1e WERELDOORLOG - Amsterdam University Press

Elementaire Deeltjes · 6
1e W E R E LD O O R LO G
A
U
P
· Michael Howard·
Eerste Wereldoorlog
Elementaire Deeltjes
Elementaire Deeltjes, de serie boekjes van Amsterdam University
Press (AUP), maakt kennis toegankelijk voor een breed publiek.
Elementaire Deeltjes is dé manier om snel alles te weten te komen
over de onderwerpen die je interesseren.
Experts nemen je mee op een ontdekkingsreis waarbij elk thema
in de meest beknopte vorm volledig uitgediept wordt. Een serie
handige en handzame boekjes, met altijd het antwoord op de
vraag: ‘Hoe zit dat nou eigenlijk?’
Eerste Wereldoorlog
Michael Howard
AUP
Oorspronkelijke uitgave: Michael Howard, The First World War: A Very Short
Introduction, Oxford University Press, 2007 [isbn 978-0-19-920559-2]
Vertaling: Cornelis van Ginneken
Ontwerp omslag: Michel van Duyvenbode, Amsterdam
Ontwerp binnenwerk: Crius Group, Hulshout
Kaarten binnenwerk: Bert Heesen Produkties, Utrecht
isbn
978 90 8964 609 5
e-isbn 978 90 4852 247 7
nur680
© M. Howard / AUP, Amsterdam 2014
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar
gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch,
door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond
van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals
gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te
voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor
het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en
andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de
uitgever te wenden.
Inhoud
Kaarten
1. Europa in 1914
17
2. De aanloop
32
3. 1914: De eerste campagnes
44
4. 1915: De oorlog duurt voort
55
5. 1916: De uitputtingsoorlog
75
6. De Verenigde Staten verklaren de oorlog
88
7. 1917: Het crisisjaar
102
8. 1918: Het jaar van de beslissing
118
9. Het vredesakkoord
138
Appendices
145
Illustratieverantwoording
148
Verder Lezen
149
Index
151
NOORWEGEN
Christiniania
SCHOTLAND
ZWEDEN
Rosyth
NOOR
IERLAND
DZEE
DENEMARKEN
VERENIGD
KONINKRIJK
Kopenhagen
SLEESWIJK
HOLSTEIN
Kiel
WA
LE
S
Dublin
ENGELAND
Amsterdam
Londen
Portsmouth
Berlijn
DUITSE RIJK
O
EA
OC
HE
ISC
M
ar
Praag
ne
n
Parijs
r
SAKSEN
Rij
ATL
A
ine
NT
Se
HESSEN
r
HESSEN-NASSAU
BELGIË
de
de
Brussel
O
AN
NEDERLAND
MORAVIË
ELZASLOTHARINGEN BADEN
Loire
FRANKRIJK
BEIEREN
W
ZWITSERLAND
OOSTENRIJ
Milaan
PORTUGAL
MONACO
ANDORRA
Lissabon
Madrid
SPANJE
BOSN
ITALIË
AD
Corsica
Rome
Sardinië
Balearen
MIDDE3LLA
NDSE ZEE
Sicilië
ALGERIJE
MAROKKO
(Frans)
1. Europa voor de oorlog
(Frans)
TUNESIË
(Frans)
RIA
TIS
HERZ
CH
EZ
EE
MON
EGEN
niania
St. Petersburg
Helsinki
Riga
Stockholm
ESTLAND
ZWEDEN
RUSLAND
LETLAND
Riga
EE
Moskou
STZ
EN
Dvin
OO
hagen
Vistul
a
LITAUWEN
a
Vilnius
Danzig
Tannenberg
POSEN
We
Berlijn
ichs
el
Warschau
de
r
de
O
E RIJK
O
POLEN
r
Brest-Litovsk
Kiev
AKSEN
Praag
Dnje
pr
MORAVIË
Wenen
Do
nau
Odessa
Budapest
OOSTENRIJK-HONGAARSE MONARCHIE
Belgrado
TRAN
KRIM
ANIË
SSYLV
ROEMENIË
Bukarest
BOSNIË
RIA
TIS
CH
EZ
SERVIË
BULGARIJE
Sofia
EE
ZWARTE ZEE
MONTENEGRO
Constantinopel
Tirana
ALBANIË
GRIEKENLAND
Athene
OTTOMAANSE RIJK
HE ZEE
AD
HERZEGOVINA
Donau
AEGÏSC
ilië
HONGARIJE
Rhodos
Kreta
CYPRUS
(Brits)
NOORWEGEN
Oslo
SCHOTLAND
NOOR
ZWEDE
DZEE
Rosyth
Dublin
DENEMARKEN
VERENIGD KONINKRIJK
VAN GROOT BRITANNIË EN
NOORD IERLAND
Kopenhagen
SLEESWIJK
HOLSTEIN
Kiel
WA
LE
S
IERSE
VRIJSTAAT
ENGELAND
The
em
Amsterdam
s
Londen
Portsmouth
DUITSLAND
NEDERLAND
AN
EA
OC
ISC
HE
n
NT
ATL
A
Rij
ZWITSERLAND
e
Rh
ôn
MONACO
ANDORRA
SPANJE
LICHTENSTEIN
OOSTENRIJK
Milaan
Madrid
ITALIË
AD
Corsica
Rome
Sardinië
Balearen
NDSE ZEE
Sicilië
ALGERIJE
MAROKKO
(Frans)
TUNESIË
(Frans)
2. Europa na de oorlog
L
Wenen
FRANKRIJK
MIDDE3LLA
r
ine
TSJ Praag
ECH
OS
Donau
Loire
Lissabon
be
SAKSEN
Se
Parijs
de
El
BELGIË
PORTUGAL
Berlijn
O
Brussel
JO
RIA
TIS
CH
EZ
EE
FINLAND
N
o
Riga
Stockholm
ESTLAND
UNIE VAN SOVIET REPUBLIEKEN
Gotland
Riga LETLAND
Moskou
STZ
EE
N
Dvin
OO
hagen
Danzig
We
Berlijn
Vistul
OOST
PRUISEN
ichs
el
de
LITAUWEN
a
Vilnius
r
be
Kiev
POLEN
TSJ Praag
ECH
OS
Wenen
Dnje
LOV
AKI
Do
JE
nau
Odessa
Budapest
HONGARIJE
HONGARIJE
Belgrado
TRAN
Bukarest
EZ
Sofia
EE
BULGARIJE
Constantinopel
Tirana
ALBANIË
ZWARTE ZEE
Donau
MACE
DONIË
GRIEKENLAND
Athene
TURKIJE
HE ZEE
CH
KRIM
ROEMENIË
ANIË
SSYLV
JOEGOSLAVIË
RIA
TIS
pr
AEGÏSC
OSTENRIJK
AD
a
Warschau
O
El
AKSEN
ilië
Leningrad
Helsinki
ZWEDEN
Rhodos
Kreta
CYPRUS
(Brits)
Zeebrugge
Oostende
Nieuwpoort
Brugge
Duinkerke
Calais
Diksmuide
Ieper
St. Omer
Hazebrouck
Armentières
Neuve Chapelle AubersLille
La Bassée
Bethune
Loos
Lens
Plaats
BELGIË
Mons
Arras
e
Amiens
Charleroi
Maubeuge
Cambrai
Landrecies
Albert
Le Cateau
Péronne
FRANKRIJK
St. Quentin
e
Ois
La Frère
Laon
Compiègne
Parijs
Frontlinie 1915-16
Spoorlijn
3. Het westelijk front
Craonne
Soissons
Reims
Chateau Thierry M
arne
a
Namur M
as
Liège
EN
m
Leuven
NN
m
Brussel
DE
So
Antwerpen
lde
AR
Boulogne
Sche
Gent
Hirson
AR
LUXEMBURG
GO
Rethel
Ainsne
NN
E
Arlon
Luxemburg
Longwy
Briey
Verdun
Châlons-sur-Marne
Metz
St. Mihiel
Riga
LITAUWEN
KOERLAND
Vilna
Königsberg
Danzig
Minsk
OOST-PRUISSEN
Posen
ich
se
l
POLEN
SILEZIË
Breslau
Od
er
n
Warschau
PRIPYAT
MOERASSEN
Kiev
GALICIË
Krakau
Tarnow
Przemysl
Golitz
Lemberg
OOSTENRIJK-HONGARIJE
Gebied boven 1.000m
4. Het oostfront
me
ew
pr
We
Nar
je
Tannenberg
Dn
WESTPRUISSEN
Nie
KARPATEN
Bu
Dn
ies
tr
g
Wenen Bratislava
Don
au
Pr
OOSTENRIJK-HONGARIJE
ut
Budapest
Sibiu Brasov
Sava
Drina
Varna
Constantinopel
a
Bitola
Cernavoda
Constanza
Stara Zagora
Plovdiv
um
Tirana
Str
5. De Balkan
au
BULGARIJE
Sofia
inn
ALBANIË
Gebied boven 1.000m
Vranja
Skopje
Uskub
Dr
Durazzo
Nish
a
MONTE
NEGRO
rav
Catarro
Don
SERVIË
Mo
Sarajevo
Boekarest
Belgrado
BOSNIËHERZEGOVINA
ROEMENIË
GRIEKENLAND
Thessaloniki
TURKIJE
Galipoli
DUITSLAND
ZWITSERLAND
Gebied boven 1.000m
München
Wenen
Donau
OOSTENRIJKHONGARIJE
Brenner Pas
ZUID-TIROL
Tarvis Klagenfurt
Isonzo
TRENTINO Vittorio
Udine
SLOVENIË
Caporetto
Veneto
M. Grappa Grandisca Gorizia
Vicenca
Triëst
Monte Nevoso
Venetië
Po
ISTRIË Fiume
ITALIË
Florence
6. Noord-Italië
Pula
KROATIË
Zara
SLAVONIË
DALMATIË
Sebernico
Sarajevo
Odessa
ZWARTE ZEE
Adrianopolis
Constantinopel
Trabson
ZEE VAN MARMARA
Da
rd
an
en
ell
Ankara
Sivas
ANATOLIË
Smyrna
Konia
Adalia
TA
Tig
E
GT
ER
CILICIË
EB
G
US Mersina Adana
UR
Alexandretta
Aleppo
ME
Hama
Homs
CYPRUS
MIDDELLANDSE ZEE
Acre
Haifa
Caïro
Gebied boven 2.000m
7. Het Ottomaanse Rijk
Damascus
PALESTINA
Jeruzalem
Gaza
Alexandrië
Internationale grenzen 1914
Spoorlijn
Beirut
SINAÏ
WOESTIJN
Akaba
SYRIË
Eup
YRIË
RUSLAND
KAU
KAS
US
KASPISCHE
ZEE
Poti
Tiblisi
Batum
Trabson
Kars
ARMENIË
Erivan
Van
Tigris
KOERDISTAN
PERZIË
Mosul
MESOPOTAMIË
Samara
Euphraat
Bagdad
Ctesiphon
Kut el Amara
Basra
PERZISCHE GOLF
1.
Europa in 1914
De oorlog van 1914-1918 werd op alle wereldzeeën uitgevochten, en uiteindelijk deden er landen uit elk werelddeel aan
mee. Hij mag dan ook met recht ‘wereldoorlog’ heten. Maar het
was zeker niet de ‘eerste’ wereldoorlog, want al driehonderd
jaar lang hadden de Europese mogendheden elkaar over de
hele wereld bestreden. Om de oorlog van 1914-1918 te onderscheiden spraken en spreken sommige deelnemende partijen
daarom over de ‘Grote Oorlog’. Net als al zijn voorgangers
begon deze als een puur Europees conflict, voortkomend uit
de botsende ambities en wederzijdse angsten van de Europese
staten. De oorlog kende een verschrikkelijk verloop en de consequenties waren catastrofaal. Dat was echter niet zozeer het
gevolg van de wereldwijde schaal, als wel van een combinatie
van militaire technologie en de cultuur van de deelnemende
volkeren. De Pruisische generaal en militair strateeg Carl von
Clausewitz had bijna honderd jaar eerder, in de nasleep van
de napoleontische oorlogen, geschreven dat oorlog een drieeenheid is, bestaande uit het beleid van regeringen, militaire
activiteiten en de ‘hartstochten der volkeren’. Met elk van deze
drie moeten we rekening houden als we niet alleen willen
begrijpen waarom de oorlog plaatsvond, maar ook waarom
hij verliep zoals hij verliep.
De Europese mogendheden in 1914
Op een paar kleine wijzigingen na waren de zogenaamde
‘grootmachten’ van Europa nog vrijwel dezelfde als in de
vorige twee eeuwen, maar hun onderlinge evenwicht was
radicaal veranderd. Het sterkst was nu het Duitse keizerrijk,
dat uit het Pruisische koninkrijk was voortgekomen na overwinningen in de oorlog van 1866 tegen Oostenrijk en die van
1870 tegen Frankrijk. Dit laatste land had door zijn nederlaag
een tweederangs status gekregen en koesterde daarom wrok.
17
De (meertalige) landen van het Oostenrijkse rijk waren in 1867
samengegaan in de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije
en aanvaardden een ondergeschikte rol als bondgenoot
van Duitsland. Hoewel Hongarije in deze verbintenis een
quasi-autonome staat was, werd de hele Monarchie vaak
simpelweg aangeduid als ‘Oostenrijk’ en de inwoners als
‘Oostenrijkers’ – net zoals het Verenigd Koninkrijk elders vaak
bekendstaat als ‘Engeland’ en de inwoners als ‘Engelsen’. Aan
weerszijden van deze continentale grootmachten lagen twee
rijken waarvan de belangen slechts deels Europees waren: het
enorme half-Aziatische Russische rijk – een grote, zij het ‘periodieke’ speler in Zuidoost-Europa – en Groot-Brittannië, dat
vooral de machtsbalans op het continent gehandhaafd wilde
zien terwijl het zelf zijn overzeese bezittingen uitbreidde
en consolideerde. De Spanjaarden, die (op een kuststrook
in Noord-Afrika na) aan het begin van de eeuw de laatste
resten van hun overzeese rijk waren kwijtgeraakt aan de VS,
waren een derderangs mogendheid geworden. Hun plaats
was overgenomen door Italië, waarvan de eenwording onder
het Huis Savoye tussen 1860 en 1871 weliswaar meer schijn
dan werkelijkheid was geweest, maar dat toch, alleen al als
stoorzender, behoedzaam werd bejegend door de andere
mogendheden.
Tot het einde van de 18de eeuw waren deze machten sociaal homogeen geweest. Het waren toen nog voornamelijk
agrarische gemeenschappen, gedomineerd door landadel en
bestuurd door historische dynastieën, gelegitimeerd door de
gevestigde Kerk. Honderd jaar later was dit alles volledig op
zijn kop gezet of onderhevig aan snelle en destabiliserende
veranderingen. Maar zoals we zullen zien was het tempo van
deze transformatie niet overal even gelijkmatig.
Groot-Brittannië
Groot-Brittannië liep in dit verband voorop. Aan het begin
van de 20ste eeuw was het al een volledig verstedelijkte
18
en geïndustrialiseerde natie. De landadel was in sociaal
opzicht nog altijd dominant, maar de laatste resten van
zijn politieke macht werden geleidelijk overgenomen door
het Lagerhuis, waarin twee grote partijen streden om de
stemmen. Die stemmen kwamen niet meer alleen van de
middenklasse, maar door de uitbreiding van het kiesrecht
ook steeds meer van de arbeidersklasse. In 1906 kwam een
liberaal-radicale coalitie aan de macht, die het fundament
van de verzorgingsstaat zou leggen. Het was echter onmiskenbaar dat het land zich aan het begin van deze eeuw in een
precaire én paradoxale situatie bevond. Het was nog altijd de
welvarendste mogendheid ter wereld en de trotse eigenaar
van het grootste rijk dat die wereld ooit had gekend. Maar het
was ook kwetsbaarder dan ooit tevoren. In het centrum van
het rijk lag een dichtbevolkt eiland, dat voor zijn welvaart
afhankelijk was van de wereldhandel en, belangrijker nog,
van geïmporteerde voedingsmiddelen om zijn steden te
voeden. De hegemonie op zee van de Royal Navy hield het
rijk bijeen én garandeerde dat het Britse volk te eten kreeg.
Eventueel verlies van die hegemonie was een nachtmerrie
die diverse opeenvolgende Britse regeringen achtervolgde.
En angst voor zo’n verlies speelde altijd een cruciale rol in
de relatie met andere mogendheden. Het liefst had men zich
afzijdig gehouden bij Europese conflicten, maar het idee dat
andere landen, individueel of collectief, een bedreiging zouden kunnen vormen voor de Britse maritieme dominantie,
was al twintig jaar een constante bron van nationale zorg.
Frankrijk
Frankrijk was meer dan een eeuw lang, van 1689 tot 1815,
de grootste rivaal van Groot-Brittannië op het wereldtoneel
geweest. Maar het had ook nog eens bijna honderd jaar
geduurd voor het tot de Fransen was doorgedrongen dat dat
niet langer het geval was. Frankrijk was economisch te ver
achteropgeraakt om het tot een serieuze concurrent te ma
19
ken. De revolutie van 1789 had de drie pijlers van het Ancien
Régime – monarchie, adel en Kerk – vernietigd. Het land was
verdeeld onder kleine boeren, die zich fel verzetten tegen
elke ontwikkeling ‒ reactionair dan wel revolutionair ‒ die
tot onteigening zou kunnen leiden. Ook hun levenspatroon
was niet erg bevorderlijk voor de bevolkings- en kapitaalgroei
die nodig waren voor economische ontwikkeling. In 1801 had
Frankrijk met 27 miljoen inwoners de grootste bevolking
van Europa. In 1910 was dat aantal slechts gegroeid naar 35
miljoen, terwijl het inwonertal van Groot-Brittannië in diezelfde periode was gestegen van elf naar veertig miljoen; het
recent verenigde Duitsland telde op dat moment 65 miljoen
inwoners en groeide gestaag door. Na de demoraliserende
nederlaag van 1870 had het Franse leger een uitlaatklep
gevonden in veroveringen in Afrika. Die zorgden, net als
de gebruikelijke rivaliteit in het oostelijke Middellandse
Zeegebied, voor wrijving met de Britse koloniale belangen.
Voor het Franse volk waren dit echter marginale kwesties.
Dat bleef vooral diep verdeeld tussen dat deel van de bevolking dat had geprofiteerd van de Revolutie, het deel dat
onder leiding van de Katholieke Kerk nog steeds weigerde
zich bij die Revolutie neer te leggen, en een steeds sterker
socialistisch deel dat de Revolutie nog niet ver genoeg vond
gaan. Frankrijk was nog steeds welvarend en in cultureel
opzicht dominant, maar de binnenlandse politiek was erg
instabiel. Op buitenlands gebied zette vooral de Duitse annexatie van Elzas-Lotharingen van 1871 nog steeds kwaad
bloed, maar angst voor de Duitse macht maakte Frankrijk
ook op verontrustende wijze afhankelijk van zijn enige grote
bondgenoot: Rusland.
Rusland
De andere rivaal op het vasteland die in de 19de eeuw door
de Britten werd gevreesd was het enorme Russische rijk.
Dat bedreigde met zijn expansie naar het zuiden en oosten
20
zowel de route naar India via het Midden-Oosten (de reden
waarom Groot-Brittannië het zieltogende Turkse rijk overeind
had gehouden)als de grenzen van India zelf. Natuurlijk was
Ruslands potentie (net als nu) enorm, maar die werd (ook net
als nu) wel gehinderd door een achtergebleven samenleving
en inefficiënt bestuur.
Kapitalisme en industrialisering kwamen pas laat op
gang in Rusland, en dan nog vooral dankzij buitenlandse
investeringen en expertise. Aan het begin van de 20ste eeuw
regeerden de tsaren over een bevolking van 164 miljoen
mensen, voor het overgrote deel boeren die feitelijk pas
een generatie eerder uit slavernij bevrijd waren. De tsaren
hanteerden nog altijd een absolutisme zoals West-Europa
nooit had gekend. Ze werden daarbij ondersteund door een
Orthodoxe Kerk waaraan elke Reformatie voorbij was gegaan,
en een uit zijn krachten gegroeide en futloze ambtenarij. De
geletterde elite viel uiteen in ‘westerlingen’, die economische
ontwikkeling en aansprakelijk bestuur naar Europees model
wilden introduceren, en ‘slavofielen’, die dergelijke ideeën
decadent vonden en de historische Slavische cultuur wilden
behouden. Maar opeenvolgende militaire nederlagen – tegen
de Fransen en Britten in 1855-’56 en de Japanners in 1904-’05 –
peperden hun de les in die Peter de Grote al eerder had geleerd:
militaire macht in het buitenland was alleen mogelijk als er
sprake was van politieke en economische vooruitgang aan het
thuisfront. De slavernij was na de Krimoorlog afgeschaft en na
de nederlaag en bijna-revolutie van 1905 had men instituten
geïntroduceerd die wel wat weg hadden van vertegenwoordigende lichamen. De ontwikkeling van het spoorwegennet
had de industriële productie in de jaren 90 enorm opgekrikt
en Rusland, volgens sommige economen, op de drempel
van een economische ‘take-off’ gebracht. Maar hoe cruciaal
industriële ontwikkeling misschien ook was voor de militaire
effectiviteit, het regime bleef doodsbang dat zoiets slechts de
roep om meer politieke hervormingen zou aanwakkeren. Het
21
onderdrukte dissidenten met dusdanig geweld dat het uitlokte
tot ‘terrorisme’ (een 19de-eeuwse Russische uitvinding). En
dat leidde op zijn beurt weer tot nog meer staatsgeweld. Dit
maakte het land tot een gênante, maar nog altijd noodzakelijke, bondgenoot voor het liberale Westen.
Aan het eind van de 19de eeuw was de aandacht van de Russische regering gericht geweest op expansie richting Azië. Na
de nederlaag tegen Japan in 1904-‘05 verlegde die zich echter
naar Zuidoost-Europa, dat nog steeds werd gedomineerd door
het Ottomaanse Rijk. Nationale verzetsbewegingen in die
regio, die oorspronkelijk gebaseerd waren op de orthodoxchristelijke gemeenschappen in Griekenland, Servië en
Bulgarije, hadden van oudsher een beroep gedaan op de
Russen – eerst als medechristenen, later als mede-Slaven.
Alle drie hadden in de loop van de 19de eeuw onafhankelijke
staten gesticht. Maar er woonden ook grote aantallen Slaven,
met name Serviërs en Kroaten, in Oostenrijk-Hongarije. Hoe
succesvoller de nieuwe Slavische naties waren in het uitdragen
van hun identiteit en onafhankelijkheid, hoe gevoeliger de
Habsburgers werden voor de toenemende onrust onder hun
eigen minderheden, en voor de rol die Rusland speelde bij het
bevorderen daarvan.
Oostenrijk-Hongarije
In grote delen van Europa – in Groot-Brittannië, Frankrijk,
Duitsland, Italië en zelfs in Rusland – was nationalisme
doorgaans een samenbindende factor, al streden ‘onderworpen naties’ als de Polen en de Ieren al wel voor hun
onafhankelijkheid. Maar de Habsburgse monarchie bestond
volledig uit ‘onderworpen naties’. In de 18de eeuw was er een
dominante Duitse elite geweest, maar ook voor de Duitsers
was er nu een naburig thuisland in het nieuwe Duitse rijk
in het noorden. In 1867 was het Habsburgse rijk veranderd
in een ‘Dubbelmonarchie’, nadat de machtigste onderworpen natie, de Magyaren, quasi-onafhankelijkheid hadden
22
gekregen in het koninkrijk Hongarije. Met de overwegend
Duitse ‘Oostenrijkers’ hadden zij slechts een monarch (keizer
Franz-Joseph, die sinds 1848 aan de macht was), een leger,
een schatkist en een ministerie van Buitenlandse Zaken
gemeen. De Magyaren beschouwden zich, net als de Duitsers
(en zeker ook de Britten, die ze enorm bewonderden en
wier parlementsgebouw ze in Boedapest imiteerden), als
een superieur ras, en ze onderdrukten hun eigen Slavische
minderheden – Slowaken, Roemenen en Kroaten. In de
westelijke helft van de monarchie heersten de Duitse ‘Oostenrijkers’ niet alleen over Slaven in het noorden (Tsjechen),
noordoosten (Polen en Roethenen) en zuiden (Slovenen en
Serviërs), maar ook over de Italiaanstalige gebieden op de
zuidelijke hellingen van de Alpen. Die laatste werden (net
als het Duitstalige Zuid-Tirol) begeerd door het nieuwe
koninkrijk Italië. Anders dan de harde Magyar-jonkertjes
van Boedapest probeerden de rationele bureaucraten van
Wenen hun minderheden tolerant te behandelen door hun
dezelfde rechten te verlenen als de Duitsers. Het gevolg was
een verlamming van de Weense regeringsmachinerie, waardoor de keizer gedwongen was om per decreet te regeren.
De rijke mix van culturen maakte Wenen zeker tot een stad
met een uniek zinderend intellectueel en artistiek klimaat,
maar de intelligentsia zag de toekomst met zorg en soms
wanhoop tegemoet.
Duitsland
Tot slot was er het Duitse keizerrijk, de meest complexe en
problematische mogendheid van allemaal.
De eenwording van Duitsland in 1871 had een natie
gecreëerd die de meest dynamische economie van Europa
combineerde met een regime dat het feodalisme in veel opzichten nauwelijks was ontgroeid. De Hohenzollern-dynastie
had Pruisen geregeerd door middel van een ambtenarij en een
leger die beide werden gerekruteerd uit de landadel (Junkers),
23
die voornamelijk afkomstig was uit de oostelijke provincies.
Deze adel stoorde zich aan het feit dat er überhaupt zoiets
bestond als een Reichstag (het parlement), dat al sinds het midden van de 19de eeuw tevergeefs naar macht had gehengeld.
In het pas verenigde rijk vertegenwoordigde de Reichstag de
gehele, uitgebreide Duitse bevolking: agrarische conservatieven met hun enorme landerijen in het oosten, industriëlen
in het noorden en westen, Beierse rooms-katholieke boeren
in het zuiden en, langs de Rijn en in het Ruhrgebied, een
industriële arbeidersklasse met haar socialistische leiders,
die door de economische ontwikkeling steeds groter werd. De
Reichstag stemde over de begroting, maar de regering werd
aangewezen door en legde verantwoording af aan de keizer.
De voornaamste intermediair tussen Reichstag en keizer was
de rijkskanselier. Otto von Bismarck was de eerste geweest
die deze functie bekleedde en hij had de autoriteit die hij
ontleende aan de keizer vooral gebruikt om de Reichstag naar
zijn pijpen te laten dansen. Zijn opvolgers waren niet veel meer
dan boodschappenjongens die de Reichstag informeerden
over de beslissingen van de keizer en dit parlement zodanig
probeerden te manipuleren dat het de begroting goedkeurde.
De keizer zelf beschouwde ze haast als een soort huisbedienden en achtte ze van aanzienlijk minder belang dan de chef
van de generale staf.
In dergelijke omstandigheden was de persoonlijkheid van
de keizer van levensgroot belang. Het was dan ook de pech,
niet alleen voor Duitsland maar voor de hele wereld, dat het
Huis Hohenzollern juist in deze periode een individu voortbracht als Wilhelm II, die in zijn persoon drie eigenschappen
verenigde die je kenmerkend kunt noemen voor de Duitse
heersende klasse van dat moment: archaïsch militarisme,
grenzeloze ambitie en neurotische onzekerheid.
Het militarisme was vooral een culturele erfenis van het
oude Pruisen, waar het leger een dominante rol had gespeeld.
In feite was Pruisen grotendeels gecreëerd door het leger,
24
1. Keizer Wilhelm II: de incarnatie van ‘Pruisisch militarisme’.
net zoals zijn zeges op Oostenrijk en Frankrijk het nieuwe
Duitse rijk hadden gecreëerd. Ook in het nieuwe Duitsland
was het leger sociaal dominant – een dominantie die zich over
alle klassen verbreidde door een algemene dienstplicht van
drie jaar. De burgerij verwierf het gekoesterde recht om een
uniform te dragen als men een taak vervulde als reservist, en
imiteerde de gewoonten van de militaire Junker-elite. Op een
lager niveau domineerden gepensioneerde onderofficieren
hun lokale gemeenschap. De keizer verscheen altijd in het
uniform van opperbevelhebber, omringd door een militaire
entourage. In het buitenland werd dit militarisme, met zijn
constante parades en uniformen en vieringen van de zeges
van 1870, eerder als absurd dan als sinister gezien. En dat zou
het misschien ook wel zijn geweest, als het niet gepaard was
gegaan met de tweede eigenschap: ambitie.
25
Nadat hij het Duitse rijk had gecreëerd, was het behoud
ervan voor Bismarck zelf simpelweg voldoende. De volgende
generatie was echter niet zo snel tevreden. Men had ook alle
reden om ambitieus te zijn. Het rijk telde meer dan zestig
miljoen inwoners en kende een groots erfgoed op het gebied
van muziek, poëzie en filosofie. En het had wetenschappers,
technologen en geleerden (om over soldaten nog maar te
zwijgen) op wie de hele wereld jaloers was. De industrie was
de Britse al voorbijgestreefd in de productie van kolen en staal
en liep, samen met de wetenschap, voorop in een nieuwe
‘industriële revolutie’ op basis van chemie en elektriciteit. De
Duitsers gingen prat op een buitengewoon superieure cultuur
die het evenwicht hield tussen het despotische barbarisme
van hun oosterburen en de decadente democratie van het
Westen. Maar in deze trotse, welvarende en succesvolle natie
was een diepe kloof aan het ontstaan, een kloof die alleen
maar dieper werd naarmate de welvaart groeide. Door de groei
van de industrie namen ook de omvang en invloed van de
arbeidersklasse toe, waarvan de leiders weliswaar niet langer
echt revolutionair waren, maar wel steeds meer aandrongen
op meer democratie en het afschaffen van sociale privileges.
Hun partij, de sociaaldemocraten, was in 1914 de grootste in
de Reichstag geworden.
De bezittende klassen waren zeker niet eensgezind. Vooral
tussen de landeigenaren in het oosten en de industriëlen in
het westen wilde het niet boteren. Maar ze trokken wel samen
op tegen wat ze als een socialistische revolutionaire dreiging
zagen. Vanaf begin 20ste eeuw bestreden ze die door een
‘voorwaartse politiek’, gebaseerd op het idee van ‘nationale
grootheid’. Onder aanvoering van de keizer claimden rechtse
Duitse politici voor Duitsland niet alleen de status van grootmacht, maar ook die van Weltmacht. De enige concurrent in
die categorie was het Britse rijk. Als Duitsland de strijd aan
wilde gaan met Groot-Brittannië, had men echter niet alleen
een groot leger nodig, maar vooral een grote vloot. Om geld
26
in te zamelen voor zo’n vloot was een groot propagandaoffensief noodzakelijk. En die propaganda kon alleen effectief
zijn als de Britten werden afgeschilderd als de volgende grote
tegenstander die de Duitsers moesten overwinnen, wilden ze
ooit de status bereiken waarop ze recht meenden te hebben.
De rivaliserende allianties
Duitsland werd al omringd door vijanden. Toen Bismarck in
1871 het Duitse rijk creëerde, wist hij maar al te goed dat het de
natuurlijke reactie van de buren zou zijn om samen te spannen tegen Duitsland, en hij deed zijn best om dit niet te laten
gebeuren. De Fransen zag hij terecht als onverzoenlijk, al was
het maar omdat ze Elzas-Lotharingen hadden moeten afstaan.
Hij probeerde ze daarom te neutraliseren door hun koloniale
ambities aan te moedigen, wat hen in conflict zou brengen
met de Britten. En hij zorgde ervoor dat ze geen bondgenoot
onder de andere Europese mogendheden konden vinden door
deze landen voor zijn eigen alliantiesysteem te strikken. De
Dubbelmonarchie vormde geen probleem. Geteisterd door
interne problemen was Oostenrijk-Hongarije in 1879 maar
wat graag een ‘Duple Alliantie’ aangegaan met Duitsland.
Haar natuurlijke vijand was het net verenigde Italië, dat de
Italiaanstalige streken op de zuidelijke Alpenhellingen en aan
de Adriatische noordkust begeerde, die nu nog in Oostenrijkse
handen waren. Bismarck bond beide echter in een ‘Triple Alliantie’ door de Italiaanse territoriale claims tegen Frankrijk
en de Franse bezittingen in het Middellandse Zeegebied te
steunen.
Bleven nog over de twee f lankerende grootmachten,
Rusland en Groot-Brittannië. Rusland was een geweldige
potentiële bondgenoot voor de Fransen, dus Bismarck deed
zijn uiterste best om zo’n bondgenootschap te voorkomen.
Hij had de vriendschap met Rusland gecultiveerd en had het
in zijn ‘systeem’ opgenomen via een alliantie uit 1881, een
band die zes jaar later door een ‘Herverzekeringsverdrag’
27
bestendigd werd. Voor de Britten waren Frankrijk en Rusland de natuurlijke tegenstanders, dus als die twee onder
controle werden gehouden door een sterke centrale Duitse
macht, kwam dat de Britse politici prima uit. Het enige waar
Bismarck terecht voor vreesde was een oorlog op de Balkan
tussen Oostenrijk en Rusland. Zo’n oorlog kon het evenwicht dat hij zo zorgvuldig had gesmeed volledig verstoren.
Op het Congres van Berlijn in 1878 regelde hij daarom een
overeenkomst die de Balkan in invloedssferen verdeelde
tussen Rusland en de Dubbelmonarchie, waarbij de laatste
een ‘protectoraat’ kreeg over de noordelijkste en onrustigste
Ottomaanse provincie, Bosnië-Herzegovina. Deze regeling
leverde een ongemakkelijke vrede op die tot het eind van de
eeuw duurde, maar Bismarcks ‘systeem’ begon al veel eerder
scheuren te vertonen.
Bismarcks opvolgers slaagden er, om tal van redenen, niet
in het verdrag met Rusland te verlengen. Hierdoor kwam
het land beschikbaar als bondgenoot voor Frankrijk. Dat
was een ernstige fout. Want voor Rusland gold dat als dit
nieuwe machtige Duitsland geen bondgenoot was, het een
bedreiging vormde, een bedreiging die alleen kon worden afgewend door een militaire alliantie met Frankrijk. Frankrijk
was toch al de grote investeerder die Rusland nodig had om
zijn economie te moderniseren. In 1891 sloten de twee landen
dan ook de Frans-Russische Alliantie, als antwoord op de
Triple Alliantie. Vervolgens gingen deze twee rivaliserende
groepen concurreren in de uitbreiding van hun militaire
macht.
De Britten waren aanvankelijk ontsteld over de alliantie
tussen hun twee traditionele vijanden. Een alliantie met
Duitsland zou het logische gevolg zijn geweest, maar deze
kwam niet tot stand. Dat dit niet gebeurde, lag deels aan de
traditionele Britse terughoudendheid om betrokken te raken
bij complexe continentale allianties, en deels aan buitengewoon onhandige Duitse diplomatie. Maar de belangrijkste
28
oorzaak was de Duitse beslissing om, zoals we al zagen, een
vloot te bouwen die de Britse hegemonie op zee kon bedreigen.
Duitsland had al het sterkste leger ter wereld. Het was
daarom niet meteen duidelijk – althans voor de Britten –
waarom Duitsland überhaupt een vloot nodig had. Ondanks
de industriële concurrentie waren de Brits-Duitse betrekkingen tot op dat moment overwegend vriendschappelijk
geweest. Maar nu begon een ‘vlootrace’, voor kwantitatieve
en kwalitatieve superioriteit op zee, die de Britse publieke
opinie zou doen omslaan. In 1914 had Groot-Brittannië een
beslissende voorsprong genomen, alleen al omdat men bereid
was meer te investeren in de scheepsbouw en men niet, zoals
de Duitsers, ook nog een wapenwedloop op land hoefde vol te
houden. Maar de Britten bleven bezorgd, niet zozeer vanwege
de vloot die Duitsland al had gebouwd, als wel vanwege de
vloot die het zou kunnen gaan bouwen – zeker als een succesvolle oorlog het een militaire hegemonie op het continent
zou bezorgen.
Daarom haalde Groot-Brittannië de banden met zijn
traditionele rivalen aan. In 1904 legde het zijn geschillen
met Frankrijk in Afrika bij en werd de zogenaamde Entente
Cordiale gesloten. Restte nog het Russische rijk. De zuidelijke
expansie van Rusland richting de grenzen van India had
victoriaanse staatslieden continu nachtmerries bezorgd. Dat
was de reden dat de Britten in 1902, voor het eerst in bijna
een eeuw, een formele alliantie sloten, en wel met het sterk in
opkomst zijnde Japan. Drie jaar later werd Rusland verslagen
door Japan en belandde het op de rand van een revolutie.
