Elementaire Deeltjes · 6 1e W E R E LD O O R LO G A U P · Michael Howard· Eerste Wereldoorlog Elementaire Deeltjes Elementaire Deeltjes, de serie boekjes van Amsterdam University Press (AUP), maakt kennis toegankelijk voor een breed publiek. Elementaire Deeltjes is dé manier om snel alles te weten te komen over de onderwerpen die je interesseren. Experts nemen je mee op een ontdekkingsreis waarbij elk thema in de meest beknopte vorm volledig uitgediept wordt. Een serie handige en handzame boekjes, met altijd het antwoord op de vraag: ‘Hoe zit dat nou eigenlijk?’ Eerste Wereldoorlog Michael Howard AUP Oorspronkelijke uitgave: Michael Howard, The First World War: A Very Short Introduction, Oxford University Press, 2007 [isbn 978-0-19-920559-2] Vertaling: Cornelis van Ginneken Ontwerp omslag: Michel van Duyvenbode, Amsterdam Ontwerp binnenwerk: Crius Group, Hulshout Kaarten binnenwerk: Bert Heesen Produkties, Utrecht isbn 978 90 8964 609 5 e-isbn 978 90 4852 247 7 nur680 © M. Howard / AUP, Amsterdam 2014 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. Inhoud Kaarten 1. Europa in 1914 17 2. De aanloop 32 3. 1914: De eerste campagnes 44 4. 1915: De oorlog duurt voort 55 5. 1916: De uitputtingsoorlog 75 6. De Verenigde Staten verklaren de oorlog 88 7. 1917: Het crisisjaar 102 8. 1918: Het jaar van de beslissing 118 9. Het vredesakkoord 138 Appendices 145 Illustratieverantwoording 148 Verder Lezen 149 Index 151 NOORWEGEN Christiniania SCHOTLAND ZWEDEN Rosyth NOOR IERLAND DZEE DENEMARKEN VERENIGD KONINKRIJK Kopenhagen SLEESWIJK HOLSTEIN Kiel WA LE S Dublin ENGELAND Amsterdam Londen Portsmouth Berlijn DUITSE RIJK O EA OC HE ISC M ar Praag ne n Parijs r SAKSEN Rij ATL A ine NT Se HESSEN r HESSEN-NASSAU BELGIË de de Brussel O AN NEDERLAND MORAVIË ELZASLOTHARINGEN BADEN Loire FRANKRIJK BEIEREN W ZWITSERLAND OOSTENRIJ Milaan PORTUGAL MONACO ANDORRA Lissabon Madrid SPANJE BOSN ITALIË AD Corsica Rome Sardinië Balearen MIDDE3LLA NDSE ZEE Sicilië ALGERIJE MAROKKO (Frans) 1. Europa voor de oorlog (Frans) TUNESIË (Frans) RIA TIS HERZ CH EZ EE MON EGEN niania St. Petersburg Helsinki Riga Stockholm ESTLAND ZWEDEN RUSLAND LETLAND Riga EE Moskou STZ EN Dvin OO hagen Vistul a LITAUWEN a Vilnius Danzig Tannenberg POSEN We Berlijn ichs el Warschau de r de O E RIJK O POLEN r Brest-Litovsk Kiev AKSEN Praag Dnje pr MORAVIË Wenen Do nau Odessa Budapest OOSTENRIJK-HONGAARSE MONARCHIE Belgrado TRAN KRIM ANIË SSYLV ROEMENIË Bukarest BOSNIË RIA TIS CH EZ SERVIË BULGARIJE Sofia EE ZWARTE ZEE MONTENEGRO Constantinopel Tirana ALBANIË GRIEKENLAND Athene OTTOMAANSE RIJK HE ZEE AD HERZEGOVINA Donau AEGÏSC ilië HONGARIJE Rhodos Kreta CYPRUS (Brits) NOORWEGEN Oslo SCHOTLAND NOOR ZWEDE DZEE Rosyth Dublin DENEMARKEN VERENIGD KONINKRIJK VAN GROOT BRITANNIË EN NOORD IERLAND Kopenhagen SLEESWIJK HOLSTEIN Kiel WA LE S IERSE VRIJSTAAT ENGELAND The em Amsterdam s Londen Portsmouth DUITSLAND NEDERLAND AN EA OC ISC HE n NT ATL A Rij ZWITSERLAND e Rh ôn MONACO ANDORRA SPANJE LICHTENSTEIN OOSTENRIJK Milaan Madrid ITALIË AD Corsica Rome Sardinië Balearen NDSE ZEE Sicilië ALGERIJE MAROKKO (Frans) TUNESIË (Frans) 2. Europa na de oorlog L Wenen FRANKRIJK MIDDE3LLA r ine TSJ Praag ECH OS Donau Loire Lissabon be SAKSEN Se Parijs de El BELGIË PORTUGAL Berlijn O Brussel JO RIA TIS CH EZ EE FINLAND N o Riga Stockholm ESTLAND UNIE VAN SOVIET REPUBLIEKEN Gotland Riga LETLAND Moskou STZ EE N Dvin OO hagen Danzig We Berlijn Vistul OOST PRUISEN ichs el de LITAUWEN a Vilnius r be Kiev POLEN TSJ Praag ECH OS Wenen Dnje LOV AKI Do JE nau Odessa Budapest HONGARIJE HONGARIJE Belgrado TRAN Bukarest EZ Sofia EE BULGARIJE Constantinopel Tirana ALBANIË ZWARTE ZEE Donau MACE DONIË GRIEKENLAND Athene TURKIJE HE ZEE CH KRIM ROEMENIË ANIË SSYLV JOEGOSLAVIË RIA TIS pr AEGÏSC OSTENRIJK AD a Warschau O El AKSEN ilië Leningrad Helsinki ZWEDEN Rhodos Kreta CYPRUS (Brits) Zeebrugge Oostende Nieuwpoort Brugge Duinkerke Calais Diksmuide Ieper St. Omer Hazebrouck Armentières Neuve Chapelle AubersLille La Bassée Bethune Loos Lens Plaats BELGIË Mons Arras e Amiens Charleroi Maubeuge Cambrai Landrecies Albert Le Cateau Péronne FRANKRIJK St. Quentin e Ois La Frère Laon Compiègne Parijs Frontlinie 1915-16 Spoorlijn 3. Het westelijk front Craonne Soissons Reims Chateau Thierry M arne a Namur M as Liège EN m Leuven NN m Brussel DE So Antwerpen lde AR Boulogne Sche Gent Hirson AR LUXEMBURG GO Rethel Ainsne NN E Arlon Luxemburg Longwy Briey Verdun Châlons-sur-Marne Metz St. Mihiel Riga LITAUWEN KOERLAND Vilna Königsberg Danzig Minsk OOST-PRUISSEN Posen ich se l POLEN SILEZIË Breslau Od er n Warschau PRIPYAT MOERASSEN Kiev GALICIË Krakau Tarnow Przemysl Golitz Lemberg OOSTENRIJK-HONGARIJE Gebied boven 1.000m 4. Het oostfront me ew pr We Nar je Tannenberg Dn WESTPRUISSEN Nie KARPATEN Bu Dn ies tr g Wenen Bratislava Don au Pr OOSTENRIJK-HONGARIJE ut Budapest Sibiu Brasov Sava Drina Varna Constantinopel a Bitola Cernavoda Constanza Stara Zagora Plovdiv um Tirana Str 5. De Balkan au BULGARIJE Sofia inn ALBANIË Gebied boven 1.000m Vranja Skopje Uskub Dr Durazzo Nish a MONTE NEGRO rav Catarro Don SERVIË Mo Sarajevo Boekarest Belgrado BOSNIËHERZEGOVINA ROEMENIË GRIEKENLAND Thessaloniki TURKIJE Galipoli DUITSLAND ZWITSERLAND Gebied boven 1.000m München Wenen Donau OOSTENRIJKHONGARIJE Brenner Pas ZUID-TIROL Tarvis Klagenfurt Isonzo TRENTINO Vittorio Udine SLOVENIË Caporetto Veneto M. Grappa Grandisca Gorizia Vicenca Triëst Monte Nevoso Venetië Po ISTRIË Fiume ITALIË Florence 6. Noord-Italië Pula KROATIË Zara SLAVONIË DALMATIË Sebernico Sarajevo Odessa ZWARTE ZEE Adrianopolis Constantinopel Trabson ZEE VAN MARMARA Da rd an en ell Ankara Sivas ANATOLIË Smyrna Konia Adalia TA Tig E GT ER CILICIË EB G US Mersina Adana UR Alexandretta Aleppo ME Hama Homs CYPRUS MIDDELLANDSE ZEE Acre Haifa Caïro Gebied boven 2.000m 7. Het Ottomaanse Rijk Damascus PALESTINA Jeruzalem Gaza Alexandrië Internationale grenzen 1914 Spoorlijn Beirut SINAÏ WOESTIJN Akaba SYRIË Eup YRIË RUSLAND KAU KAS US KASPISCHE ZEE Poti Tiblisi Batum Trabson Kars ARMENIË Erivan Van Tigris KOERDISTAN PERZIË Mosul MESOPOTAMIË Samara Euphraat Bagdad Ctesiphon Kut el Amara Basra PERZISCHE GOLF 1. Europa in 1914 De oorlog van 1914-1918 werd op alle wereldzeeën uitgevochten, en uiteindelijk deden er landen uit elk werelddeel aan mee. Hij mag dan ook met recht ‘wereldoorlog’ heten. Maar het was zeker niet de ‘eerste’ wereldoorlog, want al driehonderd jaar lang hadden de Europese mogendheden elkaar over de hele wereld bestreden. Om de oorlog van 1914-1918 te onderscheiden spraken en spreken sommige deelnemende partijen daarom over de ‘Grote Oorlog’. Net als al zijn voorgangers begon deze als een puur Europees conflict, voortkomend uit de botsende ambities en wederzijdse angsten van de Europese staten. De oorlog kende een verschrikkelijk verloop en de consequenties waren catastrofaal. Dat was echter niet zozeer het gevolg van de wereldwijde schaal, als wel van een combinatie van militaire technologie en de cultuur van de deelnemende volkeren. De Pruisische generaal en militair strateeg Carl von Clausewitz had bijna honderd jaar eerder, in de nasleep van de napoleontische oorlogen, geschreven dat oorlog een drieeenheid is, bestaande uit het beleid van regeringen, militaire activiteiten en de ‘hartstochten der volkeren’. Met elk van deze drie moeten we rekening houden als we niet alleen willen begrijpen waarom de oorlog plaatsvond, maar ook waarom hij verliep zoals hij verliep. De Europese mogendheden in 1914 Op een paar kleine wijzigingen na waren de zogenaamde ‘grootmachten’ van Europa nog vrijwel dezelfde als in de vorige twee eeuwen, maar hun onderlinge evenwicht was radicaal veranderd. Het sterkst was nu het Duitse keizerrijk, dat uit het Pruisische koninkrijk was voortgekomen na overwinningen in de oorlog van 1866 tegen Oostenrijk en die van 1870 tegen Frankrijk. Dit laatste land had door zijn nederlaag een tweederangs status gekregen en koesterde daarom wrok. 17 De (meertalige) landen van het Oostenrijkse rijk waren in 1867 samengegaan in de Dubbelmonarchie Oostenrijk-Hongarije en aanvaardden een ondergeschikte rol als bondgenoot van Duitsland. Hoewel Hongarije in deze verbintenis een quasi-autonome staat was, werd de hele Monarchie vaak simpelweg aangeduid als ‘Oostenrijk’ en de inwoners als ‘Oostenrijkers’ – net zoals het Verenigd Koninkrijk elders vaak bekendstaat als ‘Engeland’ en de inwoners als ‘Engelsen’. Aan weerszijden van deze continentale grootmachten lagen twee rijken waarvan de belangen slechts deels Europees waren: het enorme half-Aziatische Russische rijk – een grote, zij het ‘periodieke’ speler in Zuidoost-Europa – en Groot-Brittannië, dat vooral de machtsbalans op het continent gehandhaafd wilde zien terwijl het zelf zijn overzeese bezittingen uitbreidde en consolideerde. De Spanjaarden, die (op een kuststrook in Noord-Afrika na) aan het begin van de eeuw de laatste resten van hun overzeese rijk waren kwijtgeraakt aan de VS, waren een derderangs mogendheid geworden. Hun plaats was overgenomen door Italië, waarvan de eenwording onder het Huis Savoye tussen 1860 en 1871 weliswaar meer schijn dan werkelijkheid was geweest, maar dat toch, alleen al als stoorzender, behoedzaam werd bejegend door de andere mogendheden. Tot het einde van de 18de eeuw waren deze machten sociaal homogeen geweest. Het waren toen nog voornamelijk agrarische gemeenschappen, gedomineerd door landadel en bestuurd door historische dynastieën, gelegitimeerd door de gevestigde Kerk. Honderd jaar later was dit alles volledig op zijn kop gezet of onderhevig aan snelle en destabiliserende veranderingen. Maar zoals we zullen zien was het tempo van deze transformatie niet overal even gelijkmatig. Groot-Brittannië Groot-Brittannië liep in dit verband voorop. Aan het begin van de 20ste eeuw was het al een volledig verstedelijkte 18 en geïndustrialiseerde natie. De landadel was in sociaal opzicht nog altijd dominant, maar de laatste resten van zijn politieke macht werden geleidelijk overgenomen door het Lagerhuis, waarin twee grote partijen streden om de stemmen. Die stemmen kwamen niet meer alleen van de middenklasse, maar door de uitbreiding van het kiesrecht ook steeds meer van de arbeidersklasse. In 1906 kwam een liberaal-radicale coalitie aan de macht, die het fundament van de verzorgingsstaat zou leggen. Het was echter onmiskenbaar dat het land zich aan het begin van deze eeuw in een precaire én paradoxale situatie bevond. Het was nog altijd de welvarendste mogendheid ter wereld en de trotse eigenaar van het grootste rijk dat die wereld ooit had gekend. Maar het was ook kwetsbaarder dan ooit tevoren. In het centrum van het rijk lag een dichtbevolkt eiland, dat voor zijn welvaart afhankelijk was van de wereldhandel en, belangrijker nog, van geïmporteerde voedingsmiddelen om zijn steden te voeden. De hegemonie op zee van de Royal Navy hield het rijk bijeen én garandeerde dat het Britse volk te eten kreeg. Eventueel verlies van die hegemonie was een nachtmerrie die diverse opeenvolgende Britse regeringen achtervolgde. En angst voor zo’n verlies speelde altijd een cruciale rol in de relatie met andere mogendheden. Het liefst had men zich afzijdig gehouden bij Europese conflicten, maar het idee dat andere landen, individueel of collectief, een bedreiging zouden kunnen vormen voor de Britse maritieme dominantie, was al twintig jaar een constante bron van nationale zorg. Frankrijk Frankrijk was meer dan een eeuw lang, van 1689 tot 1815, de grootste rivaal van Groot-Brittannië op het wereldtoneel geweest. Maar het had ook nog eens bijna honderd jaar geduurd voor het tot de Fransen was doorgedrongen dat dat niet langer het geval was. Frankrijk was economisch te ver achteropgeraakt om het tot een serieuze concurrent te ma 19 ken. De revolutie van 1789 had de drie pijlers van het Ancien Régime – monarchie, adel en Kerk – vernietigd. Het land was verdeeld onder kleine boeren, die zich fel verzetten tegen elke ontwikkeling ‒ reactionair dan wel revolutionair ‒ die tot onteigening zou kunnen leiden. Ook hun levenspatroon was niet erg bevorderlijk voor de bevolkings- en kapitaalgroei die nodig waren voor economische ontwikkeling. In 1801 had Frankrijk met 27 miljoen inwoners de grootste bevolking van Europa. In 1910 was dat aantal slechts gegroeid naar 35 miljoen, terwijl het inwonertal van Groot-Brittannië in diezelfde periode was gestegen van elf naar veertig miljoen; het recent verenigde Duitsland telde op dat moment 65 miljoen inwoners en groeide gestaag door. Na de demoraliserende nederlaag van 1870 had het Franse leger een uitlaatklep gevonden in veroveringen in Afrika. Die zorgden, net als de gebruikelijke rivaliteit in het oostelijke Middellandse Zeegebied, voor wrijving met de Britse koloniale belangen. Voor het Franse volk waren dit echter marginale kwesties. Dat bleef vooral diep verdeeld tussen dat deel van de bevolking dat had geprofiteerd van de Revolutie, het deel dat onder leiding van de Katholieke Kerk nog steeds weigerde zich bij die Revolutie neer te leggen, en een steeds sterker socialistisch deel dat de Revolutie nog niet ver genoeg vond gaan. Frankrijk was nog steeds welvarend en in cultureel opzicht dominant, maar de binnenlandse politiek was erg instabiel. Op buitenlands gebied zette vooral de Duitse annexatie van Elzas-Lotharingen van 1871 nog steeds kwaad bloed, maar angst voor de Duitse macht maakte Frankrijk ook op verontrustende wijze afhankelijk van zijn enige grote bondgenoot: Rusland. Rusland De andere rivaal op het vasteland die in de 19de eeuw door de Britten werd gevreesd was het enorme Russische rijk. Dat bedreigde met zijn expansie naar het zuiden en oosten 20 zowel de route naar India via het Midden-Oosten (de reden waarom Groot-Brittannië het zieltogende Turkse rijk overeind had gehouden)als de grenzen van India zelf. Natuurlijk was Ruslands potentie (net als nu) enorm, maar die werd (ook net als nu) wel gehinderd door een achtergebleven samenleving en inefficiënt bestuur. Kapitalisme en industrialisering kwamen pas laat op gang in Rusland, en dan nog vooral dankzij buitenlandse investeringen en expertise. Aan het begin van de 20ste eeuw regeerden de tsaren over een bevolking van 164 miljoen mensen, voor het overgrote deel boeren die feitelijk pas een generatie eerder uit slavernij bevrijd waren. De tsaren hanteerden nog altijd een absolutisme zoals West-Europa nooit had gekend. Ze werden daarbij ondersteund door een Orthodoxe Kerk waaraan elke Reformatie voorbij was gegaan, en een uit zijn krachten gegroeide en futloze ambtenarij. De geletterde elite viel uiteen in ‘westerlingen’, die economische ontwikkeling en aansprakelijk bestuur naar Europees model wilden introduceren, en ‘slavofielen’, die dergelijke ideeën decadent vonden en de historische Slavische cultuur wilden behouden. Maar opeenvolgende militaire nederlagen – tegen de Fransen en Britten in 1855-’56 en de Japanners in 1904-’05 – peperden hun de les in die Peter de Grote al eerder had geleerd: militaire macht in het buitenland was alleen mogelijk als er sprake was van politieke en economische vooruitgang aan het thuisfront. De slavernij was na de Krimoorlog afgeschaft en na de nederlaag en bijna-revolutie van 1905 had men instituten geïntroduceerd die wel wat weg hadden van vertegenwoordigende lichamen. De ontwikkeling van het spoorwegennet had de industriële productie in de jaren 90 enorm opgekrikt en Rusland, volgens sommige economen, op de drempel van een economische ‘take-off’ gebracht. Maar hoe cruciaal industriële ontwikkeling misschien ook was voor de militaire effectiviteit, het regime bleef doodsbang dat zoiets slechts de roep om meer politieke hervormingen zou aanwakkeren. Het 21 onderdrukte dissidenten met dusdanig geweld dat het uitlokte tot ‘terrorisme’ (een 19de-eeuwse Russische uitvinding). En dat leidde op zijn beurt weer tot nog meer staatsgeweld. Dit maakte het land tot een gênante, maar nog altijd noodzakelijke, bondgenoot voor het liberale Westen. Aan het eind van de 19de eeuw was de aandacht van de Russische regering gericht geweest op expansie richting Azië. Na de nederlaag tegen Japan in 1904-‘05 verlegde die zich echter naar Zuidoost-Europa, dat nog steeds werd gedomineerd door het Ottomaanse Rijk. Nationale verzetsbewegingen in die regio, die oorspronkelijk gebaseerd waren op de orthodoxchristelijke gemeenschappen in Griekenland, Servië en Bulgarije, hadden van oudsher een beroep gedaan op de Russen – eerst als medechristenen, later als mede-Slaven. Alle drie hadden in de loop van de 19de eeuw onafhankelijke staten gesticht. Maar er woonden ook grote aantallen Slaven, met name Serviërs en Kroaten, in Oostenrijk-Hongarije. Hoe succesvoller de nieuwe Slavische naties waren in het uitdragen van hun identiteit en onafhankelijkheid, hoe gevoeliger de Habsburgers werden voor de toenemende onrust onder hun eigen minderheden, en voor de rol die Rusland speelde bij het bevorderen daarvan. Oostenrijk-Hongarije In grote delen van Europa – in Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitsland, Italië en zelfs in Rusland – was nationalisme doorgaans een samenbindende factor, al streden ‘onderworpen naties’ als de Polen en de Ieren