheel verwonderlijk daar deze modellen op basis van meer gegevens zijn gemaakt dan de deductieve modellen. Om te bepalen of het een sterk model is of juist niet, is ook bij deze modellen de grens op 0.75 gelegd. Tussen 1 en 0.75 kan gesteld worden dat de kaart redelijk tot goed te gebruiken is voor het doen van voorspellingen. Alle AUC waarden tussen 0.75 en 0.50 indiceren een lage kwaliteit model dat niet of nauwelijks indicatief is voor het lokaliseren van bewoningslocaties. De AUC van het voorspellingsmodel voor Romeinse bewoning is 0.65. Dit is een te lage waarde om te kunnen zeggen dat dit model bruikbaar is voor het doen van voorspellingen. De AUC van de Merovingische voorspellingsmodel is 0.62. Dit is zelfs nog lager dan de waardering van het Romeinse model en de informatie die van deze kaart verkregen kan worden is dus nog minder significant. Het voorspellingsmodel dat is gemaakt voor de bewoningslocaties in de Karolingische tijd heeft een AUC van 0.79. Dit is geen zeer hoge maar wel een acceptabele waardering om deze kaart als bruikbaar model te beoordelen. Op welke manier kan de lage AUC waarde van de verschillende inductieve kaarten verklaard worden? De inductieve modellen zijn gemaakt door vier verschillende datasets met elkaar te combineren. Dit waren de vondst/non-vondstkaart die voor iedere periode specifiek was, de kaart die de vermoedelijke maaiveldhoogte inclusief het veendek weergaf, het DEM en de gekalibreerde vondst/non-vondstkaart. Voor al deze verschillende hulpkaarten is wel iets te zeggen. De vondst/nonvondstkaart is gebaseerd op de vindplaatsen in het onderzoekgebied welke als bewoningslocatie geclassificeerd zijn. Dit is gedaan op basis van de vondsten en waarnemingen die zijn vastgelegd in de database van het CAI. Enkel de vindplaatsen waarvan met zekerheid gezegd kon worden dat het bewoningslocaties betreffen, zijn voor deze kaart geselecteerd. Echter is het goed mogelijk dat door deze selectie te maken een aantal vindplaatsen die oorspronkelijk ook bewoningslocaties waren, weg gefilterd zijn en dus geen onderdeel uitmaken van het referentiebestand. Daarnaast is het ook zeer aannemelijk dat een aantal bewoningslocaties nog niet gevonden zijn omdat die gebieden niet zijn geprospecteerd en waardoor ook deze locaties ontbreken in het referentiebestand. Een ander punt dat bijdraagt aan de beperkte en incomplete archeologische informatie is de mogelijkheid dat er in dit gebied bewoning op het veen heeft plaatsgevonden. De resten hiervan zijn mogelijk verdwenen door de veenontginningen die hier in het verleden hebben plaatsgevonden. Ook kunnen bewoningslocaties verdwenen zijn als gevolg van de dynamiek van het gebied. Doordat de getijdengeulen zich in het verleden lateraal door het gebied 145 verplaatsten, kunnen zo ook bewoningsplaatsen geërodeerd zijn en dus niet meer terug worden gevonden. Een laatste punt dat voor een hiaat in het referentiebestand kan hebben gezorgd is het mogelijk verkeerd interpreteren van net name vroegmiddeleeuws vondstmateriaal. Doordat deze vondsten mogelijk in een andere tijdsperiode zijn geplaatst, ontbreken correcte dateringsgegevens van de vindplaatsen. Dit punt zal echter niet de hoofdoorzaak zijn geweest van het beperkte aantal bekende bewoningslocaties daar er vaak ook structuren of plattegronden zijn aangetroffen die vaak wel in de correcte tijdsperiode geplaatst zijn. Op basis van deze kaart is een kalibratiefile opgesteld dat 90% van de vondst/nonvondstkaart bevat. Doordat dit bestand is afgeleid van de vondst/non-vondstkaart geldt dezelfde kritiek dus ook voor dit bestand. Ook bij het maken van de inductieve modellen is het gebruikte DEM een weerspiegeling van het reliëf in de Vlaamse kuststreek in deze periode. Het is daarom bij het maken van deze kaarten geen analogie voor de situatie van 2000 tot 1000 jaar geleden. Toch is deze hulpkaart gebruikt waardoor moderne informatie geïnterpoleerd is in een historische context en dus eigenlijk incorrect is. Het is dan ook daarom dat de Romeinse en vroegmiddeleeuwse bewoningslocaties geplot op de huidige DEM, eigenlijk alleen een indicatie geven over wat de terreinhoogte was op die archeologische vindplaats. Het is onjuist om deze zaken om te draaien en te stellen dat op de locaties die op het huidige DEM een bepaalde hoogte of hoger hebben, in het verleden betere bewoningsplaatsen zijn geweest. Hiervoor is het gebied door de mens te veel veranderd. Daarnaast kon er in de lagere gedeeltes van het landschap hoogveen ontwikkelen wat nu niet meer op de kaart te zien is maar wat vroeger mogelijk wel als bewoningslocatie is gebruikt. Door alleen naar het huidige hoogtemodel te kijken mis je deze gebieden. De vermoedelijke maaiveldhoogtekaart die is gemaakt op basis van de afstand van de kreekruggen op de huidige bodemkaart, is een voorspellingsmodel voor de toename van de maaiveldhoogte en hiermee ook de veendikte. Deze toename is echter gebaseerd op een idee en een aan de hand daarvan opgestelde formule die en lineaire toename van de maaiveldhoogte voorspelt. De formule geeft 1 meter maaiveld toename voor iedere 500 meter van de kreek af. In werkelijkheid zal dit nooit precies zo zijn geweest waardoor ook de informatie die middels deze kaart in het model is gevoegd geen analogie is voor de werkelijke situatie van 2000 tot 1000 jaar geleden. Nog een ander kritiekpunt is dat de kaart maar 1 maaiveldhoogte geeft voor 1000 jaar hoewel het bekend is dat het gebied dynamisch was en steeds veranderde en de maaiveldhoogte dus ook. Verder wordt er bij deze kaart vanuit gegaan dat alle kreken in het gebied op hetzelfde moment actief waren, iets wat in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn geweest. 