Daarom wilden de Russen in 1907 maar wat graag een regeling
treffen met de Britten over de omstreden grensgebieden in
Perzië en Afghanistan. Het resultaat was een Triple Entente
tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland. Ondertussen
zorgde Groot-Brittannië er ook voor dat het op vriendschappelijke voet bleef met de VS. Het Amerikaanse verlangen naar
maritieme expansie was aangewakkerd door de zege op de
29
Spanjaarden in 1899 en de annexatie van Spaanse bezittingen
in de Stille Oceaan. Britse politici begrepen echter dat een
confrontatie met de VS, vanwege de enorme Amerikaanse
reserves, ten koste van vrijwel alles moest worden vermeden.
Dus werden de traditionele rivaliteiten tot bedaren gebracht.
De Britse marine trok zich schijnbaar volledig terug van
het westelijk halfrond en er werd zorgvuldig een harmonie
gecultiveerd tussen de Britse en Amerikaanse elites, op basis
van Angelsaksische bloedverwantschap en gedeelde politieke
waarden.
Hoewel Groot-Brittannië, behalve met Japan, geen formele
allianties sloot, klaagden de Duitsers dat de Britten een web
aan het weven waren om hen te omcirkelen en op te sluiten.
De betrekkingen werden gestaag slechter. Toen de Duitsers
in 1911 de Fransen trachtten te vernederen met een demonstratie op zee bij Agadir, voor de kust van Marokko, kozen de
Britten openlijk partij voor Frankrijk. In Groot-Brittannië en
Duitsland ging men elkaar steeds meer zien als de natuurlijke
vijand, met wie een oorlog onvermijdelijk leek.
Toen drie jaar later inderdaad oorlog uitbrak, gebeurde dat
echter aan de andere kant van Europa, op de Balkan, waarmee
Bismarcks doemscenario werkelijkheid werd.
De crises op de Balkan
Zonder Bismarcks kalmerende invloed verslechterden de
betrekkingen tussen Oostenrijk-Hongarije en Rusland
al net zo als die tussen Groot-Brittannië en Duitsland. De
Balkanstaat waar de Oostenrijkers vooral bevreesd voor
waren was Servië, met name omdat door het protectoraat
over Bosnië-Herzegovina veel Serviërs onder Oostenrijks
bewind vielen. In 1903 was in Servië de Obrenovic-dynastie,
die een politiek van verzoening richting de Dubbelmonarchie
had gevoerd, bij een staatsgreep in Belgrado omvergeworpen.
Deze werd vervangen door een regime dat streefde naar
expansie van Servië via de bevrijding van alle Serviërs onder
30
vreemd bewind – met name die in Bosnië. Vijf jaar later werd
Bosnië-Herzegovina formeel geannexeerd door OostenrijkHongarije, omdat men die provincies zo beter in toom dacht
te kunnen houden. De Servische regering reageerde door een
openlijke ‘bevrijdingsbeweging’ voor Bosnische Serviërs te
creëren. Deze beweging had een geheime terroristische tak, de
‘Zwarte Hand’, die getraind en gesteund werd door elementen
binnen het Servische leger. Tegelijkertijd nam Servië, onder
aanmoediging van Rusland, het voortouw in de vorming van
een ‘Balkan Liga’, met Griekenland, Bulgarije en Montenegro.
Het doel van de Liga was om de Turken def initief van het
schiereiland te verdrijven. Hun kans kwam in 1912, toen de
Turken hun bezittingen in Libië moesten verdedigen tegen een
aanval van Italië, dat (vooruitlopend op die van Mussolini een
generatie later) grootse ambities had en de glorie van het Romeinse rijk wilde herstellen. In de eerste Balkanoorlog dat jaar
verdreef de Balkan Liga de Turken van het hele schiereiland,
op een bruggenhoofd rond Adrianopolis na. Het jaar daarop
brak tussen de zegevierende bondgenoten een tweede oorlog
uit over de verdeling van de buit.
Als gevolg van deze twee oorlogen verdubbelden het grondgebied en het inwonertal van Servië in omvang en werden de
ambities nog verder aangewakkerd. In Wenen overheersten
echter angst en frustratie: angst voor de schijnbaar onstuitbare
opmars van Servië, met alle hoop die Slavische dissidenten in
beide helften van de Dubbelmonarchie hierdoor kregen; en
frustratie over het onvermogen om hier iets tegen te doen. En
toen werd, op 28 juli 1914, de erfgenaam van de Habsburgse
troon, aartshertog Franz Ferdinand, vermoord in Sarajevo, de
hoofdstad van Bosnië-Herzegovina, door Gavril Princip, een
tiener-terrorist, getraind en bewapend door de door Servië
gesponsorde Zwarte Hand.
31
2.
De aanloop
De crisis van 1914
De crisis, bespoedigd door de moord op de aartshertog, leek
eerst niet ernstiger te zijn dan het half dozijn eerdere crises
dat zich sinds 1908 op de Balkan had voorgedaan. En die
waren allemaal vredig opgelost door interventie van de grote
Europese landen. Maar nu waren de Oostenrijkers vastberaden om hun Servische vijand voorgoed te verpletteren. Ze
vaardigden een ultimatum uit dat, als het werd aanvaard,
Servië min of meer tot satellietstaat van de Dubbelmonarchie
zou maken. Dat zouden de Russen nooit hebben toegestaan en
de Oostenrijkers wisten dat. Vóór hun ultimatum verzekerden
ze zich daarom eerst van een zogenaamde ‘blanco cheque’
van Berlijn. Die zou, in geval van oorlog, garant staan voor de
steun van Duitsland. De Duitse regering wist dat men door
het afgeven van zo’n cheque op z’n minst een Europese oorlog
riskeerde, maar inmiddels beschouwde men in Berlijn zo’n
oorlog als vrijwel onvermijdelijk. De Duitse militaire leiders
meenden dat een oorlog ook maar beter zo vroeg mogelijk kon
uitbreken, op het moment dat de Russen zich nog niet volledig
hadden hersteld van de nederlaag van 1905. Dat was beter
dan nog drie jaar wachten, wanneer Rusland een enorm, door
Frankrijk gefinancierd spoorweg- en mobilisatieprogramma
had afgerond, dat tot een ongekende militaire kracht zou
kunnen leiden. Ook Frankrijk beleefde een fase van militant
nationalisme na de Agadir-crisis en ook daar was men zowel
militair als psychologisch klaar voor oorlog. In Rusland drong
de panslavische publieke opinie sterk aan op oorlog, al kende
de regering heel goed de zwakte van zowel het leger als van
het regime als geheel. Dat had al in 1905 op zijn grondvesten
geschud door een revolutie waarvan het lawaai nog altijd niet
was weggestorven. De Britten hadden nauwelijks interesse in
zaken op de Balkan en hadden al meer dan genoeg te stellen
32
met hun eigen binnenlandse problemen. Maar als er een
Europese oorlog uitbrak, was het niet waarschijnlijk dat ze
vanaf de zijlijn zouden toekijken hoe Frankrijk werd verslagen
door Duitsland. Veel Duitse opiniemakers wezen immers al
geruime tijd Engeland aan als de hoofdvijand en meenden dat
een zege op het Europese continent slechts vooraf zou gaan
aan de bevestiging van Duitsland als groot- en wereldmacht.
Europa bevond zich in juli 1914 dus op de drempel van
oorlog. Om te begrijpen waarom die drempel werd overschreden, moeten we naar de andere twee elementen van
Von Clausewitz’ drie-eenheid kijken: de militaire activiteiten
en de ‘hartstochten der volkeren’.
De militaire situatie in 1914
De Duitse overwinningen van 1866-’70 hadden een nieuw
hoofdstuk ingeleid in zowel de militaire als politieke geschiedenis van Europa. Over het algemeen werden de Duitse zeges
toegeschreven aan twee factoren, de ene van strategische, de
andere van tactische aard. Van strategisch doorslaggevend
belang was Duitslands vermogen om een aanzienlijk grotere
troepenmacht in de strijd te werpen dan zijn tegenstanders, en
dat had zelf ook weer twee oorzaken. De ene was de ontwikkeling van het spoorwegnet en de telegraaf, die een snelle inzet
van ongekende aantallen soldaten op het strijdtoneel mogelijk
maakte. De andere was de introductie van de algemene dienstplicht in vredestijd. Die zorgde er niet alleen voor dat deze
grote aantallen manschappen inderdaad beschikbaar waren,
maar betekende ook dat deze volledig getraind waren en snel
konden worden gemobiliseerd als dit nodig mocht zijn. Dergelijke legers – en in 1871 had dat van Duitsland al meer dan een
miljoen manschappen – vereisten een ongekende mate van
organisatie. Dat was een taak voor de generale staf, waarvan
het hoofd de feitelijke opperbevelhebber van het hele leger
werd. En het gezag moest worden gedecentraliseerd: lagere
officieren moesten nieuwe verantwoordelijkheden krijgen.
33
Veldslagen konden namelijk niet langer worden uitgevochten
en beslist onder het toeziend oog van één enkele generaal.
Het strijdperk kon zich, zoals in de Russisch-Japanse oorlog,
uitstrekken over vele tientallen kilometers. Als hij zijn troepen
eenmaal op het slagveld had ingezet, kon de opperbevelhebber
in zijn hoofdkwartier, op vele kilometers achter de frontlinie,
niet veel meer doen dan hopen op een goede afloop.
Deze uitbreiding van het front werd nog versterkt door een
tweede factor: de ontwikkeling van langeafstandswapens.
Door de introductie van achterladers en gegroefde geweerlopen voor de infanterie werd zowel het bereik als de accuratesse
zodanig vergroot dat frontale aanvallen onmogelijk zouden
zijn geworden als gelijktijdige ontwikkelingen in de artillerie
niet de vuurkracht hadden geleverd om zulke aanvallen te
ondersteunen. Sinds 1870 was het bereik enorm toegenomen.
Rond 1900 waren alle Europese legers voorzien van infanteriegeweren met een bereik van bijna duizend meter, die dodelijk
accuraat waren tot op de helft van die afstand. Veldkanonnen konden nu wel acht kilometer ver reiken en tot twintig
granaten per minuut afvuren. Zware artillerie, die voorheen
slechts werd gebruikt bij een belegering, was inmiddels mobiel
geworden via het spoor en de weg en kon doelen onder vuur
nemen op veertig kilometer afstand. Legers kwamen zo onder
vuur te liggen nog voordat ze hun vijand konden zien, laat
staan diens posities konden aanvallen.
In een baanbrekend werk over operationele analyse, La
guerre future (1899), stelde de Poolse schrijver Ivan Bloch
dat in toekomstige oorlogen met zulke wapens een offensief
onmogelijk zou worden. Veldslagen zouden al snel ontaarden
in een bloederige impasse. De kosten om zulke enorme legers
in het veld te houden zouden torenhoog zijn. De economie
van de strijdende landen zou instorten en de daaropvolgende
ontberingen onder de burgerbevolking zouden overal leiden
tot de revoluties waar de bezittende klassen in heel Europa
inmiddels zo bang voor waren. Dit was zo’n exacte voorspelling
34
van het verloop en de uitkomst van de Eerste Wereldoorlog dat
latere historici zich hebben afgevraagd waarom er destijds niet
meer aandacht aan is besteed. Binnen een paar jaar na publicatie werden er echter twee oorlogen gevoerd die aantoonden
dat er, ondanks de vreselijke verliezen die de nieuwe wapens
veroorzaakten, nog steeds beslissende veldslagen konden
worden uitgevochten en gewonnen. In Zuid-Afrika wisten de
Britten, ondanks de kunde en de moed van de Boeren-schutters,
uiteindelijk de Boerenoorlog (1899-1902) te winnen en het land
te pacificeren. Dat gebeurde grotendeels door de inzet van de
cavalerie, waarvan het einde door legerhervormers al jaren was
voorzien. Veelbetekenender was dat de Japanners in 1904-’05
een oorlog wonnen waarin beide kampen met de nieuwste
moderne wapens vochten. Door een combinatie van goede
infanterie- en artillerietactiek en de suïcidale moed van hun
troepen wisten ze de Russen in veldslag na veldslag te verslaan
en tot vredesonderhandelingen te dwingen. De les die Europese
legers hieruit trokken, was dat een overwinning nog altijd mogelijk was voor een leger dat over de nieuwste wapens beschikte
en uit soldaten bestond die niet bang waren om te sterven. Een
andere les was dat de overwinning snel moest worden behaald.
Een campagne van iets meer dan een jaar had in Rusland tot
een revolutie geleid en had Japan economisch aan de rand van
de afgrond gebracht. Blochs voorspelling dat geen enkel land
langdurig een oorlog kon volhouden die, in de woorden van de
Duitse stafchef Alfred von Schlieffen, werd gevoerd door ‘legers
van miljoenen manschappen die miljarden marken kosten’,
werd dus ter harte genomen. De Europese machten bereidden
zich voor op een korte strijd, omdat het overwegen van een
lange oorlog niet realistisch was. En de enige manier om de
oorlog kort te houden was door in het offensief te gaan.
De ‘wapenwedloop’
In het eerste decennium van de 20ste eeuw waren de Europese
mogendheden verwikkeld in een proces van competitieve mo
35
dernisering van hun legers. Het was een proces dat veel breder
was dan de term ‘wapenwedloop’ suggereert. De lessen van de
Russisch-Japanse oorlog werden nauwgezet bestudeerd, met
name door de Duitsers. Lang vóór hun concurrenten begrepen
zij het belang van loopgraven om hun infanterie te beschermen tegen artillerievuur en het enorme voordeel dat mobiel
zwaar geschut bood. Ook machinegeweren hadden al hun
waarde bewezen, maar hun vuursnelheid van 600 patronen
per minuut maakte de aanvoer van munitie problematisch,
en daarmee tevens hun nut in de mobiele oorlogsvoering. Elk
leger beschikte erover, maar alleen in de defensieve veldslagen
aan het westelijk front van 1915-’17 kwamen ze tot hun recht.
Alle legers schaften hun kleurrijke uniformen af (de Britten,
die door hun koloniale campagnes gewend waren om in het
stof en de woestijn te vechten, hadden dat al eerder gedaan)
en hulden zich in diverse moddertinten, in overeenstemming
met de ondergrond waarin ze nu moesten vechten – behalve
de Fransen, die door nostalgische nationalistische politici
werden gedwongen om hun opvallende vuurrode broeken te
behouden. Daar zouden ze zwaar voor boeten. Men wilde ook
zo snel mogelijk de nieuwe technologie − het vliegtuig en de
auto − inzetten. Maar het vliegtuig werd in 1914 vooral ingezet
als aanvulling op cavalerieverkenningen en de auto vooral
voor het transport van stafofficieren en hogere legeraanvoerders. De hele oorlog waren het vrijwel uitsluitend paarden die
het transport en vervoer vanaf het eindpunt van de spoorweg
verzorgden. Als de legers de trein eenmaal hadden verlaten,
konden ze zich nog steeds niet sneller verplaatsen dan de
legers van Napoleon − of zelfs die van Julius Caesar. Tot slot
zag men het grote belang van draadloze communicatie – en
van het onderscheppen daarvan – in, met name voor de oorlog
op zee. Voor gebruik aan land waren de radiosets nog te zwaar
om ergens anders in te zetten dan op het legerhoofdkwartier.
Met, zoals we later nog zullen zien, alle gevolgen van dien voor
de frontgevechten.
36
Wat bewapening betreft waren alle Europese legers in
1914 min of meer vergelijkbaar. Alleen door hun gebruik van
mobiel zwaar geschut konden de Duitsers voor onaangename
verrassingen zorgen. Militaire planners kregen dan ook niet
zozeer slapeloze nachten van de uitrusting van de vijandige
troepen, als wel van hun omvang. Die werd uiteindelijk
bepaald door de omvang van de bevolking, maar werd ook
beïnvloed door sociale restricties die bereik en duur van de
dienstplicht beperkten, en door f inanciële mogelijkheden.
Zoals we zagen overtrof het inwonertal van 67 miljoen van
het nieuw verenigde Duitse rijk de 36 miljoen van Frankrijk,
maar het was wel weer veel minder dan de 164 miljoen
inwoners die het Russische rijk telde. In Frankrijk was de
militaire dienst door het democratische wantrouwen jegens
militarisme beperkt tot twee jaar. Men riep echter wel meer
dan 80 procent van alle beschikbare mankrachten op. In
Duitsland duurde de dienstplicht drie jaar, maar het aantal
opgeroepenen werd daar zowel beperkt door budgettaire
overwegingen en verzet van een steeds linksere Reichstag,
als door de onwil van het leger zelf om te rekruteren onder
de groeiende en (naar men dacht) politiek onbetrouwbare
stedelijke bevolking. Vóór 1911 werd slechts zo’n 54 procent
van de beschikbare mankracht opgeroepen, waardoor het
Duitse leger in vredestijd een omvang had van 612.000 man,
tegenover het Franse van 593.000 man. De omvang van de
Russische bevolking maakte een leger van 1.345.000 man
mogelijk, hetgeen op papier angstaanjagend oogde, maar
in werkelijkheid minder indrukwekkend was. Er waren
bijvoorbeeld te weinig spoorwegen om het in te zetten en de
nederlaag van 1905 had op pijnlijke wijze de incompetentie
van de leiding blootgelegd. De Russische dreiging leek zo
verwaarloosbaar dat Von Schlieffen deze vrijwel geheel
negeerde in het ‘plan’ dat hij dat jaar aan zijn opvolger
naliet, en de hele kracht van het Duitse leger concentreerde
op Frankrijk.
37
De Russische nederlaag van 1905 stelde de Duitsers misschien gerust, maar baarde de Fransen grote zorgen. Vanaf
1908 begonnen zij geld in Rusland te pompen om zijn economische infrastructuur (en dan met name het spoorwegnet) op
te bouwen en het leger te herbewapenen, in een groot militair
hervormingsprogramma dat in 1917 afgerond moest zijn. Nu
was het de beurt aan de Duitsers om zich zorgen te maken.
Zij konden niet langer het belang van Oostenrijk-Hongarije
als bondgenoot onderschatten en in beide landen werd druk
gespeculeerd over de Slavische dreiging voor de westerse
beschaving. De beperkingen ten aanzien van Duitslands
eigen militaire opbouw werden weggenomen en in 1912 werd
een spoedprogramma geïntroduceerd waardoor het leger in
1914 een omvang had van 864.000 manschappen. De Fransen
antwoordden door de duur van hun dienstplicht te verlengen
tot drie jaar, waardoor het leger in vredestijd 700.000 koppen
telde. In beide landen werden de extra uitgaven versneld
goedgekeurd door parlementen die er steeds meer van
overtuigd waren dat er een oorlog op komst was waarbij het
voortbestaan van de natie in het geding was. Toen er in 1914
ook echt oorlog uitbrak, mobiliseerden de Duitsers en Fransen
elk circa vier miljoen man, van wie zo’n 1,7 miljoen Duitsers en
twee miljoen Fransen elkaar troffen aan het westelijk front.
Het besluit tot oorlog
Dat waren de omstandigheden waaronder de Oostenrijkers in
juli 1914 hun ultimatum aan Servië stelden. De Oostenrijkers
waren vastberaden om de Serviërs te verpletteren, zo nodig via
militair geweld. Ze vertrouwden op hun Duitse bondgenoot
om de Russen daarbij op afstand te houden. De Duitsers waren
ervan overtuigd dat ze Rusland wel konden weerhouden van
ingrijpen, maar zelfs als dit niet zo was, trokken ze liever
ten strijde nu hun eigen leger op zijn sterkst was, dan dat ze
wachtten tot het militaire machtsevenwicht onverbiddelijk
omsloeg ten gunste van hun tegenstanders. En ze waren in
38
geen geval van plan om de Oostenrijkers te laten vallen. De
Dubbelmonarchie was hun enig overgebleven bondgenoot
(de Italianen telden ze terecht niet mee) en de vernedering
en waarschijnlijke desintegratie daarvan zouden catastrofaal
zijn voor het prestige en de macht van Duitsland. In Rusland
redeneerde men echter op vrijwel dezelfde wijze. Als Rusland
Servië in de steek liet, verraadde het de hele Slavische zaak
en verloor het alles wat het sinds het begin van de eeuw op
de Balkan had opgebouwd. En als Frankrijk Rusland aan zijn
lot overliet, zou men berusten in de Duitse hegemonie over
Europa en de eigen degradatie tot derderangsmogendheid.
Dit was allemaal vrij duidelijk in Berlijn. De Duitsers wisten
dat ze door hun steun aan de Oostenrijkers een Europese
oorlog riskeerden, maar wel een die ze verwachtten te winnen.
De enige vraag was: zou het ook een wereldoorlog worden? Zou
Groot-Brittannië er ook bij worden betrokken?
Dit was een mogelijkheid waar men in Berlijn amper over
had nagedacht. De beleidsmakers verkeerden in wat psychologen een toestand van ‘cognitieve dissonantie’ noemen. GrootBrittannië werd alom gezien als Duitslands ultieme vijand, de
tegenstrever die moest worden afgetroefd wilde Duitsland zijn
rechtmatige status van wereldmacht bereiken. Maar toch werd
Groot-Brittannië in de Duitse oorlogsplanning vrijwel genegeerd. In het leger vond men het meer een taak voor de marine.
Alle landtroepen die de Britten als hulp naar de Fransen konden
sturen, zouden immers te gering in omvang zijn om je echt druk
over te maken. Maar de Duitse marine kon niets doen – of dacht
in elk geval niets te kunnen doen – zolang er geen zeemacht
was opgebouwd die was opgewassen tegen de Royal Navy. En zo
ver was het nog niet. Voor Duitslands marineminister, admiraal
Graf von Tirpitz, was de timing van de oorlog rampzalig. Elk
Brits expeditieleger op het continent kon tegelijk met zijn
bondgenoten worden uitgeschakeld. Dat was al eerder gebeurd
in de Europese geschiedenis (en zou ook later weer gebeuren).
De oorlog kon dan echter nog altijd worden voortgezet, net als
39
in de dagen van Napoleon: een verlengde oorlog van het soort
waar niemand op was voorbereid en waarvan algemeen werd
aangenomen dat hij niet kon worden gewonnen.
De Duitse regering speculeerde dus op Britse neutraliteit en
in juli 1914 leek dit een redelijke gok. Sinds 1906 had de Britse
regering de handen vol aan industriële onrust aan het thuisfront
en een schijnbaar ophanden zijnde burgeroorlog in Ierland. Al
sinds de Agadir-crisis van 1911 voerden Britse militaire leiders
informele maar gedetailleerde stafbesprekingen met hun
Franse collega’s over de mogelijke inzet van een expeditieleger
op het continent. De regering achtte het echter niet verstandig
deze te onthullen aan een grotendeels pacifistisch parlement.
De Royal Navy had al haar plannen afgestemd op een oorlog met
Duitsland, maar legde zich nergens op vast. Er heerste alom bezorgdheid over de richting van het Duitse beleid, maar de linkse
en liberale opinie bleef onveranderd neutraal. De aversie tegen
het Duitse ‘militarisme’ vond haar gelijke in de vijandigheid
jegens een despotisch Russisch regime, dat met zijn pogroms
tegen joden en wrede vervolging van dissidenten liberalen al
evenzeer tegen de borst stuitte. In brede kring was men nog
altijd van mening dat de Britse imperiale belangen meer werden
bedreigd door Frankrijk en Rusland dan door Duitsland. De
commerciële en f inanciële banden met Duitsland bleven
nauw. De publieke opinie en de steun van het parlement waren
dermate onzeker dat de minister van Buitenlandse Zaken, Sir
Edward Grey, niet de ondubbelzinnige garantie kon geven dat
Groot-Brittannië de zijde zou kiezen van zijn bondgenoten van
de Triple Entente als de crisis uitmondde in oorlog. Het is de
vraag of en hoe lang Groot-Brittannië neutraal zou zijn gebleven
als Duitsland België niet was binnengevallen. Maar dat deed
Duitsland wel, dus moeten we kijken naar het waarom.
Duitse militaire planners hadden al sinds de dagen van
Frederik de Grote te kampen met één fundamenteel strategisch probleem. Ingeklemd tussen een vijandig Frankrijk in
het westen en een vijandig Rusland in het oosten (meestal
40
bijgestaan door een vijandig Oostenrijk in het zuiden) lag hun
enige hoop op het voorkomen van een nederlaag in een zo snel
mogelijke overrompeling van een van hun vijanden, vóórdat
de ander in een positie was om in te grijpen. De Pruisische
zeges in 1866 en 1870 waren mogelijk doordat Bismarck in
beide conflicten Rusland had weten te neutraliseren, maar
in 1891 herleefde het dilemma, door de Frans-Russische
alliantie, het nadrukkelijkst. Welke vijand moest het eerst
worden vernietigd? Von Schlieffen had een sterke voorkeur
voor Frankrijk. Een beslissende overwinning was immers
niet mogelijk op de uitgestrekte vlaktes van Polen. Maar als
Frankrijk kon worden verslagen, konden de Russen mogelijk
snel tot een akkoord worden gedwongen. Maar hoe kon je
een snelle en beslissende overwinning op Frankrijk behalen?
Sinds 1871 had Frankrijk zulke formidabele vestingwerken
langs de Duitse grens gebouwd dat een herhaling van 1870
onmogelijk scheen. Het enige antwoord leek een omtrekkende
beweging via het neutrale België te zijn. Die beweging moest
krachtig genoeg zijn om het Franse leger te verslaan, zodat
troepen op tijd naar het oosten konden worden verplaatst om
de verwachte Russische aanval af te wenden. Zoals we gezien
hebben nam Von Schlieffen de Russische dreiging niet erg
serieus, maar in 1914 leek het gevaar inmiddels zo groot dat
Duitse strategen soms vreesden dat de Russische legers eerder
in Berlijn zouden staan dan hun eigen troepen in Parijs. Een
grootschalige invasie via België was daarom een essentieel
onderdeel van de Duitse oorlogsplannen en de uitbreiding van
het Duitse leger als gevolg van de hervormingen van 1912-’13
was er dan ook vooral op gericht om deze mogelijk te maken.
Von Clausewitz schreef ooit dat militaire plannen misschien wel een eigen grammatica hebben, maar dat ze geen
inherente logica bezitten. Er zat ook zeker geen logica in het
besluit van de Duitse generale staf om, ter ondersteuning
van de Oostenrijkers in een conflict met Rusland over Servië,
Frankrijk aan te vallen, dat geen deel had aan het geschil, en
41
om dat dan te doen door België binnen te vallen, waarvan de
neutrale status gegarandeerd was door een verdrag uit 1831,
dat zowel Duitsland als Groot-Brittannië had ondertekend.
Het was veelzeggend voor de situatie in Berlijn dat de Duitse
kanselier, Theodore von Bethmann Hollweg, het als zijn taak
zag dit besluit niet in twijfel te trekken, maar het te rechtvaardigen als een noodzakelijke schending van het internationale
recht tijdens het voeren van een rechtvaardige en defensieve
oorlog. Maar om de oorlog rechtvaardig en defensief te laten
lijken, moest Rusland de agressor lijken, en dat was dé grote
zorg van de Duitse regering in de laatste dagen van de crisis.
Zoals te verwachten verwierp Servië het Oostenrijkse
ultimatum en op 28 juli verklaarde Oostenrijk de oorlog.
Vervolgens werd de besluitvorming in alle Europese hoofdsteden gedomineerd door militaire inschattingen. Op 30 juli
beval tsaar Nicolaas II, hevig aarzelend, de mobilisatie van alle
Russische troepen. Alom werd aangenomen dat mobilisatie
onvermijdelijk leidde tot Aufmarsch, de opstelling van de
legers voor de invasie van hun buren, en dat zo’n opstelling
al even onvermijdelijk tot oorlog leidde. Mobilisatie was zo’n
beetje als het trekken van een geweer: wie dat als eerste deed,
had een enorm strategisch voordeel. Maar als Rusland het
niet als eerste deed, zouden de bestuurlijke achterstand en
de enorme afstanden die de reservisten moesten afleggen,
een onoverkomelijk nadeel opleveren ten opzichte van het
compactere en beter georganiseerde Duitsland. Feitelijk
was mobilisatie voor Rusland noch bondgenoot Frankrijk
synoniem aan oorlog. Voor Duitsland ging mobilisatie
echter naadloos over in Aufmarsch en Aufmarsch in een tot
op de minuut getimede invasie van België. En de Russische
mobilisatie gaf Duitsland het excuus. Pogingen van een in
paniek geraakte keizer om de zaken op het laatste moment
uit te stellen, haalden niets meer uit. Op 1 augustus werd in
Berlijn het bevel tot mobilisatie gegeven. De volgende dag
werd een ultimatum voor een vrije doortocht door België
42
uitgevaardigd en toen dit werd afgewezen trokken Duitse
troepen op 3 augustus de grens over.
De invasie van België verenigde in Groot-Brittannië de tot
dan toe sterk verdeelde publiek opinie. Al sinds de 16de eeuw
was het een geloofsartikel in de Britse maritieme politiek dat
de Lage Landen niet in vijandige handen mochten vallen. En
deze overtuiging was bijna intuïtief geworden, ongeacht partijpolitiek. De Britse regering vaardigde meteen een ultimatum uit, waarin toezeggingen werden geëist dat de Belgische
neutraliteit zou worden gerespecteerd. Dit ultimatum bleef
onbeantwoord en op 4 augustus verklaarde Groot-Brittannië
Duitsland de oorlog. De zorg van liberalen om de rechten van
kleine landen en de traditionele zorg van conservatieven om
het behoud van het Europese machtsevenwicht leidden tot
vrijwel unanieme parlementaire steun. Een staat van oorlog
werd in het hele Britse rijk afgekondigd, waarmee de ‘Eerste
Wereldoorlog’ een feit was.
2. Belgische vluchtelingen: het eerste uitvloeisel van de Duitse invasie.
43
3.
1914: De eerste campagnes
Reacties van de bevolking
Het uitbreken van de oorlog werd in de grote steden van
alle strijdende landen met enthousiasme begroet, maar
deze stedelijke opwinding was niet per se typerend voor de
publieke opinie als geheel. Met name in Frankrijk was de
stemming er meer een van stoïcijnse berusting. Die stemming
was waarschijnlijk kenmerkend voor alle boeren die werden
opgeroepen en de bewerking van hun land moesten overlaten
aan vrouwen en kinderen. Maar overal kregen regeringen
de steun van de bevolking. Dit was geen ‘beperkte oorlog’
tussen vorstendommen. Oorlog was nu een nationale zaak.
Sinds de voorgaande eeuw was er via landelijke onderwijsprogramma’s, die bedoeld waren om loyale en gehoorzame
burgers te kweken, een nationaal zelfbewustzijn ingeprent.
Naarmate samenlevingen steeds seculierder werden, kreeg het
concept van de Natie, met al zijn militaire vertoon en erfgoed,
een quasireligieuze betekenis. De dienstplicht hielp bij dit
indoctrinatieproces, maar speelde geen essentiële rol. De
publieke opinie in Groot-Brittannië, waar de dienstplicht pas
in 1916 werd ingevoerd, was bijvoorbeeld even nationalistisch
als elders op het continent. Door darwinistisch geïnspireerde
denkers werd oorlog gezien als een test van ‘mannelijkheid’,
een test die het softe stadsleven niet langer bood. Dergelijke
‘mannelijkheid’ werd cruciaal geacht, wilden landen overleven
in een wereld waarin vooruitgang, net als in het planten- en
dierenrijk, eerder het resultaat zou zijn van competitie dan
van samenwerking. Het liberale pacifisme bleef invloedrijk
in westerse democratieën, maar werd ook alom, en vooral in
Duitsland, gezien als een symptoom van moreel verval.
Dergelijke intellectualistische oorlogszucht zorgde voor een
enthousiast onthaal van de oorlog onder veel intellectuelen,
net als onder leden van de oude heersende klassen, die geest44
driftig hun traditionele leidende rol in de oorlog accepteerden.
Kunstenaars, musici, academici en schrijvers wedijverden met
elkaar om hun diensten aan hun regering aan te bieden. Met
name door kunstenaars – de futuristen in Italië, de kubisten
in Frankrijk, de vorticisten in Groot-Brittannië en de expressionisten in Duitsland – werd de oorlog gezien als onderdeel
van de bevrijding van een versleten regime, een bevrijding
waarop ze zelf al een decennium hadden ingezet. Arbeiders
uit stedelijke omgevingen mochten er graag een spannende en,
hopelijk, korte onderbreking van hun dagelijkse sleur in zien.
In de democratieën van West-Europa sleepte de opinie van de
massa, die nog werd versterkt door overheidspropaganda, ook
de twijfelaars mee. In de minder geletterde en ontwikkelde
samenlevingen verder oostwaarts was de traditionele feodale
loyaliteit, flink versterkt door religieuze sanctionering, al even
effectief in het mobiliseren van de massa.
En we moeten niet vergeten dat elke regering een plausibel
verhaal had. De Oostenrijkers vochten voor het behoud van
hun historische, multinationale rijk tegen een door hun oude
vijand Rusland uitgelokte desintegratie. De Russen vochten
om hun Slavische broeders te beschermen, om hun nationale
eer te verdedigen en om te voldoen aan hun verplichtingen
ten opzichte van bondgenoot Frankrijk. De Fransen vochten
uit zelfverdediging tegen de volstrekt niet uitgelokte agressie
van hun erfvijand. De Britten vochten om het volkenrecht
overeind te houden en de grootste dreiging vanaf het continent sinds de dagen van Napoleon onschadelijk te maken.
De Duitsers vochten ten behoeve van hun enig overgebleven
bondgenoot en om de Slavische dreiging uit het oosten af te
weren: de Slaven hadden de krachten gebundeld met hun
jaloerse rivalen in het westen, die Duitslands rechtmatige
opkomst als wereldmacht in de kiem wilden smoren. Dit
waren de argumenten die regeringen aan hun bevolking
presenteerden. Maar de mensen hoefden niet te worden
opgezweept door overheidspropaganda. In een geest van
45
simpele patriottische plicht schaarden ze zich achter de vlag
en trokken ze ten oorlog.
Aan het eind van de 19de eeuw had de Duitse militaire auteur Colmar von der Goltz gewaarschuwd dat elke toekomstige
Europese oorlog gepaard zou gaan met een ‘exodus van naties’
en hij kreeg gelijk. In augustus 1914 lieten de legers van Europa
in totaal circa zes miljoen mensen los op hun buren. Duitse
legers vielen Frankrijk en België binnen. Russische legers
vielen Duitsland binnen. Oostenrijkse legers vielen Servië en
Rusland binnen. Franse legers vielen aan over de Duitse grens
in Elzas-Lotharingen. De Britten stuurden een expeditieleger
om de Fransen te helpen, in het volste vertrouwen dat ze met
de Kerst in Berlijn zouden staan. Alleen de Italianen wachtten voorzichtig op wat komen ging: volgens de afspraken van
de Triple Alliantie hoefden zij slechts in actie te komen bij
een defensieve oorlog en was het niet toegestaan om Britse
vijandigheden over zich af te roepen. Als de ‘geallieerden’
(zoals de Frans-Russisch-Britse alliantie bekend kwam te
staan) wonnen, kon Italië mogelijk die gebieden krijgen die
het claimde van Oostenrijk; als de ‘Centrale Mogendheden’
(Oostenrijk en Duitsland) wonnen, kon het mogelijk niet alleen de betwiste Franse grensstreken Nice en Savoye inlijven,
maar ook Franse bezittingen in Noord-Afrika toevoegen aan
het mediterrane rijk dat men al aan het opbouwen was ten
koste van de Turken. Het Italiaanse beleid werd, zoals hun
eerste minister met innemende openhartigheid verklaarde,
bepaald door sacro egoismo.
De invasie van België
We zagen al dat de militaire plannen van alle strijdende
partijen gebaseerd waren op het idee dat de oorlog kort moest
duren, omdat hij anders rampzalig zou verlopen. En de enige
manier om dat te bewerkstelligen was een succesvol offensief.
Nergens was dit geloof sterker dan in Berlijn. De generale staf
had berekend dat het Franse leger binnen zes weken verslagen
46
moest worden, zodat daarna voldoende troepen konden
worden overgeplaatst naar het oostfront om de verwachte Russische aanval op te vangen en af te weren. Dat kon alleen via
de grote omtrekkende beweging door België die Von Schlieffen
voor ogen had – een manoeuvre die niet alleen bedoeld was
om de Franse legers te verslaan maar om ze te omsingelen
en te vernietigen in een Schlacht ohne Morgen, ‘een veldslag
zonder morgen’. Von Schlieffens opvolger, Helmuth von
Moltke, neef van de grote veldmaarschalk die de Pruisische
troepen in 1866 en 1870 naar de overwinning had geleid, paste
het plan aan om een betere bescherming te kunnen bieden
tegen een mogelijke Franse invasie van Zuid-Duitsland en
om niet ook Nederland te hoeven binnenvallen. Als de oorlog
zich zou voortslepen, was een neutraal Nederland namelijk
cruciaal voor de Duitse economie. Na de oorlog werd Von
Moltke ervan beschuldigd het Von Schlieffenplan te hebben
geruïneerd, maar later onderzoek heeft aangetoond dat Von
Schlieffens aanbevelingen logistiek onuitvoerbaar waren. De
Duitse invasie van België kwam niet als een verrassing – de
langs de Belgische grens gebouwde spoorwegstations spraken
boekdelen – maar zowel de Franse als de Britse staf meende
dat de beperkingen ten aanzien van logistiek en mankracht
de troepenbeweging zouden beperken tot de rechteroever van
de Maas. Alleen dankzij de twee extra legerkorpsen die waren
ontstaan door de Duitse legerhervormingen van 1911-’12, en
door de onorthodoxe inzet van reservisten als fronttroepen,
kon Von Moltke het Von Schlieffenplan uitwerken en een
aanval inzetten op een schaal die de geallieerden volledig
verraste.