al wel voor hun onafhankelijkheid. Maar de Habsburgse monarchie bestond volledig uit ‘onderworpen naties’. In de 18de eeuw was er een dominante Duitse elite geweest, maar ook voor de Duitsers was er nu een naburig thuisland in het nieuwe Duitse rijk in het noorden. In 1867 was het Habsburgse rijk veranderd in een ‘Dubbelmonarchie’, nadat de machtigste onderworpen natie, de Magyaren, quasi-onafhankelijkheid hadden 22 gekregen in het koninkrijk Hongarije. Met de overwegend Duitse ‘Oostenrijkers’ hadden zij slechts een monarch (keizer Franz-Joseph, die sinds 1848 aan de macht was), een leger, een schatkist en een ministerie van Buitenlandse Zaken gemeen. De Magyaren beschouwden zich, net als de Duitsers (en zeker ook de Britten, die ze enorm bewonderden en wier parlementsgebouw ze in Boedapest imiteerden), als een superieur ras, en ze onderdrukten hun eigen Slavische minderheden – Slowaken, Roemenen en Kroaten. In de westelijke helft van de monarchie heersten de Duitse ‘Oostenrijkers’ niet alleen over Slaven in het noorden (Tsjechen), noordoosten (Polen en Roethenen) en zuiden (Slovenen en Serviërs), maar ook over de Italiaanstalige gebieden op de zuidelijke hellingen van de Alpen. Die laatste werden (net als het Duitstalige Zuid-Tirol) begeerd door het nieuwe koninkrijk Italië. Anders dan de harde Magyar-jonkertjes van Boedapest probeerden de rationele bureaucraten van Wenen hun minderheden tolerant te behandelen door hun dezelfde rechten te verlenen als de Duitsers. Het gevolg was een verlamming van de Weense regeringsmachinerie, waardoor de keizer gedwongen was om per decreet te regeren. De rijke mix van culturen maakte Wenen zeker tot een stad met een uniek zinderend intellectueel en artistiek klimaat, maar de intelligentsia zag de toekomst met zorg en soms wanhoop tegemoet. Duitsland Tot slot was er het Duitse keizerrijk, de meest complexe en problematische mogendheid van allemaal. De eenwording van Duitsland in 1871 had een natie gecreëerd die de meest dynamische economie van Europa combineerde met een regime dat het feodalisme in veel opzichten nauwelijks was ontgroeid. De Hohenzollern-dynastie had Pruisen geregeerd door middel van een ambtenarij en een leger die beide werden gerekruteerd uit de landadel (Junkers), 23 die voornamelijk afkomstig was uit de oostelijke provincies. Deze adel stoorde zich aan het feit dat er überhaupt zoiets bestond als een Reichstag (het parlement), dat al sinds het midden van de 19de eeuw tevergeefs naar macht had gehengeld. In het pas verenigde rijk vertegenwoordigde de Reichstag de gehele, uitgebreide Duitse bevolking: agrarische conservatieven met hun enorme landerijen in het oosten, industriëlen in het noorden en westen, Beierse rooms-katholieke boeren in het zuiden en, langs de Rijn en in het Ruhrgebied, een industriële arbeidersklasse met haar socialistische leiders, die door de economische ontwikkeling steeds groter werd. De Reichstag stemde over de begroting, maar de regering werd aangewezen door en legde verantwoording af aan de keizer. De voornaamste intermediair tussen Reichstag en keizer was de rijkskanselier. Otto von Bismarck was de eerste geweest die deze functie bekleedde en hij had de autoriteit die hij ontleende aan de keizer vooral gebruikt om de Reichstag naar zijn pijpen te laten dansen. Zijn opvolgers waren niet veel meer dan boodschappenjongens die de Reichstag informeerden over de beslissingen van de keizer en dit parlement zodanig probeerden te manipuleren dat het de begroting goedkeurde. De keizer zelf beschouwde ze haast als een soort huisbedienden en achtte ze van aanzienlijk minder belang dan de chef van de generale staf. In dergelijke omstandigheden was de persoonlijkheid van de keizer van levensgroot belang. Het was dan ook de pech, niet alleen voor Duitsland maar voor de hele wereld, dat het Huis Hohenzollern juist in deze periode een individu voortbracht als Wilhelm II, die in zijn persoon drie eigenschappen verenigde die je kenmerkend kunt noemen voor de Duitse heersende klasse van dat moment: archaïsch militarisme, grenzeloze ambitie en neurotische onzekerheid. Het militarisme was vooral een culturele erfenis van het oude Pruisen, waar het leger een dominante rol had gespeeld. In feite was Pruisen grotendeels gecreëerd door het leger, 24 1. Keizer Wilhelm II: de incarnatie van ‘Pruisisch militarisme’. net zoals zijn zeges op Oostenrijk en Frankrijk het nieuwe Duitse rijk hadden gecreëerd. Ook in het nieuwe Duitsland was het leger sociaal dominant – een dominantie die zich over alle klassen verbreidde door een algemene dienstplicht van drie jaar. De burgerij verwierf het gekoesterde recht om een uniform te dragen als men een taak vervulde als reservist, en imiteerde de gewoonten van de militaire Junker-elite. Op een lager niveau domineerden gepensioneerde onderofficieren hun lokale gemeenschap. De keizer verscheen altijd in het uniform van opperbevelhebber, omringd door een militaire entourage. In het buitenland werd dit militarisme, met zijn constante parades en uniformen en vieringen van de zeges van 1870, eerder als absurd dan als sinister gezien. En dat zou het misschien ook wel zijn geweest, als het niet gepaard was gegaan met de tweede eigenschap: ambitie. 25 Nadat hij het Duitse rijk had gecreëerd, was het behoud ervan voor Bismarck zelf simpelweg voldoende. De volgende generatie was echter niet zo snel tevreden. Men had ook alle reden om ambitieus te zijn. Het rijk telde meer dan zestig miljoen inwoners en kende een groots erfgoed op het gebied van muziek, poëzie en filosofie. En het had wetenschappers, technologen en geleerden (om over soldaten nog maar te zwijgen) op wie de hele wereld jaloers was. De industrie was de Britse al voorbijgestreefd in de productie van kolen en staal en liep, samen met de wetenschap, voorop in een nieuwe ‘industriële revolutie’ op basis van chemie en elektriciteit. De Duitsers gingen prat op een buitengewoon superieure cultuur die het evenwicht hield tussen het despotische barbarisme van hun oosterburen en de decadente democratie van het Westen. Maar in deze trotse, welvarende en succesvolle natie was een diepe kloof aan het ontstaan, een kloof die alleen maar dieper werd naarmate de welvaart groeide. Door de groei van de industrie namen ook de omvang en invloed van de arbeidersklasse toe, waarvan de leiders weliswaar niet langer echt revolutionair waren, maar wel steeds meer aandrongen op meer democratie en het afschaffen van sociale privileges. Hun partij, de sociaaldemocraten, was in 1914 de grootste in de Reichstag geworden. De bezittende klassen waren zeker niet eensgezind. Vooral tussen de landeigenaren in het oosten en de industriëlen in het westen wilde het niet boteren. Maar ze trokken wel samen op tegen wat ze als een socialistische revolutionaire dreiging zagen. Vanaf begin 20ste eeuw bestreden ze die door een ‘voorwaartse politiek’, gebaseerd op het idee van ‘nationale grootheid’. Onder aanvoering van de keizer claimden rechtse Duitse politici voor Duitsland niet alleen de status van grootmacht, maar ook die van Weltmacht. De enige concurrent in die categorie was het Britse rijk. Als Duitsland de strijd aan wilde gaan met Groot-Brittannië, had men echter niet alleen een groot leger nodig, maar vooral een grote vloot. Om geld 26 in te zamelen voor zo’n vloot was een groot propagandaoffensief noodzakelijk. En die propaganda kon alleen effectief zijn als de Britten werden afgeschilderd als de volgende grote tegenstander die de Duitsers moesten overwinnen, wilden ze ooit de status bereiken waarop ze recht meenden te hebben. De rivaliserende allianties Duitsland werd al omringd door vijanden. Toen Bismarck in 1871 het Duitse rijk creëerde, wist hij maar al te goed dat het de natuurlijke reactie van de buren zou zijn om samen te spannen tegen Duitsland, en hij deed zijn best om dit niet te laten gebeuren. De Fransen zag hij terecht als onverzoenlijk, al was het maar omdat ze Elzas-Lotharingen hadden moeten afstaan. Hij probeerde ze daarom te neutraliseren door hun koloniale ambities aan te moedigen, wat hen in conflict zou brengen met de Britten. En hij zorgde ervoor dat ze geen bondgenoot onder de andere Europese mogendheden konden vinden door deze landen voor zijn eigen alliantiesysteem te strikken. De Dubbelmonarchie vormde geen probleem. Geteisterd door interne problemen was Oostenrijk-Hongarije in 1879 maar wat graag een ‘Duple Alliantie’ aangegaan met Duitsland. Haar natuurlijke vijand was het net verenigde Italië, dat de Italiaanstalige streken op de zuidelijke Alpenhellingen en aan de Adriatische noordkust begeerde, die nu nog in Oostenrijkse handen waren. Bismarck bond beide echter in een ‘Triple Alliantie’ door de Italiaanse territoriale claims tegen Frankrijk en de Franse bezittingen in het Middellandse Zeegebied te steunen. Bleven nog over de twee f lankerende grootmachten, Rusland en Groot-Brittannië. Rusland was een geweldige potentiële bondgenoot voor de Fransen, dus Bismarck deed zijn uiterste best om zo’n bondgenootschap te voorkomen. Hij had de vriendschap met Rusland gecultiveerd en had het in zijn ‘systeem’ opgenomen via een alliantie uit 1881, een band die zes jaar later door een ‘Herverzekeringsverdrag’ 27 bestendigd werd. Voor de Britten waren Frankrijk en Rusland de natuurlijke tegenstanders, dus als die twee onder controle werden gehouden door een sterke centrale Duitse macht, kwam dat de Britse politici prima uit. Het enige waar Bismarck terecht voor vreesde was een oorlog op de Balkan tussen Oostenrijk en Rusland. Zo’n oorlog kon het evenwicht dat hij zo zorgvuldig had gesmeed volledig verstoren. Op het Congres van Berlijn in 1878 regelde hij daarom een overeenkomst die de Balkan in invloedssferen verdeelde tussen Rusland en de Dubbelmonarchie, waarbij de laatste een ‘protectoraat’ kreeg over de noordelijkste en onrustigste Ottomaanse provincie, Bosnië-Herzegovina. Deze regeling leverde een ongemakkelijke vrede op die tot het eind van de eeuw duurde, maar Bismarcks ‘systeem’ begon al veel eerder scheuren te vertonen. Bismarcks opvolgers slaagden er, om tal van redenen, niet in het verdrag met Rusland te verlengen. Hierdoor kwam het land beschikbaar als bondgenoot voor Frankrijk. Dat was een ernstige fout. Want voor Rusland gold dat als dit nieuwe machtige Duitsland geen bondgenoot was, het een bedreiging vormde, een bedreiging die alleen kon worden afgewend door een militaire alliantie met Frankrijk. Frankrijk was toch al de grote investeerder die Rusland nodig had om zijn economie te moderniseren. In 1891 sloten de twee landen dan ook de Frans-Russische Alliantie, als antwoord op de Triple Alliantie. Vervolgens gingen deze twee rivaliserende groepen concurreren in de uitbreiding van hun militaire macht. De Britten waren aanvankelijk ontsteld over de alliantie tussen hun twee traditionele vijanden. Een alliantie met Duitsland zou het logische gevolg zijn geweest, maar deze kwam niet tot stand. Dat dit niet gebeurde, lag deels aan de traditionele Britse terughoudendheid om betrokken te raken bij complexe continentale allianties, en deels aan buitengewoon onhandige Duitse diplomatie. Maar de belangrijkste 28 oorzaak was de Duitse beslissing om, zoals we al zagen, een vloot te bouwen die de Britse hegemonie op zee kon bedreigen. Duitsland had al het sterkste leger ter wereld. Het was daarom niet meteen duidelijk – althans voor de Britten – waarom Duitsland überhaupt een vloot nodig had. Ondanks de industriële concurrentie waren de Brits-Duitse betrekkingen tot op dat moment overwegend vriendschappelijk geweest. Maar nu begon een ‘vlootrace’, voor kwantitatieve en kwalitatieve superioriteit op zee, die de Britse publieke opinie zou doen omslaan. In 1914 had Groot-Brittannië een beslissende voorsprong genomen, alleen al omdat men bereid was meer te investeren in de scheepsbouw en men niet, zoals de Duitsers, ook nog een wapenwedloop op land hoefde vol te houden. Maar de Britten bleven bezorgd, niet zozeer vanwege de vloot die Duitsland al had gebouwd, als wel vanwege de vloot die het zou kunnen gaan bouwen – zeker als een succesvolle oorlog het een militaire hegemonie op het continent zou bezorgen. Daarom haalde Groot-Brittannië de banden met zijn traditionele rivalen aan. In 1904 legde het zijn geschillen met Frankrijk in Afrika bij en werd de zogenaamde Entente Cordiale gesloten. Restte nog het Russische rijk. De zuidelijke expansie van Rusland richting de grenzen van India had victoriaanse staatslieden continu nachtmerries bezorgd. Dat was de reden dat de Britten in 1902, voor het eerst in bijna een eeuw, een formele alliantie sloten, en wel met het sterk in opkomst zijnde Japan. Drie jaar later werd Rusland verslagen door Japan en belandde het op de rand van een revolutie. Daarom wilden de Russen in 1907 maar wat graag een regeling treffen met de Britten over de omstreden grensgebieden in Perzië en Afghanistan. Het resultaat was een Triple Entente tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland. Ondertussen zorgde Groot-Brittannië er ook voor dat het op vriendschappelijke voet bleef met de VS. Het Amerikaanse verlangen naar maritieme expansie was aangewakkerd door de zege op de 29 Spanjaarden in 1899 en de annexatie van Spaanse bezittingen in de Stille Oceaan. Britse politici begrepen echter dat een confrontatie met de VS, vanwege de enorme Amerikaanse reserves, ten koste van vrijwel alles moest worden vermeden. Dus werden de traditionele rivaliteiten tot bedaren gebracht. De Britse marine trok zich schijnbaar volledig terug van het westelijk halfrond en er werd zorgvuldig een harmonie gecultiveerd tussen de Britse en Amerikaanse elites, op basis van Angelsaksische bloedverwantschap en gedeelde politieke waarden. Hoewel Groot-Brittannië, behalve met Japan, geen formele allianties sloot, klaagden de Duitsers dat de Britten een web aan het weven waren om hen te omcirkelen en op te sluiten. De betrekkingen werden gestaag slechter. Toen de Duitsers in 1911 de Fransen trachtten te vernederen met een demonstratie op zee bij Agadir, voor de kust van Marokko, kozen de Britten openlijk partij voor Frankrijk. In Groot-Brittannië en Duitsland ging men elkaar steeds meer zien als de natuurlijke vijand, met wie een oorlog onvermijdelijk leek. Toen drie jaar later inderdaad oorlog uitbrak, gebeurde dat echter aan de andere kant van Europa, op de Balkan, waarmee Bismarcks doemscenario werkelijkheid werd. De crises op de Balkan Zonder Bismarcks kalmerende invloed verslechterden de betrekkingen tussen Oostenrijk-Hongarije en Rusland al net zo als die tussen Groot-Brittannië en Duitsland. De Balkanstaat waar de Oostenrijkers vooral bevreesd voor waren was Servië, met name omdat door het protectoraat over Bosnië-Herzegovina veel Serviërs onder Oostenrijks bewind vielen. In 1903 was in Servië de Obrenovic-dynastie, die een politiek van verzoening richting de Dubbelmonarchie had gevoerd, bij een staatsgreep in Belgrado omvergeworpen. Deze werd vervangen door een regime dat streefde naar expansie van Servië via de bevrijding van alle Serviërs onder 30 vreemd bewind – met name die in Bosnië. Vijf jaar later werd Bosnië-Herzegovina formeel geannexeerd door OostenrijkHongarije, omdat men die provincies zo beter in toom dacht te kunnen houden. De Servische regering reageerde door een openlijke ‘bevrijdingsbeweging’ voor Bosnische Serviërs te creëren. Deze beweging had een geheime terroristische tak, de ‘Zwarte Hand’, die getraind en gesteund werd door elementen binnen het Servische leger. Tegelijkertijd nam Servië, onder aanmoediging van Rusland, het voortouw in de vorming van een ‘Balkan Liga’, met Griekenland, Bulgarije en Montenegro. Het doel van de Liga was om de Turken def initief van het schiereiland te verdrijven. Hun kans kwam in 1912, toen de Turken hun bezittingen in Libië moesten verdedigen tegen een aanval van Italië, dat (vooruitlopend op die van Mussolini een generatie later) grootse ambities had en de glorie van het Romeinse rijk wilde herstellen. In de eerste Balkanoorlog dat jaar verdreef de Balkan Liga de Turken van het hele schiereiland, op een bruggenhoofd rond Adrianopolis na. Het jaar daarop brak tussen de zegevierende bondgenoten een tweede oorlog uit over de verdeling van de buit. Als gevolg van deze twee oorlogen verdubbelden het grondgebied en het inwonertal van Servië in omvang en werden de ambities nog verder aangewakkerd. In Wenen overheersten echter angst en frustratie: angst voor de schijnbaar onstuitbare opmars van Servië, met alle hoop die Slavische dissidenten in beide helften van de Dubbelmonarchie hierdoor kregen; en frustratie over het onvermogen om hier iets tegen te doen. En toen werd, op 28 juli 1914, de erfgenaam van de Habsburgse troon, aartshertog Franz Ferdinand, vermoord in Sarajevo, de hoofdstad van Bosnië-Herzegovina, door Gavril Princip, een tiener-terrorist, getraind en bewapend door de door Servië gesponsorde Zwarte Hand. 31 2. De aanloop De crisis van 1914 De crisis, bespoedigd door de moord op de aartshertog, leek eerst niet ernstiger te zijn dan het half dozijn eerdere crises dat zich sinds 1908 op de Balkan had voorgedaan. En die waren allemaal vredig opgelost door interventie van de grote