146 Het inductieve model is dus voornamelijk op basis van het landschap opgesteld. Door de beperkingen bij de verschillende hulpkaarten die gecombineerd zijn tot een nieuw inductief voorspellingsmodel kan de lage AUC van de dit voorspellingsmodel in ieder geval voor de Romeinse en Merovingische modellen verklaard worden. Zeer mogelijk komt het huidige landschap al meer overeen met het landschap in de Karolingische tijd wat voor een hogere AUC waarde van het Karolingische voorspellingsmodel heeft gezorgd. In hoeverre is de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingskaart significant en te gebruiken voor het voorspellen van bewoningslocaties? Uit de analyse van de gecombineerde inductieve/deductieve voorspellingsmodellen komt naar voren dat de kwaliteit van het Romeinse model sterk is toegenomen in vergelijking met de kwaliteit van het inductieve en deductieve model. Een voorspellingsmodel met een AUC van 0.71 ligt nog onder de gestelde grens van 0.75 en is dus nog geen sterk model maar het is zeer zeker een verbetering. De kwaliteit van het Merovingische model is in vergelijking met het deductieve model ook toegenomen. Echter, een model met een AUC van 0.57 is geen sterk model en kan als niet significant gezien worden. Er kan op basis van dit model geen uitspraak gedaan worden over wel of geen goede bewoningslocaties in die periode in het kustgebied. De kwaliteit van het model ten opzichte van het inductieve model is verminderd. Een AUC van 0.62 voor het inductieve model is nu een AUC van 0.57 geworden. Ook de kwaliteit van het Karolingische model ten opzichte van het inductieve model is verminderd. Het inductieve model had een AUC van 0.79 en het gecombineerde model een AUC van 0.77. De kwaliteit van dit model vergeleken met het deductieve model is wel hoger. Het is dus een sterker voorspellingsmodel dan een model dat alleen op basis van deductieve data is opgesteld. Kort gezegd kan er gesteld worden dat de kwaliteit van een inductieve/deductieve voorspellingsmodel in dit geval hoger is dan dat van een model dat enkel op basis van deductieve gegevens is opgesteld. Er kan ook gesteld worden dat het gecombineerde voorspellingsmodel niet altijd sterker is dan een model met alleen inductieve gegevens. Op welke manier kan de AUC waarde inductieve/deductieve modellen verklaard worden? van de gecombineerde Uit deze analyse komt naar voren dat het dus niet vanzelfsprekend is dat een gecombineerd model altijd beter is. De afname van de hoogte van de AUC van de gecombineerde kaarten vergeleken met de AUC van de inductieve Merovingische en Karolingische modellen, wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de lage kwaliteit van de deductieve modellen. Het feit dat de deductieve modellen van beide perioden sterk met elkaar overeenkomen versterkt deze aanname. Het gecombineerde model voor de Romeinse bewoningslocaties is ten opzicht van zowel het inductieve als het deductieve model sterker geworden. Het deductieve model voor de Romeinse periode verschilt aanzienlijk van het Merovingische en 147 Karolingische model. Mogelijk past het Romeinse model beter in het model waardoor er bij het gecombineerde model een sterker voorspellingsmodel verkregen is dan bij de alleen inductieve en deductieve modellen. Welke andere kaart onafhankelijke redenen voor de lage bruikbaarheid van de modellen zijn nog aan te dragen? Voor zowel het deductieve als het inductieve model geldt nog een beperking die heeft gezorgd voor een lage informatiewaarde. Door dat er bij beide modellen alleen naar het landschap is gekeken, ontbreken er nog twee essentiële factoren die zeer zeker ook een rol hebben gespeeld bij de keuze van mensen om zich ergens te vestigen. Dit betreffen als eerste de sociale factoren als bijvoorbeeld religie of familiebanden. Men kan er namelijk ook voor gekozen hebben om ergens te gaan wonen omdat het vlakbij een spirituele plek is of omdat het dicht of juist ver weg is van familie of bekenden. Deze zaken kunnen niet toegevoegd worden in een predictief model maar zullen zeer zeker een belangrijke rol bij de keuze voor de locatie zijn geweest. Als tweede betreft het de economische factoren. Deze zijn ten dele toe te voegen in het model door te kijken naar bijvoorbeeld de bodemgesteldheid om iets over landbouwmogelijkheden te kunnen zeggen. Ook wegen of waterwegen als transportroutes kunnen mogelijk voor de voorspelling gebruikt worden. Andere zaken als de plaatsen van kleine handelspostjes of lokale markten kunnen echter niet in het model gevoegd worden maar zijn zeer waarschijnlijk ook van belang geweest. Er zijn dus meerdere reden te bedenken waarom mensen zich ergens vestigen dan enkel de landschappelijke factoren. Het is echter zeer moeilijk en soms onmogelijk om deze zaken in een model te plaatsen. Door het ontbreken van deze informatie ontbreekt ook een gedeelte van de achterliggende informatie die bij het bepalen van een goede nederzettingslocatie een rol heeft gespeeld. Daarom zou er eigenlijk enkel op basis van landschapsfactoren geen uitspraak gedaan mogen worden over de geschiktheid van de locatie keuze. Het ontbreken van deze informatie bij het inductieve en het deductieve model heeft ook gevolgen voor de voorspellingkracht van het gecombineerde inductieve/deductieve model. Door het