De Belgen hadden zich op een Duitse invasie voorbereid
door de bouw van een groot fortif icatiecomplex bij Luik.
Hiertegen zetten de Duitsers hun voornaamste ‘geheime
wapen’ in: mobiel belegeringsgeschut, met name zware
houwitsers van de Oostenrijkse Skoda-fabriek, met granaten
die door staal en beton sloegen en het garnizoen tot overgave
47
beukten. Op 17 augustus hadden deze de weg geëffend en
begon de Duitse opmars door België. De Duitse legers dreven
daarbij een stroom vluchtelingen voor zich uit, die de wegen
verstopten met karren vol met bezittingen die zij in veiligheid
hadden weten te brengen. Dit was het eerste stroompje van die
immense en miserabele vloedgolf van ontheemde mensen die
de rest van de eeuw met oorlogsvoering gepaard zou gaan. Wie
bleef, werd door de indringers met een wreedheid behandeld
die bedoeld was om de ‘guerrilla’ van sabotage en moord
te voorkomen die de Fransen in 1870 tegen hun indringers
hadden gevoerd. De Duitse troepen zagen zelfs saboteurs en
francs-tireurs waar ze niet waren. Ze executeerden naar schatting 5000 Belgische burgers en staken willekeurig gebouwen
in brand, waaronder die van de middeleeuwse universiteit
van Leuven. In de Britse pers verschenen zwaar overdreven
verslagen van hun wreedheden. Deze bevestigden de publieke
steun voor een oorlog die al snel werd gezien als een kruistocht
tegen het barbaarse Duitse militarisme – een opvatting die
zich ook naar invloedrijke kringen in de VS verspreidde. Als de
invasie zelf niet voldoende was geweest om Groot-Brittannië
tot ingrijpen te dwingen, dan zou de manier waarop de Duitse
troepen hun bezetting afdwongen daar vrijwel onverbiddelijk
voor hebben gezorgd.
De slag bij de Marne
Ondertussen lanceerde de Franse opperbevelhebber, generaal
Joseph Joffre, verder naar het zuiden zijn eigen offensief.
Vooral om de publieke opinie tevreden te stellen, was dat
aanvankelijk gericht op Elzas-Lotharingen en pas daarna op
het noorden en de flank van de Duitse aanval. Overal werden
de Fransen met zware verliezen teruggedrongen, voornamelijk in toevallige confrontaties met de oprukkende Duitsers.
Het zware Duitse geschut vernietigde de Franse eenheden
vaak al voordat deze hun eigen lichtere kanonnen konden
inzetten. De Franse legers waren dus al aan het terugval48
len toen de Duitse omtrekkende beweging effect begon te
sorteren. De rechtervleugel van de Duitse troepen, generaal
Von Klucks Eerste Leger, trok op 20 augustus door Brussel en
stuitte twee dagen later op de geallieerde linkerflank in het
industriestadje Bergen. Daar hadden de twee korpsen van het
Britse expeditieleger onder veldmaarschalk Sir John French
zich naar het front gehaast. Ze hadden nog maar nauwelijks
hun positie ingenomen toen ze werden aangevallen. Met hun
Franse bondgenoten aan hun rechterzijde werden ze tot een
terugtocht gedwongen die twee snikhete weken duurde, tot,
begin september, het Von Schlieffenplan in het honderd liep.
De geallieerden zetten de tegenaanval in en de hele Duitse
strategie stortte in.
Het verhaal van de zogenaamde Slag bij de Marne is al talloze malen verteld en iedere betrokkene heeft het leeuwendeel van de erkenning opgeëist. Het meest steekhoudende
commentaar was wellicht dat van Joffre, die later zei dat hij
niet wist wie de slag had gewonnen, maar dat hij wel wist
wie de schuld had gekregen als hij was verloren. In het kort
gebeurde er dit. Von Kluck had de opdracht gekregen om de
Franse legers ten westen en zuiden van Parijs te omsingelen
en hun vernietiging te voltooien. Maar in plaats van deze
zeer ambitieuze operatie uit te voeren besloot hij op 30 augustus dat hij beter in contact kon blijven met generaal Von
Bülows leger links van hem, dat was opgehouden door Franse
tegenaanvallen. Met Von Moltkes goedkeuring kwam zijn
marsroute daarom ten zuidoosten van Parijs te liggen. Joffre
had intussen het spoornetwerk gebruikt om de troepen van
zijn rechtervleugel te verplaatsen naar de regio Parijs, van
waar ze nu Von Klucks open rechterflank bedreigden. Op
4 september riep Joffre de terugtrekking van zijn hoofdmacht
een halt toe en tegelijkertijd liet hij dit nieuwe leger los op
Von Kluck. Toen Von Kluck dit leger tegemoet trad, ontstond
er een opening tussen zijn linkerflank en de rechter van Von
Bülow, die meteen werd ingenomen door Britse en Franse
49
troepen. Von Moltke, die in Luxemburg, op meer dan 200
km achter het front, slechts fragmentarische berichten
ontving van zijn legeraanvoerders, werd onrustig. Hij had
zijn troepen al verzwakt door twee legerkorpsen naar het
oostfront te sturen, waar de zaken ernstig mis leken te gaan.
Op 8 september zond hij zijn hoofd inlichtingendienst, kolonel Hentsch, om te zien wat er aan de hand was. Hentsch,
die een volmacht had om orde op zaken te stellen, trof beide
hoofdkwartieren aan in staat van verwarring en bevestigde
hun wens om zich terug te trekken. De hele Duitse linie trok
zich terug tot de rivier de Aisne, met de Fransen en Britten
voorzichtig in hun kielzog. Daar namen de Duitsers posities
in die ze het grootste deel van de komende vier jaar met
succes zouden verdedigen.
De eerste slag om Ieper
Von Moltke, die zelfs op zijn beste momenten een instabiel
figuur was, kreeg nu een zenuwinzinking en werd als bevelhebber van de Duitse troepen vervangen door minister van
Oorlog Erich von Falkenhayn. Von Falkenhayn besefte net als
iedereen dat een overwinning vóór het begin van de winter
van het grootste belang was. Hij stuurde snel elke eenheid
die hij kon vinden om te redden wat er te redden viel van het
Von Schlieffenplan door de geallieerden in het noorden te
overvleugelen. Joffre betaalde met gelijke munt terug door de
noordelijke sectie van het front onder bevel te plaatsen van
zijn meest inspirerende commandant, generaal Ferdinand
Foch. De kuststreek werd verdedigd door wat er over was van
het Belgische leger. Alvorens dat zich op 6 oktober had moeten
terugtrekken, had het nog kort standgehouden bij Antwerpen,
waar het dapper maar tevergeefs was bijgestaan door een
bijeengeraapt Brits ontzettingsleger. Het Britse expeditieleger,
nu drie korpsen sterk, had slechts tijd om rechts van de Belgen
posities in te nemen rond Ieper, vóór op 30 oktober de Duitse
aanval begon.
50
Beide partijen wisten dat dit de beslissende slag van de
oorlog kon zijn. De Britten hadden vrijwel hun gehele oude,
reguliere leger ingezet, waarvan de kwaliteit de geringe omvang ruimschoots compenseerde. Von Falkenhayn viel aan
met vier nieuw gecreëerde legerkorpsen, waarvan sommige
eenheden grotendeels bestonden uit ongetrainde studenten
die de militaire leeftijd nog niet hadden bereikt. Ze vielen
met wanhopige moed aan, om in de buurt van het dorp Langemark met duizenden te worden neergemaaid door Britse
karabijnen en machinegeweren. Deze strijd zou in Duitsland
bekend worden als de Kindermord. Maar de Britse linie hield
ternauwernood stand en sloeg op 11 november de laatste
Duitse aanval af.
De Eerste Slag om Ieper, zoals hij ging heten, betekende
het einde van het oude Britse leger. Het was ook het einde van
de mobiele oorlogsvoering aan het westelijk front. De haastig
in de drassige grond rond Ieper gegraven loopgraven werden
onderdeel van een front dat van de Noordzee tot aan de Zwitserse grens liep, en dat, zoals we gezien hebben, nog eens vier
vreselijke jaren lang in wezen ongewijzigd zou blijven.
Het oostfront in 1914
Aan het oostfront was de situatie heel wat verwarrender. Volgens de politieke logica zouden de Oostenrijkers hun aanval
hebben moeten concentreren op Servië, dat oorspronkelijk
aanleiding had gegeven tot de oorlog, en zouden de Russen dan
zo snel mogelijk naar het zuiden hebben moeten trekken om
de Serviërs te redden. Dat was niet het geval. Beide regeringen
hadden uiteenlopende doelstellingen. De Russische regering
stond zeker onder zware druk om de Serviërs te helpen, met
name van de kant van de panslavische nationalisten die al
vijftig jaar de drijvende kracht achter de Russische expansie
op de Balkan waren. Maar vanuit de liberale burgerij, wier
banden met het Westen versterkt waren door Franse leningen
en investeringen, was er even grote druk om de Fransen te
51
helpen En dan was er ook nog een aanzienlijke pro-Duitse
factie, met name onder de hofaristocratie, die tijdelijk het
zwijgen was opgelegd, maar die steeds machtiger zou worden
naarmate de oorlog vorderde. Het opperbevel werd verscheurd
door politieke en professionele rivaliteiten. De tsaar trachtte
die op te heffen door de creatie van twee volkomen gescheiden
legergroepen die slechts formeel onder commando van zijn
oom, groothertog Nicolaas, stonden. Deze legers vochten
afzonderlijke oorlogen, het ene in het noordwesten in Polen
en Oost-Pruisen tegen Duitsland, het andere in het zuiden in
Galicië tegen Oostenrijk-Hongarije.
Al sinds 1911, toen de grote uitbreiding van het Duitse leger
begon, drong het Franse opperbevel bij de Russen aan op de
noodzaak van een snelle aanval, om zo veel mogelijk Duitse
troepen weg te houden van het offensief in het westen. De Russische noordelijke legergroep deed zijn best. Op 15 augustus,
toen de Duitse troepen nog werden opgehouden door de forten
bij Luik, trok het Russische Eerste Leger onder generaal Rennenkampf vanuit het oosten Oost-Pruisen in en vijf dagen later
bracht het de Duitsers een fikse nederlaag toe bij Gumbinnen. Op dezelfde dag rukte het Tweede Leger onder generaal
Samsonov op vanuit het zuiden en bedreigde het de Duitse
rechterflank. Door de Duitse concentratie op Frankrijk was er
maar één leger om de oostgrens te verdedigen. De bevelhebber,
generaal Von Prittwitz, raakte in paniek en beval een algehele
terugtrekking achter de Wisla.
Maar Oost-Pruisen, het historische hart van de Pruisische
monarchie, kon niet zomaar worden opgegeven. Von Prittwitz
werd afgedankt en vervangen door een geduchte combinatie:
Paul von Hindenburg en Erich Ludendorff. Von Hindenburg,
een krachtige belichaming van traditionele Pruisische deugden, had zowel in de oorlog van 1866 als die van 1870 gediend
en was op zijn 66ste vanuit zijn pensioen teruggehaald naar
het leger. Ludendorff, zijn stafchef, was een uit de middenklasse afkomstige beroepsmilitair. Hij had zijn meedogenloze
52
competentie zowel getoond in de bureaucratische strijd om
de uitbreiding van het leger vóór de oorlog, als tijdens zijn
verbluffende optreden in de eerste oorlogsdagen zelf. Met een
gevorderde auto was hij toen namelijk tussen de buitenforten
door Luik ingereden en had hij de autoriteiten zo overdonderd
dat ze de centrale citadel opgaven. Na hun aankomst namen de
twee een plan over dat al was voorbereid door Von Prittwitz’
al even bekwame stafchef, kolonel Max Hoffmann: er bleef
slechts een dun cavaleriegordijn over om Rennenkampfs
opmars vanuit het oosten op te houden terwijl het grootste
deel van de Duitse troepen tegen Samsonov werd ingezet.
Het succes van deze manoeuvre was deels te danken aan
Duitse voorkennis van de Russische plannen, die ze hadden
verkregen door ongecodeerde radiosignalen af te luisteren,
maar nog veel meer aan het initiatief van een Duits korpscommandant, generaal Von François. Deze negeerde het bevel om
pas op de plaats maken en rukte brutaal op om Samsonovs
terugtocht naar het zuiden af te snijden. De driedaagse Slag bij
Tannenberg (27-30 augustus) resulteerde in 50.000 Russische
doden en gewonden en 90.000 krijgsgevangen. Het was een
van de grootste militaire zeges aller tijden. Hij wordt nog
altijd bestudeerd op militaire academies, maar het effect op
de uitkomst van de oorlog was te verwaarlozen. Het enige
blijvende resultaat was de verheffing in Duitsland van Von
Hindenburg en Ludendorff tot de status van halfgod. In de
daaropvolgende gevechten tussen de Mazurische meren
namen de Duitsers nog eens 30.000 man gevangen, maar zelf
verloren ze ook 100.000 man.
Verder naar het zuiden hadden de Oostenrijkers, net als de
Russen, geen eenduidig doel. Hun stafchef, Conrad von Hötzendorf, had een duidelijke voorkeur om voor eens en altijd af
te rekenen met die lastige Serviërs. Er stonden echter vier Russische legers tegen hem opgesteld aan de grens met Galicië en
hij ontving dagelijks berichten uit Berlijn die erop aandrongen
om de Russen te lijf te gaan en zo de druk op het Duitse leger
53
weg te nemen. Conrad faalde op beide fronten. Zijn aanval op
Servië was overhaast. De Serviërs waren geharde strijders en
dreven de Oostenrijkers terug over de grens, met 30.000 man
aan Oostenrijkse verliezen. Zijn aanval noordwaarts richting
Russisch Polen resulteerde in rommelige, toevallige confrontaties. De Russische bedreiging van zijn rechtervleugel dwong
hem uiteindelijk om zich terug te trekken naar de Karpaten,
waarbij hij het cruciale fort van Przemysl en nog eens 350.000
manschappen verloor. De Duitsers reageerden op zijn steeds
wanhopiger verzoeken om hulp door via de westelijke grens
van Polen aan te vallen richting Warschau. In november, toen
de Britten bij Ieper vochten, vonden rond Lodz enorme en onbesliste veldslagen plaats, waarbij beide partijen circa 100.000
man verloren. De onstuitbare Conrad lanceerde vervolgens
een winteroffensief dwars door de Karpaten om Przemysl
te ontzetten. Dat strandde in gierende sneeuwstormen en
Przemysl gaf zich pas in maart over. Tegen die tijd had het
Habsburgse leger meer dan twee miljoen man verloren.
Eind 1914 was de korte oorlog, waarop de legers van Europa
zich de voorgaande veertig jaar hadden voorbereid, dus voorbij; er was alleen geen winnaar.
54
4.
1915: De oorlog duurt voort
Als dit een ‘beperkte oorlog’ was geweest, in de stijl van
de 18de eeuw, dan hadden regeringen op dit punt wellicht
een wapenstilstand afgekondigd en een vredescompromis
in elkaar geflanst. En als het alleen aan de twee oorspronkelijke hoofdrolspelers, Rusland en Oostenrijk-Hongarije,
had gelegen, dan was dit vrijwel zeker ook gebeurd. Maar
de aanvankelijke oorzaken van de oorlog waren al bijna
vergeten en wat die twee landen vonden deed nauwelijks ter
zake. Hun bondgenoten zaten nu achter het stuur en die waren
niet van plan om te stoppen. De Duitse legers waren na een
reeks geweldige successen diep doorgedrongen op vijandig
terrein en vertrouwden erop dat ze in het komende jaar de
overwinning zouden kunnen veiligstellen. Hun regering had
in het zogenaamde Septemberprogramm al de voorwaarden
voor vrede opgesteld die ze aan hun verslagen vijanden wilden
opleggen. In het westen zou België een Duits protectoraat worden. Frankrijk moest nog meer grondgebied afstaan langs zijn
oostgrens en het noorden tot aan de monding van de Somme
demilitariseren. In het oosten zouden de Duitse grenzen tot
diep in Polen gaan reiken en zich noordwaarts uitstrekken
langs de Baltische kust. Er zouden forse herstelbetalingen worden geëist van de verslagen geallieerden, gelijk aan Duitslands
eigen verlies aan ‘bloed en rijkdommen’. Voor Frankrijk kon er
uiteraard geen sprake zijn van vrede zolang het Duitse leger
een vijfde van zijn meest productieve grond bezette. En in
Britse ogen was vrede ondenkbaar zolang Duitsland doorging
met de bezetting van en zijn ongehoorde gedrag in België. En
de ongeveer miljoen Britse manschappen die vrijwillig dienst
hadden genomen bij het uitbreken van de oorlog, waren nog
maar amper in actie gekomen.
De oorlog was voor beide partijen, en zeker voor GrootBrittannië en Duitsland, sowieso niet langer slechts een
55
3. Duitslands zelfbeeld tijdens de oorlog.
traditionele machtsstrijd, maar steeds meer een botsing
van ideologieën. Terwijl Britse conservatieven de oorlog
zagen als een verdedigingsoorlog van het Britse Rijk tegen
een rivaliserende grootmacht, zagen liberalen hem als een
strijd voor democratie en de rechtsstaat tegen het autoritaire
Pruisische militarisme, waarbij de behandeling van België
als voorproef je diende van wat Europa kon verwachten in
handen van een zegevierend Duitsland. De demonisering van
Duitsland moest uiteraard worden versterkt door off iciële
propaganda, maar die deed niet veel meer dan inspelen op
emoties die al werden geventileerd en aangewakkerd door
de pers. De massahysterie nam zodanige vormen aan dat
zelfs de meest gedistingeerde families met Duitse namen
het handiger vonden om zich om te dopen: Battenberg
werd Mountbatten en de koninklijke familie zelf (algemeen
bekend als het Huis van Hannover, maar eigenlijk het Huis
van Saksen-Coburg-Gotha) ging het Huis van Windsor heten.
56
4. Het beeld van Duitsland in de propaganda van de geallieerden.
Onder aan de dierlijke ladder werd het populaire ras van de
Duitse herder omgedoopt tot ‘­A lsatian’ en de dachshund
verdween uit het straatbeeld. Wagners muziek werd in de ban
gedaan. In Duitsland waren de reacties niet minder intens.
De vijandigheid vond haar uitdrukking in Ernst Lissauers
populaire Hassgesang, dat Engeland aanwees als Duitslands
gevaarlijkste en geniepigste vijand. Duitse academici en intellectuelen schilderden het beeld van een Duitsland dat vocht
voor een unieke Kultur, tegen Slavisch barbarisme aan de ene
kant en de frivoliteit en decadentie van de Franse civilisation
en het lompe winkeliersmaterialisme van de Angelsaksen
aan de andere – een Kultur die werd belichaamd en werd
verdedigd door de krijgsmansdeugden die het Westen veroordeelde als militaristisch. Dergelijke ‘populaire gevoelens’
speelden zeker zo’n belangrijke rol in de vastberadenheid
van de partijen om door te gaan met de oorlog als politieke
of militaire overwegingen.
57
Oorlog op zee
De Britse regering deelde aanvankelijk de continentale
illusie dat de oorlog binnen een paar maanden afgelopen
zou zijn; niet door een militaire beslissing maar door een
ineenstorting van het financiële systeem dat de economie
van de strijdende partijen draaiende hield. Men was alom
verrast toen de nieuwe minister van Oorlog, de befaamdste
nog levende Britse militair, Lord Kitchener, zijn niet-militaire
collega’s waarschuwde om rekening te houden met een oorlog
van minstens drie jaar. De geschiedenis leerde immers dat
er geen reden was om te veronderstellen dat hij korter zou
duren. Zelfs als Duitsland te land even succesvol was als
Napoleon was geweest, dan zou de oorlog waarschijnlijk net
zo doorgaan als in de dagen van Napoleon. En net als Napoleon
zou Duitsland uiteindelijk worden verslagen door de Britse
hegemonie op zee. De voornaamste taak van de Royal Navy
was om te zorgen dat dit inderdaad gebeurde.
Aan het belang van die hegemonie werd door niemand
getwijfeld. De gangbare opinie binnen zowel de Duitse als de
Britse marine was dat oorlogen werden gewonnen of verloren
door een confrontatie tussen grote krijgsvloten, net als in de
tijd van Nelson. De overwinnaar kon zijn tegenstander dan
via uithongering tot overgave dwingen, of op z’n minst de
handel zodanig dwarsbomen dat diens economie instortte en
de oorlog niet langer kon worden voortgezet. Ondanks Von Tirpitz’ bouwprogramma was de Duitse Hochseeflotte nog altijd
niet in staat om de Britse Grand Fleet te bedreigen. De Britten
waren echter te beducht voor de dodelijke kracht van mijnen
en torpedo’s om de Duitse vloot op te zoeken bij zijn bases in
de Noordzee of een volledige blokkade van de Duitse kust af te
dwingen. Hun behoedzaamheid leek gerechtvaardigd toen op
22 september 1914 een Duitse onderzeeër drie Britse kruisers
kelderde in het Kanaal, met 1500 doden tot gevolg. De Grand
Fleet bleef daarom voor anker in Scapa Flow, in het uiterste
noorden van Schotland. Maar men bleef wel alert voor het ge58
val de Duitse vloot een uitval waagde. En de Duitse vloot deed
hetzelfde, terwijl de Royal Navy de zeeën ontdeed van Duitse
koopvaardijschepen. De paar Duitse koopvaardijjagers die op
zee waren toen de oorlog uitbrak, werden snel opgespoord, zij
het niet voordat een eskader onder admiraal Graf von Spee
op 1 november 1914 een Brits konvooi vernietigde bij Coronel,
voor de kust van Chili. Het eskader werd een maand later zelf
vernietigd in de slag bij de Falklandeilanden.
In de winter van 1914-’15 bombardeerden Duitse kruisers
Engelse kustplaatsen en er was een treffen bij de Doggersbank
in januari, maar verder bleven beide vloten inactief. Na twee
jaar verloor een nieuwe Duitse commandant, admiraal Scheer,
zijn geduld. Op 31 mei 1916 leidde hij de Hochseeflotte de
Noordzee op om de Grand Fleet uit de dagen voor een gevecht.
De Britten namen de uitdaging aan en de twee vloten troffen
elkaar voor de Deense kust, in wat voor de Britten de Slag bij
Jutland ging heten en voor de Duitsers de Slag bij het Skagerrak. Door de ongekende aard van het treffen en het falen van
de seincommunicatie eindigde de slag onbeslist. De Duitsers
kelderden veertien Britse schepen van in totaal 110.000 ton,
tegenover het eigen verlies van elf schepen van in totaal 62.000
ton, en konden dus met enig recht een tactische overwinning
claimen. Maar de strategische situatie bleef onveranderd.
Britse schepen bleven de wereldzeeën domineren en de Duitse
Hochseeflotte bleef tot het eind van de oorlog wegkwijnen
in de haven.
Koloniale oorlogvoering
De Britse hegemonie op zee betekende ook dat Duitsland was
afgesneden van zijn kolonies, maar die waren ook te gering
in aantal om van belang te kunnen zijn. Anders dan de Fransen in de 18de eeuw, wier kolonies een voorname bron van
weelde waren geweest, hadden de Duitsers vooral overzeese
kolonies bemachtigd uit prestigeoverwegingen, om hun claim
op de status van Weltmacht te onderbouwen, maar voor hun
59
economie vormden ze eerder een last. Hun eilanden in de
Centrale Grote Oceaan – de Marshalleilanden, de Marianen
en de Carolinen – werden snel veroverd door de Japanners,
bondgenoten van de Britten, net als hun basis Tsingtao op
het Chinese vasteland. De eilanden in de Zuidelijke Grote
Oceaan – Samoa, Papoea, de Salomons- en Bismarckeilanden
– werden een prooi voor de Australiërs en Nieuw-Zeelanders.
In de Tweede Wereldoorlog werd bij al deze eilanden hevig
gevochten, maar in de Eerste golden ze ironisch genoeg als
nauwelijks meer dan bijzaak. In West-Afrika werkten Franse
en Britse troepen samen om Togoland en Duits-Kameroen
schoon te vegen. Zuid-Afrikaanse troepen, voornamelijk
Boeren die vijftien jaar eerder nog tegen de Britten hadden
gevochten, veroverden Duits-Zuidwest-Afrika, het latere
Namibië. Duits-Oost-Afrika, het latere Tanzania, bleek echter
een veel zwaarder karwei. De commandant van het garnizoen,
Paul von Lettow-Vorbeck, voorkwam eerst een landing van
Engels-Indiase troepen bij Tanga en ontsnapte aan een vernietigingsleger onder aanvoering van een van de sterren van de
Boerenoorlog, Jan Christian Smuts, om dat leger vervolgens te
teisteren met een guerrillacampagne die nog altijd gaande was
en succes kende toen de oorlog in Europa in 1918 ten einde liep.
Von Lettow-Vorbeck hield op briljante wijze de eer van het
Duitse leger hoog, maar het effect van zijn campagne op de
uitkomst van de oorlog was te verwaarlozen. Het was vanaf
het begin duidelijk dat de oorlog zou worden beslist op de
Europese slagvelden. De Britten hadden de voorgaande dertig
jaar weliswaar plannen gesmeed voor een ‘Imperial Defence’,
maar die hadden niet zozeer te maken met de verdediging
van overzees grondgebied als wel met de bijdragen vanuit het
rijk aan de Royal Navy en de homogenisering van Canadese,
Australische en Nieuw-Zeelandse troepen met die van het
Verenigd Koninkrijk. Door de Britse hegemonie op zee konden
deze troepen naar Europa worden vervoerd, waarbij ze soms
werden geëscorteerd door Japanse oorlogsschepen. Dit waren
60
allemaal vrijwilligers. Velen waren immigranten van de eerste
generatie of de kinderen daarvan, die Groot-Brittannië nog
steeds als ‘thuis’ zagen en voor wie onderdaan zijn van het
Britse rijk iets was om trots op te zijn. Bovendien kon het
Indiase leger, dankzij het verbond met Rusland, overzees
worden ingezet. De ellendige winter van 1914, die veel Indiase
soldaten in ondergelopen loopgraven aan het westelijk front
doorbrachten, maakte echter duidelijk dat dit niet de beste
manier was om van hun diensten gebruik te maken. Gelukkig
voor hen ontstond er een comfortabeler oorlogsfront toen eind
oktober het Ottomaanse Rijk zich aan de zijde van Duitsland
in de oorlog mengde.
De Dardanellen- en Thessaloniki-campagnes
We hebben nog niet gekeken naar de rol van het Ottomaanse
Rijk (kortweg ‘Turkije’), eveneens een grote speler op het
Europese toneel. Na een eeuw van verval, nederlagen en vernedering, waarin het rijk vooral overleefde omdat de Europese
mogendheden het bestaan ervan noodzakelijk achtten voor
de balans in Oost-Europa, had een groep jonge officieren (de
oorspronkelijke ‘Jong-Turken’) de macht gegrepen om het verouderde politieke en economische systeem te moderniseren
en het nationale prestige te herstellen. Ze keerden zich af van
de islamitische tradities van het Ottomaanse Rijk, met zijn ver
uiteenliggende grenzen in Afrika en Arabië. In plaats daarvan
streefden zij naar een compact, etnisch homogeen Turkije dat
vreemde elementen – Grieken, Armeniërs – van het eigen
grondgebied zou verdrijven en een panturanistische beweging
zou bevorderen die de dertig miljoen etnische Turken in de
Kaukasus, in Zuid-Rusland en Centraal-Azië zou bevrijden
en onder één bewind verenigen. Begrijpelijkerwijs zagen de
Russen de komst van dit nieuwe regime met verontrusting
aan, temeer omdat het in Duitsland op enthousiaste reacties
kon rekenen. Duitse investeringen stroomden het land in,
met name voor de ontwikkeling van het spoorwegnet. Duitse
61
diplomaten hadden grote invloed in Constantinopel, wat de
voorafgaande eeuw een Brits voorrecht was geweest. En Duitse
officieren hielpen bij de training en herbewapening van het
Turkse leger – al kwam die hulp te laat om de ontluisterende
nederlaag in de Eerste Balkanoorlog van 1912 te voorkomen.
In het Turkse Legermuseum in Istanboel is nog steeds een
speciale schrijn ter ere van zijn Duitse mentoren te zien.
De Britten maakten zich er niet zo druk om. Toen ze
zich in de jaren 80 van de negentiende eeuw eenmaal in
Egypte hadden gevestigd, hadden ze verder afgezien van de
ondankbare taak om de Turken te steunen als barrière tegen
de Russische expansie. De Duitse aanwezigheid in Turkije
zagen ze aanvankelijk zelfs als een nuttig tegenwicht tegen
Rusland. Maar toen Rusland een bondgenoot werd, kreeg
de straat die de Middellandse met de Zwarte Zee verbond
een nieuw strategisch belang. Een derde van alle Russische
export ging via deze straat. Niettemin ging men er voorlopig
van uit dat de Engels-Franse hegemonie op de Middellandse
Zee voldoende zou zijn voor een veilige doortocht. En de
Duitsers mochten dan het Turkse leger beheersen, de Britten
hadden net zo veel invloed binnen de Turkse marine. Op
Britse werven waren voor de Turken twee hypermoderne
slagschepen gebouwd en in augustus 1914 waren deze klaar
om te worden opgeleverd. Maar toen de oorlog uitbrak, greep
de Britse regering in en schafte de schepen voor zichzelf aan,
waarmee ze haar voornaamste supporters in Constantinopel
van zich vervreemdde. Natuurlijk, de Turken hadden zojuist
een verdrag met Duitsland tegen de Russen gesloten, dus er
was geen garantie dat de schepen niet onder Duitse controle
zouden komen. En het hele incident was wellicht vergeten als
twee Duitse oorlogsschepen, de Goeben en de Breslau, bij het
uitbreken van de oorlog niet met succes waren ontsnapt aan
Britse achtervolging op de Middellandse Zee en op 12 augustus
bij Constantinopel voor anker waren gegaan. Hun ongemakkelijke aanwezigheid, in combinatie met de verbluffende Duitse
62
successen op alle fronten, haalde de Turkse regering mede
over om Rusland de oorlog te verklaren. Op 29 oktober bombardeerden de Duitse schepen, nu onder Turkse vlag, Odessa,
havenstad aan de Zwarte Zee. Tegelijkertijd gingen de Turken
in het offensief tegen de Russen en trokken ten aanval op het
historische strijdtoneel van alle Russisch-Turkse conflicten,
de Kaukasus. Dat was niet verstandig aan het begin van de
winter, wat ook mag blijken uit de 80.000 Turkse verliezen in
de drie daaropvolgende maanden.
De Britten treurden niet om deze diplomatieke nederlaag.
Sterker nog, misschien werkten ze deze wel opzettelijk in de
hand. Ze hadden namelijk meer aan het vervallen Ottomaanse
Rijk als slachtoffer dan als afhankelijke bondgenoot. Het
Colonial Office en het India Office zagen Turkijes Aziatische
bezittingen al geruime tijd als legitieme prooi voor het Britse
Rijk. De Royal Navy, die recentelijk was afgestapt van schepen
die kolen stookten ten faveure van schepen die olie gebruikten,
had haar oog laten vallen op de olieraffinaderijen van Basra,
net boven de Perzische Golf. Met Turkije als vijand kon GrootBrittannië zijn anomale bezetting van Egypte omzetten in een
volledig protectoraat. Londen was zelfs zo zeker van zijn zaak
dat het Constantinopel, dat al honderd jaar was gezien als een
bastion van Britse veiligheid, als oorlogsbuit beloofde aan zijn
nieuwe Russische bondgenoten. Men nam nog steeds aan dat
Turkije, waarvan het politieke leven zich in Constantinopel
concentreerde, erg kwetsbaar zou zijn voor de druk van de
Britse zeemacht. Er hoefde alleen maar een opening door de
Dardanellen te worden geforceerd. Dat werd door niemand
als een groot probleem gezien en begin 1915 werden daartoe
de voorbereidingen getroffen.
De Dardanellen-campagne kwam in januari 1915 op gang
door een verzoek van de in moeilijkheden verkerende Russen
om een ‘demonstratie’ richting Constantinopel, in de hoop
dat de Turkse druk in de Kaukasus daardoor zou afnemen.
Er waren invloedrijke krachten binnen de Britse regering die
63
zich altijd al hadden afgevraagd of het wel verstandig was
om het Britse leger in te zetten voor een landcampagne in
West-Europa. Ze vonden het raadzamer om de Britse zeemacht
te gebruiken voor een blokkade van de vijand en de Britse
financiële armslag om de continentale bondgenoten te ondersteunen. Dat was de strategie die ook zo goed had gewerkt
in de napoleontische oorlogen. Nu zagen ze hun kans schoon,
helemaal omdat het leger er niet in was geslaagd de verwachte
beslissing aan het westelijk front te bewerkstelligen. De jonge
minister van Marine, Winston Churchill, drong met zijn ongekende welbespraaktheid aan op de Dardanellen-expeditie.
Zijn collega van het War Office, Lord Kitchener, een koloniaal
militair die het grootste deel van zijn leven had doorgebracht
in het Midden-Oosten, was ook voor. Het zou in ieder geval
de verbindingslijn met de Russen heropenen en hen in staat
stellen graan te exporteren, hetgeen zo’n cruciale rol speelde
in hun economie. Bovendien kon er zo een ‘achterdeur’ naar
de Balkan worden geopend om de Serviërs te helpen, die nog
steeds met succes de Oostenrijkse aanval weerstonden. En
misschien konden Serviës voormalige bondgenoten uit de
Balkanoorlogen, Bulgarije en Griekenland, worden overgehaald om ook mee te helpen. In het geval van Bulgarije was
dat echter nogal onwaarschijnlijk. Dat was Servië van oudsher
al vijandig gezind en had in de Tweede Balkanoorlog ook nog
die gebieden in Macedonië aan Servië verloren, waarop het op
basis van zijn inspanningen in de Eerste Balkanoorlog recht
meende te hebben. De geallieerden hoopten de Bulgaren te
compenseren ten koste van Oostenrijk-Hongarije. De Centrale
Mogendheden waren echter in een veel sterkere positie om
hen te verleiden, zowel diplomatiek als militair. Niemand was
dan ook erg verrast toen Bulgarije zich in oktober 1915 aan
de zijde van de Centrale Mogendheden in de oorlog mengde.
Maar Griekenland was een ander verhaal. Dat was in beide
Balkanoorlogen Serviës bondgenoot geweest. Zijn handelaren
en zakenlieden waren sterk Engelsgezind en al even sterk was
64
de pro-Duitse gezindheid van het leger en het hof. Dat laatste
was niet verrassend, aangezien de koning een zwager was van
de keizer (de meeste nieuwe staten op de Balkan hadden voor
hun koninklijke families in Duitsland gewinkeld). Premier
Eleutherios Venizelos, een Kretenzer, was zelf een groot supporter van de geallieerden, maar eiste wel een hoge prijs voor
Griekse steun: Constantinopel. Maar dat was helaas al aan de
Russen beloofd. De Servische overwinningen op de Oostenrijkers in de winter van 1914 en de geallieerde landingen bij de
Dardanellen in maart 1915 maakten zijn positie echter sterk
genoeg om in te gaan op het (grotendeels door de Fransen
geïnspireerde) geallieerde verzoek om een klein leger aan land
te zetten bij Thessaloniki, voor directe hulp aan de Serviërs.
Die troepen landden in oktober 1915.
Toen was er inmiddels al heel veel gebeurd. De Dardanellen-expeditie was mislukt. Haar militaire doelen waren
vanaf het begin onduidelijk geweest. De Royal Navy had als
opdracht gekregen om simpelweg ‘het schiereiland Gallipoli
te bombarderen en in te nemen, met Constantinopel als doel’.
Maar toen men in maart 1915 de aanval inzette, werd de geallieerde (Brits-Franse) zeemacht afgeslagen door vijandige
mijnenvelden en werd de hulp ingeroepen van landtroepen.