Europese landen. Maar nu waren de Oostenrijkers vastberaden om hun Servische vijand voorgoed te verpletteren. Ze vaardigden een ultimatum uit dat, als het werd aanvaard, Servië min of meer tot satellietstaat van de Dubbelmonarchie zou maken. Dat zouden de Russen nooit hebben toegestaan en de Oostenrijkers wisten dat. Vóór hun ultimatum verzekerden ze zich daarom eerst van een zogenaamde ‘blanco cheque’ van Berlijn. Die zou, in geval van oorlog, garant staan voor de steun van Duitsland. De Duitse regering wist dat men door het afgeven van zo’n cheque op z’n minst een Europese oorlog riskeerde, maar inmiddels beschouwde men in Berlijn zo’n oorlog als vrijwel onvermijdelijk. De Duitse militaire leiders meenden dat een oorlog ook maar beter zo vroeg mogelijk kon uitbreken, op het moment dat de Russen zich nog niet volledig hadden hersteld van de nederlaag van 1905. Dat was beter dan nog drie jaar wachten, wanneer Rusland een enorm, door Frankrijk gefinancierd spoorweg- en mobilisatieprogramma had afgerond, dat tot een ongekende militaire kracht zou kunnen leiden. Ook Frankrijk beleefde een fase van militant nationalisme na de Agadir-crisis en ook daar was men zowel militair als psychologisch klaar voor oorlog. In Rusland drong de panslavische publieke opinie sterk aan op oorlog, al kende de regering heel goed de zwakte van zowel het leger als van het regime als geheel. Dat had al in 1905 op zijn grondvesten geschud door een revolutie waarvan het lawaai nog altijd niet was weggestorven. De Britten hadden nauwelijks interesse in zaken op de Balkan en hadden al meer dan genoeg te stellen 32 met hun eigen binnenlandse problemen. Maar als er een Europese oorlog uitbrak, was het niet waarschijnlijk dat ze vanaf de zijlijn zouden toekijken hoe Frankrijk werd verslagen door Duitsland. Veel Duitse opiniemakers wezen immers al geruime tijd Engeland aan als de hoofdvijand en meenden dat een zege op het Europese continent slechts vooraf zou gaan aan de bevestiging van Duitsland als groot- en wereldmacht. Europa bevond zich in juli 1914 dus op de drempel van oorlog. Om te begrijpen waarom die drempel werd overschreden, moeten we naar de andere twee elementen van Von Clausewitz’ drie-eenheid kijken: de militaire activiteiten en de ‘hartstochten der volkeren’. De militaire situatie in 1914 De Duitse overwinningen van 1866-’70 hadden een nieuw hoofdstuk ingeleid in zowel de militaire als politieke geschiedenis van Europa. Over het algemeen werden de Duitse zeges toegeschreven aan twee factoren, de ene van strategische, de andere van tactische aard. Van strategisch doorslaggevend belang was Duitslands vermogen om een aanzienlijk grotere troepenmacht in de strijd te werpen dan zijn tegenstanders, en dat had zelf ook weer twee oorzaken. De ene was de ontwikkeling van het spoorwegnet en de telegraaf, die een snelle inzet van ongekende aantallen soldaten op het strijdtoneel mogelijk maakte. De andere was de introductie van de algemene dienstplicht in vredestijd. Die zorgde er niet alleen voor dat deze grote aantallen manschappen inderdaad beschikbaar waren, maar betekende ook dat deze volledig getraind waren en snel konden worden gemobiliseerd als dit nodig mocht zijn. Dergelijke legers – en in 1871 had dat van Duitsland al meer dan een miljoen manschappen – vereisten een ongekende mate van organisatie. Dat was een taak voor de generale staf, waarvan het hoofd de feitelijke opperbevelhebber van het hele leger werd. En het gezag moest worden gedecentraliseerd: lagere officieren moesten nieuwe verantwoordelijkheden krijgen. 33 Veldslagen konden namelijk niet langer worden uitgevochten en beslist onder het toeziend oog van één enkele generaal. Het strijdperk kon zich, zoals in de Russisch-Japanse oorlog, uitstrekken over vele tientallen kilometers. Als hij zijn troepen eenmaal op het slagveld had ingezet, kon de opperbevelhebber in zijn hoofdkwartier, op vele kilometers achter de frontlinie, niet veel meer doen dan hopen op een goede afloop. Deze uitbreiding van het front werd nog versterkt door een tweede factor: de ontwikkeling van langeafstandswapens. Door de introductie van achterladers en gegroefde geweerlopen voor de infanterie werd zowel het bereik als de accuratesse zodanig vergroot dat frontale aanvallen onmogelijk zouden zijn geworden als gelijktijdige ontwikkelingen in de artillerie niet de vuurkracht hadden geleverd om zulke aanvallen te ondersteunen. Sinds 1870 was het bereik enorm toegenomen. Rond 1900 waren alle Europese legers voorzien van infanteriegeweren met een bereik van bijna duizend meter, die dodelijk accuraat waren tot op de helft van die afstand. Veldkanonnen konden nu wel acht kilometer ver reiken en tot twintig granaten per minuut afvuren. Zware artillerie, die voorheen slechts werd gebruikt bij een belegering, was inmiddels mobiel geworden via het spoor en de weg en kon doelen onder vuur nemen op veertig kilometer afstand. Legers kwamen zo onder vuur te liggen nog voordat ze hun vijand konden zien, laat staan diens posities konden aanvallen. In een baanbrekend werk over operationele analyse, La guerre future (1899), stelde de Poolse schrijver Ivan Bloch dat in toekomstige oorlogen met zulke wapens een offensief onmogelijk zou worden. Veldslagen zouden al snel ontaarden in een bloederige impasse. De kosten om zulke enorme legers in het veld te houden zouden torenhoog zijn. De economie van de strijdende landen zou instorten en de daaropvolgende ontberingen onder de burgerbevolking zouden overal leiden tot de revoluties waar de bezittende klassen in heel Europa inmiddels zo bang voor waren. Dit was zo’n exacte voorspelling 34 van het verloop en de uitkomst van de Eerste Wereldoorlog dat latere historici zich hebben afgevraagd waarom er destijds niet meer aandacht aan is besteed. Binnen een paar jaar na publicatie werden er echter twee oorlogen gevoerd die aantoonden dat er, ondanks de vreselijke verliezen die de nieuwe wapens veroorzaakten, nog steeds beslissende veldslagen konden worden uitgevochten en gewonnen. In Zuid-Afrika wisten de Britten, ondanks de kunde en de moed van de Boeren-schutters, uiteindelijk de Boerenoorlog (1899-1902) te winnen en het land te pacificeren. Dat gebeurde grotendeels door de inzet van de cavalerie, waarvan het einde door legerhervormers al jaren was voorzien. Veelbetekenender was dat de Japanners in 1904-’05 een oorlog wonnen waarin beide kampen met de nieuwste moderne wapens vochten. Door een combinatie van goede infanterie- en artillerietactiek en de suïcidale moed van hun troepen wisten ze de Russen in veldslag na veldslag te verslaan en tot vredesonderhandelingen te dwingen. De les die Europese legers hieruit trokken, was dat een overwinning nog altijd mogelijk was voor een leger dat over de nieuwste wapens beschikte en uit soldaten bestond die niet bang waren om te sterven. Een andere les was dat de overwinning snel moest worden behaald. Een campagne van iets meer dan een jaar had in Rusland tot een revolutie geleid en had Japan economisch aan de rand van de afgrond gebracht. Blochs voorspelling dat geen enkel land langdurig een oorlog kon volhouden die, in de woorden van de Duitse stafchef Alfred von Schlieffen, werd gevoerd door ‘legers van miljoenen manschappen die miljarden marken kosten’, werd dus ter harte genomen. De Europese machten bereidden zich voor op een korte strijd, omdat het overwegen van een lange oorlog niet realistisch was. En de enige manier om de oorlog kort te houden was door in het offensief te gaan. De ‘wapenwedloop’ In het eerste decennium van de 20ste eeuw waren de Europese mogendheden verwikkeld in een proces van competitieve mo 35 dernisering van hun legers. Het was een proces dat veel breder was dan de term ‘wapenwedloop’ suggereert. De lessen van de Russisch-Japanse oorlog werden nauwgezet bestudeerd, met name door de Duitsers. Lang vóór hun concurrenten begrepen zij het belang van loopgraven om hun infanterie te beschermen tegen artillerievuur en het enorme voordeel dat mobiel zwaar geschut bood. Ook machinegeweren hadden al hun waarde bewezen, maar hun vuursnelheid van 600 patronen per minuut maakte de aanvoer van munitie problematisch, en daarmee tevens hun nut in de mobiele oorlogsvoering. Elk leger beschikte erover, maar alleen in de defensieve veldslagen aan het westelijk front van 1915-’17 kwamen ze tot hun recht. Alle legers schaften hun kleurrijke uniformen af (de Britten, die door hun koloniale campagnes gewend waren om in het stof en de woestijn te vechten, hadden dat al eerder gedaan) en hulden zich in diverse moddertinten, in overeenstemming met de ondergrond waarin ze nu moesten vechten – behalve de Fransen, die door nostalgische nationalistische politici werden gedwongen om hun opvallende vuurrode broeken te behouden. Daar zouden ze zwaar voor boeten. Men wilde ook zo snel mogelijk de nieuwe technologie − het vliegtuig en de auto − inzetten. Maar het vliegtuig werd in 1914 vooral ingezet als aanvulling op cavalerieverkenningen en de auto vooral voor het transport van stafofficieren en hogere legeraanvoerders. De hele oorlog waren het vrijwel uitsluitend paarden die het transport en vervoer vanaf het eindpunt van de spoorweg verzorgden. Als de legers de trein eenmaal hadden verlaten, konden ze zich nog steeds niet sneller verplaatsen dan de legers van Napoleon − of zelfs die van Julius Caesar. Tot slot zag men het grote belang van draadloze communicatie – en van het onderscheppen daarvan – in, met name voor de oorlog op zee. Voor gebruik aan land waren de radiosets nog te zwaar om ergens anders in te zetten dan op het legerhoofdkwartier. Met, zoals we later nog zullen zien, alle gevolgen van dien voor de frontgevechten. 36 Wat bewapening betreft waren alle Europese legers in 1914 min of meer vergelijkbaar. Alleen door hun gebruik van mobiel zwaar geschut konden de Duitsers voor onaangename verrassingen zorgen. Militaire planners kregen dan ook niet zozeer slapeloze nachten van de uitrusting van de vijandige troepen, als wel van hun omvang. Die werd uiteindelijk bepaald door de omvang van de bevolking, maar werd ook beïnvloed door sociale restricties die bereik en duur van de dienstplicht beperkten, en door f inanciële mogelijkheden. Zoals we zagen overtrof het inwonertal van 67 miljoen van het nieuw verenigde Duitse rijk de 36 miljoen van Frankrijk, maar het was wel weer veel minder dan de 164 miljoen inwoners die het Russische rijk telde. In Frankrijk was de militaire dienst door het democratische wantrouwen jegens militarisme beperkt tot twee jaar. Men riep echter wel meer dan 80 procent van alle beschikbare mankrachten op. In Duitsland duurde de dienstplicht drie jaar, maar het aantal opgeroepenen werd daar zowel beperkt door budgettaire overwegingen en verzet van een steeds linksere Reichstag, als door de onwil van het leger zelf om te rekruteren onder de groeiende en (naar men dacht) politiek onbetrouwbare stedelijke bevolking. Vóór 1911 werd slechts zo’n 54 procent van de beschikbare mankracht opgeroepen, waardoor het Duitse leger in vredestijd een omvang had van 612.000 man, tegenover het Franse van 593.000 man. De omvang van de Russische bevolking maakte een leger van 1.345.000 man mogelijk, hetgeen op papier angstaanjagend oogde, maar in werkelijkheid minder indrukwekkend was. Er waren bijvoorbeeld te weinig spoorwegen om het in te zetten en de nederlaag van 1905 had op pijnlijke wijze de incompetentie van de leiding blootgelegd. De Russische dreiging leek zo verwaarloosbaar dat Von Schlieffen deze vrijwel geheel negeerde in het ‘plan’ dat hij dat jaar aan zijn opvolger naliet, en de hele kracht van het Duitse leger concentreerde op Frankrijk. 37 De Russische nederlaag van 1905 stelde de Duitsers misschien gerust, maar baarde de Fransen grote zorgen. Vanaf 1908 begonnen zij geld in Rusland te pompen om zijn economische infrastructuur (en dan met name het spoorwegnet) op te bouwen en het leger te herbewapenen, in een groot militair hervormingsprogramma dat in 1917 afgerond moest zijn. Nu was het de beurt aan de Duitsers om zich zorgen te maken. Zij konden niet langer het belang van Oostenrijk-Hongarije als bondgenoot onderschatten en in beide landen werd druk gespeculeerd over de Slavische dreiging voor de westerse beschaving. De beperkingen ten aanzien van Duitslands eigen militaire opbouw werden weggenomen en in 1912 werd een spoedprogramma geïntroduceerd waardoor het leger in 1914 een omvang had van 864.000 manschappen. De Fransen antwoordden door de duur van hun dienstplicht te verlengen tot drie jaar, waardoor het leger in vredestijd 700.000 koppen telde. In beide landen werden de extra uitgaven versneld goedgekeurd door parlementen die er steeds meer van overtuigd waren dat er een oorlog op komst was waarbij het voortbestaan van de natie in het geding was. Toen er in 1914 ook echt oorlog uitbrak, mobiliseerden de Duitsers en Fransen elk circa vier miljoen man, van wie zo’n 1,7 miljoen Duitsers en twee miljoen Fransen elkaar troffen aan het westelijk front. Het besluit tot oorlog Dat waren de omstandigheden waaronder de Oostenrijkers in juli 1914 hun ultimatum aan Servië stelden. De Oostenrijkers waren vastberaden om de Serviërs te verpletteren, zo nodig via militair geweld. Ze vertrouwden op hun Duitse bondgenoot om de Russen daarbij op afstand te houden. De Duitsers waren ervan overtuigd dat ze Rusland wel konden weerhouden van ingrijpen, maar zelfs als dit niet zo was, trokken ze liever ten strijde nu hun eigen leger op zijn sterkst was, dan dat ze wachtten tot het militaire machtsevenwicht onverbiddelijk omsloeg ten gunste van hun tegenstanders. En ze waren in 38 geen geval van plan om de Oostenrijkers te laten vallen. De Dubbelmonarchie was hun enig overgebleven bondgenoot (de Italianen telden ze terecht niet mee) en de vernedering en waarschijnlijke desintegratie daarvan zouden catastrofaal zijn voor het prestige en de macht van Duitsland. In Rusland redeneerde men echter op vrijwel dezelfde wijze. Als Rusland Servië in de steek liet, verraadde het de hele Slavische zaak en verloor het alles wat het sinds het begin van de eeuw op de Balkan had opgebouwd. En als Frankrijk Rusland aan zijn lot overliet, zou men berusten in de Duitse hegemonie over Europa en de eigen degradatie tot derderangsmogendheid. Dit was allemaal vrij duidelijk in Berlijn. De Duitsers wisten dat ze door hun steun aan de Oostenrijkers een Europese oorlog riskeerden, maar wel een die ze verwachtten te winnen. De enige vraag was: zou het ook een wereldoorlog worden? Zou Groot-Brittannië er ook bij worden betrokken? Dit was een mogelijkheid waar men in Berlijn amper over had nagedacht. De beleidsmakers verkeerden in wat psychologen een toestand van ‘cognitieve dissonantie’ noemen. GrootBrittannië werd alom gezien als Duitslands ultieme vijand, de tegenstrever die moest worden afgetroefd wilde Duitsland zijn rechtmatige status van wereldmacht bereiken. Maar toch werd Groot-Brittannië in de Duitse oorlogsplanning vrijwel genegeerd. In het leger vond men het meer een taak voor de marine. Alle landtroepen die de Britten als hulp naar de Fransen konden sturen, zouden immers te gering in omvang zijn om je echt druk over te maken. Maar de Duitse marine kon niets doen – of dacht in elk geval niets te kunnen doen – zolang er geen zeemacht was opgebouwd die was opgewassen tegen de Royal Navy. En zo ver was het nog niet. Voor Duitslands marineminister, admiraal Graf von Tirpitz, was de timing van de oorlog rampzalig. Elk Brits expeditieleger op het continent kon tegelijk met zijn bondgenoten worden uitgeschakeld. Dat was al eerder gebeurd in de Europese geschiedenis (en zou ook later weer gebeuren). De oorlog kon dan echter nog altijd worden voortgezet, net als 39 in de dagen van Napoleon: een verlengde oorlog van het soort waar niemand op was voorbereid en waarvan algemeen werd aangenomen dat hij niet kon worden gewonnen. De Duitse regering speculeerde dus op Britse neutraliteit en in juli 1914 leek dit een redelijke gok. Sinds 1906 had de Britse regering de handen vol aan industriële onrust aan het thuisfront en een schijnbaar ophanden zijnde burgeroorlog in Ierland. Al sinds de Agadir-crisis van 1911 voerden Britse militaire leiders informele maar gedetailleerde stafbesprekingen met hun Franse collega’s over de mogelijke inzet van een expeditieleger op het continent. De regering achtte het echter niet verstandig deze te onthullen aan een grotendeels pacifistisch parlement. De Royal Navy had al haar plannen afgestemd op een oorlog met Duitsland, maar legde zich nergens op vast. Er heerste alom bezorgdheid over de richting van het Duitse beleid, maar de linkse en liberale opinie bleef onveranderd neutraal. De aversie tegen het Duitse ‘militarisme’ vond haar gelijke in de vijandigheid jegens een despotisch Russisch regime, dat met zijn pogroms tegen joden en wrede vervolging van dissidenten liberalen al evenzeer tegen de borst stuitte. In brede kring was men nog altijd van mening dat de Britse imperiale belangen meer werden bedreigd door Frankrijk en Rusland dan door Duitsland. De commerciële en f inanciële banden met Duitsland bleven nauw. De publieke opinie en de steun van het parlement waren dermate onzeker dat