ontbreken van de socio-economische data in de twee modellen, ontbreekt dit dus ook in het gecombineerde model. Om deze reden zou ook dit model dus niet als geschikt model voor het bepalen van de meest aannemelijke bewoningslocaties gebruikt mogen worden. In hoeverre zijn de gecombineerde inductieve/deductieve modellen gekoppeld aan de socio-economische kaart significant en te gebruiken voor het voorspellen van bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied? Naar aanleiding van het bovenstaande discussiepunt is er een kaart gemaakt waarin de ligging van de Romeinse en vroegmiddeleeuwse wegen zijn geplot. Deze kaart is als laatste kaart toegevoegd aan het inductieve/deductieve model. Deze combinatie resulteert voor alle modellen in een hoge kwaliteit model. De 148 AUC van het Romeinse model was 0.89. Dit is de hoogste waarde die bij de verschillende Romeinse modellen is verkregen. De AUC van het Merovingische model was 0.80. Ook deze waarde is voor de Merovingische modellen de hoogst verkregen waarde. Het is ook de eerste keer dat de waarde van het Merovingische model boven de grenswaarde 0.75 komt. De AUC van het Karolingische model was ook deze keer het hoogst namelijk 0.91. Al deze waarden liggen boven de 0.75 zijn dus een indicatie voor redelijk significant tot significante modellen. Zoals al verwacht was kan na uitvoering van deze modellering gesteld worden dat toevoeging van socio-economische factoren de waarde van de kaart verhoogd. Dit kan echter ook verklaard worden doordat er meer informatie aan het model wordt toegevoegd waardoor de kwaliteit mogelijk ook verhoogd. Wat kan er gesteld worden op basis van de resultaten met betrekking tot de van de voren opgestelde hypothesen? Bij aanvang van dit onderzoek is aangenomen dat de bewoning vaak op hoge en droge plaatsen in het landschap was gesitueerd. Gezien de wadachtige omstandigheden die tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode in het gebied heersten en de getijdenwerking en de verplaatsing van geulen die van invloed op de stabiliteit en evolutie van het landschap waren, leek het gebied geen hoge potentie voor bewoning te hebben gehad. Echter, uit de literatuurstudie komt naar voren dat er wel degelijk bewoning heeft plaats gevonden en ook in gebieden die niet als meest geschikt naar voren komen. De literatuurstudie heeft dus al een ander beeld geschapen dan dat er op voorhand verwacht werd. Het deductieve voorspellingsmodel is gemaakt op basis van de aanname dat bepaalde bodems een indicatie kunnen zijn voor wel of geen geschikte bewoningslocaties. Zo is bijvoorbeeld in het model verwerkt dat de meeste bodems in het poldergebied een minder goede tot slechte kwalificatie hebben omdat deze streek tijdens de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode zeer waarschijnlijk onder water stond of onder invloed van getijdenwerking was. De locaties van de bekende nederzettingslocaties uit de Romeinse en vroegmiddeleeuwse periode die uit de vondst/non-vondstkaart naar voren komen, ondersteunen deze aanname. Wanneer de vondsten uit de verschillende perioden op het huidige DEM geplot worden blijkt dat alle vindplaatsen op de hogere gedeeltes in het landschap gelegen zijn. Geen van de vindplaatsen is in de buurt van de kreekruggen of fossiele geulen. Dit kan eenvoudig geïnterpreteerd worden als het feit dat de bewoning in het kustgebied in de lagere gedeeltes ontbrak waardoor de aanname dat de bewoning zich op de hogere gedeeltes heeft gesitueerd correct is. Er zijn echter ook andere verklaringen voor te geven. Waar in deze situatie ook sprake van kan zijn, is het geval tunnelvisie. Doordat men er altijd vanuit gaat dat de bewoning op de hogere en drogere gebieden situeert was, zijn dit juist ook de gebieden die geprospecteerd worden. De lage en natte gebieden lijken minder interessant en zijn daarom dan ook waarschijnlijk 149 minder frequent onderzocht. Om deze reden is het dus niet verantwoord om een uitspraak te doen over het ontbreken van archeologie in deze lagere gebieden. Het is goed mogelijk dat er zich op deze plaatsen wel mensen hebben gevestigd maar doordat die plaatsen op voorhand al tot ongeschikt voor bewoning geclassificeerd zijn, is er daar niet naar bewoningssporen gezocht. Daarnaast is het wel duidelijk dat het landschap er 2000 tot 1000 jaar geleden geheel anders uitzag. Hierdoor is het goed mogelijk dat de lagere gedeeltes die in het huidige reliëf te zien zijn, in het verleden hogere gebieden met bijvoorbeeld dikke hoogveenpakketten waren die zich goed leenden voor bewoning. Zoals ook al eerder is gesteld kunnen bewoningssporen in de lagere gebieden als gevolg van erosie verdwenen zijn. Zo is het aannemelijk dat er naast de verdwenen bewoningssporen op het veen bijvoorbeeld meer terpen in het kustgebied hebben gelegen. Deze kunnen als gevolg van bijvoorbeeld erosie of agrarische activiteiten verdwenen zijn waardoor deze locaties ontbreken in de archeologische vondsten database. Wat kan er op basis van de literatuurstudie gesteld worden over de verschillende bewoningslocaties in de Vlaamse kuststreek en in hoeverre komt de archeologische data overeen met de resultaten van de predictieve modellering? De Romeinse periode Uit de studie naar de gegevens die uit verschillende archeologische opgravingen in de Vlaamse en Zeeuwse kustvlakte zijn uitgevoerd, zijn verschillende nederzettingsstructuren naar voren gekomen. Daarnaast zijn er ook verschillende locaties of landschappelijke contexten waarin deze archeologische vindplaatsen zijn aangetroffen naar voren gekomen wat insinueert dat de bewoningslocaties niet beperkt waren tot één specifiek landschap of geomorfologische omstandigheid. Zo zijn de bewoningssporen bij de opgraving bij BorseleEllewoutsdijk in het veen aangetroffen. Het was geen geïsoleerde vondst of structuur maar het betrof daadwerkelijk een nederzetting die enkele op dezelfde plek stand heeft gehouden. Dit indiceert dat bewoning op het veen zeer zeker mogelijk was en ook daadwerkelijk gebeurde. Daarnaast zijn er verschillende terpen aangetroffen in lage en natte gebieden. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Stene naast Oostende en bij Serooskerke in Zeeland. Vaak lag er een dijk bij wat wel aangeeft dat het water nog steeds van invloed was op het gebied waarin de terp zich bevond. Ook dit soort gebieden zouden in eerste instantie als slechte bewoningslocaties aangeduid zijn maar dankzij deze terpen was occupatie hier goed mogelijk. Een derde landschap dat bewoond en geëxploiteerd werd in de Romeinse periode was het duingebied. Bekende vindplaatsen hier zijn Raversijde, Middelkerke en Zeebrugge. Uit de verschillende vindplaatsen komt dus al naar voren dat de bewoning niet beperkt was tot specifieke gebieden maar dat men de kustvlakte heeft bewoond. Uit de kaartgegevens die bij de predictieve modellering voor bewoning in de Romeinse periode naar voren zijn gekomen, wordt een ander 150 beeld getoond. Juist de gebieden waar zeer waarschijnlijk veen heeft gelegen en de gebieden die lager in het landschap liggen en in het verleden dus waarschijnlijk natte plaatsen zijn geweest, hebben in tegenstelling tot wat de archeologische data laat zien, een voor bewoning ongeschikte kwalificatie gekregen. Enkel de hogere gebieden in de duinen en de zandgronden zijn als zeer geschikt gekwalificeerd. De modellen wijken dus af van de werkelijke situatie. Door toevoeging van de kaart met daarop de Romeinse Zandstraat aan het predictieve model komt het voorspellingsmodel meer overeen met het beeld dat uit de archeologische data naar voren komt. Verschillende vindplaatsen als Oudenburg liggen langs deze weg en ook op de vondst/non-vondst kaart zijn vindplaatsen langs dit wegtracé te zien. Wat zeer waarschijnlijk heeft bijgedragen aan de hoeveelheid archeologische data langs deze weg, is het feit dat deze locatie gekend is voor archeologische resten. Om deze reden is hier waarschijnlijk intensiever geprospecteerd dan bijvoorbeeld in de polder, waardoor er in dit gebied meer archeologische vondsten zijn gedaan en het beeld dus meer overeenkomt met het voorspellingsmodel. Niet alleen uit de resultaten van de validatiebepaling, maar ook door de literatuurstudie, is gekomen dat zowel het deductieve model als het inductieve model voor de Romeinse bewoning slecht is. Ook het gecombineerde inductieve/deductieve model komt niet overeen met wat er uit de archeologische data naar voren komt. De polderstreek komt als slecht bewoonbaar naar voren en ook in dit model ligt de nadruk van goede locaties in het duingebied en aan in de overgangszone van zandgebied naar poldergebied. De modellen komen voor het grootste gedeelte niet overeen met wat uit de archeologische data van dit gebied naar voren komt. Hierdoor geldt dat wanneer dit model als predictief model gebruikt zou worden, er zeer waarschijnlijk een groot aantal vindplaatsen niet zal worden aangetroffen. De vroegmiddeleeuwse periode Verondersteld werd, net als bij de Romeinse bewoningslocaties, dat men zich in de vroege middeleeuwen met name op de hogere en drogere gebieden vestigden. Dit waren de zandruggen, donken en kreekruggen die in het kustgebied lagen. In aanvulling hierop werd ook verondersteld dat de getijdengebieden en laaggelegen gebieden minder of juist niet in trek waren als bewoningslocatie gezien de natte en dynamische omstandigheden van het gebied. Het idee was dat wanneer je ergens droog kunt wonen, je die locatie niet inruilt voor een nattere locatie of een locatie die in een onstabiel gebied gelegen is. Deels wordt deze aanname bevestigd door de aanwezigheid van de vroegmiddeleeuwse vindplaatsen op de zandgronden bij Brugge (Hillewaert, Hollevoet 2006), Ettelgem (Hollevoet 1999/2000) en Roksem (Dijkstra, Meijlink 2002). Ook de bewoning op de kreekrug bij Serooskerke was op een redelijk aannemelijke locatie gevestigd (Hollevoet 1991). Toch is er uit de literatuurstudie naar voren gekomen dat er 151 zeker bewoning in deze vooropgestelde minder geschikte gebieden was. Vaak leenden deze gebieden zich toch wel als woonplek en boden ze economische mogelijkheden zoals het verkrijgen van zout en vis of het hoeden van schapen waardoor het toch aantrekkelijke plaatsen werden. Daarnaast was deze streek aan de zee gelegen wat mogelijkheden voor handel en uitwisselingsnetwerken bood (Loveluck, Tys 2006), iets wat dit gebied ook een interessante bewoningslocatie maakte. Doordat het landschap steeds veranderde en gedurende eeuwen meer stabieler werd, werden er steeds meer plaatsen geschikt voor bewoning. Uit verschillende archeologische opgravingen, bijvoorbeeld die bij Serooskerke (Hollevoet 1991), komt naar voren dat de kolonisatie van dit gebied al eerder heeft plaats gevonden dan altijd is aangenomen. De studie naar het archeologisch onderzoek van verschillende vroegmiddeleeuwse nederzettingen in dit gebied toont aan dat er twee vormen van nederzettingen zijn: de vlaknederzettingen die zich direct op het maaiveld bevonden en terpnederzettingen die