Die troepen werden vervolgens trapsgewijs naar Gallipoli
gestuurd, leden zware verliezen bij de landing en konden
alleen standhouden op smalle stroken strand, over het hoofd
gezien door de sterke Turkse defensie. Een grote Britse aanval
in augustus bij de Suvlabaai mislukte door incompetentie van
de leiding. In oktober werd duidelijk dat de operatie een totale
mislukking was geweest, met als enige lichtpunten de moed en
volharding van de betrokken troepen, met name die uit Australië en Nieuw-Zeeland, en de succesvolle evacuatie van het
schiereiland aan het eind van het jaar. De geallieerden hadden
hiermee alle krediet in het oostelijke Middellandse-Zeegebied
verspeeld. In Griekenland viel Venizelos in ongenade, en toen
de geallieerde expeditie uiteindelijk landde bij Thessaloniki,
65
klaagde de nieuwe Griekse regering bitter over de inbreuk
op hun neutraliteit – wat vooral gênant was voor de Britse
liberalen die beweerden op de bres te staan voor de rechten
van kleinere landen.
Tot overmaat van ramp hadden de Centrale Mogendheden
een veel succesvollere greep naar het militaire initiatief op
de Balkan gedaan. In november 1915 vielen Oostenrijkse en
Duitse troepen, onder Duits bevel en gesteund door Bulgaren,
van drie kanten Servië binnen, in anticipatie op de geallieerde
opmars vanuit Thessaloniki om het land te helpen. Servië
werd verpletterd en bezet en de resten van het verslagen leger
worstelden zich midden in de winter door de Montenegrijnse
bergen om via de Adriatische havens te ontsnappen. Zij die
het overleefden sloten zich aan bij de geallieerde troepen in
Thessaloniki, die in een staat van bijna komische onmacht
verkeerden, terwijl de Oostenrijkers zich nu konden concentreren op hun favoriete tegenstander: de Italianen.
Italië verklaart de oorlog
Zoals we zagen had Italië zich neutraal verklaard toen de
oorlog uitbrak. Er was weinig enthousiasme om mee te doen
aan de oorlog: de schatkist was leeg door de oorlog tegen de
Turken en de industrie werd verlamd door stakingen. De Kerk
en een groot deel van de aristocratie droegen de strijd van het
katholieke Oostenrijk tegen het liberale westen een warm
hart toe. Maar door de tradities van het Risorgimento, het
vooruitzicht van de definitieve eenwording van de Italiaanse
natie, genoot de geallieerde zaak een grote voorkeur onder
de bevolking. De Centrale Mogendheden konden hier alleen
tegenop door de Italiaanstalige gebieden in Oostenrijks
bezit af te staan. De Duitsers drongen er bij hun Oostenrijkse
bondgenoten hevig op aan om dit te doen, maar Wenen stond
begrijpelijkerwijs niet te springen. De oorlog draaide tenslotte
om het behoud van de Monarchie, niet om het ontmantelen
ervan. De Italianen waren alom impopulair en bovendien
66
de enige vijand die de Oostenrijkers wel dachten te kunnen
verslaan. In mei 1915 gaf Wenen niettemin met tegenzin toe
aan de Duitse druk. Maar het was al te laat: de Italianen hadden op 26 april met de geallieerden het geheime Verdrag van
Londen getekend. Dit beloofde hun alle Italiaanstalige regio’s
ten zuiden van de Alpen, het Duitstalige Zuid-Tirol en grote
delen van Slovenië en Dalmatië, waar de Italianen duidelijk in
de minderheid waren, om nog maar te zwijgen van een flink
aandeel in Turks Anatolië, waar überhaupt geen Italianen
woonden.
Italië verklaarde de oorlog op 23 mei 1915 en hun opperbevelhebber, generaal Luigi Cadorna, besteedde de twee jaar
hierna aan het lanceren van zelfmoordaanvallen in de bergen
voorbij de Isonzo, die bijna een miljoen man het leven kostten.
Het Oostenrijkse leger bevocht hen met een enthousiasme dat
het aan geen enkel ander front had vertoond. Er valt wat voor
te zeggen dat de Italiaanse deelname aan de oorlog meer deed
voor het moreel van het Oostenrijkse leger dan de overwinningen die het, voornamelijk als ondergeschikte partner van
de Duitsers, in de loop van 1915 had behaald op de Serviërs
en de Russen. De Italiaanse deelname hielp de geallieerden
in ieder geval nauwelijks om het verlies van de Balkan en hun
nederlaag tegen de Turken te compenseren.
Het oostfront in 1915
Aan hun belangrijkste fronten was het de geallieerden al niet
veel beter vergaan. Het strategische initiatief lag nog steeds
bij Berlijn – met name bij Erich von Falkenhayn, de uiterst
competente nieuwe chef van de generale staf. Von Falkenhayn
had zijn prioriteiten duidelijk op een rijtje. Hij besefte dat
Duitslands gevaarlijkste vijanden zich in het westen bevonden. Als Frankrijk en, nog belangrijker, Groot-Brittannië
niet werden verslagen, dan konden de geallieerden de oorlog
eindeloos oprekken – niet zozeer door hun eigen militaire
kracht als wel door hun superioriteit op zee, die hen in staat
67
stelde om gebruik te maken van de economische bronnen
van de Nieuwe Wereld en deze aan Duitsland te onthouden.
Rusland vormde niet langer een directe bedreiging en de
omvang van het oostelijke strijdtoneel alleen al maakte
het lastig om aan dat front een beslissende overwinning te
behalen. Als hij het alleen voor het zeggen had gehad, was
Von Falkenhayn teruggekeerd naar de Von Schlieffenstrategie,
met een minimale troepeninzet om de Russen in toom te
houden en een volledige concentratie op een beslissende zege
in het westen. Maar hij had het niet alleen voor het zeggen.
Voor het Duitse publiek waren de grote oorlogshelden nu de
overwinnaars van Tannenberg: Von Hindenburg en Ludendorff. Dit geduchte koppel wilde zijn oostelijke strijdtoneel
niet laten reduceren tot bijzaak en had nu ook voldoende
politieke invloed om dat niet te laten gebeuren. Bovendien
stonden de Oostenrijkers aan het eind van hun rampzalige
wintercampagne op instorten. Eind 1914 hadden ze al 1,25
miljoen man verloren. In maart 1915 waren daar nog 800.000
man bij gekomen. Onder die verliezen bevonden zich ook
de meeste professionele kaders die het multinationale leger
samenhielden, en Slavische eenheden – Tsjechen, Roemenen
en Roethenen – begonnen en masse te deserteren. Conrad zelf
begon een afzonderlijke vrede met Rusland te overwegen, al
was het maar om beter af te kunnen rekenen met de Italianen.
Met tegenzin accepteerde Von Falkenhayn daarom dat men
in het westen voorlopig in het defensief zou moeten blijven,
terwijl men in het oosten krachtig genoeg zou moeten aanvallen om de Oostenrijkse bondgenoot te redden en de Russen
genoeg verliezen toe te brengen om de positie te versterken
van de invloedrijke kringen in Sint-Petersburg die reeds om
vrede riepen. Hiertoe creëerde hij een nieuwe OostenrijksDuitse legergroep onder bevel van generaal August von
Mackensen, met kolonel Hans von Seeckt als zijn chef-staf.
Dit leger moest de Russische posities in de Galicische regio
Gorlice-Tarnów aanvallen. Bij dit offensief werden voor het
68
eerst methoden gebruikt die de jaren halverwege de oorlog
zouden kenmerken: zorgvuldig geplande infanterieaanvallen
achter een gordijn van aanhoudend en geconcentreerd artillerievuur. Het was een doorslaand succes: er werden 100.000
gevangenen gemaakt en de Russische linies werden meer
dan 120 kilometer diep gepenetreerd. Op zich was dit niet
‘beslissend’, maar voor Von Falkenhayn ging het daar ook niet
om. Hij begon de aard van deze nieuwe soort oorlogvoering te
begrijpen. Het doel hierbij was niet zozeer de overwinning op
het slagveld als wel de totale uitputting van de tegenstander.
De Duitse strategie zou nu moeten zijn om tegenstanders te
dwingen om al hun middelen op te gebruiken, terwijl men zelf
zo min mogelijk middelen inzette.
Von Hindenburg en Ludendorff waren het hier niet mee eens.
Zij opteerden nog steeds voor een verstrekkende omcirkelingsstrategie die het hele Russische leger zou insluiten, zoals Von
Schlieffen had gehoopt de Fransen te omcirkelen, in een ‘slag
zonder morgen’. Von Falkenhayn wilde daar niets van weten.
In augustus autoriseerde hij een offensief in het noordelijke
gedeelte van het front, maar met het beperkte doel om de
Russen uit Polen de verdrijven en een defensielinie van noord
naar zuid door Brest-Litovsk te vestigen. Deze operatie was zo
succesvol dat hij vervolgens Ludendorff een verdere opmars in
het noorden toestond om Vilnius in te nemen. Maar andermaal
behaalde het Duitse leger een spectaculaire operationele
overwinning die geen enkele strategische consequentie had.
Eind 1915 was het Duitse optreden aan het oostfront één
aaneengesloten reeks van successen geweest, waarvoor Von
Hindenburg en Ludendorff alle eer opstreken. Maar deze
briljante zeges op veel betere legers hadden weinig te maken
met bekwaam veldheerschap. Ze waren eerder te danken aan
een goede organisatie, superieure logistiek, betere training en
betere inlichtingen, die veelal elektronisch werden ingewonnen door ongecodeerde Russische berichten af te luisteren.
Het waren kwaliteiten die in overvloed aanwezig waren in een
69
5. Duitse troepen branden een dorp aan het oostfront plat.
geschoold en nijver volk dat het Russische rijk qua ontwikkeling ver vooruit was.
Ook belangrijk was echter de wreedheid waarmee deze
campagne aan beide zijden gevoerd werd, iets waarvan burgers het voornaamste slachtoffer waren. Op hun terugtocht
vernietigden Russische troepen het platteland, zonder enige
sympathie voor de Poolse en Litouwse bewoners. Het aantal
vluchtelingen werd geschat op drie tot tien miljoen. De Duitsers lieten zich nog minder gelegen liggen aan het welzijn van
de burgers. Ze rukten niet alleen op als veroveraars maar ook
als kolonisators. Dit was namelijk grondgebied dat Ludendorff
van plan was te annexeren als deel van een groter Reich, dat
bevolkt en gedomineerd zou worden door Duitsers. De regio
werd simpelweg Ober Ost genoemd, naar de militaire organisatie die het er voor het zeggen had. Duitse functionarissen
behandelden de inwoners als barbaren, zonder rechten of
eigen identiteit. De Duitse acties in de Eerste Wereldoorlog
waren in dit opzicht, zoals in zo veel andere, een grimmige
voorafschaduwing van hun gedrag in de Tweede.
70
Het westelijk front in 1915
Aan het westelijk front waren de Duitsers heel 1915 in het
defensief, waarin ze al net zo succesvol waren. Ze vielen maar
één keer aan, in april bij Ieper, met een nauwelijks ander
serieus strategisch doel dan het testen van een nieuw wapen:
chloorgas. Aanvankelijk was dit zeer effectief: de geallieerde
troepen waartegen het werd ingezet, waren volledig verrast en
trokken zich tijdelijk terug over een front van meer dan zeven
kilometer. Maar de geallieerden draaiden snel tegengiffen
in elkaar en namen het wapen zelf ook op in hun arsenalen,
waardoor de oorlogvoering nog complexer en onmenselijker
werd. Aangezien deze nieuwe ‘gruwelijkheid’ werd toegevoegd
aan het reeds bestaande Duitse barbaarse repertoire en zowel
tijdens als na de oorlog een van de waardevolste mikpunten
van de geallieerde propaganda was, deed deze innovatie waarschijnlijk meer kwaad dan goed. Voor de rest perfectioneerden
de Duitse legers hun defensieve stellingen, meestal op terrein
naar eigen keuze. Ze groeven loopgraafsystemen met diepe
en vaak comfortabele schuilholen, beschermd door prikkeldraadversperringen en niet alleen verdedigd door tactisch
gepositioneerde artillerie maar ook door machinegeweren,
die nu tot hun recht kwamen in het soort defensieve oorlog
dat geen enkel Europees leger verwacht had te hoeven voeren.
De geallieerden voelden zich gedwongen om deze defensieve stellingen aan te vallen. Ten eerste lagen ze diep op Frans
grondgebied en voor de Fransen was het in ieder geval ondenkbaar dat ze daar onbetwist zouden blijven liggen. Bovendien
leek aanhoudende druk in het westen, door de rampen aan
het oostfront, cruciaal om de Russen überhaupt in de oorlog
te houden. De strategische leiding was nog steeds grotendeels
in handen van de Fransen, met de Britten als ondergeschikte
partner. Er was nog altijd zware druk in het Britse kabinet om
de Britse bijdrage aan het westelijk front te beperken en op
zoek te gaan naar een traditionelere maritieme strategie – een
standpunt waar Kitchener zelf sterk mee sympathiseerde.
71
Zelfs de meest enthousiaste ‘westerners’, zoals ze gingen
heten, zagen een offensief liever uitgesteld tot 1916, wanneer
de nieuwe Britse legers hopelijk goed getraind en uitgerust
waren. Maar de mislukking van de Dardanellencampagne,
de druk van hun bondgenoten en bovenal het gewicht van de
publieke opinie, die het Duitse probleem wilde aanpakken,
zorgden ervoor dat de Britten zich eind 1915 onherroepelijk
hadden vastgelegd op een ‘westelijke’ strategie, die in het
volgende jaar haar afronding moest krijgen.
Heel 1915, in opeenvolgende aanvallen van toenemende
intensiteit, leerden de Franse en Britse legers de nieuwe
oorlogstechnieken en betaalden daar een erg hoge prijs voor.
Hun vroege aanvallen in maart werden simpel afgeslagen. Het
werd duidelijk dat een succesvolle aanval alleen mogelijk was
met voldoende artilleriesteun. De geallieerde legers hadden
echter nog niet genoeg kanonnen van het juiste kaliber of een
industrie die deze kon leveren. En de kanonnen die ze wel hadden, hadden niet de juiste soort munitie. Vóór 1914 bestonden
artilleriegranaten vooral uit scherven, waarvan de luchtexplosies effectief waren bij mobiele oorlogvoering. Maar nu
waren zware explosieven nodig, die verdedigingswerken van
prikkeldraad effenden, de vijandige infanterie verpulverden
in hun loopgraven, vijandige reservetroepen onderschepten
die de afweer kwamen ondersteunen en de vijandige artillerie
via gericht tegenvuur neutraliseerden. Verder moesten infanterieaanvallen zorgvuldig worden gecoördineerd met artilleriespervuur, wat niet alleen eersteklas werk van de legerstaf
vergde maar ook betrouwbare communicatiemiddelen. Maar
bij afwezigheid van mobiele radiotoestellen waren de enige
beschikbare communicatiemiddelen koeriers, postduiven
en telefoonlijnen, die meestal als eerste sneuvelden bij een
vijandig spervuur. En tot slot kon men, zelfs als een aanval in
het begin succesvol verliep, zelden verder penetreren dan de
eerste linie van het Duitse loopgravensysteem. En daar bleef
men kwetsbaar voor bombardementen en tegenaanvallen
72
vanaf de flanken. Een verdere opmars werd dan vertraagd
door de noodzaak om het geschut opnieuw af te stellen op
zijn doelen. In dit stadium van de oorlog moesten de kanonniers nog ‘afstellingsschoten’ afvuren om er vóór de start
van een bombardement zeker van te zijn dat de artillerie
accuraat was afgesteld. Dit kostte tijd en deed elke verrassing
teniet. Later ontwikkelden zij (zoals we zullen zien) speciale
technieken die dit overbodig maakten. Ten slotte maakten
communicatieproblemen tussen de aanvallende troepen en de
reservetroepen die nodig waren om de doorbraak te voltooien,
het bevel en de controle over het slagveld vrijwel onmogelijk.
Voor de Britten werd het probleem nog ingewikkelder door
het feit dat hun troepen uit vrijwel ongetrainde vrijwilligers
bestonden, onder bevel van off icieren die vaak ver boven
hun competentieniveau opereerden. Maar het moet gezegd
worden dat de Fransen, die getraind waren voor een heel
ander soort oorlog, het niet veel beter deden. De wanhopige
staat van de Russen in september vereiste echter een grote
inspanning in het westen. Daarom lanceerden de geallieerden
een groot gezamenlijk offensief dat, zo beloofde Joffre, ‘de
Duitsers achter de Maas zou dwingen en waarschijnlijk een
eind zou maken aan de oorlog’. De Britse tak concentreerde
zich op de mijnstreek Loos. De aanval werd gelanceerd met
aanzienlijke artilleriesteun, die nu zowel zwaar geschut als
veldstukken omvatte, en voor het eerst werd gifgas ingezet
tegen de uitvinders ervan. De Britten braken daadwerkelijk
door de Duitse frontlinie, over een breedte van meer dan acht
kilometer en een diepte van ruim drie kilometer. Maar ook de
Duitsers hadden hun lesje geleerd en bouwden een complete
tweede defensieve stelling achter de eerste. Aan Britse zijde
waren er, door gebrekkig stafwerk, verwarrende leiding en
pure onenigheid als gevolg van de oorlog, geen reservetroepen
voorhanden om de doorbraak uit te buiten. De operatie sleepte
zich nog een maand voort en aan het eind daarvan hadden
beide partijen zo’n 200.000 man verloren.
73
6. Maarschalk Joffre met zijn Britse ‘junior partners’, veldmaarschalk Sir John
French en generaal Sir Douglas Haig.
De geallieerden meenden nu niettemin de formule
voor victorie in handen te hebben: meer kanonnen, langer
inleidend spervuur, betere communicatiemiddelen en beter
stafwerk. Dat hoopten ze allemaal te realiseren in 1916, in een
groot gezamenlijk offensief vanuit het oosten en westen, dat
in november werd gepland door het geallieerde opperbevel
op het Franse hoofdkwartier in Chantilly. Joffre bleef stevig
in het zadel als opperbevelhebber van het sterkste geallieerde
leger in het westen, maar Groot-Brittannië werd een steeds
belangrijkere partner naarmate het Britse expeditieleger van
zijn originele zes divisies uitgroeide naar 56, die over zes legers
verdeeld waren. Algemeen, en met recht, werd aangenomen
dat hun commandant, Sir John French, niet langer tegen
zijn taak was opgewassen, en zijn optreden bij Loos had het
bewezen. Hij werd vervangen door de stugge, onbespraakte
en onverzettelijke Sir Douglas Haig. De voorbereidingen voor
de Slag aan de Somme begonnen.
74
5.
1916: De uitputtingsoorlog
Het thuisfront
De oorlog, die volgens de algemene verwachting binnen zes
maanden voorbij had moeten zijn, duurde eind 1915 al bijna
anderhalf jaar en niemand verwachtte nog een snel einde.
Waarom duurde hij zo lang?
Er is één simpel antwoord: door de aanhoudende steun
van alle betrokken volkeren, die niet alleen zware militaire
verliezen trotseerden maar ook zonder morren de toenemende controlemaatregelen en ontberingen accepteerden
die de oorlogvoering vereiste. Overal eigenden regeringen
zich bevoegdheden over het leven van hun burgers toe, op
een schaal die niet alleen nog nooit was vertoond, maar
voorheen zelfs ondenkbaar was. En waar regeringen de macht
niet in handen namen, deden vrijwilligersorganisaties dat.
De verwachte f inanciële ineenstorting aan het begin van
de oorlog bleef uit. Verzekeringstarieven werden bevroren,
staatsleningen werden overtekend en gedrukt geld verving
goud. Door arbeidstekorten schoten de lonen omhoog en
overheidscontracten zorgden voor ongekende voorspoed
voor sommige leden van de zakelijke elite. Agrarische producenten kampten met een ernstig personeelstekort, maar
de vraag naar hun producten was groter dan ooit. Na een jaar
oorlog waren in alle oorlogvoerende landen grote delen van
de bevolking zelfs beter af dan ooit tevoren. Maar eind 1915
begon de wederzijdse blokkade pijn te doen. De export nam
af, prijzen stegen. De inflatie, als gevolg van de toenemende
stroom papiergeld, raakte de bezoldigde klassen. De import
van grondstoffen voor de industrie liep terug of verdween. De
gecombineerde druk van de blokkade en de behoeften van het
leger resulteerde in groeiende tekorten aan voedsel, brandstof
en transportmiddelen, en in 1916 begon de burgerbevolking
serieus te lijden.
75
Het waren de goed georganiseerde, coherente samenlevingen van West-Europa – Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië – die zich het best wisten te redden. De oorlog kwam hun
organisatie en samenhang zelfs alleen maar ten goede. De
klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, die in het eerste decennium van de eeuw overal de politiek had gedomineerd, werd
opgeschort. Vakbondsleiders kregen posities met bestuurlijke
en politieke verantwoordelijkheid. Arbeidstekorten gaven hun
nieuwe onderhandelingsruimte. De ambtenarij, aangevuld
met experts van universiteiten en zakenlieden, eigende zich
de controle over steeds meer aspecten van het nationale leven
toe, om die in veel gevallen nooit meer af te staan. Aan het eind
van de oorlog had elk Europees land dat eraan deelnam, zelfs
het vrijheidsgezinde Engeland, een centraal geleide economie.
En dat gold nog het meest voor Duitsland.
De Duitse of, liever, Pruisische ambtenarij was, net als het
Pruisische leger, altijd gezien als maatstaf. Deze ambtenarij
had nauwelijks een rol gespeeld bij de oorlogsvoorbereidingen:
de mobilisatie en alles wat daarmee te maken had, waren
in handen van de militaire autoriteiten. Er was een flinke
‘oorlogskas’ in de Reichsbank, maar verder dan dat gingen
de civiele oorlogsvoorbereidingen niet. Hoewel Duitsland
erg kwetsbaar was voor een blokkade, was er niets gedaan
om voorraden aan te leggen van geïmporteerde grondstoffen die essentieel waren voor de oorlogsproductie. Pas op
initiatief van de burger Walther Rathenau, oprichter van
de elektriciteitsgigant AEG, zette het ministerie van Oorlog
een afdeling voor Oorlogsmaterialen op, om essentiële voorraden te beheren en te distribueren, die aanvankelijk onder
Rathenaus leiding stond. Tegelijkertijd nam scheepsmagnaat
Albert Ballin de leiding bij het creëren van een Centrale
Inkooporganisatie, om de aanschaf van essentiële invoerartikelen efficiënt te organiseren. Beide organisaties werden
grotendeels geleid door de zakenlieden wier activiteiten zij
controleerden. De Duitse chemische industrie, de beste van
76
Europa, nam wederom het initiatief om substituten (Ersatz) te
ontwikkelen voor niet-beschikbare grondstoffen – houtpulp
voor textiel, synthetisch rubber en nitraten voor mest, en
explosieven synthetisch bereid uit de atmosfeer. Toch begon
eind 1915 zowel voedsel als kleding schaars te worden. Men
voerde rantsoenering en prijsbeheersing in en die werden
over ’t algemeen als fair gezien. Maar ondanks de zeges van
de Duitse legers begon het Duitse volk armzalig, bezorgd en,
in de steden, steeds hongeriger te worden.
De Britten waren niet beter voorbereid op een langdurige
oorlog, maar de regering had de eerste militaire en politieke
maatregelen al wel paraat. Er was al een ‘oorlogsdraaiboek’
voorbereid, waarin men het beheer over havens, spoorwegen, scheepvaart en verzekeringstarieven op zich nam en er
werd snel een Defence of the Realm Act door het eensgezinde
parlement gejaagd die de regering een vrijwel onbeperkte
macht gaf. De regering zelf, liberaal en vredelievend onder de
ontspannen leiding van Herbert Asquith, liet de oorlogvoering
aanvankelijk over aan Kitchener. Zoals zo veel Britse militaire
leiders had Kitchener het grootste deel van zijn carrière overzee doorgebracht en de taak ging hem nogal boven de pet.
Maar anders dan de meeste van zijn tijdgenoten besefte hij wel
dat de oorlog lang ging duren en zowel een omvangrijk leger
als een omvangrijke marine vergde. Hij was van zins om de zes
bestaande divisies van het expeditieleger uit te breiden naar
zeventig, en riep vrijwilligers op de benodigde aantallen te
leveren. Het antwoord volgde onmiddellijk. Eind 1914 hadden
een miljoen man dienstgenomen, veel meer dan er bewapend
en uitgerust konden worden. Zij vormden niettemin minder
dan een kwart van wat er uiteindelijk nodig zou zijn en tegen
de zomer van 1915 was de aanvoer van vrijwilligers aan het
opdrogen. Dienstplicht was een gruwel voor de liberale
regering, maar na een hele reeks halve maatregelen voerde
men in mei 1916, met veel tegenzin, toch maar een verplichte
militaire dienst in voor alle mannen tussen de 18 en 41 jaar.
77
De plek op de arbeidsmarkt van degenen die het leger ingingen, werd deels ingenomen door vrouwen. Vrouwen hadden
zich vóór de oorlog al georganiseerd in de suffragettebeweging
om stemrecht te eisen, en de leiders van die beweging wendden
nu hun invloed aan voor de oorlogsinspanning. Vrouwen werden al snel onmisbaar, niet alleen in de verpleging en de sociale
zorg, maar ook in kantoren, fabrieken en op het land, waardoor
meteen het hele maatschappelijke evenwicht veranderde. In
1918 vond die verandering haar weerslag in een nieuwe kieswet.
Het aantal stemgerechtigden werd uitgebreid van zeven miljoen
naar 21 miljoen mensen, inclusief vrouwen van boven de dertig.
Als een soort bijproduct van de oorlog begon Groot-Brittannië
zowaar op een volledige democratie te lijken.
Vrijwilligers en reservisten konden misschien wel de
benodigde militairen leveren, maar zorgen voor voldoende
7. Vrouwelijke arbeiders in een munitiefabriek.
78
wapens en munitie om hen te bewapenen was een ander
verhaal. Eind 1914 waren praktisch alle betrokken legers door
hun munitievoorraad heen en werd duidelijk dat niet alleen
mensen maar ook de industrie moest worden gemobiliseerd.
In Duitsland werd dit onder auspiciën van het leger gedaan,
in Groot-Brittannië door burgers. Daar werd het initiatief
genomen door het meest dynamische lid van de regering,
David Lloyd George, die, onder protest van Kitchener, eerst
een comité en daarna, in mei 1915, een ministerie van Munitie
oprichtte, dat de industrie, vakbond en ambtenarij onder
overheidstoezicht bracht en elk aspect van de munitievoorziening volledig controleerde. In 1917 werden meer van dat soort
ministeries gecreëerd, zoals dat van Voedsel en Scheepvaart,
dat grotendeels werd bemand door experts uit de bedrijfstakken zelf, om de rantsoeneringsproblemen aan te pakken die
voortkwamen uit de toenemende druk van de blokkade. En
hoewel in 1918 een groot deel van de bevolking ondervoed was,
benaderden de Britten hierdoor nooit het niveau van honger
en ontbering dat de vijand tegen het eind van de oorlog zou
bereiken.
Frankrijk had door de Duitse bezetting veertig procent
van zijn kolenvoorraad verloren en negentig procent van zijn
ijzererts. Maar het was nog steeds een voornamelijk agrarisch
land en de politieke leiding mocht dan wispelturig zijn, het
dagelijks bestuur was in handen van het geweldig efficiënte,
door Napoleon gecreëerde ambtenarenapparaat. Belangrijker
was dat het toegang bleef houden tot de hulpbronnen van het
westelijk halfrond, zodat zijn uitstekende wapenindustrie
niets te lijden had. Zijn regering, net als de Britse een brede
coalitie van midden en links, liet de oorlogvoering aanvankelijk over aan generaal Joffre, de held van de Marne. Eind
1915 had het Franse leger zulke vreselijke verliezen geleden
en zo weinig resultaten geboekt, dat er twijfels rezen over
Joffres competentie – twijfels die de volgende lente terecht
bleken omdat hij het Duitse offensief tegen Verdun niet
79
zag aankomen. Maar men maakte nog geen aanstalten om
vrede te sluiten. Het traditionele patriottisme van rechts,
belichaamd door president Raymond Poincaré, leidde samen
met het bittere jakobinisme van zijn felste criticus Georges
Clemenceau tot een grote vastberadenheid om de oorlog te
winnen en Duitslands vermogen om ooit nog een nieuwe te
beginnen te vernietigen.
In het Russische rijk was de situatie heel anders. Ondanks
zijn enorme mankracht en de snelle industrialisering van
zijn economie had Rusland twee grote en uiteindelijk fatale
nadelen: geografische isolatie en bestuurlijke inefficiëntie.
Het eerste verlamde de economie, het tweede maakte het
onmogelijk die te herstellen. Toen de oorlog begon, droogde de
essentiële import op en liep de export – voornamelijk graan uit
Zuid-Rusland, dat werd geblokkeerd bij de Dardanellen – met
70 procent terug. De eigen productie kon het gat niet dichten,
hoewel binnenlandse ondernemers enorme winsten maakten.
Het Russische leger had, net als alle andere legers, al snel een
tekort aan munitie – maar ook aan kanonnen en zelfs kleine
wapens. In de grote veldslagen van 1914-’15 moesten Russische
infanteristen aanvallen zonder dekking van artilleriespervuur
en vaak zelfs zonder geweren. Het was dan ook niet verrassend
dat het Russische leger eind 1915 al circa vier miljoen man
had verloren.
Het onvermogen van de trage en incompetente Russische
ambtenarij om de situatie te herstellen, leidde tot publiek
protest en de oprichting van onofficiële raden, Zemstva, die
zich eerst bezighielden met welzijnszorg (inclusief de zorg
voor de enorme instroom van vluchtelingen uit het oorlogsgebied), maar later met elk aspect van bestuur in oorlogstijd:
voedsel- en brandstofvoorziening, transport en zelfs militaire
zaken. Maar terwijl dat soort vrijwilligersinstanties in WestEuropa werd verwelkomd en door de overheid werd gebruikt,
werden hun activiteiten in Rusland intens gehaat – zowel
door de beroepsbureaucraten zelf, inclusief die in het leger, als
80
door de aristocratische kliek die het hof domineerde, onder
leiding van de tsarina en haar boosaardige adviseur, de monnik Raspoetin, die sowieso tegen de oorlog was. In augustus
1915 haalde deze kliek de tsaar over om zijn oom Nicolaas van
het bevel over de legers te ontheffen en zelf titulair het commando over te nemen. In afwezigheid van de tsaar, die op het
hoofdkwartier was, kon de tsarina de leiding over de regering
overnemen en verdere hervormingspogingen blokkeren.
Het resultaat was treurig. Begin 1916 leverden de inspanningen van de Zemstva resultaat op. Er was nu een overvloed
aan kanonnen en munitie, terwijl het opperbevel was wakker geschud en een nieuw niveau van competentie bereikte,
zoals de volgende zomer zou blijken uit generaal Broesilovs
spectaculaire succes. Maar in eigen land begon alles in te
storten. Het transportsysteem kon het groeiende verkeer niet
aan, waardoor de aanvoer van brandstof en, belangrijker nog,
voedsel naar de steden stokte. In de winter van 1915-’16 was
er een ernstig tekort aan beide in alle Russische steden, met
name in de hoofdstad Petrograd (zoals Sint-Petersburg in 1914
vaderlandslievend was omgedoopt). In 1916 zou de situatie
snel verergeren, met toenemende stakingen in de steden en
wijdverbreide ontduiking van de dienstplicht op het platteland. Aan het eind van het jaar was Rusland onbestuurbaar
geworden.
De enige troost voor de geallieerden was dat de situatie in
Oostenrijk-Hongarije niet veel beter was. Het enige voordeel
dat de Dubbelmonarchie had – al werd dat niet altijd zo gezien
– was dat de Duitsers direct hulp konden bieden. Als dat niet
het geval was geweest, dan was Oostenrijk-Hongarije mogelijk
zelfs nog eerder ingestort dan Rusland. De nationale – of, liever,
multinationale – solidariteit waarmee de oorlog was begroet,
hield geen stand. Zoals we zagen, had het Oostenrijkse leger
in de lente van 1915, na Conrads desastreuze wintercampagne,
meer dan twee miljoen man verloren, inclusief het grootste
deel van het professionele kader dat de troepen, die een groot
81
aantal verschillende talen spraken, bij elkaar had gehouden.
Alleen de toenemende instroom van Duitse ‘adviseurs’ en
stafofficieren hield de boel überhaupt draaiende. Bij binnenlandse aangelegenheden gingen de Hongaren steeds meer
hun eigen gang en omdat ze zelfvoorzienend waren in hun
voedselproductie, hadden ze weinig te lijden van de verlenging
van de oorlog. De Oostenrijkers hadden dat voordeel niet.
Voor voedsel werden ze afhankelijk van de Hongaren, die het
slechts met tegenzin leverden. De Oostenrijkse economie leed
evenzeer onder de effecten van de geallieerde blokkade als
de Duitse, maar de milde en incompetente ambtenarij was
bang om ook maar enige druk te zetten op de twijfelachtige
loyaliteit van de bevolking en probeerde amper plannen te
maken voor een belegeringseconomie of een rantsoeneringssysteem van de grond te krijgen. Wenen begon zelfs nog eerder
te verhongeren dan Petrograd.
De Verdun-campagne
Eind 1915 hadden de Duitse legers overal gezegevierd, maar
hun overwinningen hadden het eind van de oorlog niet dichterbij gebracht. Het geduld van de burgerbevolking begon op
te raken. Een groot aantal ‘opstandelingen’ aan het thuisfront,
in het leger aangevoerd door Von Hindenburg en Ludendorff,
maar ook gesteund door kanselier Von Bethmann Hollweg,
riep om het aftreden van Von Falkenhayn. Maar Von Falkenhayn genoot nog steeds het vertrouwen van de keizer, die zich
stoorde aan deze poging om zijn autoriteit te ondermijnen en
er vast van overtuigd bleef dat de overwinning alleen in het
westen kon worden behaald. Hij schatte terecht in dat zijn
voornaamste vijand niet langer Frankrijk was, dat de uitputting nabij was, maar Groot-Brittannië. De Britse legers waren
nog fris en grotendeels ongebonden en de Britse hegemonie
op zee hield niet alleen de blokkade van Duitsland in stand
maar ook de lijnen naar de Verenigde Staten open. En de
geallieerden werden steeds afhankelijker van Amerikaanse
82
leveranties. Om met de geallieerden af te rekenen, drong Von
Falkenhayn aan op een onbeperkte duikbootoorlog, iets waar
we later nog op terug zullen komen. Op het land, zo geloofde
hij, was het voornaamste Britse wapen echter nog altijd niet
de eigen, niet-geteste troepen, maar het leger van bondgenoot
Frankrijk. Als Frankrijk zo’n vernietigende slag kon worden
toegebracht dat het wel om een akkoord móést vragen, werd
‘Engelands zwaard’, zoals Von Falkenhayn de Franse troepen
noemde, uit zijn handen geslagen. Maar hoe kon men dit voor
elkaar krijgen, gezien de al grondig beproefde kracht van de
verdediging aan het westelijk front?
Voor de oplossing wendde Von Falkenhayn zich tot de methode die hij al met zoveel succes had gebruikt in het oosten:
uitputting. Frankrijk moest vrij letterlijk doodbloeden, door de
vernietiging van zijn legers. De Fransen moesten gedwongen
worden om aan te aanvallen, om terrein te heroveren waarvan
ze zich het verlies niet konden veroorloven. Het terrein in
kwestie was de vesting Verdun. Verdun had op zich geen
strategisch belang, maar het lag in de uiterste punt van een
kwetsbare saillant en was een historische plek, die geassocieerd werd met alle grote militaire gloriedaden van Frankrijk.
Von Falkenhayn ging ervan uit dat Joffre het zich niet kon
veroorloven om Verdun niet te verdedigen, of niet te heroveren
als het verloren ging. De Duitse legers zouden onvermijdelijk
verliezen lijden bij hun aanval, maar die zouden, zo dacht
hij, minimaal zijn door effectief gebruik van de zo succesvol
bij Gorlice-Tarnów gebruikte technieken: verrassing, goed
stafwerk en vooral een enorme superioriteit als het ging om
artillerie. Dus op 21 februari 1916, na een bombardement van
negen uur met bijna duizend kanonnen, begon de aanval.
Von Falkenhayn had gelijk. Joffre vond Verdun strategisch
onbelangrijk en had weinig maatregelen genomen om het te
verdedigen, maar politieke druk maakte het hem onmogelijk
om het in de steek te laten. Onder commando van generaal
Philippe Pétain, die door zijn koppige geloof in de kracht van
83
het defensief tot dan toe promotie was onthouden door zijn offensief ingestelde superieuren, verdedigden de Franse troepen
elke meter grond en probeerden ze te heroveren wat reeds
verloren was gegaan. Uitputting werkte echter twee kanten
op: de Fransen veroorzaakten net zo veel verliezen als ze zelf
leden. Pétain deed zijn best om zijn troepen te sparen door ze
te laten rouleren, maar Von Falkenhayn moest zijn mannen
met toenemende wanhoop in de strijd gooien. Kanonnen
domineerden het slagveld: eind juni, toen de Duitse aanvallen
eindelijk ophielden, had de artillerie aan beide zijden een
nachtmerrielandschap gecreëerd zoals de wereld nog nooit
had gezien. Hierbij kwam ook nog eens de verschrikking
als gevolg van het gebruik van gifgas en vlammenwerpers
in man-tegen-mangevechten. Samen verloren beide kampen
een half miljoen man en hoeveel er nu nog begraven liggen
in die knekelgrond zullen we mogelijk nooit weten. Verdun
bleef in Franse handen. Voor de Fransen was het een schitterende zege, maar wel een die hun leger vrijwel compleet had
vernietigd. Voor de Duitsers was het hun eerste onmiskenbare
tegenslag, een zware klap voor het moreel van zowel leger als
bevolking, en Von Falkenhayn betaalde de prijs. In augustus
werd hij van zijn bevel ontheven en de keizer sommeerde Von
Hindenburg, met de trouwe Ludendorff aan zijn zijde, om zijn
plaats als chef van de generale staf over te nemen.