de minister van Buitenlandse Zaken, Sir Edward Grey, niet de ondubbelzinnige garantie kon geven dat Groot-Brittannië de zijde zou kiezen van zijn bondgenoten van de Triple Entente als de crisis uitmondde in oorlog. Het is de vraag of en hoe lang Groot-Brittannië neutraal zou zijn gebleven als Duitsland België niet was binnengevallen. Maar dat deed Duitsland wel, dus moeten we kijken naar het waarom. Duitse militaire planners hadden al sinds de dagen van Frederik de Grote te kampen met één fundamenteel strategisch probleem. Ingeklemd tussen een vijandig Frankrijk in het westen en een vijandig Rusland in het oosten (meestal 40 bijgestaan door een vijandig Oostenrijk in het zuiden) lag hun enige hoop op het voorkomen van een nederlaag in een zo snel mogelijke overrompeling van een van hun vijanden, vóórdat de ander in een positie was om in te grijpen. De Pruisische zeges in 1866 en 1870 waren mogelijk doordat Bismarck in beide conflicten Rusland had weten te neutraliseren, maar in 1891 herleefde het dilemma, door de Frans-Russische alliantie, het nadrukkelijkst. Welke vijand moest het eerst worden vernietigd? Von Schlieffen had een sterke voorkeur voor Frankrijk. Een beslissende overwinning was immers niet mogelijk op de uitgestrekte vlaktes van Polen. Maar als Frankrijk kon worden verslagen, konden de Russen mogelijk snel tot een akkoord worden gedwongen. Maar hoe kon je een snelle en beslissende overwinning op Frankrijk behalen? Sinds 1871 had Frankrijk zulke formidabele vestingwerken langs de Duitse grens gebouwd dat een herhaling van 1870 onmogelijk scheen. Het enige antwoord leek een omtrekkende beweging via het neutrale België te zijn. Die beweging moest krachtig genoeg zijn om het Franse leger te verslaan, zodat troepen op tijd naar het oosten konden worden verplaatst om de verwachte Russische aanval af te wenden. Zoals we gezien hebben nam Von Schlieffen de Russische dreiging niet erg serieus, maar in 1914 leek het gevaar inmiddels zo groot dat Duitse strategen soms vreesden dat de Russische legers eerder in Berlijn zouden staan dan hun eigen troepen in Parijs. Een grootschalige invasie via België was daarom een essentieel onderdeel van de Duitse oorlogsplannen en de uitbreiding van het Duitse leger als gevolg van de hervormingen van 1912-’13 was er dan ook vooral op gericht om deze mogelijk te maken. Von Clausewitz schreef ooit dat militaire plannen misschien wel een eigen grammatica hebben, maar dat ze geen inherente logica bezitten. Er zat ook zeker geen logica in het besluit van de Duitse generale staf om, ter ondersteuning van de Oostenrijkers in een conflict met Rusland over Servië, Frankrijk aan te vallen, dat geen deel had aan het geschil, en 41 om dat dan te doen door België binnen te vallen, waarvan de neutrale status gegarandeerd was door een verdrag uit 1831, dat zowel Duitsland als Groot-Brittannië had ondertekend. Het was veelzeggend voor de situatie in Berlijn dat de Duitse kanselier, Theodore von Bethmann Hollweg, het als zijn taak zag dit besluit niet in twijfel te trekken, maar het te rechtvaardigen als een noodzakelijke schending van het internationale recht tijdens het voeren van een rechtvaardige en defensieve oorlog. Maar om de oorlog rechtvaardig en defensief te laten lijken, moest Rusland de agressor lijken, en dat was dé grote zorg van de Duitse regering in de laatste dagen van de crisis. Zoals te verwachten verwierp Servië het Oostenrijkse ultimatum en op 28 juli verklaarde Oostenrijk de oorlog. Vervolgens werd de besluitvorming in alle Europese hoofdsteden gedomineerd door militaire inschattingen. Op 30 juli beval tsaar Nicolaas II, hevig aarzelend, de mobilisatie van alle Russische troepen. Alom werd aangenomen dat mobilisatie onvermijdelijk leidde tot Aufmarsch, de opstelling van de legers voor de invasie van hun buren, en dat zo’n opstelling al even onvermijdelijk tot oorlog leidde. Mobilisatie was zo’n beetje als het trekken van een geweer: wie dat als eerste deed, had een enorm strategisch voordeel. Maar als Rusland het niet als eerste deed, zouden de bestuurlijke achterstand en de enorme afstanden die de reservisten moesten afleggen, een onoverkomelijk nadeel opleveren ten opzichte van het compactere en beter georganiseerde Duitsland. Feitelijk was mobilisatie voor Rusland noch bondgenoot Frankrijk synoniem aan oorlog. Voor Duitsland ging mobilisatie echter naadloos over in Aufmarsch en Aufmarsch in een tot op de minuut getimede invasie van België. En de Russische mobilisatie gaf Duitsland het excuus. Pogingen van een in paniek geraakte keizer om de zaken op het laatste moment uit te stellen, haalden niets meer uit. Op 1 augustus werd in Berlijn het bevel tot mobilisatie gegeven. De volgende dag werd een ultimatum voor een vrije doortocht door België 42 uitgevaardigd en toen dit werd afgewezen trokken Duitse troepen op 3 augustus de grens over. De invasie van België verenigde in Groot-Brittannië de tot dan toe sterk verdeelde publiek opinie. Al sinds de 16de eeuw was het een geloofsartikel in de Britse maritieme politiek dat de Lage Landen niet in vijandige handen mochten vallen. En deze overtuiging was bijna intuïtief geworden, ongeacht partijpolitiek. De Britse regering vaardigde meteen een ultimatum uit, waarin toezeggingen werden geëist dat de Belgische neutraliteit zou worden gerespecteerd. Dit ultimatum bleef onbeantwoord en op 4 augustus verklaarde Groot-Brittannië Duitsland de oorlog. De zorg van liberalen om de rechten van kleine landen en de traditionele zorg van conservatieven om het behoud van het Europese machtsevenwicht leidden tot vrijwel unanieme parlementaire steun. Een staat van oorlog werd in het hele Britse rijk afgekondigd, waarmee de ‘Eerste Wereldoorlog’ een feit was. 2. Belgische vluchtelingen: het eerste uitvloeisel van de Duitse invasie. 43 3. 1914: De eerste campagnes Reacties van de bevolking Het uitbreken van de oorlog werd in de grote steden van alle strijdende landen met enthousiasme begroet, maar deze stedelijke opwinding was niet per se typerend voor de publieke opinie als geheel. Met name in Frankrijk was de stemming er meer een van stoïcijnse berusting. Die stemming was waarschijnlijk kenmerkend voor alle boeren die werden opgeroepen en de bewerking van hun land moesten overlaten aan vrouwen en kinderen. Maar overal kregen regeringen de steun van de bevolking. Dit was geen ‘beperkte oorlog’ tussen vorstendommen. Oorlog was nu een nationale zaak. Sinds de voorgaande eeuw was er via landelijke onderwijsprogramma’s, die bedoeld waren om loyale en gehoorzame burgers te kweken, een nationaal zelfbewustzijn ingeprent. Naarmate samenlevingen steeds seculierder werden, kreeg het concept van de Natie, met al zijn militaire vertoon en erfgoed, een quasireligieuze betekenis. De dienstplicht hielp bij dit indoctrinatieproces, maar speelde geen essentiële rol. De publieke opinie in Groot-Brittannië, waar de dienstplicht pas in 1916 werd ingevoerd, was bijvoorbeeld even nationalistisch als elders op het continent. Door darwinistisch geïnspireerde denkers werd oorlog gezien als een test van ‘mannelijkheid’, een test die het softe stadsleven niet langer bood. Dergelijke ‘mannelijkheid’ werd cruciaal geacht, wilden landen overleven in een wereld waarin vooruitgang, net als in het planten- en dierenrijk, eerder het resultaat zou zijn van competitie dan van samenwerking. Het liberale pacifisme bleef invloedrijk in westerse democratieën, maar werd ook alom, en vooral in Duitsland, gezien als een symptoom van moreel verval. Dergelijke intellectualistische oorlogszucht zorgde voor een enthousiast onthaal van de oorlog onder veel intellectuelen, net als onder leden van de oude heersende klassen, die geest44 driftig hun traditionele leidende rol in de oorlog accepteerden. Kunstenaars, musici, academici en schrijvers wedijverden met elkaar om hun diensten aan hun regering aan te bieden. Met name door kunstenaars – de futuristen in Italië, de kubisten in Frankrijk, de vorticisten in Groot-Brittannië en de expressionisten in Duitsland – werd de oorlog gezien als onderdeel van de bevrijding van een versleten regime, een bevrijding waarop ze zelf al een decennium hadden ingezet. Arbeiders uit stedelijke omgevingen mochten er graag een spannende en, hopelijk, korte onderbreking van hun dagelijkse sleur in zien. In de democratieën van West-Europa sleepte de opinie van de massa, die nog werd versterkt door overheidspropaganda, ook de twijfelaars mee. In de minder geletterde en ontwikkelde samenlevingen verder oostwaarts was de traditionele feodale loyaliteit, flink versterkt door religieuze sanctionering, al even effectief in het mobiliseren van de massa. En we moeten niet vergeten dat elke regering een plausibel verhaal had. De Oostenrijkers vochten voor het behoud van hun historische, multinationale rijk tegen een door hun oude vijand Rusland uitgelokte desintegratie. De Russen vochten om hun Slavische broeders te beschermen, om hun nationale eer te verdedigen en om te voldoen aan hun verplichtingen ten opzichte van bondgenoot Frankrijk. De Fransen vochten uit zelfverdediging tegen de volstrekt niet uitgelokte agressie van hun erfvijand. De Britten vochten om het volkenrecht overeind te houden en de grootste dreiging vanaf het continent sinds de dagen van Napoleon onschadelijk te maken. De Duitsers vochten ten behoeve van hun enig overgebleven bondgenoot en om de Slavische dreiging uit het oosten af te weren: de Slaven hadden de krachten gebundeld met hun jaloerse rivalen in het westen, die Duitslands rechtmatige opkomst als wereldmacht in de kiem wilden smoren. Dit waren de argumenten die regeringen aan hun bevolking presenteerden. Maar de mensen hoefden niet te worden opgezweept door overheidspropaganda. In een geest van 45 simpele patriottische plicht schaarden ze zich achter de vlag en trokken ze ten oorlog. Aan het eind van de 19de eeuw had de Duitse militaire auteur Colmar von der Goltz gewaarschuwd dat elke toekomstige Europese oorlog gepaard zou gaan met een ‘exodus van naties’ en hij kreeg gelijk. In augustus 1914 lieten de legers van Europa in totaal circa zes miljoen mensen los op hun buren. Duitse legers vielen Frankrijk en België binnen. Russische legers vielen Duitsland binnen. Oostenrijkse legers vielen Servië en Rusland binnen. Franse legers vielen aan over de Duitse grens in Elzas-Lotharingen. De Britten stuurden een expeditieleger om de Fransen te helpen, in het volste vertrouwen dat ze met de Kerst in Berlijn zouden staan. Alleen de Italianen wachtten voorzichtig op wat komen ging: volgens de afspraken van de Triple Alliantie hoefden zij slechts in actie te komen bij een defensieve oorlog en was het niet toegestaan om Britse vijandigheden over zich af te roepen. Als de ‘geallieerden’ (zoals de Frans-Russisch-Britse alliantie bekend kwam te staan) wonnen, kon Italië mogelijk die gebieden krijgen die het claimde van Oostenrijk; als de ‘Centrale Mogendheden’ (Oostenrijk en Duitsland) wonnen, kon het mogelijk niet alleen de betwiste Franse grensstreken Nice en Savoye inlijven, maar ook Franse bezittingen in Noord-Afrika toevoegen aan het mediterrane rijk dat men al aan het opbouwen was ten koste van de Turken. Het Italiaanse beleid werd, zoals hun eerste minister met innemende openhartigheid verklaarde, bepaald door sacro egoismo. De invasie van België We zagen al dat de militaire plannen van alle strijdende partijen gebaseerd waren op het idee dat de oorlog kort moest duren, omdat hij anders rampzalig zou verlopen. En de enige manier om dat te bewerkstelligen was een succesvol offensief. Nergens was dit geloof sterker dan in Berlijn. De generale staf had berekend dat het Franse leger binnen zes weken verslagen 46 moest worden, zodat daarna voldoende troepen konden worden overgeplaatst naar het oostfront om de verwachte Russische aanval op te vangen en af te weren. Dat kon alleen via de grote omtrekkende beweging door België die Von Schlieffen voor ogen had – een manoeuvre die niet alleen bedoeld was om de Franse legers te verslaan maar om ze te omsingelen en te vernietigen in een Schlacht ohne Morgen, ‘een veldslag zonder morgen’. Von Schlieffens opvolger, Helmuth von Moltke, neef van de grote veldmaarschalk die de Pruisische troepen in 1866 en 1870 naar de overwinning had geleid, paste het plan aan om een betere bescherming te kunnen bieden tegen een mogelijke Franse invasie van Zuid-Duitsland en om niet ook Nederland te hoeven binnenvallen. Als de oorlog zich zou voortslepen, was een neutraal Nederland namelijk cruciaal voor de Duitse economie. Na de oorlog werd Von Moltke ervan beschuldigd het Von Schlieffenplan te hebben geruïneerd, maar later onderzoek heeft aangetoond dat Von Schlieffens aanbevelingen logistiek onuitvoerbaar waren. De Duitse invasie van België kwam niet als een verrassing – de langs de Belgische grens gebouwde spoorwegstations spraken boekdelen – maar zowel de Franse als de Britse staf meende dat de beperkingen ten aanzien van logistiek en mankracht de troepenbeweging zouden beperken tot de rechteroever van de Maas. Alleen dankzij de twee extra legerkorpsen die waren ontstaan door de Duitse legerhervormingen van 1911-’12, en door de onorthodoxe inzet van reservisten als fronttroepen, kon Von Moltke het Von Schlieffenplan uitwerken en een aanval inzetten op een schaal die de geallieerden volledig verraste. De Belgen hadden zich op een Duitse invasie voorbereid door de bouw van een groot fortif icatiecomplex bij Luik. Hiertegen zetten de Duitsers hun voornaamste ‘geheime wapen’ in: mobiel belegeringsgeschut, met name zware houwitsers van de Oostenrijkse Skoda-fabriek, met granaten die door staal en beton sloegen en het garnizoen tot overgave 47 beukten. Op 17 augustus hadden deze de weg geëffend en begon de Duitse opmars door België. De Duitse legers dreven daarbij een stroom vluchtelingen voor zich uit, die de wegen verstopten met karren vol met bezittingen die zij in veiligheid hadden weten te brengen. Dit was het eerste stroompje van die immense en miserabele vloedgolf van ontheemde mensen die de rest van de eeuw met oorlogsvoering gepaard zou gaan. Wie bleef, werd door de indringers met een wreedheid behandeld die bedoeld was om de ‘guerrilla’ van sabotage en moord te voorkomen die de Fransen in 1870 tegen hun indringers hadden gevoerd. De Duitse troepen zagen zelfs saboteurs en francs-tireurs waar ze niet waren. Ze executeerden naar schatting 5000 Belgische burgers en staken willekeurig gebouwen in brand, waaronder die van de middeleeuwse universiteit van Leuven. In de Britse pers verschenen zwaar overdreven verslagen van hun wreedheden. Deze bevestigden de publieke steun voor een oorlog die al snel werd gezien als een kruistocht tegen het barbaarse Duitse militarisme – een opvatting die zich ook naar invloedrijke kringen in de VS verspreidde. Als de invasie zelf niet voldoende was geweest om Groot-Brittannië tot ingrijpen te dwingen, dan zou de manier waarop de Duitse troepen hun bezetting afdwongen daar vrijwel onverbiddelijk voor hebben gezorgd. De slag bij de Marne Ondertussen lanceerde de Franse opperbevelhebber, generaal Joseph Joffre, verder naar het zuiden zijn eigen offensief. Vooral om de publieke opinie tevreden te stellen, was dat aanvankelijk gericht op Elzas-Lotharingen en pas daarna op het noorden en de flank van de Duitse aanval. Overal werden de Fransen met zware verliezen teruggedrongen, voornamelijk in toevallige confrontaties met de oprukkende Duitsers. Het zware Duitse geschut vernietigde de Franse eenheden vaak al voordat deze hun eigen lichtere kanonnen konden inzetten. De Franse legers waren dus al aan het terugval48 len toen de Duitse omtrekkende beweging effect begon te sorteren. De rechtervleugel van de Duitse troepen, generaal Von Klucks Eerste Leger, trok op 20 augustus door Brussel en stuitte twee dagen later op de geallieerde linkerflank in het industriestadje Bergen. Daar hadden de twee korpsen van het Britse expeditieleger onder veldmaarschalk Sir John French zich naar het front gehaast. Ze hadden nog maar nauwelijks hun positie ingenomen toen ze werden aangevallen. Met hun Franse bondgenoten aan hun rechterzijde werden ze tot een terugtocht gedwongen die twee snikhete weken duurde, tot, begin september, het Von Schlieffenplan in het honderd liep. De geallieerden zetten de tegenaanval in en de hele Duitse strategie stortte in. Het verhaal van de zogenaamde Slag bij de Marne is al talloze malen verteld en iedere betrokkene heeft het leeuwendeel van de erkenning opgeëist. Het meest steekhoudende commentaar was wellicht dat van Joffre, die later zei dat hij niet wist wie de slag had gewonnen, maar dat hij wel wist wie de schuld had gekregen als hij was verloren. In het kort gebeurde er dit. Von Kluck had de opdracht gekregen om de Franse legers ten westen en zuiden van Parijs te omsingelen en hun vernietiging te voltooien. Maar in plaats van deze zeer ambitieuze operatie uit te voeren besloot hij op 30 augustus dat hij beter in contact kon blijven met generaal Von Bülows leger links van hem, dat was opgehouden door Franse tegenaanvallen. Met Von Moltkes goedkeuring kwam zijn marsroute daarom ten zuidoosten van Parijs te liggen. Joffre had intussen het spoornetwerk gebruikt om de troepen van zijn rechtervleugel te verplaatsen naar de regio Parijs, van waar ze nu Von Klucks open rechterflank bedreigden. Op 4 september riep Joffre de terugtrekking van zijn hoofdmacht een halt toe en tegelijkertijd liet hij dit nieuwe leger los op Von Kluck. Toen Von Kluck dit leger tegemoet trad, ontstond er een opening tussen zijn linkerflank en de rechter van Von Bülow, die meteen werd ingenomen door Britse en Franse 49 troepen. Von Moltke, die in Luxemburg, op meer dan 200 km achter het front, slechts fragmentarische berichten ontving van zijn legeraanvoerders, werd onrustig. Hij had zijn troepen al verzwakt door twee legerkorpsen naar het oostfront te sturen, waar de zaken ernstig mis leken te gaan. Op 8 september zond hij zijn hoofd inlichtingendienst, kolonel Hentsch, om te zien wat er aan de hand was. Hentsch, die een volmacht had om orde op zaken te stellen, trof beide hoofdkwartieren aan in staat van verwarring en bevestigde hun wens om zich terug te trekken. De hele Duitse linie trok zich terug tot de rivier de Aisne, met de Fransen en Britten voorzichtig in hun kielzog. Daar namen de Duitsers posities in die ze het grootste deel van de komende vier jaar met succes zouden verdedigen. De eerste slag om Ieper Von Moltke, die zelfs op zijn beste momenten een instabiel figuur was, kreeg nu een zenuwinzinking en werd als bevelhebber van de Duitse troepen vervangen door minister van Oorlog Erich von Falkenhayn. Von Falkenhayn besefte net als iedereen dat een overwinning vóór het begin van de winter van het grootste belang was. Hij stuurde snel elke eenheid die hij kon vinden om te redden wat er te redden viel van het Von Schlieffenplan door de geallieerden in het noorden te overvleugelen. Joffre betaalde met gelijke munt terug door de noordelijke sectie van het front onder bevel te plaatsen van zijn meest inspirerende commandant, generaal Ferdinand Foch. De kuststreek werd verdedigd door wat er over was van het Belgische leger. Alvorens dat zich op 6 oktober had moeten terugtrekken, had het nog kort standgehouden bij Antwerpen, waar het dapper maar tevergeefs was bijgestaan door een bijeengeraapt Brits ontzettingsleger. Het Britse expeditieleger, nu drie korpsen sterk, had slechts tijd om rechts van de Belgen posities in te nemen rond Ieper, vóór op 30 oktober de Duitse aanval begon. 