zich op lokale, antropogene ophoging bevonden (Loveluck, Tys 2006, 156). Deze nederzettingen worden in verschillende landschappelijke contexten aangetroffen. Terpen werden vaak opgeworpen in gebieden die zich niet leenden voor bewoning direct op het maaiveld. Dit zijn echter de lager gelegen gebieden die op de voorspellingskaart als ongeschikt zijn gemarkeerd. Veel terpen zijn tegenwoordig niet meer bekend, maar verondersteld wordt dat er verschillende in de Vlaamse kustvlakte hebben gelegen. Een voorbeeld van een archeologisch onderzochte terpnederzetting is Leffinge (Deckers, Ervynck en Tys 2013). Vlaknederzettingen in het kustgebied zijn bijvoorbeeld aangetroffen bij Uitkerke. Ook zijn er vlaknederzettingssporen aangetroffen op zandruggen als de vindplaats bij Ettelgem en in de overgangszone van de polder naar het zandgebied. Een bekende vindplaats in dit overgangsgebied is die van Sint-Andries en BruggeRefuge langs de Zandstraat. In het wadgebied evolueerden tijdens deze periode de slikken naar schorren en vervolgens naar drogere plaatsen in het landschap, de zogenoemde zoutweides die goed begaanbaar waren en mogelijkheden boden voor landbouw en bewoning. De vindplaats bij Serooskerke op Walcheren heeft aangetoond dat men al vanaf de 7e en 8e eeuw de kreekruggen begon te koloniseren (Zuidhoff, Dijkstra 2011, 56). Uit de voorspellingsmodellen komen enkele overeenkomsten met de archeologische data naar voren. Zo zijn de kreekruggen in het voorspellingsmodel als redelijk goede bewoningslocaties aangeduid. Ook de overgangszone van de polder naar de zandstreek heeft verschillende goede bewoningsplaatsen. De duingebieden hebben ook een geschikte classificatie gekregen en ook daar zijn vindplaatsen aangetroffen. Wat bij deze kaarten ontbreekt zijn de locaties van de terpen die in deze periode bewoond werden. Deze hebben zeer waarschijnlijk in de gebieden gelegen waarschijnlijk op alle verschillende modellen als ongeschikt of veengebied zijn geclassificeerd. 152 Zoals ook bij de Romeinse kaart gebleken is, heeft de toevoeging van de socioeconomische kaart een positieve werking gehad op het predictieve karakter van het model. De gebieden langs de vroegmiddeleeuwse en Romeinse wegen die in het gebied liepen, waren voor de bewoners zeer waarschijnlijk aantrekkelijke plaatsen om zich te vestigen. Dit komt ook uit de archeologische dataset naar voren. Wederom ook hier de kritiek dat er langs de gekende wegen waarschijnlijk veel meer geprospecteerd is dan in de lager gelegen poldergebieden waardoor er een afwijkend beeld in de archeologische data bestaat. Uit literatuurstudie komt naar voren dat ook de lagere gebieden interessante plaatsen waren om te wonen daar deze een variëteit aan economische voordelen boden. Het is om deze reden dan ook dat deze gebieden niet genegeerd of ondergekwalificeerd moeten worden bij het bepalen van mogelijke bewoningsplaatsen in de kuststreek. Uit de validatiebepaling en uit de gegevens die na de literatuurstudie naar voren zijn gekomen, is gebleken dat zowel het inductieve, het deductieve en het gecombineerd voorspellingmodel voor de Merovingische periode slecht is. Het Karolingische inductieve, deductieve en gecombineerde voorspellingsmodel is van iets betere kwaliteit. Maar zoals uit deze discussie naar voren komt kan er niet enkel op basis van deze gegevens een voorspelling gedaan worden over wel of geen geschikte bewoningslocaties in de kuststreek in de vroege middeleeuwen. Er ontbreekt te veel essentiële informatie in de modellen om een betrouwbare uitspraak te kunnen doen. Dit hoofdstuk betrof de resultaten van de predictieve modellering. Er zijn 12 verschillende voorspellingskaarten gepresenteerd waarvan de kwaliteit onderling nog al varieerden. Vervolgens zijn de resultaten geïnterpreteerd en bediscussieerd. Het laatste hoofdstuk is de conclusie. Dit vormt het besluit van dit onderzoek. Er zijn na dit onderzoek meerdere aspecten waarover een conclusie getrokken kan worden. Deze worden in het volgende hoofdstuk gepresenteerd. 153 8. Conclusie Dit onderzoek was samengesteld uit drie verschillende onderdelen: een literatuurstudie, een GIS analyse en predictive modelling. Door combinatie van deze drie onderzoekfacetten is een antwoord verkregen op de probleemstelling: In hoeverre is predictive modelling een bruikbare techniek voor het voorspellen van geschikt een ongeschikte bewoningslocaties in de Vlaamse oostkust tijdens de Romeinse, de Merovingische en de Karolingische tijd? Het resultaat van dit onderzoek is 12 verschillende voorspellingsmodellen. Deze verschillende modellen zijn onderverdeeld in 3 verschillende periode en 4 verschillende samengestelde datasets. De modellen zijn besproken, geïnterpreteerd en bediscussieerd en aan de hand daarvan kunnen enkele conclusie getrokken worden. Te beginnen met het antwoord op de probleemstelling, er kan geconcludeerd worden dat enkel het toepassen van de techniek predictive modelling geen goede methode is om een voorspelling te doen over geschikte of ongeschikte bewoningslocaties in een bepaald gebied. Echter, bij dit onderzoek zijn wel gradaties van toepasbaarheid naar voren gekomen voor het gebruiken van deze techniek met verschillende samengestelde datasets. Hierover kan geconcludeerd worden dat ten eerste predictive modelling met alleen deductieve data geen goede resultaten geeft en dus geen goed model oplevert. Ten tweede dat Predictive modelling met enkel inductieve data iets betere resultaten heeft gegeven dan enkel