De Slag aan de Somme
Er had zich intussen een nieuwe ontwikkeling voorgedaan aan
het westelijk front. We zagen al dat het geallieerde opperbevel
in november 1915 op de conferentie van Chantilly had besloten
om in 1916 de krachten in het oosten en westen te bundelen
voor een gezamenlijk offensief. In het westen zouden Britse
en Franse legers aanvallen ter hoogte van hun ontmoetingspunt ten oosten van Amiens, aan de rivier de Somme. Het
was oorspronkelijk de bedoeling dat beide troepenmachten
ongeveer even groot zouden zijn, maar toen de aanval in
84
juli werd ingezet, bestond de Franse bijdrage, door de grote
verliezen bij Verdun, uit slechts zes frontdivisies, tegenover de
negentien van de Britten. De Britten klaagden niet. Dit was
de test waar hun nieuwe legers zich de afgelopen twee jaar op
hadden voorbereid. Die voorbereiding was even nauwgezet,
ingrijpend en duidelijk aangekondigd als die voor de landingen in Normandië 28 jaar later. De aanval werd voorafgegaan
door een artilleriebombardement van een week, waarbij
anderhalf miljoen granaten werden afgevuurd. ‘De draad is
nog nooit zo goed doorgesneden,’ schreef generaal Haig aan
de vooravond van de slag, ‘noch zijn artillerievoorbereidingen
ooit zo grondig geweest.’ Zó effectief waren deze volgens hem
geweest, dat veel van de 120.000 soldaten die op de morgen
van 1 juli uit de loopgraven kwamen, helemaal niet werden
uitgerust voor een bestorming, maar belast met apparatuur
om posities te versterken die de artillerie inmiddels al voor
hen had veroverd.
Zo pakte het allemaal niet uit. Een groot percentage van
de afgevuurde granaten, haastig door ongeschoold personeel
gefabriceerd, waren blindgangers. De granaten die wel explodeerden, slaagden er niet in diep in de kalkhelling gegraven
stellingen te vernietigen. Toen het spervuur ophield, kwamen
daar soldaten met machinegeweren uit tevoorschijn, die van
dichtbij de lange rijen te zwaar beladen troepen onder vuur
namen die over de kale kalkhellingen naar hen toe ploeterden. Toen de slag eenmaal was begonnen, desintegreerde de
zorgvuldige en o zo cruciale samenwerking tussen infanterie
en artillerie in de oorlogsmist. Aan het eind van de dag waren
21.000 man dood of vermist.
Als de slag in een spectaculair succes was geëindigd, waren
deze verliezen, die veel geringer waren dan die van de Franse
en Russische legers in de voorgaande twee jaar, misschien gezien als een aanvaardbare prijs. Maar zo’n succes was er niet.
In plaats daarvan werden de verliezen in het collectieve Britse
bewustzijn dé belichaming van incompetent leiderschap en
85
zinloze opoffering. De aanvallen gingen nog vier maanden
door. Aan het eind daarvan waren de geallieerden zo’n vijftien
kilometer opgerukt, was het slagveld aan de Somme, net als
dat bij Verdun, omgeploegd tot een vlak maanlandschap
en hadden de geallieerden in totaal 600.000 man verloren.
De omvang van de Duitse verliezen is onderwerp van felle
discussie, maar deze zullen waarschijnlijk niet veel geringer
zijn geweest dan die van de geallieerden. En het lijden van hun
troepen onder voortdurende artilleriebombardementen was
niet minder verschrikkelijk. Omdat het doel van de aanval
altijd onduidelijk was geweest – Haigs eigen verwachting van
een doorbraak werd nooit gedeeld door zijn ondergeschikte
commandanten – claimden de geallieerden een overwinning
omdat ze de tegenstander verder hadden uitgeput. Tegen het
eind van het jaar zagen zij, net als de Duitsers, eigenlijk ook
geen andere manier om de oorlog te winnen.
Broesilovs offensief
Paradoxaal genoeg waren het de Russen, inmiddels vrijwel
afgeschreven door beide partijen, die met hun bijdrage aan het
geallieerde offensief van 1916 voor een van de grootste successen van de hele oorlog zouden zorgen. In maart hadden ze in
het noordelijke deel van het front richting Vilnius aangevallen. Ondanks hun superioriteit in zowel man- als vuurkracht
waren ze echter teruggedreven en hadden ze 100.000 man
verloren. Niettemin hielden ze zich aan de belofte aan hun
bondgenoten en lanceerden ze, in juni, onder generaal Alexej
Broesilov een aanval aan het Galicische front. Die aanval sloeg
een gat van meer dan dertig kilometer breed en bijna honderd
kilometer diep in de Oostenrijkse linies en leverde een half
miljoen krijgsgevangenen op. Broesilovs succes kan deels
worden toegeschreven aan het lage moreel van de Oostenrijkse troepen, de hopeloze kwaliteit van hun opperbevel en
de kennelijk onbegrensde moed van de Russische troepen zelf.
Maar nog belangrijker waren de aandacht en voorbereiding
86
waarmee de operatie gepaard ging: gedetailleerde planning,
nauwe samenwerking tussen infanterie en artillerie, onmiddellijke beschikbaarheid van reservetroepen om successen uit
te buiten en, vooral, de maatregelen die genomen werden om
verrassing te garanderen. Het was een teken dat de legers eindelijk hun weg begonnen te vinden uit de tactische patstelling.
Voor de Russen zou het een pyrrusoverwinning blijken.
Hun legers verloren nog bijna een miljoen man en herstelden
zich niet meer. Hun succes sterkte wel buurman Roemenië,
het laatste neutrale Balkanland, in het besluit om zich bij
de geallieerden aan te sluiten. Het Roemeense leger bleek
echter bijna lachwekkend incompetent. Het werd in een
herfstcampagne snel verslagen door een Oostenrijks-DuitsBulgaars offensief onder bevel van niemand minder dan Von
Falkenhayn, die iets van zijn zwaar beschadigde reputatie kon
herstellen. Roemenië werd overlopen, samen met de olie- en
graanreserves die de Centrale Mogendheden zo wanhopig
nodig begonnen te hebben. Maar het bracht het zicht op de
overwinning nog altijd niet dichterbij. De vraag die nu in beide
kampen steeds dringender werd, was: als er geen zicht op een
overwinning is, waarom dan geen vrede sluiten?
87
6.
De Verenigde Staten verklaren de
oorlog
Binnenlandse druk aan het begin van 1917
De oorspronkelijke hoofdrolspelers in de oorlog, de Russen
en de Oostenrijkers, waren inmiddels meer dan bereid tot
het tekenen van de vrede. De druk op hun thuisfront was
bijna ondraaglijk geworden. Overal waren tekorten aan
voedsel, brandstof en grondstoffen voor de industrie. Dat
was niet zozeer het resultaat van de geallieerde blokkade
als wel van de onverzadigbare vraag van de militaire sector.
De torenhoge inflatie dreef consumentengoederen naar de
zwarte markt. Woekeraars uit de oorlogsindustrie voeren
er wel bij en hun brutaal geëtaleerde nieuwe rijkdom versterkte de sociale spanningen. Boeren konden nog altijd
voorraden aanleggen en terugvallen op een ruileconomie,
zodat de werkende en lagere middenklassen in de steden het
zwaarst getroffen werden. Die moesten uren in de rij staan,
vaak in de bittere kou, voor de goederen van lage kwaliteit
die nog beschikbaar waren. Stakingen en broodrellen waren
aan de orde van de dag in Centraal- en Oost-Europa. Binnenlandse ontberingen, gecombineerd met de verliezen van
hun legers, lieten weinig over van de patriottische gevoelens
en dynastieke loyaliteit die de voorgaande twee jaar de
tsaristische en Habsburgse regimes hadden ondersteund.
Eind 1916 was het de vraag welke van de twee rijken het
eerst uit elkaar zou vallen. De dood van de 86-jarige keizer
Franz-Joseph in november werd alom gezien als voorbode
van het einde van het keizerrijk zelf. Zijn opvolger, de jonge
keizer Karl, zette onmiddellijk de ‘achterdeur’ naar Frankrijk open om vredesvoorwaarden te bespreken. De Duitse
invloed was nog sterk genoeg om zowel de Oostenrijkse
oorlogsinspanning te ondersteunen als het zoeken naar
88
vrede te onderdrukken. De westerse bondgenoten van tsaar
Nicolaas II waren echter machteloos toen, drie maanden
later, broodrellen in Petrograd uit de hand liepen en zijn
regime ten val brachten.
Die westerse bondgenoten waren nog niet bereid tot vrede.
Ten eerste kon hun eff iciënte en grotendeels incorrupte
ambtenarenapparaat hun economie goed genoeg draaiende
houden om ernstige ontberingen voor de burgerbevolking te
voorkomen. Ten tweede verschafte hun hegemonie op zee
hun toegang tot de voedingsmiddelen en grondstoffen van
het westelijk halfrond. De kwestie hoe hiervoor te betalen
zou in de toekomst nog voor enorme problemen zorgen, maar
vooralsnog was er volop krediet aanwezig. De oorlogsmoeheid nam wel toe, in zowel Frankrijk als Groot-Brittannië.
In beide landen begonnen socialisten, wier vooroorlogse
internationale loyaliteit tijdelijk bedekt was door patriottische hartstocht, nu te pleiten voor een vredescompromis.
Maar zij vormden nog maar een kleine minderheid, en de
politieke onvrede richtte zich eerder op de oorlogvoering
dan op het voortduren ervan. In beide landen leidde de
toenemende mobilisatie van civiele bronnen tot een steeds
grotere betrokkenheid van de burger bij het oorlogsbeleid
zelf. In Frankrijk weet men de opofferingen van Verdun aan
de foutieve inschattingen van Joffre. Hij werd vervangen
door een politiek acceptabeler generaal, Robert Nivelle. In
Groot-Brittannië bleef Haigs positie onbetwistbaar, ondanks
de verliezen aan de Somme, maar de publieke onvrede vond
een doelwit in de ietwat futloze regering van Herbert Asquith.
In december werd Asquith als premier vervangen door David
Lloyd George, een ‘man van het volk’, die terecht werd gezien
als de schepper van de civiele infrastructuur die de oorlogsinspanning ondersteunde en bovendien het charisma had
van een natuurlijke oorlogsleider. Eind 1916 was men zowel in
Frankrijk als Groot-Brittannië over het algemeen niet zozeer
voor het sluiten van vrede – zeker niet zolang de Duitsers
89
in België en Noordoost-Frankrijk bleven – als wel voor het
efficiënter maken van de oorlog.
Dat was ook de stemming onder de Duitse militaire
leiders. Terwijl de militaire tegenslagen er in Frankrijk en
Groot-Brittannië toe hadden geleid dat civiele leiders zich
lieten gelden, hadden de militaire successen, met name
die aan het oostfront, de reputatie van Von Hindenburg en
Ludendorff in Duitsland zodanig versterkt dat zij, toen zij
in augustus 1916 het opperbevel over het leger overnamen
van Von Falkenhayn, ook het land vrijwel in handen kregen.
Maar ook al was Von Falkenhayn uit zijn functie gezet, zijn
ideeën hadden gezegevierd. De ervaringen van Verdun en de
Somme overtuigden zijn opvolgers ervan dat het karakter
van de oorlog fundamenteel was veranderd. Het was niet
langer een conflict dat op het slagveld kon worden beslist
door superieure militaire vaardigheden en een superieur
moreel. Het was een conflict waarin uithoudingsvermogen
centraal stond, tussen industriële samenlevingen waarin de
controle over de troepen naadloos samenviel met de controle over de productie en het toewijzen van de beschikbare
bronnen. Burgers waren net zo’n integraal onderdeel van
de oorlogvoering als het leger en moesten logischerwijs dus
eveneens onder militair toezicht vallen. Daarom creëerde
het opperbevel een Oberste Kriegsamt, dat zowel industrie
als arbeid reguleerde. En het keurde een Helfdienstgesetz
goed, die inhield dat de hele bevolking in aanmerking
kwam voor de dienstplicht. Het leger creëerde in feite een
schaduwambtenarij, parallel aan de civiele, die daarmee
concurreerde om de leiding van het land. Soldaten werden
ambtenaren. Ze werden ook politici. Ludendorffs staf stimuleerde een campagne ter promotie van de triomfalistische
oorlogsdoelen die voor het eerst in het Septemberprogramm
van 1914 waren uiteengezet: permanente controle over België
en Noord-Frankrijk en grootschalige gebiedsannexaties in
Polen en Ober Ost.
90
8. Von Hindenburg en Ludendorff: machthebbers van Duitsland in oorlog.
Hierdoor verergerden zij de spanningen die nu verdeeldheid begonnen te zaaien in de Duitse samenleving. De
sociaaldemocraten, wier electoraat vooral onder de stedelijke
arbeidersklasse te vinden was, vormden de sterkste partij in
de Reichstag, die nog steeds de macht had om over oorlogskredieten te stemmen. In 1914 waren ze overgehaald om een
zogenaamd defensieve oorlog tegen Russische agressie te steunen. Nu waren de Russen volledig verslagen. De solidariteit
onder de arbeiders was verstoord door het verstandige beleid
van het leger om samenwerking te zoeken met de vakbonden
en door royale loonsverhogingen in oorlogsgerelateerde bedrijfstakken, maar de roep om een vrede ‘zonder annexaties
of herstelbetalingen’ werd luider en vond steeds meer steun
in steden waar voedseltekorten al broodrellen veroorzaakten.
91
Het mislukken van de aardappeloogst in de herfst van 1916
dwong de armen in de steden om de winter door te komen op
weinig anders dan knollen. De vreselijke verliezen bij Verdun
en de Somme – anderhalf miljoen doden en gewonden – hadden hun tol geëist van het Duitse moreel, van zowel burgers
als militairen. Het opperbevel mocht dan nog zo succesvol
zijn in het productiever maken van de Duitse economie, het
werd steeds twijfelachtiger of het Duitse volk de oorlog nog
een jaar zou steunen.
Onbeperkte duikbootoorlog
Tegen deze achtergrond nam de Duitse regering de fatale beslissing om de industriële kracht van de vijand bij de basis aan
te pakken door middel van een onbeperkte duikbootoorlog. Zij
waren zich bewust van het risico dat zij liepen, dat de VS hierdoor waarschijnlijk bij de oorlog betrokken zou raken, maar
men gokte erop dat de overwinning al binnen zou zijn vóór
de Amerikaanse deelname enig effect kon sorteren. Het was,
zoals een Duits staatsman stelde, Duitslands laatste kaart,
‘en als het geen troef is, dan zijn we voor eeuwen verloren’.
Hij zat er niet ver naast.
In 1914 hadden maar weinig zeemachten de potentie van
de onderzeeër ingezien. Het geringe bereik van de eerste door
benzine gedreven modellen maakte ze alleen geschikt voor
verdediging van de kust. En ook toen onderzeeërs, kort voor
de oorlog, werden uitgerust met dieselmotoren, bleven het in
wezen ‘onderwaterboten’: erg kwetsbaar aan het oppervlak
en met maar een zeer beperkt vermogen onder water. Hun
potentiële dodelijkheid werd binnen enkele weken na het
uitbreken van de oorlog gedemonstreerd toen, zoals we zagen,
een Duitse duikboot in het Kanaal drie onoplettende Britse
kruisers kelderde. Maar oorlogsschepen werden gezien als
legitieme prooi. Ongewapende koopvaardijschepen niet. In
de circa drie eeuwen van oorlogvoering gericht op de handel
hadden de Europese zeemogendheden uitgebreide regels ont92
wikkeld voor de behandeling van koopvaardijschepen op volle
zee in oorlogstijd. Oorlogvoerende partijen hadden het recht
om ze tegen te houden en te inspecteren op ‘contrabande’, dat
wil zeggen: oorlogsmaterieel. Als dat werd gevonden, moest
het schip worden geëscorteerd naar de dichtstbijzijnde haven,
waar een speciaal gerecht oordeelde over de lading. Als het
inderdaad contrabande betrof, werd de lading geconfisqueerd.
Als dit om de een of andere reden niet mogelijk was, werd het
schip ook wel vernietigd, maar alleen nadat de passagiers en
bemanning een veilig heenkomen was geboden. Voor een duikboot was dit allemaal niet mogelijk. Die had geen ruimte voor
een extra bemanning om buitgemaakte schepen te bemannen
of om gevangenen te herbergen. Als een duikboot naar de
oppervlakte kwam om te waarschuwen voor een aanval, was
deze erg kwetsbaar voor welk wapen het slachtoffer ook maar
met zich meedroeg, en voor de directe bekendmaking van
zijn positie door zijn radio. Maar het schip kelderen zonder
waarschuwing en zonder de bemanning te redden was, in de
ogen van vooroorlogse strategen, ‘ondenkbaar’.
Blokkades speelden echter altijd al een centrale rol in
de oorlogvoering tussen zeemachten, en de komst van de
industrialisatie had ze belangrijker gemaakt dan ooit. In
oorlogen tussen agrarische samenlevingen kon een blokkade alleen de handel vernietigen en daarmee de rijkdom
die staten in staat stelde om de oorlog voort te zetten. De
bevolking had nog steeds te eten. Maar een blokkade van
geïndustrialiseerde samenlevingen, zeker als die zo verstedelijkt waren als de Britse en Duitse, zou niet alleen de handel
belemmeren en daarmee, zo dacht men, f inanciële chaos
creëren, maar tevens hele industrieën verwoesten door deze
van geïmporteerde grondstoffen te beroven, om nog maar
te zwijgen van het verhongeren van de stedelijke bevolking
door deze van geïmporteerde voedingsmiddelen te beroven.
Dit was de nachtmerrie die vooroorlogse Britse planners en
opiniemakers had achtervolgd als ze zich voorstelden dat de
93
Britse hegemonie op zee verloren zou gaan. En dit was ook
het wapen waarmee de Britse admiraliteit had gehoopt een
overwinning op Duitsland te behalen zonder de noodzaak van
een grote militaire inmenging op het continent.
In 1916 bereikte de Britse blokkade alles wat men ervan
had verwacht. De Duitsers wisten de blokkade via naburige
neutrale mogendheden – Nederland en de Scandinavische landen – enigszins te omzeilen en hun wetenschappers hadden,
zoals we zagen, eigengemaakte substituten ontwikkeld voor
zulke essentiële invoerartikelen als textiel, rubber, suiker en
vooral nitraten voor explosieven en kunstmest. De druk begon
echter – letterlijk − dodelijk te worden. Het sterftecijfer onder
vrouwen en kleine kinderen was met 50 procent toegenomen
en hongergerelateerde ziekten als rachitis, scheurbuik en tuberculose heersten alom. Volgens officiële Duitse schattingen
aan het eind van de oorlog waren 730.000 doden direct toe te
schrijven aan de blokkade. Dit was waarschijnlijk overdreven:
veel van de tekorten werden in feite veroorzaakt door de storende invloed van de immense vraag vanuit het leger op de
economie. Maar de regeringspropaganda kon alle ontberingen
van de burgerbevolking zonder problemen toeschrijven aan
de Britse wreedheid. Dus waarom zouden de Britten op hun
beurt niet ook mogen lijden?
Dat leek niet alleen mogelijk, maar, in de ogen van de
meeste Duitsers, ook volkomen legitiem. De Britten hadden
het internationale recht al opgerekt, zo niet overtreden, toen
ze in november 1914 de hele Noordzee tot ‘oorlogsgebied’
hadden verklaard, waarin Neutrale scheepvaart alleen nog
kon plaatsvinden onder goedkeuring van de Royal Navy. De
Duitsers sloegen in februari terug door alle routes naar de
Britse eilanden tot oorlogsgebied te verklaren, waarin ze alle
vijandige koopvaardijschepen zouden proberen te vernietigen,
‘zonder de veiligheid van de bijbehorende personen en goederen te kunnen garanderen’. Drie maanden later lieten de Britten de situatie nog verder escaleren door aan te kondigen dat
94
ze van zins waren alle goederen te confisqueren waarvan ze
vermoedden dat ze voor Duitsland bestemd waren, ongeacht
eigenaar of opgegeven bestemming. Dat maakte de blokkade
van alle handel met Duitsland compleet, zonder rekening
te houden met neutrale rechten en juridische definities van
contrabande. Dit riep felle protesten op in de Verenigde Staten,
die honderd jaar eerder juist vanwege deze kwestie een oorlog
waren begonnen met Groot-Brittannië. Maar die protesten
waren nog maar nauwelijks op gang gekomen toen, op 6 mei
1915, een Duitse duikboot voor de zuidkust van Ierland het
luxe Britse lijnschip Lusitania kelderde, dat zijn reis begonnen
was in New York. Het schip vervoerde zeker contrabande in
de vorm van munitie en het Duitse consulaat in New York
had Amerikaanse burgers gewaarschuwd dat ze er op eigen
risico mee reisden. Toch gingen 128 van hen aan boord en
de meesten daarvan kwamen om, net als meer dan duizend
medepassagiers.
De wereld was net zo geschokt als na het zinken van de
Titanic drie jaar eerder, hetgeen optimaal werd uitgebuit
door de Britse propaganda als weer een nieuw voorbeeld van
Duitse ‘gruwelijkheid’. Het was nu duidelijk dat Duitsland,
in de slag om de Amerikaanse publieke opinie, ernstig in het
nadeel was: terwijl de Britse blokkade de Amerikanen alleen
geld kostte, kostte de Duitse hun mensenlevens. In augustus
werd een tweede passagiersschip, de Arabic, gekelderd.
Hoewel er maar twee Amerikaanse levens verloren gingen,
werden de Amerikaanse protesten zo heftig dat de Duitse
marine de duikbootkapiteins verbood om nog zonder enige
waarschuwing te kelderen en hen volledig uit de Atlantische
Oceaan en het Kanaal terugtrok. De Duitse duikbootkapiteins moesten voortaan handelen alsof het oorlogvoering
met kruisers betrof. Dit betekende dat ze naar het oppervlak
moesten komen om verdachte schepen (die vaak bewapend
waren en ook Britse oorlogsschepen konden zijn, vermomd als
onbewapende, neutrale schepen) te identificeren en te stop
95
pen. Ook betekende het dat ze moesten zorgen dat passagiers
en bemanning veilig in de reddingsboten zaten vóór ze hun
schip kelderden, waarmee ze de vijand de tijd gaven om hun
eigen positie en die van hun aanvallers door te geven. Toch
waren de verliezen die ze toebrachten aanzienlijk. Eind 1915
hadden ze 885.471 ton aan geallieerde schepen gekelderd; eind
1916 was daar nog eens 1,23 miljoen ton bijgekomen. De Royal
Navy leek niet bij machte hen te stoppen. Wat zouden zij niet
allemaal aan kunnen richten als zij hun handen vrij hadden?
De Duitse marinestaf riep een studiegroep in het leven
om over deze vraag na te denken en die kwam met een aantal
opmerkelijke resultaten. Zij concludeerde dat de Britten slechts
over circa acht miljoen ton aan schepen voor alle doeleinden beschikten. Als het tempo waarin die schepen werden gekelderd
kon worden opgevoerd naar 600.000 ton per maand, en de neutrale scheepvaart kon worden afgeschrikt, zou Groot-Brittannië
binnen zes maanden zonder essentiële voedingsmiddelen als
graan en vlees komen te zitten. Zijn steenkoolproductie zou
worden getroffen door een tekort aan Scandinavisch hout
voor mijnstutten, wat weer zijn productie van ijzer en staal
zou verminderen, hetgeen op zijn beurt zijn capaciteit zou
verminderen om verloren schepen te vervangen. Een Britse
overgave binnen zes maanden was dan ook een statistische
zekerheid, of de VS zich nu in de oorlog mengde of niet.
Zelfs voor velen in Duitsland die niet bekend waren met
deze berekeningen leek een onbeperkte duikbootoorlog nu
een uitgemaakte zaak. De gehele tweede helft van 1916 werd
er een publiek debat gevoerd over de kwestie. Aan de ene kant
stonden de marine, het opperbevel en de politieke krachten
van rechts. Aan de andere kant bevonden zich het ministerie
van Buitenlandse Zaken, kanselier Von Bethmann Hollweg en
de sociaaldemocraten in de Reichstag. Von Bethmann Hollweg
vertrouwde de statistieken niet. Hij was ervan overtuigd dat
een onbeperkte duikbootoorlog de VS bij de oorlog zou betrekken en dat dit een garantie was voor een Duitse nederlaag.
96
Maar hij zag geen ander alternatief dan het sluiten van vrede en
de enige vredesvoorwaarden die het opperbevel in overweging
wilde nemen, zouden de geallieerden zeker niet accepteren.
Mislukte vredesinitiatieven
De president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson, had
er al sinds het begin van de oorlog bij de strijdende partijen op
aangedrongen om vrede te sluiten. De Amerikaanse publieke
opinie was op ideologische gronden over het algemeen op
de hand van de geallieerden. Dat werd nog versterkt door de
sociale banden tussen de invloedrijke ‘White Anglo-Saxon
Protestant’-bevolking van de oostkust en de Britse heersende
klasse. Onder aanvoering van ex-president Theodore Roosevelt werd er flinke druk uitgeoefend om meteen in te grijpen
aan de zijde van de democratieën. Er was weinig sympathie
voor de Centrale Mogendheden. Het door de geallieerde propaganda sterk uitvergrote beeld van Duitsland als militaristisch
monster, gecreëerd door zijn gedrag in België, het gebruik van
gifgas en zijn genadeloze optreden op zee, maakte het er niet
beter op. Maar de Britten waren ook niet alom geliefd. Naast
het aanzienlijke Ierse electoraat in de steden in het oosten en
de etnische Duitse gemeenschappen verder naar het westen,
waren er velen die Groot-Brittannië niet als een natuurlijke
bondgenoot zagen maar als de traditionele vijand, waartegen
de VS al twee grote oorlogen had gevoerd en misschien nóg een
moest voeren om zijn rechtmatige positie als wereldmacht te
vestigen. Toch wilde een overweldigende meerderheid van de
Amerikanen buiten een oorlog blijven die hen niet aanging.
Maar naarmate de oorlog vorderde, ging men steeds meer oorlogsmaterieel leveren aan de geallieerden – niet noodzakelijk
uit ideologische voorkeur, maar omdat men het niet aan de
Duitsers kon leveren. En als die handel werd verstoord, ging de
oorlog hen wel degelijk aan, of ze het nu leuk vonden of niet.
Tot eind 1916 had president Woodrow Wilson vooral geprobeerd de VS buiten de oorlog te houden. Maar hoe langer de
97
oorlog duurde, hoe moeilijker dat werd. De in moeilijkheden
verkerende geallieerden tot vredesonderhandelingen dwingen
was niet zo’n probleem: dat kon altijd worden gedaan door hun
kredieten en leveranties stop te zetten en daar toonde Wilson
zich zo nodig best toe bereid. Het echte probleem was hoe hij
de zegevierende Duitsers, die toch al geen Amerikaanse voorraden kregen, zo ver kon krijgen. Heel 1915 en 1916 had Wilsons
persoonlijke afgezant, de Engelsgezinde kolonel House, de
mogelijkheden voor een schikking onderzocht, maar de Duitse
legers waren toen nog te succesvol en de geallieerden nog te
optimistisch over uiteindelijk militair succes, om dit serieus
te overwegen.
Eind 1916 was de situatie aan het veranderen. In november
werd president Wilson gekozen voor een tweede termijn. Het
was nog steeds zowel zijn persoonlijke voorkeur als het officiële beleid van zijn regering om Amerika buiten de oorlog
9. President Wilson: vredesprofeet.
98
te houden, maar hij had wel meer troeven in handen tegen
de isolationisten. In Europa werd de roep om vrede voor alle
betrokken regeringen te luid om te negeren. Zelfs Ludendorff
kon de benarde situatie van Oostenrijk en de toenemende
druk in de Reichstag voor een vrede ‘zonder annexaties of
herstelbetalingen’ niet negeren. Kort na zijn herverkiezing
nodigde Wilson de strijdende partijen uit om hun vredesvoorwaarden kenbaar te maken. De geallieerden deden dat
maar wat graag, in de wetenschap dat hun voorwaarden op
Amerikaanse sympathie konden rekenen. Deze betroffen in
de allereerste plaats het herstel van de Belgische en Servische
onafhankelijkheid, met volledige vergoeding van alle door hun
bezetters veroorzaakte schade. Bovendien eisten ze de ‘teruggave van provincies of grondgebieden die de geallieerden in
het verleden met geweld waren ontnomen’: Elzas-Lotharingen,
uiteraard, maar wellicht ook andere gebieden. Italianen,
Slaven, Roemenen, Tsjechen en Slowaken moesten worden
bevrijd van vreemde overheersing (over het feit dat Italië in
het Verdrag van Londen uitgebreide Slavische gebieden waren
beloofd, werd niet gerept). Polen moest onafhankelijk worden
– een concessie die de tsaar, onder zware geallieerde druk, al
had aanvaard voor de Poolse gebieden onder zijn controle. Tot
slot moest het Ottomaanse Rijk worden opgedeeld, al werd dat
niet nader gespecificeerd.
De voorwaarden van het Duitse opperbevel daarentegen
waren zo extreem dat Von Bethmann Hollweg ze niet openbaar
durfde te maken, bang als hij was voor hun uitwerking, niet
alleen op de Amerikanen maar ook op de Reichstag. Hij zond
Wilson in vertrouwen een afgezwakte versie en verklaarde dat
zijn collega’s geen genoegen zouden nemen met minder. België
zou niet volledig geannexeerd worden, maar zijn onafhankelijkheid zou wel afhangen van politieke, economische en
militaire garanties die het feitelijk tot een Duits protectoraat
maakten. Niet alleen zou Elzas-Lotharingen in Duitse handen
blijven, maar Frankrijk moest ook het naburige, ertshoudende
99
gebied rond Briey afstaan. In het oosten zouden Polen en de
Baltische provincies onder Duits protectoraat worden gesteld,
waardoor hun voortdurende ‘germanisering’ gegarandeerd
zou zijn. De Oostenrijkse hegemonie op de Balkan moest
worden hersteld en in Afrika moesten koloniale gebieden
worden afgestaan. Als de Duitsers de oorlog hadden gewonnen, waren dit waarschijnlijk de beste voorwaarden die de
geallieerden hadden kunnen verwachten. En hetzelfde zou
hebben gegolden voor de geallieerde eisen aan een verslagen
Duitsland. Maar geen van beide partijen was vooralsnog
verslagen. Ondanks de oorlogsmoeheid waren zij eerder bereid
door te vechten dan vrede te sluiten op basis van de enige
beschikbare voorwaarden.
Om de Reichstag te kalmeren, deed de Duitse regering op
12 december een ‘vredesvoorstel’. Men verklaarde een algehele
bereidheid tot het sluiten van vrede, maar noemde geen specifieke oorlogsdoelen en door de agressieve toon was het voor
de geallieerden makkelijk om het zonder pardon af te wijzen.
Die afwijzing gaf het Duitse opperbevel dan weer het excuus
dat het nodig had. Het besluit werd genomen op 9 januari,
maar pas op 31 januari informeerde de Duitse ambassadeur
in Washington de Amerikaanse regering dat met ingang van
de volgende dag alle schepen die de Britse eilanden naderden,
doelwit zouden zijn van een onbeperkte duikbootoorlog.
Wilson verbrak meteen de banden met Duitsland. Maar hij
verklaarde het nog niet de oorlog. Een ‘gewapende neutraliteit’,
waarbij de VS de eigen schepen zou bewapenen en beschermen, leek nog altijd een mogelijk alternatief. Maar de Duitse
regering ging ervan uit dat oorlog nu onvermijdelijk was. Op
basis daarvan had de Duitse minister van Buitenlandse Zaken,
Arthur Zimmermann, al op 16 januari een telegram gestuurd
naar de Mexicaanse regering, die regelmatig op vijandige voet
stond met de VS. Zimmermann stelde een alliantie voor, om
‘samen oorlog te voeren, samen vrede te sluiten, met royale
financiële steun en toestemming van onze kant, dat Mexico
100
de verloren gebieden in Texas, New Mexico en Arizona herovert’. De Britten hadden dit opmerkelijke document meteen
onderschept en ontcijferd, maar onthulden de inhoud pas
op 24 februari aan Wilson. De logische verdenking dat het
weleens een Britse vervalsing kon zijn, werd ontkracht door
Zimmermann zelf, die openlijk toegaf dat hij de auteur was.
De stemming in de VS, zeker in het tot dan toe isolationistische westen, sloeg radicaal om. Er waren nog maar een
paar gekelderde schepen nodig om Wilson ervan te overtuigen
dat hij geen andere keus had dan het Congres te vragen om
de oorlog te verklaren. Dat deed hij op 5 april 1917. Er was nu
geen sprake meer van ‘vrede zonder victorie’, zoals Wilson een
paar maanden eerder had gesuggereerd. Deze oorlog zou, in
zijn woorden, een kruistocht worden ‘voor democratie, voor
het recht van diegenen die zich onderwerpen aan gezag om
een stem te hebben in hun eigen regering, voor de rechten en
vrijheden van kleine naties, voor een universele heerschappij
van het recht door de onderlinge samenwerking van vrije volkeren, die voor vrede en veiligheid voor alle naties zal zorgen
en de wereld zelf zal bevrijden’. Hoe bewonderenswaardig
deze intenties ook waren, ze verschilden wel heel erg van die
waarmee de volkeren van Europa drie jaar eerder ten strijde
waren getrokken.
101
7.
1917: Het crisisjaar
Tactische ontwikkelingen aan het westelijk front
Het was nog maar de vraag of de oorlogsdeelname van de VS
een geallieerde nederlaag kon voorkomen. In de loop van 1917
leek dit steeds twijfelachtiger te worden.
Ludendorff was niet van plan om nog meer Duitse levens te
verspillen. Hij nam zich nu voor in het westen in het defensief
te blijven tot het duikbootoffensief de verwachte resultaten
had opgeleverd. Een rondgang langs de slagvelden aan de
Somme had hem ontzet. Door Von Falkenhayns beleidslijn om
elke centimeter grond, koste wat het kost, vast te houden, was
het lijden van de Duitse troepen bij Verdun en aan de Somme
op z’n minst vergelijkbaar geweest met dat van de aanvallende
partij. Aangezien het Duitse front diep op Frans grondgebied
lag, leek enige defensieve flexibiliteit wel gerechtvaardigd.
Ludendorff beval daarom een algehele terugtrekking vanaf
de saillant tussen Arras en Soissons. De slagvelden aan de
Somme, die zo fel waren verdedigd, werden opgegeven, ten
gunste van een kortere en goed versterkte ‘Hindenburglinie’
(zoals de Britten deze noemden), zo’n veertig kilometer naar
achteren. Tijdens deze terugtrekking vernielden of verbrandden de Duitse troepen alle woningen, slachtten ze het vee en
vergiftigden de bronnen. Dit waren activiteiten die aan het
oostfront niet ongebruikelijk waren, maar nu bevestigden ze
het barbaarse gezicht dat Duitsland ook aan het westen toonde.
De nieuwe afweer werd georganiseerd volgens nieuwe
principes. Troepen werden niet langer in loopgraven in de
frontlinie gepropt, als eenvoudige doelwitten voor vijandig
geschut. Loopgraaflijnen werden vervangen door verdedigde
zones, op basis van ver uiteenliggende machinegeweerstellingen in betonnen bunkers. Die werden beschermd door
prikkeldraad en door vooraf opgestelde artillerie. Het grootste
deel van de infanterie werd buiten bereik van de vijandelijke
102
kanonnen gehouden, klaar voor de tegenaanval. Achter deze
vooruitgeschoven zones bevonden zich nog andere, die diep
genoeg lagen om een doorbraak vrijwel onmogelijk te maken.
Voor zulke posities zouden niet alleen minder verdedigingstroepen nodig zijn, maar ook zou het meeste vijandige artillerievuur op open terrein terechtkomen en alleen maar extra
obstakels opwerpen voor een infanterieaanval.
Het offensieve antwoord op een dergelijke afweer was het
voorgaande jaar al getest aan het oostfront, tijdens Broesilovs
offensief: kort maar intens en diep penetrerend artilleriespervuur op geselecteerde doelen, gevolgd door infanterieaanvallen door reservetroepen die ver vooraan werden gehouden om
tussen vijandige versterkingen te dringen en verwarring te
zaaien in de achterhoede. De Fransen dachten ook in die trant.