50 Beide partijen wisten dat dit de beslissende slag van de oorlog kon zijn. De Britten hadden vrijwel hun gehele oude, reguliere leger ingezet, waarvan de kwaliteit de geringe omvang ruimschoots compenseerde. Von Falkenhayn viel aan met vier nieuw gecreëerde legerkorpsen, waarvan sommige eenheden grotendeels bestonden uit ongetrainde studenten die de militaire leeftijd nog niet hadden bereikt. Ze vielen met wanhopige moed aan, om in de buurt van het dorp Langemark met duizenden te worden neergemaaid door Britse karabijnen en machinegeweren. Deze strijd zou in Duitsland bekend worden als de Kindermord. Maar de Britse linie hield ternauwernood stand en sloeg op 11 november de laatste Duitse aanval af. De Eerste Slag om Ieper, zoals hij ging heten, betekende het einde van het oude Britse leger. Het was ook het einde van de mobiele oorlogsvoering aan het westelijk front. De haastig in de drassige grond rond Ieper gegraven loopgraven werden onderdeel van een front dat van de Noordzee tot aan de Zwitserse grens liep, en dat, zoals we gezien hebben, nog eens vier vreselijke jaren lang in wezen ongewijzigd zou blijven. Het oostfront in 1914 Aan het oostfront was de situatie heel wat verwarrender. Volgens de politieke logica zouden de Oostenrijkers hun aanval hebben moeten concentreren op Servië, dat oorspronkelijk aanleiding had gegeven tot de oorlog, en zouden de Russen dan zo snel mogelijk naar het zuiden hebben moeten trekken om de Serviërs te redden. Dat was niet het geval. Beide regeringen hadden uiteenlopende doelstellingen. De Russische regering stond zeker onder zware druk om de Serviërs te helpen, met name van de kant van de panslavische nationalisten die al vijftig jaar de drijvende kracht achter de Russische expansie op de Balkan waren. Maar vanuit de liberale burgerij, wier banden met het Westen versterkt waren door Franse leningen en investeringen, was er even grote druk om de Fransen te 51 helpen En dan was er ook nog een aanzienlijke pro-Duitse factie, met name onder de hofaristocratie, die tijdelijk het zwijgen was opgelegd, maar die steeds machtiger zou worden naarmate de oorlog vorderde. Het opperbevel werd verscheurd door politieke en professionele rivaliteiten. De tsaar trachtte die op te heffen door de creatie van twee volkomen gescheiden legergroepen die slechts formeel onder commando van zijn oom, groothertog Nicolaas, stonden. Deze legers vochten afzonderlijke oorlogen, het ene in het noordwesten in Polen en Oost-Pruisen tegen Duitsland, het andere in het zuiden in Galicië tegen Oostenrijk-Hongarije. Al sinds 1911, toen de grote uitbreiding van het Duitse leger begon, drong het Franse opperbevel bij de Russen aan op de noodzaak van een snelle aanval, om zo veel mogelijk Duitse troepen weg te houden van het offensief in het westen. De Russische noordelijke legergroep deed zijn best. Op 15 augustus, toen de Duitse troepen nog werden opgehouden door de forten bij Luik, trok het Russische Eerste Leger onder generaal Rennenkampf vanuit het oosten Oost-Pruisen in en vijf dagen later bracht het de Duitsers een fikse nederlaag toe bij Gumbinnen. Op dezelfde dag rukte het Tweede Leger onder generaal Samsonov op vanuit het zuiden en bedreigde het de Duitse rechterflank. Door de Duitse concentratie op Frankrijk was er maar één leger om de oostgrens te verdedigen. De bevelhebber, generaal Von Prittwitz, raakte in paniek en beval een algehele terugtrekking achter de Wisla. Maar Oost-Pruisen, het historische hart van de Pruisische monarchie, kon niet zomaar worden opgegeven. Von Prittwitz werd afgedankt en vervangen door een geduchte combinatie: Paul von Hindenburg en Erich Ludendorff. Von Hindenburg, een krachtige belichaming van traditionele Pruisische deugden, had zowel in de oorlog van 1866 als die van 1870 gediend en was op zijn 66ste vanuit zijn pensioen teruggehaald naar het leger. Ludendorff, zijn stafchef, was een uit de middenklasse afkomstige beroepsmilitair. Hij had zijn meedogenloze 52 competentie zowel getoond in de bureaucratische strijd om de uitbreiding van het leger vóór de oorlog, als tijdens zijn verbluffende optreden in de eerste oorlogsdagen zelf. Met een gevorderde auto was hij toen namelijk tussen de buitenforten door Luik ingereden en had hij de autoriteiten zo overdonderd dat ze de centrale citadel opgaven. Na hun aankomst namen de twee een plan over dat al was voorbereid door Von Prittwitz’ al even bekwame stafchef, kolonel Max Hoffmann: er bleef slechts een dun cavaleriegordijn over om Rennenkampfs opmars vanuit het oosten op te houden terwijl het grootste deel van de Duitse troepen tegen Samsonov werd ingezet. Het succes van deze manoeuvre was deels te danken aan Duitse voorkennis van de Russische plannen, die ze hadden verkregen door ongecodeerde radiosignalen af te luisteren, maar nog veel meer aan het initiatief van een Duits korpscommandant, generaal Von François. Deze negeerde het bevel om pas op de plaats maken en rukte brutaal op om Samsonovs terugtocht naar het zuiden af te snijden. De driedaagse Slag bij Tannenberg (27-30 augustus) resulteerde in 50.000 Russische doden en gewonden en 90.000 krijgsgevangen. Het was een van de grootste militaire zeges aller tijden. Hij wordt nog altijd bestudeerd op militaire academies, maar het effect op de uitkomst van de oorlog was te verwaarlozen. Het enige blijvende resultaat was de verheffing in Duitsland van Von Hindenburg en Ludendorff tot de status van halfgod. In de daaropvolgende gevechten tussen de Mazurische meren namen de Duitsers nog eens 30.000 man gevangen, maar zelf verloren ze ook 100.000 man. Verder naar het zuiden hadden de Oostenrijkers, net als de Russen, geen eenduidig doel. Hun stafchef, Conrad von Hötzendorf, had een duidelijke voorkeur om voor eens en altijd af te rekenen met die lastige Serviërs. Er stonden echter vier Russische legers tegen hem opgesteld aan de grens met Galicië en hij ontving dagelijks berichten uit Berlijn die erop aandrongen om de Russen te lijf te gaan en zo de druk op het Duitse leger 53 weg te nemen. Conrad faalde op beide fronten. Zijn aanval op Servië was overhaast. De Serviërs waren geharde strijders en dreven de Oostenrijkers terug over de grens, met 30.000 man aan Oostenrijkse verliezen. Zijn aanval noordwaarts richting Russisch Polen resulteerde in rommelige, toevallige confrontaties. De Russische bedreiging van zijn rechtervleugel dwong hem uiteindelijk om zich terug te trekken naar de Karpaten, waarbij hij het cruciale fort van Przemysl en nog eens 350.000 manschappen verloor. De Duitsers reageerden op zijn steeds wanhopiger verzoeken om hulp door via de westelijke grens van Polen aan te vallen richting Warschau. In november, toen de Britten bij Ieper vochten, vonden rond Lodz enorme en onbesliste veldslagen plaats, waarbij beide partijen circa 100.000 man verloren. De onstuitbare Conrad lanceerde vervolgens een winteroffensief dwars door de Karpaten om Przemysl te ontzetten. Dat strandde in gierende sneeuwstormen en Przemysl gaf zich pas in maart over. Tegen die tijd had het Habsburgse leger meer dan twee miljoen man verloren. Eind 1914 was de korte oorlog, waarop de legers van Europa zich de voorgaande veertig jaar hadden voorbereid, dus voorbij; er was alleen geen winnaar. 54 4. 1915: De oorlog duurt voort Als dit een ‘beperkte oorlog’ was geweest, in de stijl van de 18de eeuw, dan hadden regeringen op dit punt wellicht een wapenstilstand afgekondigd en een vredescompromis in elkaar geflanst. En als het alleen aan de twee oorspronkelijke hoofdrolspelers, Rusland en Oostenrijk-Hongarije, had gelegen, dan was dit vrijwel zeker ook gebeurd. Maar de aanvankelijke oorzaken van de oorlog waren al bijna vergeten en wat die twee landen vonden deed nauwelijks ter zake. Hun bondgenoten zaten nu achter het stuur en die waren niet van plan om te stoppen. De Duitse legers waren na een reeks geweldige successen diep doorgedrongen op vijandig terrein en vertrouwden erop dat ze in het komende jaar de overwinning zouden kunnen veiligstellen. Hun regering had in het zogenaamde Septemberprogramm al de voorwaarden voor vrede opgesteld die ze aan hun verslagen vijanden wilden opleggen. In het westen zou België een Duits protectoraat worden. Frankrijk moest nog meer grondgebied afstaan langs zijn oostgrens en het noorden tot aan de monding van de Somme demilitariseren. In het oosten zouden de Duitse grenzen tot diep in Polen gaan reiken en zich noordwaarts uitstrekken langs de Baltische kust. Er zouden forse herstelbetalingen worden geëist van de verslagen geallieerden, gelijk aan Duitslands eigen verlies aan ‘bloed en rijkdommen’. Voor Frankrijk kon er uiteraard geen sprake zijn van vrede zolang het Duitse leger een vijfde van zijn meest productieve grond bezette. En in Britse ogen was vrede ondenkbaar zolang Duitsland doorging met de bezetting van en zijn ongehoorde gedrag in België. En de ongeveer miljoen Britse manschappen die vrijwillig dienst hadden genomen bij het uitbreken van de oorlog, waren nog maar amper in actie gekomen. De oorlog was voor beide partijen, en zeker voor GrootBrittannië en Duitsland, sowieso niet langer slechts een 55 3. Duitslands zelfbeeld tijdens de oorlog. traditionele machtsstrijd, maar steeds meer een botsing van ideologieën. Terwijl Britse conservatieven de oorlog zagen als een verdedigingsoorlog van het Britse Rijk tegen een rivaliserende grootmacht, zagen liberalen hem als een strijd voor democratie en de rechtsstaat tegen het autoritaire Pruisische militarisme, waarbij de behandeling van België als voorproef je diende van wat Europa kon verwachten in handen van een zegevierend Duitsland. De demonisering van Duitsland moest uiteraard worden versterkt door off iciële propaganda, maar die deed niet veel meer dan inspelen op emoties die al werden geventileerd en aangewakkerd door de pers. De massahysterie nam zodanige vormen aan dat zelfs de meest gedistingeerde families met Duitse namen het handiger vonden om zich om te dopen: Battenberg werd Mountbatten en de koninklijke familie zelf (algemeen bekend als het Huis van Hannover, maar eigenlijk het Huis van Saksen-Coburg-Gotha) ging het Huis van Windsor heten. 56 4. Het beeld van Duitsland in de propaganda van de geallieerden. Onder aan de dierlijke ladder werd het populaire ras van de Duitse herder omgedoopt tot ‘A lsatian’ en de dachshund verdween uit het straatbeeld. Wagners muziek werd in de ban gedaan. In Duitsland waren de reacties niet minder intens. De vijandigheid vond haar uitdrukking in Ernst Lissauers populaire Hassgesang, dat Engeland aanwees als Duitslands gevaarlijkste en geniepigste vijand. Duitse academici en intellectuelen schilderden het beeld van een Duitsland dat vocht voor een unieke Kultur, tegen Slavisch barbarisme aan de ene kant en de frivoliteit en decadentie van de Franse civilisation en het lompe winkeliersmaterialisme van de Angelsaksen aan de andere – een Kultur die werd belichaamd en werd verdedigd door de krijgsmansdeugden die het Westen veroordeelde als militaristisch. Dergelijke ‘populaire gevoelens’ speelden zeker zo’n belangrijke rol in de vastberadenheid van de partijen om door te gaan met de oorlog als politieke of militaire overwegingen. 57 Oorlog op zee De Britse regering deelde aanvankelijk de continentale illusie dat de oorlog binnen een paar maanden afgelopen zou zijn; niet door een militaire beslissing maar door een ineenstorting van het financiële systeem dat de economie van de strijdende partijen draaiende hield. Men was alom verrast toen de nieuwe minister van Oorlog, de befaamdste nog levende Britse militair, Lord Kitchener, zijn niet-militaire collega’s waarschuwde om rekening te houden met een oorlog van minstens drie jaar. De geschiedenis leerde immers dat er geen reden was om te veronderstellen dat hij korter zou duren. Zelfs als Duitsland te land even succesvol was als Napoleon was geweest, dan zou de oorlog waarschijnlijk net zo doorgaan als in de dagen van Napoleon. En net als Napoleon zou Duitsland uiteindelijk worden verslagen door de Britse hegemonie op zee. De voornaamste taak van de Royal Navy was om te zorgen dat dit inderdaad gebeurde. Aan het belang van die hegemonie werd door niemand getwijfeld. De gangbare opinie binnen zowel de Duitse als de Britse marine was dat oorlogen werden gewonnen of verloren door een confrontatie tussen grote krijgsvloten, net als in de tijd van Nelson. De overwinnaar kon zijn tegenstander dan via uithongering tot overgave dwingen, of op z’n minst de handel zodanig dwarsbomen dat diens economie instortte en de oorlog niet langer kon worden voortgezet. Ondanks Von Tirpitz’ bouwprogramma was de Duitse Hochseeflotte nog altijd niet in staat om de Britse Grand Fleet te bedreigen. De Britten waren echter te beducht voor de dodelijke kracht van mijnen en torpedo’s om de Duitse vloot op te zoeken bij zijn bases in de Noordzee of een volledige blokkade van de Duitse kust af te dwingen. Hun behoedzaamheid leek gerechtvaardigd toen op 22 september 1914 een Duitse onderzeeër drie Britse kruisers kelderde in het Kanaal, met 1500 doden tot gevolg. De Grand Fleet bleef daarom voor anker in Scapa Flow, in het uiterste noorden van Schotland. Maar men bleef wel alert voor het ge58 val de Duitse vloot een uitval waagde. En de Duitse vloot deed hetzelfde, terwijl de Royal Navy de zeeën ontdeed van Duitse koopvaardijschepen. De paar Duitse koopvaardijjagers die op zee waren toen de oorlog uitbrak, werden snel opgespoord, zij het niet voordat een eskader onder admiraal Graf von Spee op 1 november 1914 een Brits konvooi vernietigde bij Coronel, voor de kust van Chili. Het eskader werd een maand later zelf vernietigd in de slag bij de Falklandeilanden. In de winter van 1914-’15 bombardeerden Duitse kruisers Engelse kustplaatsen en er was een treffen bij de Doggersbank in januari, maar verder bleven beide vloten inactief. Na twee jaar verloor een nieuwe Duitse commandant, admiraal Scheer, zijn geduld. Op 31 mei 1916 leidde hij de Hochseeflotte de Noordzee op om de Grand Fleet uit de dagen voor een gevecht. De Britten namen de uitdaging aan en de twee vloten troffen elkaar voor de Deense kust, in wat voor de Britten de Slag bij Jutland ging heten en voor de Duitsers de Slag bij het Skagerrak. Door de ongekende aard van het treffen en het falen van de seincommunicatie eindigde de slag onbeslist. De Duitsers kelderden veertien Britse schepen van in totaal 110.000 ton, tegenover het eigen verlies van elf schepen van in totaal 62.000 ton, en konden dus met enig recht een tactische overwinning claimen. Maar de strategische situatie bleef onveranderd. Britse schepen bleven de wereldzeeën domineren en de Duitse Hochseeflotte bleef tot het eind van de oorlog wegkwijnen in de haven. Koloniale oorlogvoering De Britse hegemonie op zee betekende ook dat Duitsland was afgesneden van zijn kolonies, maar die waren