deductieve data maar nog steeds geen sterk model levert. Ten derde kan geconcludeerd worden dat een gecombineerd model met zowel inductieve als deductieve data in dit geval ook geen goed model geeft. Als vierde punt kan gesteld worden dat toevoeging van socio-economische data (zelfs al is het maar beperkt) weldegelijk verschil maakt in kwaliteit van de voorspellingsmodellen. Er komt wel een betere kwaliteit model uit de analyse naar voren, maar of dat er met dit model een significante voorspelling gedaan kan worden is nog steeds discutabel. Naast de conclusies over de toegepaste techniek kan er wat betreft de archeologische informatie die bij dit onderzoek naar voren is gekomen ook nog enkele conclusies getrokken worden. Uit de literatuurstudie is naar voren gekomen dat niet enkel de op voorhand geschikt lijkende locaties gekoloniseerd en bewoond zijn geweest, maar dat men zich ook in de marginale gebieden heeft gevestigd. Dit fenomeen is zowel in de Romeinse tijd als in de vroege middeleeuwen te zien. Het is duidelijk dat niet enkel landschappelijke factoren een bepalende rol hebben gespeeld bij de keuze van de locatie, maar dat er ook sociale, economische of religieuze factoren een rol speelde bij de locatiekeuze. Dit wordt naast de literatuurstudie ook bevestigd door de kwaliteitstoename van de modellen na toevoeging van de socio-economische gegevens. Naast deze bijkomende factoren die van rol zijn bij de locatiekeuze en die niet correct te 154 interpoleren zijn in het voorspellingsmodel, is er ook nog het probleem met de continu veranderende morfologie en de dynamiek van het kustgebied in die periode. Daar er de afgelopen 2000 jaar grote veranderingen in de kuststreek hebben plaatsgevonden is het huidige landschapsbeeld niet meer te vergelijken met hoe het gebied er tussen 0 en 1000 CE heeft uitgezien. Ook hierdoor kunnen er geen gegronde uitspraken gedaan worden over wat in die periode wel of geen geschikte nederzettingslocaties waren. Wat ook nog een beperking was bij het opstellen van de modellen is het feit dat de geïnterpoleerde archeologische vindplaatsen niet de complete archeologische dataset van het Vlaamse kustgebied vertegenwoordigen. Het is zeer waarschijnlijk dat er nog veel meer archeologie in de bodem ligt. Maar doordat er maar in selectieve gebieden gezocht is, ontbreekt deze informatie nog. Juist de archeologie die van belang is voor het beeld van de bewoning in de marginale gebieden kustvlakte ontbreekt in de dataset waardoor er een hiaat in de werkelijk bewoningsgeschiedenis van het kuststreek zit. Het gebrek aan deze vindplaatsen heeft ook gezorgd voor een minder sterk voorspellingsmodel. Uit deze constateringen kan geconcludeerd worden dat het eigenlijk niet mogelijk is om een significant en betrouwbaar voorspellingsmodel op te stellen waarmee bewoningslocaties in het Vlaamse kustgebied voorspeld kunnen worden. Er zijn te veel belangrijke elementen van belang voor de locatie keuze waar met deze modellen geen grip op is te krijgen. Ook ontbreekt er essentiële data die er juist voor had kunnen zorgen dat de modellen van betere kwaliteit waren. Als algehele eindconclusie van dit onderzoek geldt dan ook dat de techniek predictive modelling geen geschikte techniek is om uitspraken te doen voor het wel of niet geschikt zijn van bewoningslocaties in een gebied en hier dan ook niet voor gebruikt moet worden. 155 Bibliografie Geschreven bronnen Allemeersch L., 2013. Archeobotanisch onderzoek waterput Dudzele AX (Zonnebloemweg) Gate Rapport 2013-LA-01, Evergem (Geen Uitgever). Ameryckx J., 1953. Ontstaan en Evolutie van het Zwin in België, Natuurwetenschappelijk Tijdschrift 34, 99-110. Baeteman C., 1987. Ontstaan en evolutie van de kustvlakte (tot 2000 jaar voor heden), in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 18-21. Baeteman C., Denys L., 1995. Holocene evolution of relative sea level and local mean high water spring tides in Belgium – a first assessment, Marine Geology 124, 1-19. Baeteman C., 2007. De laat-holocene evolutie van de Belgische Kustvlakte: sedimentatieprocessen versus zeespiegelschommelingen en Duinkerke transgressies, in: de Kraker A.M.J. en Borger G., (eds.), Veen-vis-zout. Landschappelijke dynamiek in de zuidwestelijke delta van de Lage Landen. Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 8, Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam: 1-18. Baeteman C., 2008. De Holocene geologie van de Belgische Kustvlakte, Geological survey of Belgium Professional Paper 2, 2-36. Baeteman C., 2013. History of research and state of the art of the Holocene depositional history of the Belgian coastal plain, in: Thoen E., Borger G.J., de Kraker A.M.J., Soens T., Tys D., Vervaet L., Weerts H.J.T., (eds.), Landscapes or seascapes? The history of the coastal environment in the North Sea area reconstructed, Turnhout: Brepols Publishers 11-29. Berendsen H.J.A., 2008a. De vorming van het land. Inleiding in de geologie en geomorfologie, Assen: Koninklijke Van Gorcum. Berendsen H.J.A., 2008b. Fysisch-geografisch onderzoek Thema’s en methodes, Assen: Koninklijke Van Gorcum. Brand K.J.J., 1993. De ontwikkeling van het polderlandschap in de Vier Ambachten en omringend gebied, in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De Smet M.E.E., (eds.), Over den vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande: Duerinck 41-60. Brandt R., Groenewoudt B.J., Kvamme K.L, 1992. An Experiment in Archaeological Site Location: Modeling in the Netherlands using GIS Techniques, World Archaeology 24, 268-282. Burrough P.A., 1986. Principles of GIS for resources assessment, Oxford: Clarendon Press. Coornaert M., 1991. De delta van de Zinkval, Rond de Poldertorens 33, 41-87. de Bie M., van Gils M., 2006. Les habitats des groupes à Federmesser (aziliens) dans le Nord de la Belgique, Bulletin de la Société préhistorique franҫaise 4, 781-790. De Ceunynck R., 1987. Ontstaan en ontwikkeling van de duinen, in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 26-29. Deckers P., Ervynck A., Tys D., 2013. De vroegmiddeleeuwse bewoning van de kustvlakte: de terpsite Leffinge-Oude Werf, De Grote Rede 35, 10-16. 