Hun nieuwe opperbevelhebber, Robert Nivelle, had er enig
succes mee gehad bij Verdun en wilde het graag uitproberen op
grotere schaal. Maar wat gewerkt had tegen een OostenrijksHongaars leger dat al bijna uiteen begon te vallen, hoefde niet
per se te werken tegen de Duitsers. De Britten waren dan ook
heel wat voorzichtiger. Zij hadden zelf gepantserde voertuigen
op rupsbanden, zogenaamde ‘tanks’, ontwikkeld en er aan de
Somme al met een aantal geëxperimenteerd. De vroege modellen waren echter zo onhandig en hadden zulke mechanische
mankementen dat alleen de meest enthousiaste voorstanders
er meer van verwachtten dan hulp aan de infanterie om door
de eerste vijandige verdedigingslinie te breken. De Britse
tactische doctrine had zich op een andere wijze ontwikkeld.
Voor de Britten was de ‘koningin van het slagveld’ nu de artillerie. In 1917 bezaten zij voldoende betrouwbare kanonnen en
munitie. Door verbeteringen in het observatievermogen, hetzij
door vliegtuigen, hetzij door geluidmetingen of lichtflitsen,
was nu een bijna volmaakte accuratesse mogelijk bij het artilleriebestrijdingsvuur. Door verbeteringen in de cartografie,
luchtfotografie en meteorologische analyse konden artilleristen nu op doelen richten aan de hand van kaartreferenties
103
en hoefden zij niet langer de verrassing weg te nemen door
het lossen van observatieschoten. Directe ontstekingen en
gas- of rookgranaten maakten zwaar en dodelijk spervuur
mogelijk dat het terrein niet onbegaanbaar maakte voor de
aanvallende infanterie. Tot slot hadden Britse artilleristen
het ‘sluipende spervuur’ geperfectioneerd – een oprukkende
vuurlinie waarachter de infanterie dekking vond en tot op
meters afstand van vijandige posities kon komen.
Het probleem was dat dit alles uiterst exacte timing en
uitgebreid stafwerk vereiste. De infanterie zelf trachtte zich
aan te passen aan de eisen van een loopgravenoorlog, met lichte
machinegeweren, handgranaten en loopgraafmortieren, als
aanvulling op, of zelfs vervanging van, de standaarduitrusting
met karabijnen. Maar haar handelingen werden nog altijd
beperkt binnen een strak kader dat werd bepaald door de
behoeften en tijdschema’s van de artilleristen, met wie de communicatie nog steeds een primitief karakter had. En als de slag
eenmaal begonnen was, viel die communicatie ook steeds weg.
Als de eerste doelen eenmaal waren bereikt, moest het geschut
bovendien, voor de volgende doelen, opnieuw worden afgesteld,
of zelfs fysiek naar voren worden verplaatst. Bijgevolg had het
Britse opperbevel een nieuwe techniek ontwikkeld die bekend
werd als bite and hold: zorgvuldig voorbereide aanvallen op
een beperkt aantal doelen, die vervolgens werden versterkt en
vastgehouden, terwijl de voorbereidingen voor de volgende fase
van de aanval getroffen werden. Binnen haar beperkingen was
deze techniek erg succesvol. Zij was alleen van weinig waarde
voor het bereiken van de ‘doorbraak’ waar Haig nog altijd van
droomde, en ontmoedigde bovendien het soort initiatief op
lagere bevelniveaus dat nu gebruikelijk was in het Duitse leger.
De geallieerde aanvallen in de lente van 1917
Door gebruik te maken van dergelijke technieken hoopte het
geallieerde opperbevel dat de rampspoed van het voorgaande
jaar zich niet zou herhalen tijdens de aanvallen van 1917. Maar
104
de verliezen bij Verdun en aan de Somme hadden het vertrouwen van de Franse en Britse regeringen in hun militaire leiders
uitgehold. Joffre was, zoals we zagen, vervangen door Nivelle.
Lloyd George durfde niet helemaal hetzelfde te doen met Haig,
maar via een slinks complot maakte hij hem ondergeschikt
aan het Franse bevel – een manoeuvre waarvan de betrekkingen tussen de Britse militaire en civiele leiding zich nooit
meer herstelden. Nivelles persoonlijke optimisme werd niet
gedeeld door zijn collega-generaals. Zijn politieke steun kalfde
af door de val van de Franse premier Aristide Briand, wiens
opvolgers weinig vertrouwen hadden in Nivelles militaire
plannen. Toen Nivelle op 16 april zijn alom aangekondigde
offensief over de Aisne lanceerde, tegen de beboste heuvelrug
van de Chemin des Dames, gebeurde dat onder de slechtst
denkbare voortekenen. De Duitsers waren van tevoren uitvoerig gewaarschuwd; de Franse plannen waren verstoord door de
Duitse terugtrekking achter de Hindenburglinie; en het weer
was vreselijk. In plaats van de beloofde doorbraak was er een
moeizame opmars van een paar kilometer, die na tien dagen
moest worden afgeblazen. De Fransen hadden toen al meer
dan 130.000 man verloren. Nivelle werd vervangen door Pétain,
de held van Verdun, maar het Franse leger had er inmiddels
genoeg van. Wat volgde was niet zozeer een muiterij als wel
het equivalent van een algehele staking, waarbij complete
eenheden weigerden om bevelen op te volgen en terug te keren
naar het front. Pétain maakte het leger geleidelijk weer gezond,
met een minimale strengheid. Hij deed dat vooral door de
condities te verbeteren en af te zien van grote offensieve
acties. Het Franse leger kon de rest van het jaar echter weinig
meer bijdragen aan het westelijk front.
De Britten deden het beter – in het begin althans. Een week
voor het begin van het Franse offensief over de Aisne hadden
ze verder naar het oosten aangevallen, bij Arras. De eerste fase
van die operatie, waarin Canadese troepen de uitstekende
heuvelrug van Vimy innamen, was een daverend succes. Haig
105
hoopte opnieuw op een doorbraak, maar de nieuwe Duitse
afweer bracht hem in de war. Het Britse offensief bloedde
wederom langzaam dood, tot het eind mei werd gestaakt,
met een verlies van nog eens 130.000 man. Maar Haig dacht er
niet aan zijn aanvallen op te schorten. Rond deze tijd waren
niet alleen de Fransen maar ook de Russen hors de combat en
effectieve hulp van de VS zou zeker nog een jaar op zich laten
wachten. Erger nog was dat de Duitse duikbootcampagne leek
te gaan slagen. Zoals een grapje van destijds luidde: ‘De vraag
is of het Britse leger de oorlog kan winnen vóór de marine
hem verliest.’
Zee- en luchtoorlog
Aanvankelijk leek de onbeperkte duikbootoorlog alle resultaten te gaan behalen die de Duitse marine had beloofd. Het
doel was om per maand 600.000 ton aan schepen te kelderen,
het dubbele van voorheen. Dat haalde men in maart. In april
werd er 869.000 ton aan toegevoegd. Dat was de uitschieter.
De hele zomer schommelde het getal rond de 600.000, maar
in augustus daalde het naar 500.000. En aan het eind van het
jaar was het nog maar 300.000. Waarom?
De meest voor de hand liggende reden was de introductie
van konvooien, een systeem dat de admiraliteit als onuitvoerbaar had bestempeld. De admiraliteit was onder andere
van mening dat er niet genoeg torpedojagers waren om alle
schepen te escorteren. Ze had echter ook alle kustvaarders
meegeteld in haar berekeningen, zodat die er volkomen naast
zaten. Toen, op aandringen van Lloyd George, begin april
de konvooien toch werden ingevoerd, bleken deze meteen
een succes. En toen de Amerikanen eenmaal hun steentje
gingen bijdragen, konden ze niet alleen de bescherming van
de konvooien opschroeven, maar ook sneller koopvaarders
bouwen dan duikboten deze konden kelderen. De Duitsers
hadden ook diverse verkeerde inschattingen gemaakt: van de
laadruimte die de geallieerden ter beschikking stond, van de
106
Britse mate van afhankelijkheid van graanimporten en met
name van het Britse vermogen om tegenmaatregelen te treffen
in de vorm van handelsregulering en goederendistributie via
rantsoenering. De Britse regering liet de belegeringseconomie
zelfs zo goed draaien dat de graanreserves eind 1917 feitelijk
waren verdubbeld.
Niets van dit alles was echter duidelijk in de zomer van 1917,
toen de bevolking van Londen werd onderworpen aan weer
een nieuwe beproeving: luchtbombardementen bij daglicht.
Het belang van een luchtmacht was vóór 1914 door geen
van de strijdende partijen onderschat. In de tien voorafgaande
jaren waren in fantasierijke fictie de verschrikkingen geschilderd van stedelijke luchtbombardementen, door vliegtuigen
die op dat moment nog uitgevonden moesten worden. De
legers zelf waren echter meer geïnteresseerd in de invloed
van vliegtuigen op de oorlogvoering op de grond – met name
in hun vermogen om verkenningsoperaties te doen die met de
cavalerie niet langer mogelijk waren. Maar aangezien dergelijke verkenningen alleen mogelijk waren als ze niet werden
verstoord door vijandige vliegtuigen, werd de voornaamste
functie van de luchttak al snel controle over het luchtruim
boven het slagveld, via directe luchtgevechten of de vernietiging van vijandige vliegvelden. In de luchtgevechten tussen
toppiloten boven de modder van de loopgraven leefde de
traditionele oorlogsromantiek weer heel even op.
Het ‘strategische bombardement’, een aanval op de civiele
hulpbronnen van de vijand, kwam langzamer tot ontwikkeling. Bestuurbare Duitse luchtballonnen, vernoemd naar hun
grootste pleitbezorger, Graf von Zeppelin, hadden in augustus
1914 Antwerpen aangevallen (Britse vliegtuigen reageerden
door in oktober Zeppelin-loodsen in Düsseldorf aan te vallen).
In januari 1915 begonnen ze ook met nachtelijke aanvallen op
het Verenigd Koninkrijk. Maar hun navigatie was te inaccuraat
en hun vernietigingskracht te gering om deze aanvallen meer
te laten zijn dan wat spectaculaire overlast, overlast die de
107
propagandisten wel weer extra bewijs leverde voor de Duitse
‘gruwelijkheid’. Rond 1917 waren er betrouwbaardere langeafstandsvliegtuigen ontwikkeld en die zomer voerden Duitse
Gotha-bommenwerpers overdag aanvallen uit op Londen. De
fysieke schade en het aantal slachtoffers vielen mee, maar
het morele effect was enorm. Tegen het advies van het leger
in, dat alle beschikbare middelen nodig had voor de oorlog
in Frankrijk, werd een Independent Air Force gevormd, die
vanaf haar basis in het oosten van Frankrijk terug moest slaan
op Duits grondgebied. Omdat de enige doelen binnen bereik
plaatsen aan de Oberrhein waren, was de directe impact van
deze operaties te verwaarlozen, maar op de lange termijn
waren hun implicaties verstrekkend. Op grond van het zeer
gebrekkige bewijs voor hun succes zou de nieuw gevormde
Royal Air Force een doctrine van strategisch bombarderen
ontwikkelen die het Britse, en later ook het Amerikaanse,
strategische denken voor de rest van de 20ste eeuw zou
domineren.
De ineenstorting van het oostfront
Ondertussen was het oostfront uiteen aan het vallen. In
januari 1917 was er nog hoop dat het Russische leger, dat
inmiddels goed was uitgerust met kanonnen en munitie, nog
steeds een rol kon spelen in een gezamenlijk lenteoffensief.
Maar in februari biechtten de bevelhebbers op dat het moreel
zo laag was, en desertie zo wijdverbreid, dat ze niet langer op
hun troepen konden vertrouwen. Het moreel van het leger
was slechts een afspiegeling van dat van het land als geheel.
Revolutionaire onrust, niet ongebruikelijk vóór de oorlog maar
verflauwd toen de vijandelijkheden begonnen, werd vrijwel
geen strobreed in de weg gelegd. In maart liepen broodrellen in Petrograd uit op een revolutie toen politie en leger de
kant van de relschoppers kozen. De tsaar werd overgehaald
om af te treden. Een regime van gematigde burgers nam de
regeringsmachinerie over, maar in de hoofdstad werd een
108
alternatief machtscentrum gevestigd door een raad (‘sovjet’)
van soldaten en arbeiders, die door het hele land een netwerk
van alternatief gezag oprichtte en opriep tot een onmiddellijk
staakt-het-vuren.
Deze gebeurtenissen werden aanvankelijk verwelkomd in
het Westen, niet in de laatste plaats in de VS. Het tsaristische
Rusland was een beschamende bondgenoot geweest, in een
oorlog die de hele wereld democratie moest brengen, en de
nieuwe regering onder Aleksandr Kerenski maakte haar intentie kenbaar om de oorlog voort te zetten ter verdediging van
het Russische vaderland. In juli probeerde Broesilov zijn triomf
van het jaar daarvoor te herhalen, met een groot offensief aan
het Galicische front. Dat had aanvankelijk nog wel wat succes,
maar vervolgens sloegen de Duitsers terug in het noorden. De
Russische afweer brokkelde af. De terugtrekking van het leger
liep uit op een totale nederlaag en de snelheid waarmee de
Duitsers oprukten, werd slechts bepaald door hun vermogen
om Russische troepen bij te houden die nu ‘met hun voeten
stemden’ en naar huis gingen. In september viel de Baltische
vesting Riga na een ‘orkaanbombardement’, ontsproten aan
de innovatieve geest van een zekere kolonel Bruchmüller. Ondertussen had een revolutionaire leider in Petrograd, Vladimir
Iljitsj Oeljanov (‘Lenin’), wiens politieke ideeën door iedereen
behalve zijn naaste collega’s te extreem waren bevonden en
wiens terugkeer uit ballingschap in Zwitserland heel slim geregeld was door het Duitse opperbevel, in drie simpele woorden
lucht gegeven aan de eisen van de overgrote meerderheid van
zijn landgenoten: brood, land en vrede. In november lanceerde
Lenin een tweede staatsgreep. Deze creëerde geen machtsvacuüm zoals die in maart had gedaan, maar een genadeloze
dictatuur, waarvan de directe doelen de steun afdwongen van
het Russische volk, ook al deden het program en de ideologie
dat niet. Lenin vroeg het Duitse opperbevel meteen om een
wapenstilstand en in december ontmoetten beide partijen
elkaar voor vredesbesprekingen in Brest-Litovsk.
109
Passendale
Hoewel een ramp van dergelijke omvang in de zomer van 1917
niet was voorzien door de westerse bondgenoten, koesterden
ze geen illusies over de staat van het Russische leger. Sterker,
de zwakte ervan was een van de beste argumenten voor voortdurende druk op het westelijk front en tegen de beleidslijn
die voor het Franse opperbevel steeds aantrekkelijker werd,
om in het defensief te blijven en te wachten op de komst van
de Amerikanen in 1918. Het was goed mogelijk dat de Russen
tegen die tijd al uit de oorlog waren, zodat de Duitsers al hun
troepen konden concentreren om de westerse geallieerden
te breken. Maar de Fransen deelden niet langer de lakens uit
en door hun ineenstorting was het Britse opperbevel voor
het eerst in een positie om zijn eigen operationele strategie
te bepalen.
Niet zonder reden meende Sir Douglas Haig nu dat de
uitkomst van de oorlog van hem en van de legers van het Britse
rijk onder zijn bevel afhing. Hij vertrouwde er niet echt op dat
de Amerikanen op tijd zouden komen, en met voldoende manschappen, om een ramp af te wenden. In zijn optiek was de
enige hoop op victorie een voortzetting van de verpletterende
druk op het Duitse volk via de uitputting van zijn leger. Dit
zou nu in Vlaanderen moeten gebeuren, bij de oude slagvelden
rond Ieper, waar het Britse leger, niet gehinderd door zijn
bondgenoten, kon vechten en waar, via een flinke opmars,
de Belgische havens konden worden ingenomen die door de
duikboten als vooruitgeschoven bases werden gebruikt. Dit
was een idee dat uiteraard gesteund werd door de Royal Navy.
Volgens Haig kon zo’n opmars worden bewerkstelligd door
een reeks beperkte aanvallen, die elkaar zo snel opvolgden
dat de Duitsers geen tijd hadden om zich te herstellen. Lloyd
George, die een herhaling van de slachting aan de Somme
vreesde, was openlijk sceptisch over de plannen, maar na
zijn foute oordeel in de Nivelle-affaire achtte hij zich niet in
een positie om er zijn veto over uit te spreken. Een inleidende
110
aanval, begin juni, op de heuvelkam bij Mesen, ten zuiden van
Ieper, bleek, met zijn beperkte doelen, totale overrompeling
en massale artilleriesteun (er werden 3,5 miljoen granaten
afgevuurd en de Duitse frontlinie werd vernietigd met een
half miljoen kilo zeer explosieve mijnen), zowaar een van de
grootste tactische successen van de oorlog. Maar toen eind
juli de ‘echte’ aanval begon, deden zich weer alle problemen
voor die de campagne aan de Somme hadden geteisterd. Het
inleidende spervuur (4,3 miljoen granaten) had alle verrassing
weggenomen; de uitgebreide tijdschema’s werden zoals gebruikelijk verstoord door onenigheid als gevolg van de oorlog;
de vijandige weerstand was omvangrijker en vastberadener
dan verwacht; en zware regenval hielp de kanonnen aan beide
zijden om het slagveld in onbegaanbare blubber te veranderen.
Niettemin vocht Haig door, met niet al te veel succes en tegen
een enorme prijs, totdat begin november Canadese troepen
de heuvelkam van Passendale veroverden, waarnaar later de
hele slag werd vernoemd. Tegen die tijd hadden de Britten
nog eens 240.000 man verloren, onder wie 70.000 doden. De
Duitse verliezen kwamen uit op circa 200.000. Haigs critici
wijzen op eerstgenoemde getallen, zij die hem verdedigen
op laatstgenoemde. Als we kijken naar het effect van deze
druk op het Duitse volk zelf, moet worden gezegd dat zijn
pleitbezorgers sterker staan dan doorgaans wordt erkend.
Maar de prijs was bijna ondraaglijk hoog.
Haigs critici werden van nog meer munitie voorzien toen
hij op 20 november een tweede aanval lanceerde bij Cambrai. Het plan was er mede op gericht om op grote schaal de
nieuwe technieken te testen van nauwe samenwerking tussen
infanterie, tanks en artillerie die in het Britse leger waren
ontwikkeld. De verrassing was compleet; de Duitse afweer
werd overlopen tot een diepte van meer dan zes kilometer en
in Engeland werden kerkklokken geluid om de zege te vieren.
Dat was voorbarig. Tien dagen later gingen de Duitsers in de
tegenaanval en heroverden al het verloren terrein. Hierdoor
111
10. Het westelijk front: het slagveld van Passendale.
verloor Haig het laatste restje krediet bij zijn politieke bazen en
nam Lloyd George de strategische leiding van de oorlog over.
Caporetto
Door de verliezen aan de Somme in 1916 had Lloyd George
ernstige twijfels of het überhaupt nog wel verstandig was om
door te gaan met aanvallen op het westelijk front. Heel 1917
had hij er dan ook bij het opperbevel op aangedrongen om
elders te kijken. Twee strijdtonelen leken veelbelovender:
Italië en het Midden-Oosten.
Het Italiaanse front was heel 1916 actief geweest. De Oostenrijkers gaven, zoals we zagen, altijd al de voorkeur aan
Italië als tegenstander. In mei lanceerde Conrad, tegen het
advies van zijn Duitse bondgenoten in, die er geen strategisch
voordeel in zagen, een groot offensief door de bergen van
Trentino. Na een eerste succes liep de aanval vast. Conrad
kon met recht een grote zege claimen – de Italianen verloren
112
ongeveer 286.000 man, onder wie 45.000 krijgsgevangenen
– maar de voornaamste strategische consequentie was dat
de Oostenrijkers minder middelen hadden toen Broesilov
de maand daarop een aanval plaatste. Ondertussen had de
Italiaanse hoofdmacht onder generaal Luigi Cadorna de
aanval geopend op de sterke Oostenrijkse stellingen meer
dan zestig kilometer verder oostwaarts langs de rivier de
Isonzo. Dit ging zo door tot november in een langgerekte
uitputtingsslag op het rotsplateau van de Carso, ten noorden
van Triëst, die in de lente daarop werd hervat. In augustus
1917 had Cadorna meer dan 200.000 man verloren op dit
uiterst bloedige slagveld en hadden zowel de Italiaanse als
de Oostenrijkse legers het breekpunt bereikt. Nu Ludendorff
zich van de Russen had ontdaan, kon hij echter hulptroepen
naar zijn bondgenoot sturen en zond zeven divisies om
de Oostenrijkers aan de Isonzo te versterken. Met behulp
van alle artillerie- en infanterietechnieken die ze aan het
oostfront geperfectioneerd hadden, beukten de Duitsers op
25 oktober door de Italiaanse afweer bij Caporetto, waarbij
ze 30.000 man gevangennamen. Het hele Italiaanse front
stortte in en herstelde zich pas twee weken later, meer dan
100 kilometer zuidelijker langs de Piave, met een verlies van
275.000 gevangenen, 2500 kanonnen en enorme voorraden.
Bovendien waren er circa een half miljoen Italiaanse deserteurs verdwenen in het landschap.
Voor Lloyd George was de Italiaanse ineenstorting een
godsgeschenk. Hij beval Haig terstond om vijf divisies van
het westelijk front naar Italië te sturen, wat feitelijk het
eind van diens eigen offensief betekende. Samen met zes
Franse divisies herstelden ze de stabiliteit op het Italiaanse
strijdtoneel. Belangrijker was dat Lloyd George op 5 november
een conferentie van de geallieerden in Rapallo aangreep om
samen met de nieuwe Franse premier Georges Clemenceau
(een man naar zijn hart, die zelfs nog minder op had met
generaals) een geallieerd Oppercommando in te stellen, dat
113
bestond uit de geallieerde politieke leiders en hun militaire
adviseurs. Dit Oppercommando moest het militaire beleid
vormgeven, de troepen verdelen over de diverse fronten en,
het belangrijkste, de militaire voorraden organiseren en
toewijzen. Zowel Haig als Pétain was zeer ontstemd over
deze machtsovername. Haigs autonomie werd nog verder
ondermijnd door de vervanging van zijn hogere stafofficieren
en van zijn voornaamste bondgenoot in de regering, het hoofd
van de Imperial General Staff, Sir William Robertson. Lloyd
George zette daar nu zijn eigen protegé, generaal Sir Henry
Wilson, neer. Zowel in Frankrijk als Groot-Brittannië was de
controle over de strategie nu volledig in civiele handen.
Minder dan een maand na het instellen van het Oppercommando kreeg Lloyd George nog beter nieuws. Op 11 december
ging een Brits leger Jeruzalem binnen.
Het Midden-Oosten
De Turken hadden zich een trouwe bondgenoot van de
Centrale Mogendheden getoond. Hun legers bestonden uit
taaie, zij het grotendeels ongeletterde boeren zonder moderne
uitrusting. Dit laatste gebrek werd echter gecompenseerd
door hun hardnekkige moed en het leiderschap van jonge,
energieke officiers, die werden geadviseerd en versterkt door
Duitse experts. Hun voornaamste front was de Kaukasus,
waar zij zwaar geleden hadden: eerst door hun afgeslagen,
onverstandige aanval in de winter van 1914-’15, daarna, in
de zomer van 1916, door een Russisch offensief onder de
kundige leiding van generaal Nikolaj Joedenitsj. In de loop
van die campagne implementeerde de Turkse regering een
programma van massadeportaties en slachtingen onder de
inheemse Armeense bevolking die zo wreed waren dat ze
grensden aan genocide.
Tegelijkertijd waren Britse troepen Turks grondgebied
binnengevallen – niet alleen vanuit Egypte, maar ook vanaf
de basis die ze in november 1914 bij Basra, aan de kop van de
114
Perzische Golf, hadden gevestigd om de olie-installaties veilig
te stellen en lokale opstanden aan te moedigen. In 1915 waren
ze van hier opgerukt tot de dalen van de Tigris en de Eufraat,
aanvankelijk om hun basis te beschermen, maar uiteindelijk
in de hoop Bagdad in te kunnen nemen. Vanuit organisatorisch oogpunt was de expeditie een ramp. Door ziekte leden de
voornamelijk Indiase eenheden enorme verliezen. In april 1916
werd het ook een militaire catastrofe toen een Brits leger zich,
na een belegering die bijna vijf maanden duurde, over moest
geven bij Al Koet, zo’n 130 kilometer van Bagdad. Van de 10.000
krijgsgevangenen stierven er 4000 in gevangenschap – een
lot dat niet werd gedeeld door hun commandant, generaalmajoor Charles Townsend, die zo veel gastvrijheid genoot
dat de commentaren niet mals waren. In december werd een
sterkere expeditie op touw gezet, die eerst Al Koet heroverde
en in maart van het jaar daarop Bagdad bezette.
Egypte was een Brits exercitieterrein. Omdat het de aanvoerlijnen van het rijk via het Suezkanaal verdedigde, deed
het in belang alleen onder voor het Verenigd Koninkrijk zelf.
Nadat het bij de Dardanellen was teruggedreven, verdedigde
het garnizoen het kanaal in juli 1916 met succes tegen een buitengewoon ambitieuze Turkse aanval door de Sinaïwoestijn.
De Britten rukten vervolgens zelf op door de woestijn naar
de grens met Palestina. Deze prestatie was alleen mogelijk
door een nauwgezette logistieke planning, van het soort dat
kenmerkend zou worden voor Britse militaire operaties in
beide wereldoorlogen. Na diverse mislukte pogingen in maart
1917 om door de Turkse linies bij Gaza te breken, stuurde men
een nieuwe Britse commandant in de persoon van generaal
Sir Edmund Allenby. Allenby had, zonder echt op te vallen,
een leger geleid aan het westelijk front, maar hij bleek een
meester in het soort mobiele oorlogvoering dat in Palestina
nog steeds mogelijk was. Hij zette eenheden te paard in, die
aan het westelijk front onbruikbaar waren, en vliegtuigen die
nauw samenwerkten met de grondtroepen. Allenby’s Duitse
115
opponent was niemand minder dan Erich von Falkenhayn, die
door zijn vijanden ver uit het machtscentrum was verbannen.
Maar ondanks al zijn vakkundigheid kon Von Falkenhayn weinig uitrichten met troepen die zowel in aantal als uitrusting
verreweg inferieur waren aan de Britten. Eind oktober ging
Allenby in het offensief, veegde de Turken uit Gaza en stoomde
op naar Jeruzalem om het Britse volk, zoals Lloyd George had
gevraagd, een ‘kerstcadeau’ te geven – een cadeau dat maar
al te welkom was na de vier verschrikkelijke maanden die de
Passendalecampagne geduurd had.
In september 1918 zou Allenby de verovering van Palestina
voltooien met de totale overwinning bij Megiddo – een veldslag waarin troepen te paard voor het laatst in de westerse
militaire geschiedenis een leidende rol speelden. Zijn troepen
rukten op naar het noorden en toen deze eind oktober Syrië
onder de voet hadden gelopen, smeekten de Turken om een
wapenstilstand. In zijn opmars langs de kust werd Allenby aan
de landzijde beschermd door bevriende Arabische troepen,
die ook Turkse spoorweglijnen saboteerden. Deze troepen
werden gerekruteerd en geleid door een jonge archeoloog,
kolonel T.E. Lawrence. Lawrences daden waren een marginaal
onderdeel van een marginale campagne, maar zij leverden
hem een reputatie op die extra fel afstak tegen de sombere
achtergrond van het westelijk front.
Door Allenby’s overwinningen werd in het Midden-Oosten
een korte Britse hegemonie gevestigd. Zij maakten het onder
andere mogelijk om de belofte van de Britse minister van
Buitenlandse Zaken Arthur Balfour uit november 1917 na te
komen en het joodse volk ‘een nationaal tehuis’ in Palestina
te geven. Helaas was die belofte gedaan zonder de inheemse
bevolking te raadplegen of die Arabische potentaten aan wie
het gebied, in ruil voor hun militaire steun, was beloofd. Evenmin waren zij betrokken bij een overeenkomst uit 1916 tussen
Britse en Franse functionarissen (het Sykes-Picotverdrag), die
de regio in een Britse en een Franse invloedssfeer verdeelde.
116
De poging om al deze onverenigbare verplichtingen met elkaar
te verenigen, zou Britse functionarissen nog tot de Tweede
Wereldoorlog bezighouden en voor veel beroering in de regio
zorgen. Uiteindelijk ontstonden er kwellende problemen die
aan het begin van de 21ste eeuw nog altijd niet zijn opgelost.
117
8.
1918: Het jaar van de beslissing
Geallieerde zorgen in januari 1918
Allenby’s zeges waren allemaal leuk en aardig, maar eind
1917 waren de vooruitzichten voor de geallieerden nog altijd
somber. Positief was dat de duikbootoorlog was gewonnen en
dat Amerikaanse voorraden vrijwel ongehinderd de oceaan
konden oversteken. De geallieerden hadden echter niet alleen voorraden nodig. De vraag naar manschappen was veel
dringender en die werden door de Amerikanen maar traag
aangeleverd. Toen de VS in april de oorlog verklaarde, bestond
het leger uit 6000 officieren en 100.000 soldaten. Generaal
John J. Pershing kreeg het bevel om de First US Division naar
Frankrijk te brengen, maar zelfs die eenheid bestond alleen op
papier. Het leger moest tegen de zomer van 1918 zijn uitgebreid
tot 24 divisies, circa één miljoen man, maar het was de vraag
of de geallieerden het nog wel zo lang zouden volhouden. Maar
als dat lukte, dan waren hun zorgen voorbij. In 1919 zou hun
superioriteit in zowel mankracht als materieel enorm zijn, en
geallieerde stafofficieren begonnen al een groot offensief te
plannen voor dat jaar. Ondertussen was echter de nachtmerrie
werkelijkheid geworden die hen de afgelopen drie jaar had
achtervolgd: Rusland was afgehaakt en Ludendorff kon al zijn
middelen concentreren aan het westelijk front.
Ruslands nederlaag had ook verontrustende implicaties
voor het Britse rijk. Turkije hoefde niet langer zijn Kaukasische
grenzen te verdedigen. Het was wel van het Arabische schiereiland verdreven, maar daardoor had het juist zijn handen
vrij om oostwaarts te expanderen en een panturanistische
hegemonie te vestigen tot aan de grenzen van India. Die
hegemonie werd versterkt door Duitse militaire spierkracht
en geïnspireerd door een jihad, die de toch al precaire Britse
greep op het Indiase subcontinent kon ondermijnen. Het is
niet verrassend dat de Amerikaanse militaire afgevaardigde
118
bij het geallieerde Oppercommando in februari 1918 naar huis
schreef: ‘Ik vraag me af of ik iemand die niet aanwezig was bij
de laatste vergadering de spanning en angst kan laten voelen
die de politici en militairen hier in hun greep houden.’
Duitse zorgen in 1918
De geallieerden mochten dan ongerust zijn, de Duitsers waren
wanhopig. De Russen waren zonder meer afgehaakt. In BrestLitovsk had hun vertegenwoordiger Leon Trotski aanvankelijk
geweigerd voorwaarden te aanvaarden die voorzagen in de
volledige overdracht van hun Baltische en Poolse gebieden
aan Duitsland of Oostenrijk. Maar zijn weigering om vrede
te sluiten werd ook ingegeven door de hoop dat er in Berlijn
en Wenen snel een revolutie zou uitbreken, waardoor een
vredesverdrag overbodig werd. Die revoluties zouden inderdaad uitbreken, maar dat duurde nog even. De Duitse legers
rukten dan ook zonder enige weerstand op, niet alleen naar
Finland en West-Rusland, maar ook tot diep in de Oekraïne,
helemaal tot aan de Kaukasus en de Krim. Toen Lenin in maart
1918 eindelijk zwichtte, moest Rusland gebieden afstaan die
negentig procent van zijn steenkoolreserves, vijftig procent
van zijn zware industrie en dertig procent van zijn bevolking
bevatten. En het moest zes miljard mark betalen voor ‘herstel’.
In mei rondde Duitsland zijn oostelijke veroveringen af met
het Verdrag van Boekarest, waarbij Roemenië de controle
over zijn olieproductie en graanoverschotten afstond en een
militaire bezetting voor onbepaalde tijd accepteerde. Wat
er ook in het westen gebeurde, de Duitsers hadden nu een
uitgebreid, zelfvoorzienend en schijnbaar onneembaar oosters
rijk verworven.
Maar het was niet zozeer een dreiging uit het westen die
het Duitse opperbevel nu zorgden baarde. Nog alarmerender
waren de ontwikkelingen in Duitsland zelf.
Zoals we zagen had het leger in 1917 de zeggenschap over
de Duitse economie overgenomen. Maar het had nog steeds
119
geen vat op de Reichstag en die ging over de portemonnee.
De Reichstag was bevoegd om voor of tegen oorlogskredieten
te stemmen. En zonder dat geld kon de oorlog überhaupt
niet worden voortgezet. Drie jaar lang had patriottisme de
Reichstag, en eigenlijk het hele land, bijeengehouden, op een
kleine minderheid van socialistische dissidenten na. Maar
in de winter van 1917 werd die eenheid erg sleets. In de eerste
helft van dat jaar was de eensgezindheid nog net in stand
gehouden door de hoop op succes in het duikbootoffensief,
maar aan het eind van de zomer was duidelijk dat er geen
succes mocht worden verwacht. Het vooruitzicht van een
vijfde oorlogswinter leek ondraaglijk. Schermutselingen in
wachtrijen voor brood liepen uit op rellen, en rellen op grote
stakingen. In augustus 1917 brak er een muiterij uit onder het
verveelde en hongerige marinepersoneel in Wilhelmshaven.
In januari 1918 waren er grote en lange stakingen in Kiel en
Berlijn. In Hamburg en Brandenburg moest de staat van beleg
worden uitgeroepen. Het Russische voorbeeld bleek behoorlijk
besmettelijk en de economische tegenspoed gaf de groeiende
roep om vrede een extra zetje.
Die roep werd niet alleen gevoed door ontberingen, maar
ook door politieke ideologie. Het despotische tsaristische rijk
dat Duitse liberalen en socialisten altijd als hun natuurlijke
vijand hadden gezien, was vernietigd, en het nieuwe sociaaldemocratische regime in Rusland leek juist een natuurlijke bondgenoot. De komst van de VS had de eenheid van
democratische machten tegen Duitsland gecompleteerd.
De Duitse hegemoniale ambities en wrede oorlogsvoering
waren steeds moeilijker te verdedigen voor Duitse liberalen
en socialisten. Op de Internationale Socialistische Conferentie
van juni 1917 in Stockholm werden de Duitse afgevaardigden
bewust gemaakt van hun isolement en impopulariteit. Die
ervaring speelde een grote rol bij de vredesresolutie die de
Reichstag op 19 juli aannam, met 212 stemmen voor en 126
tegen. Die resolutie vroeg om ‘een vredesovereenkomst en
120
11. De druk op de burgerbevolking: in de rij voor eten in Berlijn, winter 1917.
de permanente verzoening van volkeren, zonder gedwongen
acquisitie van grondgebied en zonder politieke, economische
of financiële dwangmaatregelen’. Tegelijkertijd pleitte men
voor een grondige hervorming van het archaïsche Pruisische
kiesstelsel en, het ergst van al, voor gezag van de Reichstag
zelf over het leger.
Het opperbevel had erop gerekend dat kanselier Bethmann
Hollweg de Reichstag in toom zou houden. Nu hij had gefaald,
dwong men de keizer om om zijn aftreden te vragen. Zijn
opvolger, de buigzame bureaucraat Georg Michaelis, wilde
de vredesresolutie wel accepteren, ‘zoals ik haar begrijp’,
zodat de oorlogskredieten werden goedgekeurd. Maar er was
121
duidelijk meer nodig om de vredespropaganda van links tegen
te werken. In september steunde het opperbevel de lancering
van de nieuwe Vaterlandspartei, die campagne voerde tegen
constitutionele hervormingen en voor een annexatievrede. De
voorwaarden van die vrede werden vastgelegd in het Kreuz­
nachprogram van 9 augustus. In het oosten zou Duitsland alle
landen annexeren die zijn legers nu al bezetten: Koerland,
Litouwen en de oostelijke provincies van Polen. In het westen
zou men België en Luxemburg behouden en de Franse regio’s
Longwy en Briey krijgen. Het doel was, zoals Von Hindenburg
en Ludendorff de keizer uitlegden, een ‘zodanige versterking
van het Duitse volk en een zodanige verbetering van onze
grenzen dat onze vijanden lange tijd geen oorlogen meer zullen durven te overwegen’. De Vaterlandspartei werd royaal
gefinancierd door Rijnlandse industriëlen, maar zij diende
niet louter als façade voor de heersende klasse. Binnen een jaar
had men 1,25 miljoen leden. Het was waarschijnlijk de eerste
echt populistische rechtse beweging van de 20ste eeuw en een
voorbode voor de vele die nog zouden volgen.