ook te gering in aantal om van belang te kunnen zijn. Anders dan de Fransen in de 18de eeuw, wier kolonies een voorname bron van weelde waren geweest, hadden de Duitsers vooral overzeese kolonies bemachtigd uit prestigeoverwegingen, om hun claim op de status van Weltmacht te onderbouwen, maar voor hun 59 economie vormden ze eerder een last. Hun eilanden in de Centrale Grote Oceaan – de Marshalleilanden, de Marianen en de Carolinen – werden snel veroverd door de Japanners, bondgenoten van de Britten, net als hun basis Tsingtao op het Chinese vasteland. De eilanden in de Zuidelijke Grote Oceaan – Samoa, Papoea, de Salomons- en Bismarckeilanden – werden een prooi voor de Australiërs en Nieuw-Zeelanders. In de Tweede Wereldoorlog werd bij al deze eilanden hevig gevochten, maar in de Eerste golden ze ironisch genoeg als nauwelijks meer dan bijzaak. In West-Afrika werkten Franse en Britse troepen samen om Togoland en Duits-Kameroen schoon te vegen. Zuid-Afrikaanse troepen, voornamelijk Boeren die vijftien jaar eerder nog tegen de Britten hadden gevochten, veroverden Duits-Zuidwest-Afrika, het latere Namibië. Duits-Oost-Afrika, het latere Tanzania, bleek echter een veel zwaarder karwei. De commandant van het garnizoen, Paul von Lettow-Vorbeck, voorkwam eerst een landing van Engels-Indiase troepen bij Tanga en ontsnapte aan een vernietigingsleger onder aanvoering van een van de sterren van de Boerenoorlog, Jan Christian Smuts, om dat leger vervolgens te teisteren met een guerrillacampagne die nog altijd gaande was en succes kende toen de oorlog in Europa in 1918 ten einde liep. Von Lettow-Vorbeck hield op briljante wijze de eer van het Duitse leger hoog, maar het effect van zijn campagne op de uitkomst van de oorlog was te verwaarlozen. Het was vanaf het begin duidelijk dat de oorlog zou worden beslist op de Europese slagvelden. De Britten hadden de voorgaande dertig jaar weliswaar plannen gesmeed voor een ‘Imperial Defence’, maar die hadden niet zozeer te maken met de verdediging van overzees grondgebied als wel met de bijdragen vanuit het rijk aan de Royal Navy en de homogenisering van Canadese, Australische en Nieuw-Zeelandse troepen met die van het Verenigd Koninkrijk. Door de Britse hegemonie op zee konden deze troepen naar Europa worden vervoerd, waarbij ze soms werden geëscorteerd door Japanse oorlogsschepen. Dit waren 60 allemaal vrijwilligers. Velen waren immigranten van de eerste generatie of de kinderen daarvan, die Groot-Brittannië nog steeds als ‘thuis’ zagen en voor wie onderdaan zijn van het Britse rijk iets was om trots op te zijn. Bovendien kon het Indiase leger, dankzij het verbond met Rusland, overzees worden ingezet. De ellendige winter van 1914, die veel Indiase soldaten in ondergelopen loopgraven aan het westelijk front doorbrachten, maakte echter duidelijk dat dit niet de beste manier was om van hun diensten gebruik te maken. Gelukkig voor hen ontstond er een comfortabeler oorlogsfront toen eind oktober het Ottomaanse Rijk zich aan de zijde van Duitsland in de oorlog mengde. De Dardanellen- en Thessaloniki-campagnes We hebben nog niet gekeken naar de rol van het Ottomaanse Rijk (kortweg ‘Turkije’), eveneens een grote speler op het Europese toneel. Na een eeuw van verval, nederlagen en vernedering, waarin het rijk vooral overleefde omdat de Europese mogendheden het bestaan ervan noodzakelijk achtten voor de balans in Oost-Europa, had een groep jonge officieren (de oorspronkelijke ‘Jong-Turken’) de macht gegrepen om het verouderde politieke en economische systeem te moderniseren en het nationale prestige te herstellen. Ze keerden zich af van de islamitische tradities van het Ottomaanse Rijk, met zijn ver uiteenliggende grenzen in Afrika en Arabië. In plaats daarvan streefden zij naar een compact, etnisch homogeen Turkije dat vreemde elementen – Grieken, Armeniërs – van het eigen grondgebied zou verdrijven en een panturanistische beweging zou bevorderen die de dertig miljoen etnische Turken in de Kaukasus, in Zuid-Rusland en Centraal-Azië zou bevrijden en onder één bewind verenigen. Begrijpelijkerwijs zagen de Russen de komst van dit nieuwe regime met verontrusting aan, temeer omdat het in Duitsland op enthousiaste reacties kon rekenen. Duitse investeringen stroomden het land in, met name voor de ontwikkeling van het spoorwegnet. Duitse 61 diplomaten hadden grote invloed in Constantinopel, wat de voorafgaande eeuw een Brits voorrecht was geweest. En Duitse officieren hielpen bij de training en herbewapening van het Turkse leger – al kwam die hulp te laat om de ontluisterende nederlaag in de Eerste Balkanoorlog van 1912 te voorkomen. In het Turkse Legermuseum in Istanboel is nog steeds een speciale schrijn ter ere van zijn Duitse mentoren te zien. De Britten maakten zich er niet zo druk om. Toen ze zich in de jaren 80 van de negentiende eeuw eenmaal in Egypte hadden gevestigd, hadden ze verder afgezien van de ondankbare taak om de Turken te steunen als barrière tegen de Russische expansie. De Duitse aanwezigheid in Turkije zagen ze aanvankelijk zelfs als een nuttig tegenwicht tegen Rusland. Maar toen Rusland een bondgenoot werd, kreeg de straat die de Middellandse met de Zwarte Zee verbond een nieuw strategisch belang. Een derde van alle Russische export ging via deze straat. Niettemin ging men er voorlopig van uit dat de Engels-Franse hegemonie op de Middellandse Zee voldoende zou zijn voor een veilige doortocht. En de Duitsers mochten dan het Turkse leger beheersen, de Britten hadden net zo veel invloed binnen de Turkse marine. Op Britse werven waren voor de Turken twee hypermoderne slagschepen gebouwd en in augustus 1914 waren deze klaar om te worden opgeleverd. Maar toen de oorlog uitbrak, greep de Britse regering in en schafte de schepen voor zichzelf aan, waarmee ze haar voornaamste supporters in Constantinopel van zich vervreemdde. Natuurlijk, de Turken hadden zojuist een verdrag met Duitsland tegen de Russen gesloten, dus er was geen garantie dat de schepen niet onder Duitse controle zouden komen. En het hele incident was wellicht vergeten als twee Duitse oorlogsschepen, de Goeben en de Breslau, bij het uitbreken van de oorlog niet met succes waren ontsnapt aan Britse achtervolging op de Middellandse Zee en op 12 augustus bij Constantinopel voor anker waren gegaan. Hun ongemakkelijke aanwezigheid, in combinatie met de verbluffende Duitse 62 successen op alle fronten, haalde de Turkse regering mede over om Rusland de oorlog te verklaren. Op 29 oktober bombardeerden de Duitse schepen, nu onder Turkse vlag, Odessa, havenstad aan de Zwarte Zee. Tegelijkertijd gingen de Turken in het offensief tegen de Russen en trokken ten aanval op het historische strijdtoneel van alle Russisch-Turkse conflicten, de Kaukasus. Dat was niet verstandig aan het begin van de winter, wat ook mag blijken uit de 80.000 Turkse verliezen in de drie daaropvolgende maanden. De Britten treurden niet om deze diplomatieke nederlaag. Sterker nog, misschien werkten ze deze wel opzettelijk in de hand. Ze hadden namelijk meer aan het vervallen Ottomaanse Rijk als slachtoffer dan als afhankelijke bondgenoot. Het Colonial Office en het India Office zagen Turkijes Aziatische bezittingen al geruime tijd als legitieme prooi voor het Britse Rijk. De Royal Navy, die recentelijk was afgestapt van schepen die kolen stookten ten faveure van schepen die olie gebruikten, had haar oog laten vallen op de olieraffinaderijen van Basra, net boven de Perzische Golf. Met Turkije als vijand kon GrootBrittannië zijn anomale bezetting van Egypte omzetten in een volledig protectoraat. Londen was zelfs zo zeker van zijn zaak dat het Constantinopel, dat al honderd jaar was gezien als een bastion van Britse veiligheid, als oorlogsbuit beloofde aan zijn nieuwe Russische bondgenoten. Men nam nog steeds aan dat Turkije, waarvan het politieke leven zich in Constantinopel concentreerde, erg kwetsbaar zou zijn voor de druk van de Britse zeemacht. Er hoefde alleen maar een opening door de Dardanellen te worden geforceerd. Dat werd door niemand als een groot probleem gezien en begin 1915 werden daartoe de voorbereidingen getroffen. De Dardanellen-campagne kwam in januari 1915 op gang door een verzoek van de in moeilijkheden verkerende Russen om een ‘demonstratie’ richting Constantinopel, in de hoop dat de Turkse druk in de Kaukasus daardoor zou afnemen. Er waren invloedrijke krachten binnen de Britse regering die 63 zich altijd al hadden afgevraagd of het wel verstandig was om het Britse leger in te zetten voor een landcampagne in West-Europa. Ze vonden het raadzamer om de Britse zeemacht te gebruiken voor een blokkade van de vijand en de Britse financiële armslag om de continentale bondgenoten te ondersteunen. Dat was de strategie die ook zo goed had gewerkt in de napoleontische oorlogen. Nu zagen ze hun kans schoon, helemaal omdat het leger er niet in was geslaagd de verwachte beslissing aan het westelijk front te bewerkstelligen. De jonge minister van Marine, Winston Churchill, drong met zijn ongekende welbespraaktheid aan op de Dardanellen-expeditie. Zijn collega van het War Office, Lord Kitchener, een koloniaal militair die het grootste deel van zijn leven had doorgebracht in het Midden-Oosten, was ook voor. Het zou in ieder geval de verbindingslijn met de Russen heropenen en hen in staat stellen graan te exporteren, hetgeen zo’n cruciale rol speelde in hun economie. Bovendien kon er zo een ‘achterdeur’ naar de Balkan worden geopend om de Serviërs te helpen, die nog steeds met succes de Oostenrijkse aanval weerstonden. En misschien konden Serviës voormalige bondgenoten uit de Balkanoorlogen, Bulgarije en Griekenland, worden overgehaald om ook mee te helpen. In het geval van Bulgarije was dat echter nogal onwaarschijnlijk. Dat was Servië van oudsher al vijandig gezind en had in de Tweede Balkanoorlog ook nog die gebieden in Macedonië aan Servië verloren, waarop het op basis van zijn inspanningen in de Eerste Balkanoorlog recht meende te hebben. De geallieerden hoopten de Bulgaren te compenseren ten koste van Oostenrijk-Hongarije. De Centrale Mogendheden waren echter in een veel sterkere positie om hen te verleiden, zowel diplomatiek als militair. Niemand was dan ook erg verrast toen Bulgarije zich in oktober 1915 aan de zijde van de Centrale Mogendheden in de oorlog mengde. Maar Griekenland was een ander verhaal. Dat was in beide Balkanoorlogen Serviës bondgenoot geweest. Zijn handelaren en zakenlieden waren sterk Engelsgezind en al even sterk was 64 de pro-Duitse gezindheid van het leger en het hof. Dat laatste was niet verrassend, aangezien de koning een zwager was van de keizer (de meeste nieuwe staten op de Balkan hadden voor hun koninklijke families in Duitsland gewinkeld). Premier Eleutherios Venizelos, een Kretenzer, was zelf een groot supporter van de geallieerden, maar eiste wel een hoge prijs voor Griekse steun: Constantinopel. Maar dat was helaas al aan de Russen beloofd. De Servische overwinningen op de Oostenrijkers in de winter van 1914 en de geallieerde landingen bij de Dardanellen in maart 1915 maakten zijn positie echter sterk genoeg om in te gaan op het (grotendeels door de Fransen geïnspireerde) geallieerde verzoek om een klein leger aan land te zetten bij Thessaloniki, voor directe hulp aan de Serviërs. Die troepen landden in oktober 1915. Toen was er inmiddels al heel veel gebeurd. De Dardanellen-expeditie was mislukt. Haar militaire doelen waren vanaf het begin onduidelijk geweest. De Royal Navy had als opdracht gekregen om simpelweg ‘het schiereiland Gallipoli te bombarderen en in te nemen, met Constantinopel als doel’. Maar toen men in maart 1915 de aanval inzette, werd de geallieerde (Brits-Franse) zeemacht afgeslagen door vijandige mijnenvelden en werd de hulp ingeroepen van landtroepen. Die troepen werden vervolgens trapsgewijs naar Gallipoli gestuurd, leden zware verliezen bij de landing en konden alleen standhouden op smalle stroken strand, over het hoofd gezien door de sterke Turkse defensie. Een grote Britse aanval in augustus bij de Suvlabaai mislukte door incompetentie van de leiding. In oktober werd duidelijk dat de operatie een totale mislukking was geweest, met als enige lichtpunten de moed en volharding van de betrokken troepen, met name die uit Australië en Nieuw-Zeeland, en de succesvolle evacuatie van het schiereiland aan het eind van het jaar. De geallieerden hadden hiermee alle krediet in het oostelijke Middellandse-Zeegebied verspeeld. In Griekenland viel Venizelos in ongenade, en toen de geallieerde expeditie uiteindelijk landde bij Thessaloniki, 65 klaagde de nieuwe Griekse regering bitter over de inbreuk op hun neutraliteit – wat vooral gênant was voor de Britse liberalen die beweerden op de bres te staan voor de rechten van kleinere landen. Tot overmaat van ramp hadden de Centrale Mogendheden een veel succesvollere greep naar het militaire initiatief op de Balkan gedaan. In november 1915 vielen Oostenrijkse en Duitse troepen, onder Duits bevel en gesteund door Bulgaren, van drie kanten Servië binnen, in anticipatie op de geallieerde opmars vanuit Thessaloniki om het land te helpen. Servië werd verpletterd en bezet en de resten van het verslagen leger worstelden zich midden in de winter door de Montenegrijnse bergen om via de Adriatische havens te ontsnappen. Zij die het overleefden sloten zich aan bij de geallieerde troepen in Thessaloniki, die in een staat van bijna komische onmacht verkeerden, terwijl de Oostenrijkers zich nu konden concentreren op hun favoriete tegenstander: de Italianen. Italië verklaart de oorlog Zoals we zagen had Italië zich neutraal verklaard toen de oorlog uitbrak. Er was weinig enthousiasme om mee te doen aan de oorlog: de schatkist was leeg door de oorlog tegen de Turken en de industrie werd verlamd door stakingen. De Kerk en een groot deel van de aristocratie droegen de strijd van het katholieke Oostenrijk tegen het liberale westen een warm hart toe. Maar door de tradities van het Risorgimento, het vooruitzicht van de definitieve eenwording van de Italiaanse natie, genoot de geallieerde zaak een grote voorkeur onder de bevolking. De Centrale Mogendheden konden hier alleen tegenop door de Italiaanstalige gebieden in Oostenrijks bezit af te staan. De Duitsers drongen er bij hun Oostenrijkse bondgenoten hevig op aan om dit te doen, maar Wenen stond begrijpelijkerwijs niet te springen. De oorlog draaide tenslotte om het behoud van de Monarchie, niet om het ontmantelen ervan. De Italianen waren alom impopulair en bovendien 66 de enige vijand die de Oostenrijkers wel dachten te kunnen verslaan. In mei 1915 gaf Wenen niettemin met tegenzin toe aan de Duitse druk. Maar het was al te laat: de Italianen hadden op 26 april met de geallieerden het geheime Verdrag van Londen getekend. Dit beloofde hun alle Italiaanstalige regio’s ten zuiden van de Alpen, het Duitstalige Zuid-Tirol en grote delen van Slovenië en Dalmatië, waar de Italianen duidelijk in de minderheid waren, om nog maar te zwijgen van een flink aandeel in Turks Anatolië, waar überhaupt geen Italianen woonden. Italië verklaarde de oorlog op 23 mei 1915 en hun opperbevelhebber, generaal Luigi Cadorna, besteedde de twee jaar hierna aan het lanceren van zelfmoordaanvallen in de bergen voorbij de Isonzo, die bijna een miljoen man het leven kostten. Het Oostenrijkse leger bevocht hen met een enthousiasme dat het aan geen enkel ander front had vertoond. Er valt wat voor te zeggen dat de Italiaanse deelname aan de oorlog meer deed voor het moreel van het Oostenrijkse leger dan de overwinningen die het, voornamelijk als ondergeschikte partner van de Duitsers, in de loop van 1915 had behaald op de Serviërs en de Russen. De Italiaanse deelname hielp de geallieerden in ieder geval nauwelijks om het verlies van de Balkan en hun nederlaag tegen de Turken te compenseren. Het oostfront in 1915 Aan hun belangrijkste fronten was het de geallieerden al niet veel beter vergaan. Het strategische initiatief lag nog steeds bij Berlijn – met name bij Erich von Falkenhayn, de uiterst competente nieuwe chef van de generale staf. Von Falkenhayn had zijn prioriteiten duidelijk op een rijtje. Hij besefte dat Duitslands gevaarlijkste vijanden zich in het westen bevonden. Als Frankrijk en, nog belangrijker, Groot-Brittannië niet werden verslagen, dan konden de geallieerden de oorlog eindeloos oprekken – niet zozeer door hun eigen militaire kracht als wel door hun superioriteit op zee, die hen in staat 67 stelde om gebruik te maken van de economische bronnen van de Nieuwe Wereld en deze aan Duitsland te onthouden. Rusland vormde niet langer een directe bedreiging en de omvang van het oostelijke strijdtoneel alleen al maakte het lastig om aan dat front een beslissende overwinning te behalen. Als hij het alleen voor het zeggen had gehad, was Von Falkenhayn teruggekeerd naar de Von Schlieffenstrategie, met een minimale troepeninzet om de Russen in toom te houden en een volledige concentratie op een beslissende zege in het westen. Maar hij had het niet alleen voor het zeggen. Voor het Duitse publiek waren de grote oorlogshelden nu de overwinnaars van Tannenberg: Von Hindenburg en Ludendorff. Dit geduchte koppel wilde zijn