156 De Clercq W., 2009. Lokale gemeenschappen in het Imperium Romanum. Transformaties in rurale bewoningsstructuur en materiële cultuur in de landschappen van het noordelijk deel van de civitas Menaporium (provincie Gallia-Belgica, ca 100 v. Chr. – 400 n. Chr), Gent: Academia Press. De Clercq W., 2011. Over Menapische varkens, zout, soldaten, “Kerels” en barbaren, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 23-29. De Clercq W., 2011. Boerderijen op veen en zand, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 39-47. De Clercq W., 2011. Soldaten en boeren in het verweer, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 73-75. Declercq G., 2000. De kustvlakte en de ontwikkeling van het graafschap Vlaanderen, in: Meulemeester, J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 20-23. Deeben J.H.C., Derickx W.J.B., Groenewoudt B.J., Peeters E.H.M., Rensink E., 2008. De Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden, derde generatie, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 115, De Meern: Drukkerij Jan Evers b.v. Demey D., Vanhoutte S., Pieters M., Bastiaens J., De Clercq W., Deforce K., Denys L., Ervynck A., Lentacker A., Storme A., Van Neer W., 2013. Een dijk en een woonplatform uit de Romeinse tijd bij Stene (Oostende), Relicta 10, 7-70. Deschieter J., 2011. Carausius de Menapiër (286-293) van Romeinse separatist tot Vlaamse volksheld, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 86-89. Deschieter J., 2011. In de bres voor het imperium: de milites Menapii in het Boven-Rijngebied, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 90-93. Dhaeze W., 2011. Het castellum Aardenburg: een schakel in de 2de en 3de eeuwse kustverdediging, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 80-82. Dijkstra J., Meijlink B., 2002. Aanvullend Archeologisch Onderzoek langs Rijksweg 57, vindplaats 4 (ten zuidoosten van Serooskerke). ADC rapport 117, Bunschoten: ADC. Ervynck A., Baeteman C., Demiddele H., Hollevoet Y., Pieters M., Schelvis J., Tys D., Van Strydonck M., Verhaeghe F., 1999. Human occupation because of a regression, or the cause of a transgression? A critical review of the interaction between geological events and human occupation in the Belgian coastal plain during the first millennium AD, Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 26, 97-121. Finke P.A., Meylemans E., van de Wauw J., 2008. Mapping the possible occurence of archaeological sites by Bayesian inferences, Journal of Archaeological science 35, 2786-2796. Finke P.A., 2011. Korte handleiding BayesPmap, Gent: (Geen Uitgever). Fletcher M., Lock G.R., 2005. Digging Numbers. Elementary Statistics for Archaeologists, Oxford: Oxford University School of Archaeology. 157 Frank A. U., Mark, D. M. 1991. Language issues for GIS in: Maguire D. J., Goodchild M. F., and Rhind D. W., (eds.), Geographical information systems: Principles and applications, London: Longmans Publishers 147163. Hermans M., 2012. Analyse van het aardewerk van de vroegmiddeleeuwse site Uitkerke-Groenwaecke, Terra incognita 5, 77-90. Hillewaert B., Hollevoet, Y., 2006. Andermaal Romeins en vroegmiddeleeuws langs de Zandstraat te Sint-Andries/Brugge (prov. West-Vlaanderen), Relicta 1, 121-140. Hollevoet Y., 1989. Archeologisch noodonderzoek in de Zeebrugse achterhaven: de Romeinse vondsten, Westvlaamse Archaeologica 5, 33-47. Hollevoet Y., 1991. Een vroegmiddeleeuwse nederzetting aan de Hoge Dijken te Roksem, Archeologie in Vlaanderen 1, 181-196. Hollevoet Y., 1999/2000. Vroegmiddeleeuwse nederzettingssporen nabij de Zandstraat te Ettelgem (stad Oudenburg, prov. West-Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen, 7, 83-94. Jongmans A.G., van den Berg M.W., Sonneveld M.P.W., Peek G.J.W.C., van den Berg van Saparoea R.M., 2012. Landschappen van Nederland, Wageningen: Academic Publishers. Kamermans H., Wansleeben M., 1999. Predictive Modelling in Dutch Archaeology, Joining Forces, in: Barceló J.A., Briz I., Vila A., (eds.), New Techniques for Old Times CAA 98. Computer Applications and quantitative Methods in Archaeology, Oxford: Archaeopress 225-229. Leenders K.A.H.W., 1993. Venen en moeren: historisch-geografische benadering, in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De Smet M.E.E., (eds.), Over den vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande: Duerinck 65-70. Leenders K.A.H.W., 2013. Verdwenen venen een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250-1750, Woudrichem: Picture Publishers. Loveluck C., Tys D., 2006. Coastal societies, exchange and identity along the Channel and the Southern North Sea shores of Europe, AD 6000-1000, Journal of Maritime Archaeology 1/2, 140-169. Meulemeester J.L., 2000. Van Brugge naar de Zee, wel via Plassendale, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 36-43. Mostaert F., 1987a. De oostelijke kustvlakte