De aard van de vrede zou dus niet alleen Duitslands positie
in Europa bepalen, maar ook wat voor soort land het zou
worden. In de ogen van het opperbevel en zijn burgeraanhang
stond toegeven aan de roep vanuit de Reichstag voor een vrede
zonder annexaties of herstelbetalingen in feite gelijk aan het
verliezen van de oorlog. En dat was niet langer alleen een
oorlog tegen Duitslands externe vijanden, maar ook tegen
alle interne krachten die er kennelijk op uit waren om de traditionele Duitse waarden te vernietigen. Volgens Ludendorff
was een overwinning aan het westelijk front de enige manier
om die krachten de kop in te drukken, vóór het thuisfront
instortte; en de nog wanhopiger Oostenrijkers capituleerden.
Hij zon op zo’n overweldigende slag dat de geallieerden de
moed in de schoenen zou zinken en ze gedwongen zouden
worden de Duitse vredesplannen te accepteren. Dit zou echt
Duitslands ‘laatste troef’ zijn.
122
Het Ludendorff-offensief, maart 1918
Ludendorff was in november 1917 begonnen met het plannen
van die overwinning. Op papier had hij nu meer dan genoeg
troepen om door het westelijk front te breken, zoals ook de
geallieerden heel goed beseften. Het grootste deel van het
Duitse leger was nog altijd nodig in het oosten om daar de orde
te handhaven in de chaotische omstandigheden als gevolg van
gigantische nieuwe veroveringen, maar hij kon toch zo’n 44
divisies naar het westen verplaatsen. In maart 1918 bedroeg
het totaal hier 199 divisies. Daar konden de Fransen circa honderd divisies tegenover zetten, zij het van soms twijfelachtige
kwaliteit. De Britten hadden er 58, maar de kracht daarvan
werd, zoals de militaire autoriteiten later klaagden, afgezwakt
door het beleid van Lloyd George om hun eerstelijnreserves
in het Verenigd Koninkrijk te houden. Hierdoor kon Haig
deze niet gebruiken voor eventuele vervolgoffensieven. De
Amerikanen konden nog helemaal niets leveren.
De eerste slag was gericht tegen de Britten. Eerst werd
het zuidelijk deel van hun linie ten oosten van Amiens
aangevallen, om hun reserves weg te lokken uit het noorden.
Daar hoopte men vervolgens door een tweede aanval door
te breken tot de Kanaalhavens. Haig meende dat zijn linkervleugel het belangrijkste deel van het front was en had met
opzet de rechtervleugel verzwakt. Dus toen de Duitsers daar
op 21 maart 1918 aanvielen, hadden ze een verpletterende
numerieke meerderheid van zo’n 52 divisies tegen 26. Maar
het ging niet alleen om aantallen. De Duitsers hanteerden
inmiddels technieken die eindelijk een eind maakten aan de
patstelling van de loopgravenoorlog die het westelijk front de
afgelopen drie jaar had lamgelegd.
Die technieken waren niet nieuw. Van een kort maar hevig
artilleriebombardement, diep achter de linies en zonder
voorafgaande afstelling van het geschut, evenzeer gericht
tegen verbindingslijnen en commandocentra als tegen
frontlinietroepen en gepaard gaand met veel gas en rook,
123
hadden de Britten al eerder gebruikgemaakt bij Cambrai en
de Duitsers zelf bij Caporetto. Het was echter geperfectioneerd
aan het oostfront, met name door generaal Oskar von Hutier
en zijn artilleriecommandant kolonel Georg Bruchmüller bij
de aanval op Riga. Die twee leidden nu de Duitse aanval in het
westen. De zwaarte van hun bombardement was ongekend:
6500 kanonnen vuurden langs een front van meer dan zestig
kilometer. Ze vernietigden alle verbindingslijnen achter
de linies en dompelden de frontlinie onder in gas en zware
explosieven. De hoofdaanval van de infanterie werd daarna
geleid door ‘stormtroepen’, speciale aanvalseenheden met
eigen vuurkracht in de vorm van licht geschut op sledes, lichte
machinegeweren, granaten, mortieren en vlammenwerpers.
Deze vernielden waar mogelijk vijandige stellingen of stelden ze buiten gevecht. De infanterie-eenheden die volgden
stroomden in de openingen die zij hadden geforceerd, waarna
reservetroepen de posities definitief overnamen. De linies
werden overspoeld door wat een Britse getuige, Liddell Hart,
later omschreef als een ‘zich uitdijende stortbui’. De combinatie bleek vernietigend voor de Britse troepen. Die waren
nog nauwelijks begonnen aan de uitgebreide achterhoedestellingen die bij zo’n aanval nodig waren of hadden daar niet
eens de noodzaak van ingezien. Een dikke mist op de morgen
van 21 maart hielp de Duitse doorbraak. Binnen vier dagen
hadden ze een ruim zestig kilometer diepe wig gedreven in
de Britse posities en dreigden ze helemaal door de geallieerde
linies heen te breken.
De aanval was veel succesvoller dan Ludendorff zelf had
verwacht. De Britse en Franse legers dreigden van elkaar gescheiden te worden. Als dat gebeurde, moesten de Britten zich
naar het noorden terugtrekken langs hun verbindingslijnen
naar de Kanaalhavens, terwijl de Fransen naar het zuiden
zouden trekken om Parijs te beschermen. Hierdoor zouden de
Duitsers vrij kunnen oprukken naar de kust – zoals ze 22 jaar
later inderdaad deden. Het was daarom cruciaal dat de Franse
124
en Britse legers contact hielden. Tot nu toe had zowel Haig als
Pétain zich verzet tegen pogingen van het Oppercommando
om een overkoepelend gezag boven hen te plaatsen. En ze
hadden geweigerd om reserves ter beschikking te stellen aan
het Oppercommando, zodat dit de loop van de operaties kon
sturen. Met onderlinge samenwerking, zo stelden ze, konden
ze alle eventuele problemen wel oplossen. Maar dat was niet
zo. Toen Haig om hulp verzocht, weigerde Pétain, omdat hij
bang was om Parijs zonder dekking te laten. Haig schoof zijn
trots terzijde en deed een beroep op zijn politieke superieuren.
Op een geallieerde conferentie op 26 maart in Doullens, bij
Amiens, maakte de resolute houding van de nieuwe Franse
stafchef Foch voldoende indruk op Haig om diens gezag te
accepteren. Foch ging zich bezighouden met de ‘coördinatie’
van de geallieerde legers – een taak die een week later werd
uitgebreid tot ‘de operationele leiding’. Voor de rest van de
oorlog zouden de geallieerden onder één algeheel commando
vechten.
De Duitse opmars kwam intussen langzaam tot stilstand.
Hun verbindingslijnen waren te ver opgerekt; de artillerie
kon het tempo van de opmars van de infanterie niet bijbenen.
De voortgang werd bovendien bemoeilijkt door de woestenij
van de slagvelden aan de Somme die de infanterie nu moest
doorkruisen. De achtergelaten geallieerde depots puilden uit
van de voorraden en het was maar al te verleidelijk voor de
uitgeputte en hongerige Duitse troepen om even te pauzeren
en ervan te genieten. Op 5 april brak Ludendorff de operatie
af en ging hij over op het offensief in het noorden, zoals
Haig al had verwacht. Na het gebruikelijke Bruchmüllerbombardement werd de aanval op 9 april gelanceerd in de
Leie-vallei ten zuiden van de Ieper-saillant. Binnen een paar
dagen hadden de Duitsers het hele gebied ten westen van Ieper
heroverd, waar de Britten de voorgaande herfst drie maanden
om hadden gevochten en 400.000 man waren kwijtgeraakt. De
Britse troepen waren nu zo uitgeput dat de doorgaans weinig
125
welbespraakte Haig het nodig vond om een theatraal bevel
van de dag te geven: ‘Met onze rug tegen de muur en overtuigd
van de juistheid van onze zaak, moeten we allemaal vechten
tot het eind. De veiligheid van huis en haard en de vrijheid
van de mensheid hangen af van het optreden van ieder van
ons op dit kritieke moment.’ Dat ging er goed in bij de pers, al
reageerden de troepen wat spottender. Maar vechten deden
ze wel. De linie hield stand en op 30 april brak Ludendorff de
aanval af. Sinds 21 maart had hij al circa 350.000 man verloren.
De geallieerden verloren er bijna net zo veel, maar zij hadden
wel de diepere zakken. En nu de Amerikanen met 300.000
man per maand Frankrijk instroomden, waren die zakken
dieper dan ooit.
Ludendorff wendde zich nu tot de Fransen. Voor zijn
aanval koos hij de sector rond de Aisne uit, waar Nivelle
een jaar eerder zijn rampzalige offensief had gelanceerd. Op
27 mei gebruikten de Duitsers hun vertrouwde technieken
– Bruchmüllers kanonnen vuurden in vierenhalf uur twee
miljoen granaten af – om het Franse Zestiende Leger te verpletteren. De bevelhebbers daarvan zagen nog steeds niets in
een defensie met diepe achterhoedestellingen en bleven de
voorkeur geven aan het gevecht om elke centimeter van hun
territorium. De Duitsers namen 50.000 Fransen gevangen,
penetreerden meer dan 45 kilometer diep en namen Soissons
in. Met hun langeafstandsgeschut begonnen ze nu Parijs zelf
te bestoken, waar de regering zich opnieuw voorbereidde om,
net als in september 1914, naar Bordeaux te verhuizen. Maar
tijdens hun aanval verloren de Duitsers zelf nog eens 130.000
man. En het belangrijkste daarvan was dat sommigen werden
gedood door Amerikanen.
De Amerikanen verschijnen aan het front
Ludendorff is zowel door zijn landgenoten als zijn vijanden
bekritiseerd omdat hij geen hoofddoel voor zijn offensief aanwees, om zich daar dan vervolgens aan te houden. Maar ook
126
als hij de Kanaalhavens had veroverd, was de oorlog gewoon
doorgegaan, net als in 1940. Zelfs als hij Parijs had ingenomen,
waren de Amerikanen en Britten doorgegaan met vechten.
Ludendorffs doel had veel weg van dat van Von Falkenhayn
twee jaar eerder. Het ging niet zozeer om het vernietigen van
de geallieerde legers, als wel om het breken van de wil van de
geallieerde regeringen om te volharden in de oorlog en om
ze te dwingen tot een vredescompromis. Bij de Fransen had
hij succes kunnen hebben. En met nog een jaar extra had hij
mogelijk zelfs de Britten zo ver gekregen. Maar bij de VS kon
daar geen sprake van zijn.
Begin 1918 waren er al een miljoen Amerikaanse manschappen in Frankrijk, al waren ze nog niet georganiseerd in
gevechtsformaties. Van begin af aan eiste Pershing dat ze als
apart leger opereerden. Hij had een eigen front toegewezen
gekregen aan de rechterflank van de geallieerde linie, op het
vooralsnog inactieve strijdtoneel van Lotharingen. De VS
bleek wel verbluffend snel manschappen te kunnen mobiliseren – de dienstplicht werd in mei 1917 ingevoerd – maar
het duurde heel wat langer voor de industrie zware wapens
kon produceren. Tot het eind van de oorlog was het Amerikaanse leger afhankelijk van de Europese bondgenoten voor
tanks, vliegtuigen en – het belangrijkst – artilleriegeschut en
munitie. Daarom, en ook door het Amerikaanse gebrek aan
gevechtservaring, leek het de Fransen en Britten beter om, in
ieder geval in het begin, deze groene Amerikaanse eenheden
te integreren in hun eigen, meer ervaren strijdkrachten, om
‘het vak te leren’. Pershing, in opdracht van president Wilson,
weigerde dit begrijpelijkerwijs. Toen de VS-divisies eenmaal
waren gevormd, liet hij ze echter wel onder Frans commando
dienen. De First Division kreeg haar vuurdoop bij Cantigny, op
28 mei – een bijzondere datum in de Amerikaanse militaire
geschiedenis – en twee andere divisies hielpen begin juni
bij Château-Thierry om de Franse linies gesloten te houden
voor de oprukkende Duitsers. Door de moed der onervaren
127
12. Maarschalk Foch en generaal Pershing: de Nieuwe Wereld komt de Oude te
hulp.
heid leden ze zware verliezen – meer dan 10.000 doden en
gewonden – maar ze leerden snel. En alleen al de aanwezigheid van deze lange, vrolijke, goed doorvoede knapen uit het
Midden-Westen, met hun grenzeloze optimisme, overtuigde
hun vermoeide bondgenoten ervan dat de oorlog niet meer
verloren kon worden. En, belangrijker: het overtuigde hun nog
vermoeidere tegenstanders ervan dat hij niet meer gewonnen
kon worden.
Ludendorff wilde de Britten in het noorden een definitieve
slag toebrengen. Na een maand van besluiteloosheid besloot
hij echter eerst nog één heftige en, naar hij hoopte, beslissende klap uit te delen aan de Fransen – een Friedenssturm
(‘Vredesbestorming’), zoals hij deze eufemistisch en met het
oog op het moreel van zijn uitgeputte troepen noemde. De
bestorming vond op 16 juli plaats bij Reims, aan de oostelijke
128
rand van de saillant die de Duitsers nu zuidwaarts tot aan de
Marne hadden uitgebreid. Maar deze keer waren de Fransen
er klaar voor. Duitse deserteurs – waarvan het bestaan alleen
al een aanwijzing was voor de Duitse moedeloosheid – hadden gewaarschuwd voor de aanval en de Fransen waren het
Duitse bombardement voor met eigen spervuur. Ze hadden
ook eindelijk de les van een flexibele afweer geleerd. Ze lieten
de Duitsers een frontlinie bombarderen en innemen die, op
prikkeldraad, mijnen en wat machinegeweerposten na, leeg
was. Daarna decimeerden ze hen met spervuur vanaf de
flanken. Twee dagen later lanceerde de felle generaal Mangin
een tegenaanval op de westelijke flank van de saillant, met een
leger dat nu ook Amerikaanse divisies omvatte. Op 5 augustus
had een gecombineerd Frans-Amerikaans-Brits leger de hele
saillant heroverd en 30.000 man gevangen genomen. Ludendorff trok zijn orders voor een laatste aanval in het noorden
in. Hij had eindelijk al zijn kruit verschoten.
De geallieerde tegenaanval, juli 1918
Nu waren de geallieerden aan de beurt om in het offensief te
gaan. Op 26 juli gaf Foch het bevel voor een algehele opmars
op alle fronten. Foch was geen groot strateeg, maar hij belichaamde de napoleontische stelregel dat morele kracht in de
oorlog zich tot de fysieke verhoudt als drie staat tot één. Zijn
aanstekelijke enthousiasme had grote invloed gehad op het
stuiten van de Duitse opmars bij de slag aan de Marne van
1914. Sindsdien had zijn verbetenheid om onder alle omstandigheden aan te vallen vaak rampzalig uitgepakt. Nu hadden
de geallieerde legers echter de aantallen en, belangrijker, de
vaardigheden om ook effectief aan te vallen. Pershing beschikte inmiddels over 42 VS-divisies, die elk twee keer zo groot
waren als de Europese tegenhangers. Hij hergroepeerde deze
tot één enkel leger – later verdeeld in twee – ter rechterzijde
van de geallieerde linie. Hij moest noordwaarts aanvallen,
door de bossen van de Argonne, om zo de hoofdspoorweg
129
van Metz naar Antwerpen te bedreigen waarlangs de Duitse
legers werden bevoorraad. Op de linkerflank moesten de
Britten een omtrekkende aanval lanceren, terwijl de Franse
legers, opgepept door de twee strijdbare generaals Mangin en
Gouraud, het centrum onder druk zouden zetten. Omdat het
enige tijd kostte voor de Amerikanen waren gehergroepeerd
en de Fransen waren hersteld van de zware gevechten van juni
en juli, was het aan de Britten om op 8 augustus ten oosten
van Amiens de eerste klap uit te delen.
Het Britse leger had zich opmerkelijk snel hersteld van de
circa half miljoen verliezen die het sinds het begin van het
jaar had geleden. En dat gold vooral ook voor Haig zelf. Haigs
offensieve instelling had, net als die van Foch, vaker wel dan
niet rampzalige consequenties gehad. Maar net als Foch was
zijn tijd nu gekomen. Zijn regelmatige voorspellingen over een
aanstaande Duitse ineenstorting leken eindelijk uit te gaan
komen. En anders dan veel van zijn collega’s, die een campagne
planden voor 1919, geloofde hij dat de oorlog nog voor het eind
van het jaar afgelopen kon zijn. Hij accepteerde probleemloos
Fochs leiding, luisterde naar zijn vernieuwde staf en voerde de
nieuwe tactische concepten uit die in het veld waren ontwikkeld. Zijn Australische en Canadese eenheden hadden zich
aan het westelijk front bewezen als geweldige strijders en met
veel vallen en opstaan had het Britse leger geleerd hoe het
tanks moest gebruiken. Een succesvolle kleinschalige actie
op 4 juli bij Hamel diende als model voor de samenwerking
tussen tanks en infanterie. Deze samenwerking werd nu op
veel grotere schaal toegepast. Ook de communicatie tussen
infanterie en artillerie hadden de Britten inmiddels onder de
knie. En samen met de innovatieve inzet van laagvliegende
aanvalsvliegtuigen leverde dit alles een winnende combinatie
op, die twee jaar eerder nog ondenkbaar, en onuitvoerbaar,
was. Met de Fransen aan hun rechterzijde drongen de Britten op de eerste aanvalsdag elf kilometer diep in de Duitse
linies en namen ze 30.000 man gevangen. Het was de eerste
130
onmiskenbare en onherroepelijke nederlaag die de Duitsers
in vier jaar oorlog hadden geleden. Ludendorff omschreef hem
somber als een ‘zwarte dag’ voor het Duitse leger.
De Duitsers vochten zich een weg terug naar de Hindenburglinie die ze in 1917 hadden opgeworpen. Hun moreel was
nog altijd verre van gebroken. Toen ze begin september de
linie bereikten, hadden ze de Britten nog eens 190.000 en de
Fransen 100.000 verliezen toegebracht. Het Britse kabinet
begon weer nerveus te worden. Op 3 september gaf Foch het
bevel voor een nieuw offensief over de hele linie: tout le monde
à la bataille! Pershing vond dat zijn nieuwe leger eerst een
vuurdoop moest krijgen door een beperkt offensief in een
rustig deel van de sector rond Lotharingen, waarbij de saillant
bij Saint-Mihiel werd afgesneden. Deze tweedaagse slag was
op 14 september voorbij. Vervolgens sloot het Amerikaanse
leger zich in het noorden aan bij het algehele offensief van
26 september. De volgende dag vielen Britse en Franse troepen
de centrale Hindenburglinie aan, met een spervuur van bijna
één miljoen granaten in 24 uur. Dit brak eindelijk Ludendorffs
moreel. Op 29 september meldde hij de keizer dat er geen
zicht meer was op een overwinning. Om een catastrofe te
vermijden, moest er zo snel mogelijk een wapenstilstand
worden gesloten.
De ineenstorting van de Centrale Mogendheden
Sinds begin augustus had het Duitse leger nog eens 228.000
man verloren, waarvan de helft door desertie. Volgens de
generale staf waren er nog maar minder dan vijftig divisies
geschikt voor de strijd. De basistroepen waren besmet door
het steeds somberder nieuws van het thuisfront en gevoelig
voor communistische propaganda. Ze dreigden elk moment
te gaan staken, of zelfs aan het muiten te slaan. De toestand
in Oostenrijk-Hongarije was nog erger. De Oostenrijkse keizer
had wanhopige verzoeken ingediend voor vredesonderhandelingen met Frankrijk en Clemenceau had die in april 1918
131
op cynische wijze openbaar gemaakt. Het leger – hongerig,
haveloos en steeds verder uiteenvallend in gescheiden etnische onderdelen – was op 15 juni in een laatste offensief naar
het Italiaanse front gedreven. Daar werd het teruggeslagen en
verloor het 143.000 man, waarvan er 25.000 gevangen werden
genomen. Hierna begonnen de manschappen massaal te
deserteren. De achterblijvers waren ziek en uitgehongerd,
net als de bevolking van Wenen en andere steden van de
Dubbelmonarchie. Op 16 september vroeg de keizer president
Wilson openlijk om vredesonderhandelingen. Hij probeerde
de etnische desintegratie van zijn rijk te voorkomen door de
Dubbelmonarchie uit te roepen tot federale staat. Toen het Italiaanse leger, flink versterkt door Franse en Britse divisies, op
24 oktober eindelijk het offensief koos, vielen de Oostenrijkse
troepen binnen 48 uur uiteen. De geallieerde opmars kon
vervolgens nauwelijks het tempo van hun terugtocht bijhouden. De Italianen lanceerden nog een laatste, onafhankelijke
aanval bij Vittorio Veneto en haalden nog snel een grote oogst
aan gevangenen binnen, vóór op 4 november een twee dagen
eerder overeengekomen wapenstilstand van kracht werd.
Ondertussen was het Macedonische front, dat lang gesluimerd
had, wakker geschud door de komst van een dynamische nieuwe
commandant, generaal Franchet d’Esperey. Op 15 september
vielen Franse en Servische bergtroepen met succes de tot dan
toe onneembare Bulgaarse stellingen aan. Ook Griekse en Britse
troepen sloten zich aan en de Bulgaren, verstoken van Duitse en
Oostenrijkse steun, gaven zich op 30 september over – als eerste
van de Centrale Mogendheden. De Turken volgden een maand
later, op 30 oktober. Op die manier hadden ze hun handen vrij
om hun campagne in de Kaukasus tot 1919 voort te zetten.
In Duitsland duurde het zes weken voordat Ludendorffs
verzoek om een staakt-het-vuren enig resultaat had. In zijn
ogen betekende een staakt-het-vuren niet meer of minder dan
een tijdelijke opschorting van de operaties in het veld om een
hergroepering van zijn troepen en vredesonderhandelingen
132
mogelijk te maken. Het moest duidelijk worden gemaakt, zo
drong hij aan, ‘dat er een onverzettelijke vastberadenheid is
om de oorlog voort te zetten als de vijand ons geen vrede garandeert of alleen maar een oneervolle vrede’. Hij accepteerde
uiteindelijk dat Duitsland, België en zelfs Elzas-Lotharingen
zou moeten opgeven, maar hij hoopte wel nog altijd dat de
geallieerden de Duitse veroveringen in het oosten zouden
accepteren, die hij als bolwerk tegen het bolsjewisme zag.
Verder besefte hij dat de geallieerden beslist niet wilden
onderhandelen met het bestaande regime in Berlijn. Er
moest dus een nieuwe regering worden geïnstalleerd die de
verantwoording – en de blaam – kon dragen voor de vredesonderhandelingen. Op 3 oktober benoemde de keizer Max
van Baden tot kanselier. Dit was een verstandig en gematigd
persoon, die door de voormalige Amerikaanse ambassadeur
in Berlijn werd omschreven als ‘een van de weinige Duitsers
die in staat lijkt om te denken als een mens’. De keizer droeg
hem op om president Wilson te benaderen met een verzoek
voor een directe wapenstilstand. Toen Max tegensputterde,
meldde de keizer bits: ‘Het opperbevel vindt het noodzakelijk
en jij bent hier niet heen gebracht om moeilijkheden te creëren
voor het opperbevel.’ Gehoorzaam nodigde Max de volgende
dag president Wilson uit, de meest benaderbare – of de minst
onbenaderbare – van Duitslands vijanden, om stappen te zetten richting een vrede op basis van het gematigde programma
dat deze op 8 januari had gepresenteerd: de zogenaamde
‘Veertien Punten’ (zie Appendix I).
Maar de Wilson van oktober was niet langer de Wilson
van januari. Destijds kon hij zichzelf nog zien, en worden
gezien, als iemand die boven de partijen stond. Hij had
niemand geraadpleegd over de Veertien Punten – zeker niet
zijn medestanders, die hij destijds nog niet beschouwde als
‘bondgenoten’. (Omdat er geen formele alliantie was, verwees
de VS naar zijn medestanders als ‘geassocieerde mogendheden’.) Maar sinds de bekendmaking van zijn programma
133
hadden de Duitsers hun eigen ideeën over vredesvoorwaarden
getoond door de Russen het Verdrag van Brest-Litovsk op te
dringen. Belangrijker was echter dat de VS in de voorgaande
acht maanden actief betrokken was geweest bij een oorlog in
Frankrijk, waarin een groot aantal Amerikaanse jongemannen
was gesneuveld. En op 12 oktober kelderde een duikboot weer
een passagiersschip, de Leinster, waarbij enkele honderden
Britten en Amerikanen omkwamen. Het Amerikaanse volk
was inmiddels in de greep van een oorlogspsychose die nog
meedogenlozer was dan die van hun vermoeide Europese
partners. Wilson maakte Berlijn duidelijk dat hij niet langer
een goedgezinde deus ex machina was, maar de leider van
een zegevierend en onverbiddelijk bondgenootschap. Hij
verklaarde dat de enige wapenstilstand die hij ‘waardig achtte
om in overweging te nemen een wapenstilstand was die de
Verenigde Staten en de met haar [sic] geassocieerde mogendheden in staat stelt om alle overeengekomen regelingen af
te dwingen, en die een hervatting van vijandelijkheden van
de kant van Duitsland onmogelijk maakt’. Verder stelde hij
als voorwaarde voor onderhandelingen dat Duitsland moest
veranderen in een constitutionele staat, zodat ‘elke arbitraire
macht die ergens onafhankelijk, in het geheim en naar eigen
inzicht de wereldvrede kan verstoren, wordt vernietigd;
of, als dat momenteel niet kan, op z’n minst vrijwel wordt
gereduceerd tot machteloosheid’.
Toen Ludendorff deze voorwaarden hoorde, wilde hij de
onderhandelingen meteen afbreken, maar zijn eigen generaals
hielden hem tegen. ‘Het moreel van de troepen heeft ernstig
te lijden gehad,’ meldde een van zijn commandanten, prins
Rupprecht van Beieren, ‘en hun vermogen om weerstand te
bieden neemt nog dagelijks af. Ze geven zich massaal over
zodra de vijand aanvalt en duizenden plunderaars teisteren
de omgeving van de legerbases... we moeten hoe dan ook vrede
sluiten, vóór de vijand doorbreekt tot in Duitsland.’ De regering in Berlijn vreesde een nog directer gevaar: een revolutie
134
in Duitsland zelf. Max van Baden deed zijn best om die te
voorkomen door er in drie weken alle constitutionele hervormingen doorheen te rammen die de keizer en het leger in de
halve eeuw hiervoor hadden tegengehouden. Eind oktober was
de Reichstag ineens een soeverein lichaam, dat gekozen moest
worden via een universele kieswet met stemgeheim, en waaraan alle regeringsministers verantwoording schuldig waren,
inclusief de minister van Oorlog. De status van Wilhelm II, de
opperste veldheer, was gereduceerd tot die van constitutioneel
monarch, met even weinig macht als zijn neef in Engeland.
Max voelde zich inmiddels genoeg gesterkt om het ontslag
van Ludendorff te eisen. Met nauwelijks verhulde tegenzin gaf
de keizer toe. Von Hindenburg bleef aan als onvervangbaar
boegbeeld, maar Ludendorffs plaats werd ingenomen door de
al even plebejische generaal Wilhelm Groener, die als hoofd
van het Oberste Kriegsamt goed op de hoogte was van de
sociale en economische problemen aan het thuisfront.
Maar het was allemaal te laat. Het Duitse volk had de steeds
zwaardere en sinds kort vrijwel ondraaglijke ontberingen
doorstaan omdat men geloofde dat het leger overal overwinningen had geboekt en dit nog altijd deed. Nu bleek dat de
troepen op instorten stonden, verdween alle vertrouwen in
het regime. Op 29 oktober brak er onder matrozen een muiterij
uit. Ze weigerden hun schepen te bemannen voor een door de
admiraals geplande Entscheidungsschlacht om de eer van de
Duitse marine te redden. Binnen een week liep de muiterij uit
op opstanden in alle grote Duitse steden. Arbeiders- en soldatenraden grepen de macht, naar het voorbeeld van de Russische
sovjets. Beieren riep zich uit tot onafhankelijke republiek. De
achterste echelons van het leger sloegen aan het muiten en
namen de bruggen over de Rijn in. Op het legerhoofdkwartier
werd druk gespeculeerd over het ‘herstellen van de orde’ aan
het thuisfront, maar Groener wist heel goed dat dan het hele
kaartenhuis zou instorten. Hij besefte dat revolutie niet te
vermijden was als er niet snel aan drie voorwaarden werd
135
voldaan: de keizer moest aftreden; het leger moest de sociaaldemocratische meerderheidspartij in de Reichstag steunen, die
als enige was opgewassen tegen de politieke storm; en er moest
direct en koste wat het kost vrede worden gesloten.
Groener meldde de keizer op 9 november dat hij niet langer
het vertrouwen genoot van het leger en zond hem in ballingschap naar Nederland. In Berlijn riepen de sociaaldemocratische leiders Philipp Scheidemann en Friedrich Ebert de republiek uit, waarbij ze de verzekering kregen dat het leger hen zou
steunen om een eventueel ontluikende revolutie de kop in te
drukken; en er werd een delegatie in elkaar geflanst om in een
treincoupé in het bos nabij Compiègne de vredesvoorwaarden
te vernemen van de geallieerde legeraanvoerders.
Deze voorwaarden werden, voor zover het de operaties op
land betrof, grotendeels bepaald door de Fransen. De Britten
wilden de vijandigheden zo snel mogelijk staken en hadden
de voorwaarden waarschijnlijk milder gemaakt. Pershing,
met twee amper op de proef gestelde legers trekkend aan hun
leiband en een thuisfront dat schreeuwde om ‘onvoorwaardelijke overgave’, wilde helemaal niet van voorwaarden weten.
Alle Belgische en Franse gebieden moesten binnen veertien
dagen worden ontruimd; de geallieerden zouden het Duitse
gebied op de linker Rijnoever en een strook van tien kilometer
op de rechteroever bezetten, samen met de bruggenhoofden
bij Mainz, Koblenz en Keulen. Alle sinds 1914 in Oost-Europa
veroverde gebieden moesten worden afgestaan; enorme hoeveelheden oorlogsmaterieel moesten worden overhandigd,
inclusief het grootste deel van de vloot en alle duikboten; en
de geallieerde blokkade zou doorgaan tot de vrede definitief
was getekend. De Duitse afgevaardigden protesteerden dat dit
anarchie en hongersnood zou veroorzaken, waarvan alleen de
bolsjewieken zouden profiteren. Foch, de leider van de geallieerde delegatie, was echter onverbiddelijk. De Duitsers hadden
geen keus en tekenden wat zij niet geheel ten onrechte als hun
eigen doodvonnis zagen. In het geval van één afgevaardigde,
136
Mathias Erzberger, was dat ook zo. Hij werd twee jaar later
door rechts-extremisten opgespoord en vermoord.
Aldus deden op 11 november, om 11 uur – het elfde uur
van de elfde dag van de elfde maand – de kanonnen aan het
westelijk front er eindelijk het zwijgen toe en konden beide
partijen gaan treuren om hun doden.
137
9.
Het vredesakkoord
De geallieerde staatslieden die in januari 1919 in Parijs samenkwamen voor het vredesverdrag, bevonden zich in een
heel andere situatie dan hun voorgangers in Wenen in 1814.
Zij hadden niet de vrije hand om de wereld te hervormen
conform de principes van het internationale recht, van
nationale zelfbeschikking of van zoiets als het traditionele
machtsevenwicht. Ze moesten verantwoording afleggen aan
hun electoraat, dat nog bevangen was door oorlogskoorts
en waarvan de hartstochten en vooroordelen niet zomaar
konden worden genegeerd. En door de toenemende chaos in
Midden-Europa in de nasleep van de ineenstorting van het
Russische, Oostenrijkse en Duitse rijk, was het eigenlijk ook
maar de vraag of er wel een stabiel regime ten oosten van de
Rijn bestond waar überhaupt vrede mee te sluiten was.
Duitsland
De conferentie zelf mondde uit in een verkapt duel tussen
de Franse premier Clemenceau en president Wilson, die er
wellicht verstandiger aan had gedaan om niet persoonlijk
te komen. Beiden hadden een eigen agenda. Wilson wilde
een nieuwe wereldorde creëren, onder auspiciën van een
Volkenbond. Hij stak er al zijn energie in, maar zag zijn
werk daarna weer vernietigd worden door het Amerikaanse
Congres, dat weigerde deel te nemen op de voorwaarden van
Wilson. Clemenceau wilde, met de volledige steun van zijn
landgenoten en aanvankelijk ook zijn Britse bondgenoten,
een Europa construeren dat in zijn stabiliteit nooit meer
kon worden bedreigd door Duitsland. Zoals we zagen moest
Frankrijk met zijn amper veertig miljoen inwoners opboksen
tegen een 65 miljoen inwoners tellend Duitsland, dat veel meer
industriële macht en potentie bezat dan Frankrijk ooit zou
kunnen opbrengen. Tot 1914 had Frankrijk vertrouwd op het
138
Russische rijk als tegenwicht. Maar dat was nu verdwenen, net
als de miljarden Franse francs aan investeringen. De Fransen
vonden daarom dat al het mogelijke moest worden gedaan
om Duitsland te verzwakken. In het oosten moest zo veel
mogelijk terrein worden weggenomen om nieuwe naties te
bouwen, in een cordon sanitaire onder Franse invloed. Die
naties konden zowel dienen als buffer tegen het bolsjewisme
in het oosten als de plaats innemen van Rusland om de Duitse
macht te beteugelen. In het westen moest Elzas-Lotharingen,
met zijn waardevolle grondstoffen, worden geretourneerd
en moest ook het steenkoolrijke Saar-bekken aan Frankrijk
worden afgestaan. Verder moest het Rijnland, het Duitse
grondgebied op de linkeroever van de Rijn, zo mogelijk
helemaal worden losgemaakt van Duitsland. Dit moest een
autonome staat of groep van staatjes onder Franse protectie
worden, als buffer voor de Franse grens. Hier gingen de
Britten niet mee akkoord. Zo’n protectoraat zou immers een
soort omgekeerd Elzas-Lotharingen worden en een nieuwe
oorzaak van constante wrijving zijn. Ze gingen alleen akkoord
met een demilitarisering van de linkeroever van de Rijn en
een zestig kilometer brede strook op de rechteroever, waar
geallieerde troepen werden gestationeerd tot volledig was
voldaan aan de herstelbetalingen. Frankrijk werd eigenaar
van de kolengebieden in de Saar, maar het gebied zelf moest
vijftien jaar worden bestuurd door de Volkenbond, waarna
zijn lot zou worden bepaald via een volksreferendum. Het was
een redelijke regeling, die werd bekrachtigd door het Verdrag
van Locarno van 1924 en die op zich niet gauw een nieuwe
oorlog zou uitlokken.
De Duitse oostgrenzen vormden een veel groter probleem.
Een van Wilsons Veertien Punten betrof het herstel van een
onafhankelijk Polen, dat sinds het einde van de 18de eeuw was
opgedeeld tussen Duitsland, Rusland en Oostenrijk. Het hart
van het nieuwe Polen werd gevormd door het groothertogdom
Warschau, dat etnisch vooral Pools was, maar al sinds 1814 deel
139
uitmaakte van het Russische rijk. De Russen waren echter niet
in een positie om zijn onafhankelijkheid te bestrijden, zoals
ze ook de onafhankelijkheid van hun voormalige Baltische
provincies Finland, Estland, Letland en Litouwen moesten
toestaan. Ook Oostenrijk kon weinig anders doen dan zijn
Poolse gebieden in Galicië afstaan. Maar de Poolse regio’s van
Duitsland – Opper-Silezië, Poznan en West-Pruisen – waren
een ander verhaal. Deze regio’s waren generaties lang bevolkt
door Duitsers. Bijkomend probleem was dat het nieuwe Polen
ook toegang tot de zee moest hebben. Dat kon alleen als het
de benedenloop van de Wisla en de havenstad Gdansk kreeg.
Langs de Wisla was de bevolking gemengd, maar Gdansk
(Danzig) was vrijwel geheel Duits. Door deze corridor naar
de zee werd Duitsland gescheiden van Oost-Pruisen, dat
alom werd beschouwd als het historische hart van het Duitse
rijk. Maar iets beters dan deze regeling was waarschijnlijk
niet mogelijk, tenzij men overging tot een massale ‘etnische
zuivering’, zoals die zou plaatsvinden in 1945. De Duitsers
staken hun intentie om de zaak weer zo snel mogelijk terug
te draaien echter nooit onder stoelen of banken.