oostelijke strijdtoneel niet laten reduceren tot bijzaak en had nu ook voldoende politieke invloed om dat niet te laten gebeuren. Bovendien stonden de Oostenrijkers aan het eind van hun rampzalige wintercampagne op instorten. Eind 1914 hadden ze al 1,25 miljoen man verloren. In maart 1915 waren daar nog 800.000 man bij gekomen. Onder die verliezen bevonden zich ook de meeste professionele kaders die het multinationale leger samenhielden, en Slavische eenheden – Tsjechen, Roemenen en Roethenen – begonnen en masse te deserteren. Conrad zelf begon een afzonderlijke vrede met Rusland te overwegen, al was het maar om beter af te kunnen rekenen met de Italianen. Met tegenzin accepteerde Von Falkenhayn daarom dat men in het westen voorlopig in het defensief zou moeten blijven, terwijl men in het oosten krachtig genoeg zou moeten aanvallen om de Oostenrijkse bondgenoot te redden en de Russen genoeg verliezen toe te brengen om de positie te versterken van de invloedrijke kringen in Sint-Petersburg die reeds om vrede riepen. Hiertoe creëerde hij een nieuwe OostenrijksDuitse legergroep onder bevel van generaal August von Mackensen, met kolonel Hans von Seeckt als zijn chef-staf. Dit leger moest de Russische posities in de Galicische regio Gorlice-Tarnów aanvallen. Bij dit offensief werden voor het 68 eerst methoden gebruikt die de jaren halverwege de oorlog zouden kenmerken: zorgvuldig geplande infanterieaanvallen achter een gordijn van aanhoudend en geconcentreerd artillerievuur. Het was een doorslaand succes: er werden 100.000 gevangenen gemaakt en de Russische linies werden meer dan 120 kilometer diep gepenetreerd. Op zich was dit niet ‘beslissend’, maar voor Von Falkenhayn ging het daar ook niet om. Hij begon de aard van deze nieuwe soort oorlogvoering te begrijpen. Het doel hierbij was niet zozeer de overwinning op het slagveld als wel de totale uitputting van de tegenstander. De Duitse strategie zou nu moeten zijn om tegenstanders te dwingen om al hun middelen op te gebruiken, terwijl men zelf zo min mogelijk middelen inzette. Von Hindenburg en Ludendorff waren het hier niet mee eens. Zij opteerden nog steeds voor een verstrekkende omcirkelingsstrategie die het hele Russische leger zou insluiten, zoals Von Schlieffen had gehoopt de Fransen te omcirkelen, in een ‘slag zonder morgen’. Von Falkenhayn wilde daar niets van weten. In augustus autoriseerde hij een offensief in het noordelijke gedeelte van het front, maar met het beperkte doel om de Russen uit Polen de verdrijven en een defensielinie van noord naar zuid door Brest-Litovsk te vestigen. Deze operatie was zo succesvol dat hij vervolgens Ludendorff een verdere opmars in het noorden toestond om Vilnius in te nemen. Maar andermaal behaalde het Duitse leger een spectaculaire operationele overwinning die geen enkele strategische consequentie had. Eind 1915 was het Duitse optreden aan het oostfront één aaneengesloten reeks van successen geweest, waarvoor Von Hindenburg en Ludendorff alle eer opstreken. Maar deze briljante zeges op veel betere legers hadden weinig te maken met bekwaam veldheerschap. Ze waren eerder te danken aan een goede organisatie, superieure logistiek, betere training en betere inlichtingen, die veelal elektronisch werden ingewonnen door ongecodeerde Russische berichten af te luisteren. Het waren kwaliteiten die in overvloed aanwezig waren in een 69 5. Duitse troepen branden een dorp aan het oostfront plat. geschoold en nijver volk dat het Russische rijk qua ontwikkeling ver vooruit was. Ook belangrijk was echter de wreedheid waarmee deze campagne aan beide zijden gevoerd werd, iets waarvan burgers het voornaamste slachtoffer waren. Op hun terugtocht vernietigden Russische troepen het platteland, zonder enige sympathie voor de Poolse en Litouwse bewoners. Het aantal vluchtelingen werd geschat op drie tot tien miljoen. De Duitsers lieten zich nog minder gelegen liggen aan het welzijn van de burgers. Ze rukten niet alleen op als veroveraars maar ook als kolonisators. Dit was namelijk grondgebied dat Ludendorff van plan was te annexeren als deel van een groter Reich, dat bevolkt en gedomineerd zou worden door Duitsers. De regio werd simpelweg Ober Ost genoemd, naar de militaire organisatie die het er voor het zeggen had. Duitse functionarissen behandelden de inwoners als barbaren, zonder rechten of eigen identiteit. De Duitse acties in de Eerste Wereldoorlog waren in dit opzicht, zoals in zo veel andere, een grimmige voorafschaduwing van hun gedrag in de Tweede. 70 Het westelijk front in 1915 Aan het westelijk front waren de Duitsers heel 1915 in het defensief, waarin ze al net zo succesvol waren. Ze vielen maar één keer aan, in april bij Ieper, met een nauwelijks ander serieus strategisch doel dan het testen van een nieuw wapen: chloorgas. Aanvankelijk was dit zeer effectief: de geallieerde troepen waartegen het werd ingezet, waren volledig verrast en trokken zich tijdelijk terug over een front van meer dan zeven kilometer. Maar de geallieerden draaiden snel tegengiffen in elkaar en namen het wapen zelf ook op in hun arsenalen, waardoor de oorlogvoering nog complexer en onmenselijker werd. Aangezien deze nieuwe ‘gruwelijkheid’ werd toegevoegd aan het reeds bestaande Duitse barbaarse repertoire en zowel tijdens als na de oorlog een van de waardevolste mikpunten van de geallieerde propaganda was, deed deze innovatie waarschijnlijk meer kwaad dan goed. Voor de rest perfectioneerden de Duitse legers hun defensieve stellingen, meestal op terrein naar eigen keuze. Ze groeven loopgraafsystemen met diepe en vaak comfortabele schuilholen, beschermd door prikkeldraadversperringen en niet alleen verdedigd door tactisch gepositioneerde artillerie maar ook door machinegeweren, die nu tot hun recht kwamen in het soort defensieve oorlog dat geen enkel Europees leger verwacht had te hoeven voeren. De geallieerden voelden zich gedwongen om deze defensieve stellingen aan te vallen. Ten eerste lagen ze diep op Frans grondgebied en voor de Fransen was het in ieder geval ondenkbaar dat ze daar onbetwist zouden blijven liggen. Bovendien leek aanhoudende druk in het westen, door de rampen aan het oostfront, cruciaal om de Russen überhaupt in de oorlog te houden. De strategische leiding was nog steeds grotendeels in handen van de Fransen, met de Britten als ondergeschikte partner. Er was nog altijd zware druk in het Britse kabinet om de Britse bijdrage aan het westelijk front te beperken en op zoek te gaan naar een traditionelere maritieme strategie – een standpunt waar Kitchener zelf sterk mee sympathiseerde. 71 Zelfs de meest enthousiaste ‘westerners’, zoals ze gingen heten, zagen een offensief liever uitgesteld tot 1916, wanneer de nieuwe Britse legers hopelijk goed getraind en uitgerust waren. Maar de mislukking van de Dardanellencampagne, de druk van hun bondgenoten en bovenal het gewicht van de publieke opinie, die het Duitse probleem wilde aanpakken, zorgden ervoor dat de Britten zich eind 1915 onherroepelijk hadden vastgelegd op een ‘westelijke’ strategie, die in het volgende jaar haar afronding moest krijgen. Heel 1915, in opeenvolgende aanvallen van toenemende intensiteit, leerden de Franse en Britse legers de nieuwe oorlogstechnieken en betaalden daar een erg hoge prijs voor. Hun vroege aanvallen in maart werden simpel afgeslagen. Het werd duidelijk dat een succesvolle aanval alleen mogelijk was met voldoende artilleriesteun. De geallieerde legers hadden echter nog niet genoeg kanonnen van het juiste kaliber of een industrie die deze kon leveren. En de kanonnen die ze wel hadden, hadden niet de juiste soort munitie. Vóór 1914 bestonden artilleriegranaten vooral uit scherven, waarvan de luchtexplosies effectief waren bij mobiele oorlogvoering. Maar nu waren zware explosieven nodig, die verdedigingswerken van prikkeldraad effenden, de vijandige infanterie verpulverden in hun loopgraven, vijandige reservetroepen onderschepten die de afweer kwamen ondersteunen en de vijandige artillerie via gericht tegenvuur neutraliseerden. Verder moesten infanterieaanvallen zorgvuldig worden gecoördineerd met artilleriespervuur, wat niet alleen eersteklas werk van de legerstaf vergde maar ook betrouwbare communicatiemiddelen. Maar bij afwezigheid van mobiele radiotoestellen waren de enige beschikbare communicatiemiddelen koeriers, postduiven en telefoonlijnen, die meestal als eerste sneuvelden bij een vijandig spervuur. En tot slot kon men, zelfs als een aanval in het begin succesvol verliep, zelden verder penetreren dan de eerste linie van het Duitse loopgravensysteem. En daar bleef men kwetsbaar voor bombardementen en tegenaanvallen 72 vanaf de flanken. Een verdere opmars werd dan vertraagd door de noodzaak om het geschut opnieuw af te stellen op zijn doelen. In dit stadium van de oorlog moesten de kanonniers nog ‘afstellingsschoten’ afvuren om er vóór de start van een bombardement zeker van te zijn dat de artillerie accuraat was afgesteld. Dit kostte tijd en deed elke verrassing teniet. Later ontwikkelden zij (zoals we zullen zien) speciale technieken die dit overbodig maakten. Ten slotte maakten communicatieproblemen tussen de aanvallende troepen en de reservetroepen die nodig waren om de doorbraak te voltooien, het bevel en de controle over het slagveld vrijwel onmogelijk. Voor de Britten werd het probleem nog ingewikkelder door het feit dat hun troepen uit vrijwel ongetrainde vrijwilligers bestonden, onder bevel van off icieren die vaak ver boven hun competentieniveau opereerden. Maar het moet gezegd worden dat de Fransen, die getraind waren voor een heel ander soort oorlog, het niet veel beter deden. De wanhopige staat van de Russen in september vereiste echter een grote inspanning in het westen. Daarom lanceerden de geallieerden een groot gezamenlijk offensief dat, zo beloofde Joffre, ‘de Duitsers achter de Maas zou dwingen en waarschijnlijk een eind zou maken aan de oorlog’. De Britse tak concentreerde zich op de mijnstreek Loos. De aanval werd gelanceerd met aanzienlijke artilleriesteun, die nu zowel zwaar geschut als veldstukken omvatte, en voor het eerst werd gifgas ingezet tegen de uitvinders ervan. De Britten braken daadwerkelijk door de Duitse frontlinie, over een breedte van meer dan acht kilometer en een diepte van ruim drie kilometer. Maar ook de Duitsers hadden hun lesje geleerd en bouwden een complete tweede defensieve stelling achter de eerste. Aan Britse zijde waren er, door gebrekkig stafwerk, verwarrende leiding en pure onenigheid als gevolg van de oorlog, geen reservetroepen voorhanden om de doorbraak uit te buiten. De operatie sleepte zich nog een maand voort en aan het eind daarvan hadden beide partijen zo’n 200.000 man verloren. 73 6. Maarschalk Joffre met zijn Britse ‘junior partners’, veldmaarschalk Sir John French en generaal Sir Douglas Haig. De geallieerden meenden nu niettemin de formule voor victorie in handen te hebben: meer kanonnen, langer inleidend spervuur, betere communicatiemiddelen en beter stafwerk. Dat hoopten ze allemaal te realiseren in 1916, in een groot gezamenlijk offensief vanuit het oosten en westen, dat in november werd gepland door het geallieerde opperbevel op het Franse hoofdkwartier in Chantilly. Joffre bleef stevig in het zadel als opperbevelhebber van het sterkste geallieerde leger in het westen, maar Groot-Brittannië werd een steeds belangrijkere partner naarmate het Britse expeditieleger van zijn originele zes divisies uitgroeide naar 56, die over zes legers verdeeld waren. Algemeen, en met recht, werd aangenomen dat hun commandant, Sir John French, niet langer tegen zijn taak was opgewassen, en zijn optreden bij Loos had het bewezen. Hij werd vervangen door de stugge, onbespraakte en onverzettelijke Sir Douglas Haig. De voorbereidingen voor de Slag aan de Somme begonnen. 74 5. 1916: De uitputtingsoorlog Het thuisfront De oorlog, die volgens de algemene verwachting binnen zes maanden voorbij had moeten zijn, duurde eind 1915 al bijna anderhalf jaar en niemand verwachtte nog een snel einde. Waarom duurde hij zo lang? Er is één simpel antwoord: door de aanhoudende steun van alle betrokken volkeren, die niet alleen zware militaire verliezen trotseerden maar ook zonder morren de toenemende controlemaatregelen en ontberingen accepteerden die de oorlogvoering vereiste. Overal eigenden regeringen zich bevoegdheden over het leven van hun burgers toe, op een schaal die niet alleen nog nooit was vertoond, maar voorheen zelfs ondenkbaar was. En waar regeringen de macht niet in handen namen, deden vrijwilligersorganisaties dat. De verwachte f inanciële ineenstorting aan het begin van de oorlog bleef uit. Verzekeringstarieven werden bevroren, staatsleningen werden overtekend en gedrukt geld verving goud. Door arbeidstekorten schoten de lonen omhoog en overheidscontracten zorgden voor ongekende voorspoed voor sommige leden van de zakelijke elite. Agrarische producenten kampten met een ernstig personeelstekort, maar de vraag naar hun producten was groter dan ooit. Na een jaar oorlog waren in alle oorlogvoerende landen grote delen van de bevolking zelfs beter af dan ooit tevoren. Maar eind 1915 begon de wederzijdse blokkade pijn te doen. De export nam af, prijzen stegen. De inflatie, als gevolg van de toenemende stroom papiergeld, raakte de bezoldigde klassen. De import van grondstoffen voor de industrie liep terug of verdween. De gecombineerde druk van de blokkade en de behoeften van het leger resulteerde in groeiende tekorten aan voedsel, brandstof en transportmiddelen, en in 1916 begon de burgerbevolking serieus te lijden. 75 Het waren de goed georganiseerde, coherente samenlevingen van West-Europa – Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië – die zich het best wisten te redden. De oorlog kwam hun organisatie en samenhang zelfs alleen maar ten goede. De klassenstrijd tussen kapitaal en arbeid, die in het eerste decennium van de eeuw overal de politiek had gedomineerd, werd opgeschort. Vakbondsleiders kregen posities met bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid. Arbeidstekorten gaven hun nieuwe onderhandelingsruimte. De ambtenarij, aangevuld met experts van universiteiten en zakenlieden, eigende zich de controle over steeds meer aspecten van het nationale leven toe, om die in veel gevallen nooit meer af te staan. Aan het eind van de oorlog had elk Europees land dat eraan deelnam, zelfs het vrijheidsgezinde Engeland, een centraal geleide economie. En dat gold nog het meest voor Duitsland. De Duitse of, liever, Pruisische ambtenarij was, net als het Pruisische leger, altijd gezien als maatstaf. Deze ambtenarij had nauwelijks een rol gespeeld bij de oorlogsvoorbereidingen: de mobilisatie en alles wat daarmee te maken had, waren in handen van de militaire autoriteiten. Er was een flinke ‘oorlogskas’ in de Reichsbank, maar verder dan dat gingen de civiele oorlogsvoorbereidingen niet. Hoewel Duitsland erg kwetsbaar was voor een blokkade, was er niets gedaan om voorraden aan te leggen van geïmporteerde grondstoffen die essentieel waren voor de oorlogsproductie. Pas op initiatief van de burger Walther Rathenau, oprichter van de elektriciteitsgigant AEG, zette het ministerie van Oorlog een afdeling voor Oorlogsmaterialen op, om essentiële voorraden te beheren en te distribueren, die aanvankelijk onder Rathenaus leiding stond. Tegelijkertijd nam scheepsmagnaat Albert Ballin de leiding bij het creëren van een Centrale Inkooporganisatie, om de aanschaf van essentiële invoerartikelen efficiënt te organiseren. Beide organisaties werden grotendeels geleid door de zakenlieden wier activiteiten zij controleerden. De Duitse chemische industrie, de beste van 76 Europa, nam wederom het initiatief om substituten (Ersatz) te ontwikkelen voor niet-beschikbare grondstoffen – houtpulp voor textiel, synthetisch rubber en nitraten voor mest, en explosieven synthetisch bereid uit de atmosfeer. Toch begon eind 1915 zowel voedsel als kleding schaars te worden. Men voerde rantsoenering en prijsbeheersing in en die werden over ’t algemeen als fair gezien. Maar ondanks de zeges van de Duitse legers begon het Duitse volk armzalig, bezorgd en, in de steden, steeds hongeriger te worden. De Britten waren niet beter voorbereid op een langdurige oorlog, maar de regering had de eerste militaire en politieke maatregelen al wel paraat. Er was al een ‘oorlogsdraaiboek’ voorbereid, waarin men het beheer over havens, spoorwegen, scheepvaart en verzekeringstarieven op zich nam en er werd snel een Defence of the Realm Act door het eensgezinde parlement gejaagd die de regering een vrijwel onbeperkte macht gaf. De regering zelf, liberaal en vredelievend onder de ontspannen leiding van Herbert Asquith, liet de oorlogvoering aanvankelijk over aan Kitchener. Zoals zo veel Britse militaire leiders had Kitchener het grootste deel van zijn carrière overzee doorgebracht en de taak ging hem nogal boven de pet. Maar anders dan de meeste van zijn tijdgenoten besefte hij wel dat de oorlog lang ging duren en zowel een omvangrijk leger als een omvangrijke marine vergde. Hij was van zins om de zes bestaande divisies van het expeditieleger uit te breiden naar zeventig, en riep vrijwilligers op de benodigde aantallen te leveren. Het antwoord volgde onmiddellijk. Eind 1914 hadden een miljoen man dienstgenomen, veel meer dan er bewapend en uitgerust konden worden. Zij vormden niettemin minder dan een kwart van wat er uiteindelijk nodig zou zijn en tegen de zomer van 1915 was de aanvoer van vrijwilligers aan het opdrogen. Dienstplicht was een gruwel voor de liberale regering, maar na een hele reeks halve maatregelen voerde men in mei 1916, met veel tegenzin, toch maar een verplichte militaire dienst in voor alle mannen tussen de 18 en 41 jaar. 77 De plek op de arbeidsmarkt van degenen die het leger ingingen, werd deels ingenomen door vrouwen. Vrouwen hadden zich vóór de oorlog al georganiseerd in de suffragettebeweging om stemrecht te eisen, en de leiders van die beweging wendden nu hun invloed aan voor de oorlogsinspanning. Vrouwen werden al snel onmisbaar, niet alleen in de verpleging en de sociale zorg, maar ook in kantoren, fabrieken en op het land, waardoor meteen het hele maatschappelijke evenwicht veranderde. In 1918 vond die verandering haar weerslag in een nieuwe kieswet. Het aantal stemgerechtigden werd uitgebreid van zeven miljoen naar 21 miljoen mensen, inclusief vrouwen van boven de dertig. Als een soort bijproduct van de oorlog begon Groot-Brittannië zowaar op een volledige democratie te lijken. Vrijwilligers en reservisten konden misschien wel de benodigde militairen leveren, maar zorgen voor voldoende 7. Vrouwelijke arbeiders in een munitiefabriek. 