in de Romeinse tijd, in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 23-25. Mostaert F., 1987b. De Reie te Brugge gedurende de Romeinse periode, in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 30-31. Mostaert F., 2000. Geografische situering en ontwikkeling van de Vlaamse kuststreek kustlandschap, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 2-6. Sier M., 2001. Borsele, een opgraving in het veen. ADC rapport 76, Bunschoten: ADC. Sier M., 2003. Ellewoutsdijk in de Romeinse tijd. ADC rapport 200, Bunschoten: ADC. 158 Thoen H., 1987a. De Romeinen en de huidige kustvlakte, in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 11. Thoen H., 1987b. Hoe zagen de antieke auteurs onze kust en haar bewoners, in: Thoen H., (ed.), De Romeinen langs de Vlaamse kust, Leuven: Gemeentekrediet 12-14. Thoen H., 2000. Zoutwinning: de teloorgang van een antieke industrie langs de Vlaamse Kust, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 11-14. Thoen H., Vanhoutte S., 2004. De Romeinse wegen in het Vlaamse kustgebied. Leiden alle wegen naar Oudenburg?, Vlaanderen 53, 178-183. Tys D., 2001. De verwerping van het zgn. Duinkerke-transgressiemodel en nieuwe inzichten in de vroegste bedijking van de kustvlakte, in: Huys E., Vandermaesen M., (eds.), Polders en Wateringen, Brussel: Algemeen rijksarchief en rijksarchief in de provinciën 17-53. Tys D., 2001/2002. De inrichting van een getijdenlandschap. De problematiek van de vroegmiddeleeuwse nederzettingsstructuur en de aanwezigheid van terpen in de kustvlakte: het voorbeeld van Leffinge (gemeente Middelkerke, prov. West Vlaanderen), Archeologie in Vlaanderen VIII, 257-279. Van Acker J., 2000. Abdijen in de Middeleeuwse kustvlakte, in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 15-19. Vandamme L., 2000. Het Vlaamse kustgebied tussen Middeleeuwen en de Nieuwste Tijd (16de-18de eeuw), in: Meulemeester J.L., (ed.), Met zicht op zee, Vlaanderen 49, 24-27. Vanhoutte S., 2011. Onrust aan de kust: een Romeins castellum in Oudenburg tijdens de 3de en 4de eeuw, in: De Clercq W., (ed.), Over vlees en bloed, Oostkamp: Stichting kunstboek bvba 82-85. Van Leusden M., Deeben J., Hallewas D., Zoetbrood P., Kamermans H., Verhagen Ph., 2005. A baseline for predictive modelling in the Netherlands, in: van Leusden M., Kamermans H., (eds.), Predictive modelling for archaeological heritage management: a research agenda. Nederlandse Archeologische Rapporten 29, 25-92. Van Ranst E., Sys C., 2000. Eenvoudige legende voor de bodemkaart van België (schaal 1:20.000) Laboratorium voor de bodemkunde Gent, (Geen Uitgeverij). Verbruggen C., Semey J., 1993. Venen en moeren: fysisch-geografische benadering, in: de Kraker A.M.J., Van Royen H., De Smet M.E.E., (eds.), Over den vier ambachten: 750 jaar Keure. 500 jaar Graaf Jansdijk, Kloosterzande: Duerinck 61-65. Verhagen J.W.H.P., 2007. Case studies in the archaeological predictive modelling, Leiden: University Press Leiden. Verhulst A., 1995. Landschap en Landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel: Gemeentekrediet. Verwerft D., Lambrecht G., Mikkelsen J., Huyghe J., Roelens F., Allemeersch L., Deforce K., in prep. Zonnebloemweg, Dudzele (Brugge) – Evaluatienota naar aanleiding van archeologische opgraving. Vos P.C., van Heeringen R.M., 1997. Holocene geology and occupation history of the Province of Zeeland, in: Fischer M.M., (ed.), Holocene evolution of Zeeland (SW Netherlands). Mededelingen Nederlands instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO, 59, 5-109. 159 Vos P.C., Bazelmans J., Weerts H.J.T., van der Meulen M.J., 2012. Atlas van Nederland in het Holoceen, Amsterdam: Bert Bakker. Warren R.E., Asch D.L., 2000. A predictive model of archaeological site locations in the eastern Prairie Peninsula in: Westcott K.L., Brandon R.J., (eds.), Practical applications of GIS for archaeologists: a predictive modelling kit, London: Taylor en Francis 5-32. Weerts H., Cleveringa P., Westerhof W., Vos, P., 2006. Nooit meer afzettingen van Duinkerke en Calais. Archeobrief (Methoden en Technieken), 28-34. Wheatley D., Gillings M., 2002. Spatial Technology and Archaeology. The Archaeological Applications of GIS, London: Taylor & Francis. Zwertvaegher A., Werbrouck I., Finke P.A., de Reu J., Crombé Ph., Bats M., Antrop M., Bourgeois J., Court-Picon M., De Maeyer Ph., De Smedt Ph., Sergant J., Van Meirvenne M., Verniers J., 2010. On the Use of Integrated Process Models to Reconstruct Prehistoric Occupation, with Examples from Sandy Flanders, Belgium, An International Journal 25/6, 784-814. Zuidhoff F., Dijkstra J., 2011. De oudste dijk van Zeeland? Vondsten van een dijkje en terp uit de Romeinse tijd op Walcheren. Tijdschrift voor de waterstaatsgeschiedenis 20/2, 53-61. Internetbronnen http://cai.erfgoed.net/ (03-02-2014) http://www.ngi.be/topomapviewer/public?lang=nl& (23-06-2014) www.archeologieindeklas.nl (24-06-2014) www.fryslansite.com (12-06-2014) www.ikgeeflevenaanmijnplaneet.be (12-06-2014) www.nationalgeographic.nl (16-06-2014) / (02-07-2014) www.natuurkennis.nl (12-06-2014) www.skepticalscience.com (27-02-2014) www.zeeinzicht.nl (12-06-2014) www.zwinstreek.eu (12-06-2014) Kaartbronnen DEM: MVG-LIN-ANIMAL-afdeling Water en MVG-LIN-AWZ afdeling Waterbouwkundig laboratorium en Hydrologisch onderzoek (GIS-Vlaanderen). Archeologische data: © 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen. Bodemkaart: © 2006 Agentschap voor Geografische Informatie Vlaanderen. 160
© Copyright 2024 ExpyDoc