Naast deze verliezen van grondgebied, moest Duitsland
ook ontwapenen, zijn overzeese kolonies afstaan en enorme
herstelbetalingen verrichten. Het leger werd teruggebracht
tot 100.000 man en mocht geen ‘offensieve wapens’ als tanks
meer hebben. De door de geallieerde propaganda gedemoniseerde generale staf werd ontmanteld. De luchtmacht werd
afgeschaft en er mochten alleen nog schepen worden gebouwd
van minder dan 100.000 ton waterverplaatsing. Volgens de
overwinnaars zou dit ‘het begin mogelijk maken van een
algehele beperking van de bewapening van alle landen’.
Dat deed het niet. En dat feit werd vijftien jaar later door de
Duitsers aangegrepen om deze restricties op te zeggen en zich
te herbewapenen.
Duitsland verloor zijn kolonies, maar omdat de geallieerden op instigatie van Wilson af wilden zien van ‘annexaties’
140
werden ze, voornamelijk door Groot-Brittannië en zijn
overzeese dominions, bestuurd als ‘mandaten’, in naam
van de Volkenbond. De geallieerden wilden ook afzien van
de ‘vergoedingen’ die verslagen partijen traditioneel aan de
overwinnaars moesten betalen. In plaats daarvan eisten ze
‘herstelbetalingen’ voor de door hun burgerbevolking geleden
schade. Aanvankelijk verstond men hieronder de schade
voor de bevolking van de bezette en geteisterde gebieden in
Frankrijk en België. De Fransen en Britten breidden het begrip
echter al snel verder uit, waardoor er niet alleen de algemene
kosten van wederopbouw en allerlei marginale kosten als de
rente op oorlogsleningen onder vielen, maar ook levenslange
pensioenen voor gehandicapte soldaten, oorlogswezen en
oorlogsweduwen. Dit bedrag liep zo hoog op dat het niet eens
kon worden berekend. De vredesconferentie verwees de hele
materie naar een speciale commissie, die in 1921 verslag moest
uitbrengen. De Duitsers moesten intussen beloven dat ze zich
bij voorbaat neerlegden bij de bevindingen van de commissie en alvast een aanbetaling doen van 20 miljoen mark. De
geallieerden hielden hun troepen aan de Rijn om betaling af
te dwingen en hadden het recht Duits grondgebied te bezetten
als het land in gebreke zou blijven.
De volledige implicaties van deze eisen zouden door
Maynard Keynes briljant aan de kaak worden gesteld in zijn
filippica The Economic Consequences of the Peace. Uiteindelijk
werden de eisen afgezwakt, maar ondertussen konden de
Duitsers ze wel de schuld geven van alle economische rampen
die hun overkwamen. Helemaal onacceptabel vond men de
rechtvaardiging die werd gegeven voor het opleggen van de
betalingen: de vermeende Duitse verantwoordelijkheid voor
de oorlog. De Duitsers waren vrijwel unaniem van mening dat
de oorlog Duitsland was opgedrongen door de vijand, en dat
al hun offers in de afgelopen vijf jaar een goede zaak hadden
gediend. Bovendien hadden velen helemaal niet het idee dat
ze waren verslagen. De rechtmatige zege was ze ontnomen,
141
zo luidde het, omdat ze door de geallieerden waren bedrogen
met de voorwaarden voor een wapenstilstand en ‘in de rug
waren gestoken’ door Reichsfeinde, die bestonden uit socialisten en joden. Die hadden de problemen van het moment
uitgebuit om de macht te grijpen. Ook voor degenen die niet
in deze mythe van een Dolchstoss (‘dolkstoot’) geloofden, hing
de geloofwaardigheid van een Duitse regering af van haar
vermogen om de dwangmaatregelen van het verdrag aan te
passen, zo niet volledig teniet te doen. Het feit dat Adolf Hitler
hierin slaagde, bezorgde hem zo’n brede steun.
Oostenrijk-Hongarije
Het uiteenvallen van de Habsburgse monarchie leverde een al
even bittere nalatenschap op. Het Oostenrijkse deel van het
rijk verloor de Tsjechen in het noorden. Die sloten zich aan bij
hun Slowaakse verwanten uit het Hongaarse deel en vormden
een Tsjechoslowaakse Republiek. Deze omvatte aan haar westgrens overigens Sudetenland, waar een zorgwekkende Duitse
minderheid woonde. In het zuiden verloren de Oostenrijkers
de Slovenen, die samen met hun Kroatische verwanten uit
het Hongaarse deel hun lot verbonden aan de Serviërs, in een
onhandig genaamd ‘Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slovenen’, dat later werd herdoopt tot Joegoslavië (‘Zuid-Slavië’).
Zij verloren tevens de Italiaanse gebieden ten zuiden van de
Alpen, inclusief Triëst, hun belangrijkste Adriatische haven.
De aan de Italianen beloofde gebieden aan de oostkust van de
Adriatische Zee kwamen echter in het bezit van de ‘bevrijde’
Joegoslaven, die ook Triëst en het achterland claimden. Het
Duitstalige restant van Oostenrijk wilde zich aansluiten bij
de nieuwe Duitse republiek in het noorden, maar dat werd
door de geallieerden verboden. Hierdoor bleef Oostenrijk nog
twintig jaar onafhankelijk, tot een voormalige inwoner, Adolf
Hitler, onder algehele bijval in 1938 de Anschluss realiseerde.
De Hongaren verloren niet alleen de Slowaken in het noorden
en de Kroaten in het zuiden, maar ook de provincie Trans142
sylvanië in het oosten, aan Roemenië, dat hierdoor stukken
groter werd en hierbij ook nog eens verzeild raakte in een
kleine maar nare burgeroorlog. Admiraal Horthy, de rechtse
dictator die uit deze warboel oprees, weigerde te erkennen dat
de abdicatie van de Habsburgers rechtmatig was en verklaarde
slechts in hun naam te regeren als regent. En dat bleef hij
doen tot hij, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, zelf
werd afgezet.
Turkije
De Turken werden aanvankelijk net zo hardvochtig behandeld
als de Duitsers. Ze verloren niet alleen hun bezittingen op het
Arabisch schiereiland en in het Midden-Oosten aan nieuwe
staten onder Frans en Brits beheer – Syrië, Libanon, Irak,
Saoedi-Arabië, Palestina en Transjordanië – maar Italiaanse
troepen namen, op grond van het Verdrag van Londen van
1915, ook Antalya in. En de Grieken maakten aanspraak op
Thracië en delen van Anatolië, met name Smyrna (Izmir),
waar een aanzienlijke Griekse minderheid woonde. Door
de publieke verontwaardiging over dit decreet kwam een
nieuw Turks regime aan de macht onder Mustafa Kemal
Atatürk. Het Turkse leger verdreef de Grieken uit Anatolië
en dreigde hetzelfde te doen met de Britse troepen die de
zee-engtes bewaakten. Na drie verwarrende jaren werd in 1923
het Verdrag van Lausanne gesloten. Turkije kreeg de volledige
controle over Anatolië en de zee-engtes – met garanties voor
hun demilitarisering – en bovendien een Europees steunpunt
in Oost-Thracië. Vervolgens werd de Griekse bevolking van
Smyrna bruut verdreven en zouden de geschillen tussen Griekenland en Turkije over het bezit van eilanden in de Egeïsche
Zee nog voortduren tot in deze eeuw.
Het vredesverdrag van Versailles heeft een slechte pers
gekregen, maar de meeste bepalingen hebben de tand des
tijds doorstaan. Zo nu en dan fluctueerden de grenzen, maar
de nieuwe staten hielden stand tot het laatste decennium van
143
de vorige eeuw. Toen gingen de Tsjechen en Slowaken vreedzaam uit elkaar en viel het altijd al explosieve Joegoslavië
met het nodige oorlogsgeweld uiteen. De Frans-Duitse grens
stabiliseerde zich echter. En de ‘oosterse kwestie’, het gevolg
van de aanwezigheid van Turkije in Europa, werd voorgoed
opgelost. Maar de ‘Duitse kwestie’ bleef onopgelost. Ondanks
de nederlaag was Duitsland nog altijd de sterkste natie van
Europa en het was vastberaden om in ieder geval de regeling
omtrent zijn oostgrenzen ongedaan te maken. De poging van
Frankrijk om een evenwicht te herstellen was tot mislukken
gedoemd. Door ideologisch wantrouwen ten opzichte van de
Sovjet-Unie, de zwakte van de bondgenoten in Oost-Europa
en de grondige afkeer van het Franse volk om nog eens een
dergelijke beproeving te ondergaan, kon men geen vuist
maken. De Britten waren al even onwillig. Hun combinatie
van problemen, zowel aan het thuisfront als elders in het
Britse rijk, met het afschuwelijke beeld van de oorlog dat nog
steeds door het collectieve geheugen spookte, leidde ertoe dat
opeenvolgende regeringen liever toegaven aan Duitse eisen
dan dat men er zich tegen wenste te verzetten. En in de VS
werd de interventie in Europa in brede kring als een ernstige
vergissing gezien, die men maar beter niet kon herhalen.
Toen de bepalingen van het verdrag bekend werden, maakte
een vooruitziende Australische cartoonist een spotprent van
Wilson, Lloyd George en Clemenceau, die juist de vredesconferentie verlaten. Een van hen zegt: ‘Vreemd, het lijkt alsof ik een
kind hoor huilen.’ En inderdaad, verborgen achter een pilaar,
staat een jongetje tranen met tuiten te huilen, met boven zijn
hoofd de woorden ‘Lichting 1940’.
144
Appendices
I.
President Wilsons Veertien Punten
Wilson noteerde zijn Veertien Punten in een boodschap van
8 januari 1918 aan het Congres. Ze luidden als volgt:
I.
Openlijke en openlijk tot stand gekomen vredesverdragen (...)
II. Absolute vrijheid van de zeescheepvaart buiten territoriale wateren, zowel in oorlogs- als vredestijd (...)
III. Het zoveel mogelijk uit de weg ruimen van alle economische barrières en de instelling van onderling gelijke
handelsvoorwaarden voor alle staten die achter de vrede
staan (...)
IV. (…) De nationale bewapening moet worden gereduceerd
tot het minimumniveau voor de openbare veiligheid.
V. (…) Een onpartijdige regeling van alle koloniale aanspraken (…)
VI. Ontruiming van alle Russische gebieden (...)
VII. België (...) dient te worden ontruimd en hersteld, zonder
enige poging tot beperking van de soevereiniteit die het
net als alle andere vrije naties geniet (...)
VIII. Het hele Franse gebied moet worden bevrijd en de bezette delen moeten worden hersteld, terwijl het onrecht
dat Pruisen Frankrijk in 1871 inzake Elzas-Lotharingen
heeft aangedaan (…) moet worden rechtgezet (...)
IX. Er moet een herschikking van de grenzen van Italië
worden uitgevoerd volgens duidelijk herkenbare
scheidslijnen tussen nationaliteiten.
X. De volkeren van Oostenrijk-Hongarije (...) moeten de
grootst mogelijke vrijheid krijgen voor een autonome
ontwikkeling.
145
XI. Roemenië, Servië en Montenegro moeten worden
ontruimd en de bezette gebieden hersteld; Servië moet
een vrije en zekere toegang tot de zee krijgen (…)
XII. De Turkse delen van het huidige Ottomaanse Rijk moeten worden verzekerd van absolute soevereiniteit, maar
de andere nationaliteiten die thans onder Turks bestuur
vallen, moeten bestaanszekerheid krijgen en een volledig ongehinderde gelegenheid om zich zelfstandig te
ontwikkelen (...)
XIII. Er dient een onafhankelijke Poolse staat te worden gesticht die alle door een onmiskenbaar Poolse bevolking
bewoonde gebieden dient te omvatten, en een vrije en
veilige toegang tot de zee moet krijgen (…)
XIV. Er moet een algemene volkenbond worden gevormd op
basis van specifieke verdragen, met als doel om zowel
grote als kleine naties onderling politieke onafhankelijkheid en territoriale onschendbaarheid te garanderen.
146
II.
Aantallen oorlogsslachtoffers
Bevolking
Gemobiliseerd
Gedood
Centrale Mogendheden
Oostenrijk-Hongarije
52 mil.
7,8 mil.
1.200.000
Duitsland
67 mil.
11,0 mil.
1.800.000
Turkije
2,8 mil.
320.000
Bulgarije
1,2 mil.
90.000
Geallieerden
Frankrijk
36,5 mil.
8,4 mil.
1.400.000
Groot-Brittannië
46 mil.
6,2 mil.
740.000
Britse Rijk
Rusland
164 mil.
2,7 mil.
170.000
12,0 mil.
1.700.000
Italië
37 mil.
5,6 mil.
460.000
VS
93 mil.
4,3 mil.
115.000
147
Illustratieverantwoording
1
2
3
4
5
6
7
© Ullsteinbild
Foto: M. Rol
Duitslands zelfbeeld tijdens de oorlog
Cartoon van Bernard Partridge, 26 augustus 1914, Punch Ltd.
© Robert Hunt Library
© Roger-Viollet
The Filling Factory (1916) van Charles Ginner. National
Gallery of Canada, Ottawa. Overdruk uit de Canadian War
Memorials, 1921
8 © Ullsteinbild
9 © Süddeutscher Verlag Bilderdienst
10 Imperial War Museum, neg. no. Q10711
11 © Süddeutscher Verlag Bilderdienst
12 National Archives/King Visual Technology, Inc.
Er is alle moeite gedaan om de rechthebbenden te achterhalen,
maar in sommige gevallen is dat mogelijk niet gelukt. We
verontschuldigen ons voor eventuele omissies.
148
Verder Lezen
Aangezien de bibliografie over de Eerste Wereldoorlog erg
omvangrijk is, is het voor de beginnende lezer het beste om te
beginnen met een paar algemene studies als basis.
Het beste overzicht van de oorzaken van de oorlog, dat alle
relevante controverses samenvat, is James Joll, The Origins
of the First World War (Londen, 1984). Het beste algemene
overzicht van de oorlog zelf, met een uitgebreide bibliografie
is Ian Beckett, The Great War 1914-18 (Harlow, 2001) maar een
korter en toch grondig relaas is te vinden in Hew Strachan
(red.), The Oxford Illustrated History of the First World War
(Oxford, 1998). Van Strachans eigen meesterlijke studie is tot
dusverre alleen het eerste van drie delen gepubliceerd, The
First World War, vol. 1, To Arms (Oxford 2000). Dit behandelt
slechts de gebeurtenissen tot het einde van 1914, maar geeft
zo’n goed inzicht in de bredere aspecten van het conflict dat
het nu al onmisbaar is. Martin Gilbert, The First World War
(London 1994) is een nuttige kroniek, doorspekt met veel
illustraties en anekdotes.
De meeste boeken van Britse historici, inclusief dit, vertonen onvermijdelijk een zekere anglocentrische nadruk en
focussen zich wellicht te zeer op het westelijke front. Dat kan
worden gecorrigeerd door het lezen van Norman Stone, The
Eastern Front (Londen, 1975) en Holger H. Herwig, The First
World War: Germany and Austria-Hungary (Londen 1997).
Voor specifieke nationale bijdragen, zie J.M. Bourne, Britain
and the Great War (Londen, 1989); J.F. Becker, The Great War
and the French People (Leamington Spa, 1985); Roger Chickering, Imperial Germany and the Great War (Cambridge, 1998)
en David Kennedy, Over Here; the Great War and American
Society (New York 1980).
De economische aspecten van de oorlog worden beknopt
maar grondig behandeld in Gerd Hardach, The First World
149
War 1914-1918 (Londen 1977). Niall Ferguson, The Pity of War
(Londen 1998) bevat veel belangrijke informatie in een verder
controversiële tekst.
150
Index
Afghanistan 29
Afrika 18, 20, 29, 35, 46, 60-61, 100
Agadir-crisis (1911) 32, 40
Aisne 50, 105, 126
Alexandra, tsarina van Rusland 81
Al-Koet 115
Allenby, generaal Sir Edmund 115-116
Anatolië 67, 143
Antalya 143
Arabic, SS 95
Arabisch schiereiland 118, 143
arbeidersklasse 19, 24, 26, 91
aristocratie 52, 66, 81
Armenië 61, 114
Arras (1917) 102, 105-106
artillerie 34, 71, 73, 80
aan de Somme 85-86
afstellen van 71-73, 102
bij Passendale 111
bij Verdun 83-84
bij Vilnius 86
Ludendorff-offensief 123, 125
mobiel beleg 47
verbeteringen in 102-104
wapenwedloop 36
artilleriegranaten 72, 104
artistieke stromingen 45
Asquith, Herbert 77, 89
Atatürk, Mustafa Kemal 143
Australische troepen 60, 65, 130
auto’s 36
Bagdad 115
Balfour-verklaring (1917) 116
Balkan 28, 30-32, 39, 42, 64, 66-67, 100
kaart 5, zie ook individuele
landen
Balkanoorlogen 31, 62, 64
Ballin, Albert 76
Baltische provincies 99-100, 119, 140
Basra 63, 115
Beieren 135
België 97, 99, 122, 132, 136
invasie van 41-43, 46-48
Berlijn, Congres van (1878) 28
Bethmann Hollweg, Theodore
von 42, 82, 96, 99, 121
Bismarck, Otto von 24, 26-28, 30, 41
Bloch, Ivan, La guerre future 34-35
blokkade 58, 75, 79-80, 82, 88, 93-95
Boekarest, verdrag van (1918) 119
Boerenoorlog (1899-1902) 35, 60
bolsjewisme 133, 136, 139
Bosnië-Herzegovina 28, 30-31
brandstoftekorten 75, 81, 88
Brest-Litovsk, Verdrag van (maart
1918) 69, 110, 119, 133
Briand, Aristide 105
Britse kieswet van 1918 78
Britse Rijk, zie ook individuele
rijkslegers 56, 60-61, 63, 118-119,
145
Broesilov, generaal Alexej 81, 86-87,
103, 109, 113
broodrellen 88-89, 91, 108
Bruchmüller, kolonel Georg 109,
124-126
Bulgarije 22, 31, 64-66, 87, 132, 145
Bülow, generaal Karl von 49
Cadorna, generaal Luigi 67, 113
Cambrai, slag bij (1917) 111, 123
Canadese troepen 60, 105, 111, 130
Cantigny, slag bij (1918) 127
Caporetto, slag bij (1917) 112-113, 123
cavalerie 35-36, 107
Château-Thierry, slag bij (1918) 127
Chemin des Dames-offensief
(1917) 105
Churchill, Winston 64
Clausewitz, Karl von 17, 33, 41
151
Clemenceau, Georges 80, 114, 131,
138, 144
communisme 131
Conrad von Hötzendorf, generaal
graaf Franz 53-54, 68, 81, 112-113
Dalmatië 67
Dardanellen 61, 63-65, 72, 80, 115
Defence of the Realm Act (1914) 77
Denemarken 59
desertie 108, 131
d’Esperey, generaal Louis
Franchet 132
dienstplicht 37, 38, 44, 77, 90
massale Duitse 25, 33
ontduiking van 81
Verenigde Staten 127
Doullens-conferentie 125
Dubbelmonarchie, zie OostenrijkHongarije 18, 22, 27, 28, 30-32,
39, 81, 132
duikbootoorlog 83, 92, 96, 100, 106
Duitsland 22, 27, 30, 33, 43-45, 52,
53, 56, 57, 58, 65, 67, 68, 76, 80, 91,
94-97, 100, 102, 119, 120, 141
allianties met rivalen 27, 28
annexatie van ElzasLotharingen 132
bevolking 20, 138
constitutionele hervorming 121,
134
extreme vredesvoorwaarden 122, 139, 140
gruweldaden 71, 95, 108
invasie van België 40-43, 46-48,
55
invasie van Servië 66, 67
Italiaanse front 112, 113
keizerrijk 23-26
kolonies 59, 140
leger 25-27, 29, 33, 37-39, 55, 79, 90
marine 39, 95
massahysterie tegen GrootBrittannië 51, 57
152
oorlogsdoelen, zie ook oostfront;
westelijk front 90, 100
Ottomaanse Rijk en 61, 62
rechtse politieke beweging 26,
122
Reichstag 24, 26, 37, 91, 96, 99,
100, 120-122, 134-136, 144
revolutie 134
Septemberprogramm 55, 90
steun aan OostenrijkHongarije 18, 32, 39
thuisfront 40, 75, 82, 88, 122,
131, 135
vredesverdrag 122, 133, 138-140
wapenstilstand 131-134, 142
wapenstilstand met de
Russen 55, 109
wapenwedloop 29, 36
Ebert, Friedrich 136
economie 23, 28, 34, 47, 58, 60, 64,
76, 80, 82, 88, 89, 92, 94, 107, 119
Egypte 62, 63, 115
Elzas-Lotharingen 20, 27, 46, 48,
99, 132, 139
Erzberger, Mathias 137
Estland 140
Falkenhayn, Erich von 50, 51, 67-69,
87, 116, 127
Midden-Oosten-campagne 116
Somme-campagne 90, 102
Verdun-campagne 82-84, 90, 102
Finland 119, 140
Foch, generaal Ferdinand 50, 125,
128, 129-121, 136
François, generaal von 53
Frankrijk 17, 19, 20, 25, 27, 30, 33,
37-42, 45, 52, 55, 67, 76, 79, 82, 83,
89, 90, 108, 118, 126, 127, 131, 133,
138, 144
civiele controle over de
strategie 89, 114
dienstplicht 37
Frans-Russische alliantie 20,
28, 41, 46
herstelbetalingen 55, 91, 99, 122,
139-141
Herverzekeringsverdrag 28
investeringen in Rusland 28,
32, 139
kolonies 99, 139
legeruniform 36
l’entente cordiale 29
militant nationalisme 22, 32
redenen voor de oorlog 41
stakingen 105
stoïcijnse berusting 44
Sykes-Picotverdrag 117
thuisfront 21, 131
vredesverdrag 138, 143
vredesvoorwaarden 88, 97, 99, 136
Franz Ferdinand, aartshertog 31
Franz Joseph, keizer van OostenrijkHongarije 23, 88
French, veldmaarschalk Sir John 49,
74
Galicië 52, 53, 140
Gallipoli-schiereiland 65
gasaanvallen 71, 73, 84, 97, 104, 124
Gaza 115, 116
gifgas, zie gasaanvallen
Goltz, Colmar von der 46
Gorlice-Tarnów 69, 83
Gouraud, generaal Henri 130
Grey, Sir Edward 40
Griekenland 22, 31, 64, 65, 143
Groener, generaal Wilhelm 135, 136
Groot-Brittannië 18-20, 22, 27, 29,
30, 39, 40, 43-45, 48, 57, 76, 78, 79,
89, 90, 95-97, 141
artillerie-ontwikkelingen 34
Balkan 30-32, 39, 42
bevolking 20, 89
Boerenoorlog 35, 60
buitenlandse politiek 40, 116
burgercontrole over de
strategie 114
Dardanellen-campagne 63, 72
Duitse duikboten 106
Duitse kwestie 144
Duitse luchtbombardementen
op 107
Duitse propaganda tegen 27
genegeerd in Duitse oorlogsplanning 40
koloniale oorlogsvoering 59
konvooisysteem 106
leger 60, 61, 82
luchtmacht 107, 140
massahysterie tegen Duitsland 56
oorlogsverklaring 43
Ottomaanse Rijk 21, 63, 67, 74
Royal Navy 19, 39, 40, 58-60, 63,
65, 94, 96, 110
succesvolle oorlogseconomie 40, 136, 144; zie ook
oostfront; westelijk front;
Midden-Oosten
vredesverdrag 42
Gumbinnen 52
Habsburgers 22, 54, 142, 143
Haig, Sir Douglas 74, 85, 86, 104, 106,
110, 113, 114, 123-125, 130
Arras 105
Ludendorff-offensief 122
ondergeschikt aan Frans
bevel 105
opmerkelijk herstel van 130
overname van autoriteit 74
Passendale 110-112
Somme 86, 89, 110, 111, 125
Hamburg 120
Hamel 130
handgranaten 104
Hentsch, kolonel 50
herstelbetalingen 55, 91, 99, 122,
139-141
153
Hindenburg, Paul von 52, 53, 68, 69,
82, 84, 90, 91, 122, 135
‘Hindenburglinie’, zie Siegfried
Stellung
Hitler, Adolf 142
Hoffmann, kolonel Max 53
Hohenzollern-dynastie 23
Hongarije 18, 23
Horthy, admiraal 143
House, kolonel 98
Hutier, generaal Oskar von 123
Ieper, slagen bij 50, 51, 54, 71, 110,
111, 125
Ierland 40, 95
India 21, 29, 118
Indiase troepen 60, 61, 115
industrie 66
blokkades 93
Duitsland 24, 26, 29, 75, 90,
92, 138
grondstoffen 75, 88
Groot-Brittannië 26, 29, 40, 72
mobilisatie van 79
Rusland 21, 119, 122
Verenigde Staten 127
infanterie 34-36, 69, 72, 85, 87,
102-104, 111, 113, 124, 125, 130
inlichtingen 69
Irak 143
Italiaanse front 112, 113, 131
Italië 18, 22, 23, 27, 31, 45, 46, 99,
112, 113,
Antalya 143
oorlogsverklaring 66, 67
Izmir, zie Smyrna
Japan 21, 22, 29, 30, 35, 60, 61
Jeruzalem 114, 116
joden 40, 142
Joedenitsj, generaal Nikolaj 114
Joegoslavië 142, 144
Joffre, generaal Joseph 48-50, 73, 74,
79, 83, 89, 105
154
Junkers 24
Jutland, slag bij (1916) 59
Karl, keizer van OostenrijkHongarije 88
Karpaten 54
Katholieke Kerk 20
Kaukasus 61, 63, 114, 119, 132
Kerenski, Aleksandr 109
Keynes, John Maynard 141
Kiel 120
kiesrecht 19
kindersterfte 94
Kitchener, Lord 58, 64, 71, 77, 79
Kluck, generaal von 49
Koerland 122
koloniale oorlogsvoering 59
koopvaardij 59, 92, 94
Kreuznach-program 122
Krim 21, 119
Kroaten 22, 23, 142
Lausanne, Verdrag van (1923) 143
Lawrence, kolonel T.E. 116
Leie-vallei, offensief in 125
Leinster, SS 134
Lenin, Vladimir 109, 119
Letland 140
Lettow-Vorbeck, Paul von 60
Leuven 48
Libanon 143
Libië 31
Liddell Hart 124
Lissauer, Ernst 57
Litouwen 70, 122, 140
Lloyd George, David 79, 89, 105, 106,
110, 112-114, 116, 123, 144
en strategische leiding van de
oorlog 112
Locarno, Verdrag van (1924) 139
Lodz 54
Londen 63, 107, 108
Londen, Verdrag van (1915) 67, 99, 143
loopgravenoorlog 104, 123
Loos 73, 74
Lotharingen 127, 131
luchtbombardement 107
luchtfotografie 103
Ludendorff, Erich 52, 53, 68-70, 82,
84, 90, 99, 98, 113, 131
geallieerde tegenaanval
tegen 129-131
offensief aan westelijk front 118,
123-129
ontslag 135
ontzet bij de Somme 102
vredesonderhandelingen 132, 134
Lusitania, SS 95
Luxemburg 50, 122
Macedonië 64, 132
machinegeweren 36, 51, 71, 85, 102,
104, 124, 129
Mackensen, generaal August von 68
Magyaren 23
Mangin, generaal Charles 130
Marne
eerste slag aan de (1914) 48, 49,
79, 129
tweede slag aan de (1918) 128
Marokko 30
materieel 93, 97, 118, 136
Max, prins van Baden 133-135
Megiddo, slag bij (1918) 116
Mesen-heuvelkam, offensief bij
(1917) 111
Mexico 100
Michaelis, Georg 121
Midden-Oosten 21, 64, 112, 114,
116, 143
militarisme 24, 25, 37, 40, 48, 56
mobilisatie 42, 43, 76
civiele bronnen 89
Moltke, Helmuth von 47, 49, 50
Montenegro 31
mortieren 104, 124
Mountbatten-familie 56
muiterijen 105, 120, 135
napoleontische oorlogen 17, 64
nationalisme 22
Nederland 47, 94, 136
neutraliteit 40, 43, 66, 100
Nice 46
Nicolaas, groothertog 52
Nicolaas II, tsaar van Rusland 42,
81, 89
Nieuw-Zeelandse troepen 60
Nivelle, generaal Robert 89, 103, 105,
111, 126
Ober Ost, regio 70, 90
Odessa 63
Oekraïne 119
olie 63, 87, 115
Oostenrijk-Hongarije 18, 22, 27, 38,
52, 64, 81, 142
Broesilov-offensief 86, 103
en de Balkan 28, 30-32, 64
Italiaanse front 131
thuisfront 88
vredesverdrag 55
oostfront 90, 113, 123
campagnes (1914) 51
campagnes (1915) 67, 69
campagnes (1917) 102, 103, 108
kaart 4, zie ook slagen
Oost-Pruisen 52, 140
Opper-Silezië 140
Orthodoxe Kerk 21
Ottomaanse Rijk 22, 28, 61, 63, 99
Kaukasus 61, 63, 114, 119, 132
Ruslands nederlaag en 118
vredesverdrag 143
pacifisme 40, 44
Palestina 115, 116, 143
Parijs, bombardement van 126
Parijs, Conferentie van (1919) 138
Passendale, slag bij (1917) 110, 111,
112, 116
patriottisme 46, 80, 88, 89, 120
155
Pershing, generaal John J. 118, 127,
128, 129, 131, 136
Perzië 29
Perzische Golf 63, 115
Pétain, generaal Philippe 84, 105,
114, 124, 125
Petrograd 81, 82, 89, 108, 109
Poincaré, Raymond 80
Polen 22, 23, 41, 52, 54, 55, 69, 90, 99,
, 122, 139, 140
Poznan 140
Princip, Gavril 31
Prittwitz, generaal von 52, 53
profiteurs 136
propaganda
communistische 131
Duitse 27, 94
geallieerde 56, 57, 71, 95, 97, 140
Pruisen 17, 23, 25, 41, 47, 52, 56, 76,
121, 140
Przemysl, fort van 54
publieke opinie 29, 32, 40, 44, 48,
72, 95, 97
rantsoenering 77, 79, 82, 107
Rapallo, Conferentie van (1917) 113
Raspoetin, Grigori 81
Rathenau, Walther 76
Reims 128
Rennenkampf, generaal 52, 53
Riga-offensief (1917) 109, 124
Rijnland 122, 139
Robertson, Sir William Robert 114
Roemenië 23, 68, 87, 99, 119, 143
Roethenen 23, 68
Roosevelt, Theodore 97
Royal Air Force 108
Rupprecht van Beieren, prins 134
Rusland 21, 22, 27, 30-32, 38-42, 45,
46, 55, 61, 68, 80, 81, 109, 118-120,
139
Balkan 28, 30-32, 39, 42
Brest-Litovsk-verdrag 69, 110,
119, 133
156
dienstplicht 81
Frans-Russische alliantie 20
mobilisatie 42
Ottomaanse Rijk 62, 63
pogroms 40
revoluties en wapenstilstand 35
thuisfront 88
Triple Entente met GrootBrittannië 29, 40
Russisch-Japanse oorlog
(1904-’05) 34, 36
Saar-bekken 139
sabotage 48
Saint-Mihiel, slag bij (1918) 131
Samsonov, generaal Alexander 52, 53
Saoedi-Arabië 143
Savoye 46
Scandinavië 94, 96
Scapa Flow 58
Scheer, admiraal Rheinhard 59
Scheidemann, Philipp 136
Schlieffen, Alfred von 35, 37, 41, 47,
49, 50, 68, 69
Seeckt, kolonel Hans von 68
Servië 22, 23, 30-32, 38, 39, 42, 46, 51,
53, 54, 64-67, 142
Siegfried Stellung 102, 105, 130, 131
Slaven 22, 23, 45, 99
Slovenië 67
Slowaken 23, 99, 142, 144
‘sluipende barrage’ 104
Smuts, Jan Christian 60
Smyrna 143
sociaaldemocraten 26, 91, 96, 120,
135, 136
socialisme 20, 24, 26, 89, 120, 142
Soissons 102, 126
Somme, slag aan de (1916) 74, 84, 86,
89, 90, 92, 102, 103, 105, 110-112, 125
Sovjet-Unie 144
Spanje 18, 30
Spee, admiraal Graf von 59
spoorwegen 21, 32, 33, 36-38, 62, 77,
116, 129
stakingen 66, 81, 88, 105, 120
steenkool 96, 119, 139
Sudetenland 142
Suezkanaal 115
suffragette-beweging 78
Sykes-Picotverdrag (1916) 117
Syrië 116, 143
tactiek
defensief 42, 68, 71, 84, 102, 110
moderne technologie 35, 62, 114
ontwikkelingen aan westelijk
front 102
uitputting 69, 83, 84, 110, 113
tanks 103, 111, 127, 130, 140
Tannenberg, slag bij (1914) 53, 68
telegraaf 33
terrorisme 22
Thessaloniki 61, 65, 66
Thracië 143
Tirpitz, admiraal Graf von 39, 58
Townsend, generaal-majoor
Charles 115
Transjordanië 143
transport 36, 75, 80, 81
Transsylvanië 142-143
Triëst 113, 142
Trotski, Leon 119
Tsjechen 23, 68, 99, 142, 144
Tsjechoslowakije 142
Turkije, zie Ottomaanse Rijk
uniformen 25, 36
vakbonden 76, 79, 91
Vaterlandspartei (Duitsland) 121, 122
Veertien Punten (januari 1918) 133,
139
Venizelos, Eleutherios 65
verbindingslijnen 64, 123-125
Verdun-campagne (1916) 80, 82-86,
89, 90, 92, 102, 103, 105
Verenigde Staten 30, 48, 92, 95-97,
103, 106, 109, 120, 127, 129, 133,
134, 144
Britse buitenlandse politiek
en 82
geallieerde voorraden 98, 118, 125
gewapende neutraliteit 100
isolationisme 98, 101
mobilisatie 127
oorlogsverklaring 88, 101, 118
scheepsbouw 29
Spaans-Amerikaanse oorlog 18
vredesverdrag 97
verkenningsoperaties 107
Versailles, Verdrag van (1919) 143
Vilnius 69, 86
Vimy-heuvelkam (1917) 106
Vittorio Veneto 132
vlammenwerpers 84, 124
vliegtuigen 36, 103, 107, 108, 116,
127, 130
vluchtelingen 43, 48, 70, 80
voedseltekorten 91
voedselvoorziening 80
Volkenbond 138, 139, 141
vredesinitiatieven
Veertien Punten 133, 139
wapenstilstand 55, 109, 116,
131-134, 142
vrijwilligers 61, 73, 75, 77, 79, 80
vrouwen
oorlogsbijdrage 78
sterftecijfer 94
Wagner, Richard 57
wapenindustrie 79
wapenstilstand (1918) 109, 116
wapenwedloop 29, 36
Wenen 23, 31, 66, 67, 82, 119, 132, 138
westelijk front
campagnes (1914) 38, 61
campagnes (1915) 36, 71
campagnes (1916) 36, 84
157
campagnes (1917) 36, 102, 108,
110, 112
campagnes (1918) 118, 122, 123
kaart 3, zie ook slagen
West-Pruisen 140
Wilhelm II, keizer 24, 25, 135
Wilson, generaal Sir Henry 114
Wilson, president Woodrow 97-101,
127, 132-134, 138-140, 144
Veertien Punten 133, 139
158
vredesinspanningen 97-99,
132-134, 144
Zemstva 80, 81
Zeppelins 107
Zimmerman, Arthur 100, 101
Zuid-Afrika 35, 60
Zuid-Tirol 23, 67
Zwarte Hand, terroristische
organisatie 31
zwarte markt 88
Elementaire Deeltjes
Reeds verschenen
1. Martin Redfern, De Aarde [isbn 978 90 8964 608 8]
2. Simon Rozendaal, Vaccinatie [isbn 978 90 8964 630 9]
3. Ineke Sluiter, Socrates [isbn 978 90 8964 622 4]
4. Babette Hellemans, Cultuur [isbn 978 90 8964 604 0]
5. Rana Mitter, geactualiseerd door Frank Pieke, Modern
China [isbn 978 90 8964 641 5]
6. Michael Howard, 1e Wereldoorlog [isbn 978 90 8964 609 5]
7. John Pinder en Simon Usherwood, Europese Unie [isbn 978
90 8964 610 1]
8. Manfred Steger, Globalisering [isbn 978 90 8964 611 8]
Verwacht
Luciano Floridi, Informatie [isbn 978 90 8964 692 7]
Jim Fraser, Forensic Science [isbn 978 90 8964 686 6]
Partha Dasgupta, Economie [isbn 978 90 8964 693 4]
Joanne van der Leun, Criminologie [isbn 978 90 8964 695 8]
Katherine Blundell, Zwarte gaten[isbn 978 90 8964 696 5]
Govert Schilling, Sterrenkunde [isbn 978 90 8964 669 9]
Paul Bahn, Archeologie [isbn 978 90 8964 620 0]
Thomas Dixon, Wetenschap & Religie [isbn 978 90 8964 694 1]
Jacqueline Cramer, Milieubeleid [isbn 978 90 8964 706 1]
Gemma Venhuizen, IJstijden [isbn 978 90 8964 711 5]