78 wapens en munitie om hen te bewapenen was een ander verhaal. Eind 1914 waren praktisch alle betrokken legers door hun munitievoorraad heen en werd duidelijk dat niet alleen mensen maar ook de industrie moest worden gemobiliseerd. In Duitsland werd dit onder auspiciën van het leger gedaan, in Groot-Brittannië door burgers. Daar werd het initiatief genomen door het meest dynamische lid van de regering, David Lloyd George, die, onder protest van Kitchener, eerst een comité en daarna, in mei 1915, een ministerie van Munitie oprichtte, dat de industrie, vakbond en ambtenarij onder overheidstoezicht bracht en elk aspect van de munitievoorziening volledig controleerde. In 1917 werden meer van dat soort ministeries gecreëerd, zoals dat van Voedsel en Scheepvaart, dat grotendeels werd bemand door experts uit de bedrijfstakken zelf, om de rantsoeneringsproblemen aan te pakken die voortkwamen uit de toenemende druk van de blokkade. En hoewel in 1918 een groot deel van de bevolking ondervoed was, benaderden de Britten hierdoor nooit het niveau van honger en ontbering dat de vijand tegen het eind van de oorlog zou bereiken. Frankrijk had door de Duitse bezetting veertig procent van zijn kolenvoorraad verloren en negentig procent van zijn ijzererts. Maar het was nog steeds een voornamelijk agrarisch land en de politieke leiding mocht dan wispelturig zijn, het dagelijks bestuur was in handen van het geweldig efficiënte, door Napoleon gecreëerde ambtenarenapparaat. Belangrijker was dat het toegang bleef houden tot de hulpbronnen van het westelijk halfrond, zodat zijn uitstekende wapenindustrie niets te lijden had. Zijn regering, net als de Britse een brede coalitie van midden en links, liet de oorlogvoering aanvankelijk over aan generaal Joffre, de held van de Marne. Eind 1915 had het Franse leger zulke vreselijke verliezen geleden en zo weinig resultaten geboekt, dat er twijfels rezen over Joffres competentie – twijfels die de volgende lente terecht bleken omdat hij het Duitse offensief tegen Verdun niet 79 zag aankomen. Maar men maakte nog geen aanstalten om vrede te sluiten. Het traditionele patriottisme van rechts, belichaamd door president Raymond Poincaré, leidde samen met het bittere jakobinisme van zijn felste criticus Georges Clemenceau tot een grote vastberadenheid om de oorlog te winnen en Duitslands vermogen om ooit nog een nieuwe te beginnen te vernietigen. In het Russische rijk was de situatie heel anders. Ondanks zijn enorme mankracht en de snelle industrialisering van zijn economie had Rusland twee grote en uiteindelijk fatale nadelen: geografische isolatie en bestuurlijke inefficiëntie. Het eerste verlamde de economie, het tweede maakte het onmogelijk die te herstellen. Toen de oorlog begon, droogde de essentiële import op en liep de export – voornamelijk graan uit Zuid-Rusland, dat werd geblokkeerd bij de Dardanellen – met 70 procent terug. De eigen productie kon het gat niet dichten, hoewel binnenlandse ondernemers enorme winsten maakten. Het Russische leger had, net als alle andere legers, al snel een tekort aan munitie – maar ook aan kanonnen en zelfs kleine wapens. In de grote veldslagen van 1914-’15 moesten Russische infanteristen aanvallen zonder dekking van artilleriespervuur en vaak zelfs zonder geweren. Het was dan ook niet verrassend dat het Russische leger eind 1915 al circa vier miljoen man had verloren. Het onvermogen van de trage en incompetente Russische ambtenarij om de situatie te herstellen, leidde tot publiek protest en de oprichting van onofficiële raden, Zemstva, die zich eerst bezighielden met welzijnszorg (inclusief de zorg voor de enorme instroom van vluchtelingen uit het oorlogsgebied), maar later met elk aspect van bestuur in oorlogstijd: voedsel- en brandstofvoorziening, transport en zelfs militaire zaken. Maar terwijl dat soort vrijwilligersinstanties in WestEuropa werd verwelkomd en door de overheid werd gebruikt, werden hun activiteiten in Rusland intens gehaat – zowel door de beroepsbureaucraten zelf, inclusief die in het leger, als 80 door de aristocratische kliek die het hof domineerde, onder leiding van de tsarina en haar boosaardige adviseur, de monnik Raspoetin, die sowieso tegen de oorlog was. In augustus 1915 haalde deze kliek de tsaar over om zijn oom Nicolaas van het bevel over de legers te ontheffen en zelf titulair het commando over te nemen. In afwezigheid van de tsaar, die op het hoofdkwartier was, kon de tsarina de leiding over de regering overnemen en verdere hervormingspogingen blokkeren. Het resultaat was treurig. Begin 1916 leverden de inspanningen van de Zemstva resultaat op. Er was nu een overvloed aan kanonnen en munitie, terwijl het opperbevel was wakker geschud en een nieuw niveau van competentie bereikte, zoals de volgende zomer zou blijken uit generaal Broesilovs spectaculaire succes. Maar in eigen land begon alles in te storten. Het transportsysteem kon het groeiende verkeer niet aan, waardoor de aanvoer van brandstof en, belangrijker nog, voedsel naar de steden stokte. In de winter van 1915-’16 was er een ernstig tekort aan beide in alle Russische steden, met name in de hoofdstad Petrograd (zoals Sint-Petersburg in 1914 vaderlandslievend was omgedoopt). In 1916 zou de situatie snel verergeren, met toenemende stakingen in de steden en wijdverbreide ontduiking van de dienstplicht op het platteland. Aan het eind van het jaar was Rusland onbestuurbaar geworden. De enige troost voor de geallieerden was dat de situatie in Oostenrijk-Hongarije niet veel beter was. Het enige voordeel dat de Dubbelmonarchie had – al werd dat niet altijd zo gezien – was dat de Duitsers direct hulp konden bieden. Als dat niet het geval was geweest, dan was Oostenrijk-Hongarije mogelijk zelfs nog eerder ingestort dan Rusland. De nationale – of, liever, multinationale – solidariteit waarmee de oorlog was begroet, hield geen stand. Zoals we zagen, had het Oostenrijkse leger in de lente van 1915, na Conrads desastreuze wintercampagne, meer dan twee miljoen man verloren, inclusief het grootste deel van het professionele kader dat de troepen, die een groot 81 aantal verschillende talen spraken, bij elkaar had gehouden. Alleen de toenemende instroom van Duitse ‘adviseurs’ en stafofficieren hield de boel überhaupt draaiende. Bij binnenlandse aangelegenheden gingen de Hongaren steeds meer hun eigen gang en omdat ze zelfvoorzienend waren in hun voedselproductie, hadden ze weinig te lijden van de verlenging van de oorlog. De Oostenrijkers hadden dat voordeel niet. Voor voedsel werden ze afhankelijk van de Hongaren, die het slechts met tegenzin leverden. De Oostenrijkse economie leed evenzeer onder de effecten van de geallieerde blokkade als de Duitse, maar de milde en incompetente ambtenarij was bang om ook maar enige druk te zetten op de twijfelachtige loyaliteit van de bevolking en probeerde amper plannen te maken voor een belegeringseconomie of een rantsoeneringssysteem van de grond te krijgen. Wenen begon zelfs nog eerder te verhongeren dan Petrograd. De Verdun-campagne Eind 1915 hadden de Duitse legers overal gezegevierd, maar hun overwinningen hadden het eind van de oorlog niet dichterbij gebracht. Het geduld van de burgerbevolking begon op te raken. Een groot aantal ‘opstandelingen’ aan het thuisfront, in het leger aangevoerd door Von Hindenburg en Ludendorff, maar ook gesteund door kanselier Von Bethmann Hollweg, riep om het aftreden van Von Falkenhayn. Maar Von Falkenhayn genoot nog steeds het vertrouwen van de keizer, die zich stoorde aan deze poging om zijn autoriteit te ondermijnen en er vast van overtuigd bleef dat de overwinning alleen in het westen kon worden behaald. Hij schatte terecht in dat zijn voornaamste vijand niet langer Frankrijk was, dat de uitputting nabij was, maar Groot-Brittannië. De Britse legers waren nog fris en grotendeels ongebonden en de Britse hegemonie op zee hield niet alleen de blokkade van Duitsland in stand maar ook de lijnen naar de Verenigde Staten open. En de geallieerden werden steeds afhankelijker van Amerikaanse 82 leveranties. Om met de geallieerden af te rekenen, drong Von Falkenhayn aan op een onbeperkte duikbootoorlog, iets waar we later nog op terug zullen komen. Op het land, zo geloofde hij, was het voornaamste Britse wapen echter nog altijd niet de eigen, niet-geteste troepen, maar het leger van bondgenoot Frankrijk. Als Frankrijk zo’n vernietigende slag kon worden toegebracht dat het wel om een akkoord móést vragen, werd ‘Engelands zwaard’, zoals Von Falkenhayn de Franse troepen noemde, uit zijn handen geslagen. Maar hoe kon men dit voor elkaar krijgen, gezien de al grondig beproefde kracht van de verdediging aan het westelijk front? Voor de oplossing wendde Von Falkenhayn zich tot de methode die hij al met zoveel succes had gebruikt in het oosten: uitputting. Frankrijk moest vrij letterlijk doodbloeden, door de vernietiging van zijn legers. De Fransen moesten gedwongen worden om aan te aanvallen, om terrein te heroveren waarvan ze zich het verlies niet konden veroorloven. Het terrein in kwestie was de vesting Verdun. Verdun had op zich geen strategisch belang, maar het lag in de uiterste punt van een kwetsbare saillant en was een historische plek, die geassocieerd werd met alle grote militaire gloriedaden van Frankrijk. Von Falkenhayn ging ervan uit dat Joffre het zich niet kon veroorloven om Verdun niet te verdedigen, of niet te heroveren als het verloren ging. De Duitse legers zouden onvermijdelijk verliezen lijden bij hun aanval, maar die zouden, zo dacht hij, minimaal zijn door effectief gebruik van de zo succesvol bij Gorlice-Tarnów gebruikte technieken: verrassing, goed stafwerk en vooral een enorme superioriteit als het ging om artillerie. Dus op 21 februari 1916, na een bombardement van negen uur met bijna duizend kanonnen, begon de aanval. Von Falkenhayn had gelijk. Joffre vond Verdun strategisch onbelangrijk en had weinig maatregelen genomen om het te verdedigen, maar politieke druk maakte het hem onmogelijk om het in de steek te laten. Onder commando van generaal Philippe Pétain, die door zijn koppige geloof in de kracht van 83 het defensief tot dan toe promotie was onthouden door zijn offensief ingestelde superieuren, verdedigden de Franse troepen elke meter grond en probeerden ze te heroveren wat reeds verloren was gegaan. Uitputting werkte echter twee kanten op: de Fransen veroorzaakten net zo veel verliezen als ze zelf leden. Pétain deed zijn best om zijn troepen te sparen door ze te laten rouleren, maar Von Falkenhayn moest zijn mannen met toenemende wanhoop in de strijd gooien. Kanonnen domineerden het slagveld: eind juni, toen de Duitse aanvallen eindelijk ophielden, had de artillerie aan beide zijden een nachtmerrielandschap gecreëerd zoals de wereld nog nooit had gezien. Hierbij kwam ook nog eens de verschrikking als gevolg van het gebruik van gifgas en vlammenwerpers in man-tegen-mangevechten. Samen verloren beide kampen een half miljoen man en hoeveel er nu nog begraven liggen in die knekelgrond zullen we mogelijk nooit weten. Verdun bleef in Franse handen. Voor de Fransen was het een schitterende zege, maar wel een die hun leger vrijwel compleet had vernietigd. Voor de Duitsers was het hun eerste onmiskenbare tegenslag, een zware klap voor het moreel van zowel leger als bevolking, en Von Falkenhayn betaalde de prijs. In augustus werd hij van zijn bevel ontheven en de keizer sommeerde Von Hindenburg, met de trouwe Ludendorff aan zijn zijde, om zijn plaats als chef van de generale staf over te nemen. De Slag aan de Somme Er had zich intussen een nieuwe ontwikkeling voorgedaan aan het westelijk front. We zagen al dat het geallieerde opperbevel in november 1915 op de conferentie van Chantilly had besloten om in 1916 de krachten in het oosten en westen te bundelen voor een gezamenlijk offensief. In het westen zouden Britse en Franse legers aanvallen ter hoogte van hun ontmoetingspunt ten oosten van Amiens, aan de rivier de Somme. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat beide troepenmachten ongeveer even groot zouden zijn, maar toen de aanval in 84 juli werd ingezet, bestond de Franse bijdrage, door de grote verliezen bij Verdun, uit slechts zes frontdivisies, tegenover de negentien van de Britten. De Britten klaagden niet. Dit was de test waar hun nieuwe legers zich de afgelopen twee jaar op hadden voorbereid. Die voorbereiding was even nauwgezet, ingrijpend en duidelijk aangekondigd als die voor de landingen in Normandië 28 jaar later. De aanval werd voorafgegaan door een artilleriebombardement van een week, waarbij anderhalf miljoen granaten werden afgevuurd. ‘De draad is nog nooit zo goed doorgesneden,’ schreef generaal Haig aan de vooravond van de slag, ‘noch zijn artillerievoorbereidingen ooit zo grondig geweest.’ Zó effectief waren deze volgens hem geweest, dat veel van de 120.000 soldaten die op de morgen van 1 juli uit de loopgraven kwamen, helemaal niet werden uitgerust voor een bestorming, maar belast met apparatuur om posities te versterken die de artillerie inmiddels al voor hen had veroverd. Zo pakte het allemaal niet uit. Een groot percentage van de afgevuurde granaten, haastig door ongeschoold personeel gefabriceerd, waren blindgangers. De granaten die wel explodeerden, slaagden er niet in diep in de kalkhelling gegraven stellingen te vernietigen. Toen het spervuur ophield, kwamen daar soldaten met machinegeweren uit tevoorschijn, die van dichtbij de lange rijen te zwaar beladen troepen onder vuur namen die over de kale kalkhellingen naar hen toe ploeterden. Toen de slag eenmaal was begonnen, desintegreerde de zorgvuldige en o zo cruciale samenwerking tussen infanterie en artillerie in de oorlogsmist. Aan het eind van de dag waren 21.000 man dood of vermist. Als de slag in een spectaculair succes was geëindigd, waren deze verliezen, die veel geringer waren dan die van de Franse en Russische legers in de voorgaande twee jaar, misschien gezien als een aanvaardbare prijs. Maar zo’n succes was er niet. In plaats daarvan werden de verliezen in het collectieve Britse bewustzijn dé belichaming van incompetent leiderschap en 85 zinloze opoffering. De aanvallen gingen nog vier maanden door. Aan het eind daarvan waren de geallieerden zo’n vijftien kilometer opgerukt, was het slagveld aan de Somme, net als dat bij Verdun, omgeploegd tot een vlak maanlandschap en hadden de geallieerden in totaal 600.000 man verloren. De omvang van de Duitse verliezen is onderwerp van felle discussie, maar deze zullen waarschijnlijk niet veel geringer zijn geweest dan die van de geallieerden. En het lijden van hun troepen onder voortdurende artilleriebombardementen was niet minder verschrikkelijk. Omdat het doel van de aanval altijd onduidelijk was geweest – Haigs eigen verwachting van een doorbraak werd nooit gedeeld door zijn ondergeschikte commandanten – claimden de geallieerden een overwinning omdat ze de tegenstander verder hadden uitgeput. Tegen het eind van het jaar zagen zij, net als de Duitsers, eigenlijk ook geen andere manier om de oorlog te winnen. Broesilovs offensief Paradoxaal genoeg waren het de Russen, inmiddels vrijwel afgeschreven door beide partijen, die met hun bijdrage aan het geallieerde offensief van 1916 voor een van de grootste successen van de hele oorlog zouden zorgen. In maart hadden ze in het noordelijke deel van het front richting Vilnius aangevallen. Ondanks hun superioriteit in zowel man- als vuurkracht waren ze echter teruggedreven en hadden ze 100.000 man verloren. Niettemin hielden ze zich aan de belofte aan hun bondgenoten en lanceerden ze, in juni, onder generaal Alexej Broesilov een aanval aan het Galicische front. Die aanval sloeg een gat van meer dan dertig kilometer breed en bijna honderd kilometer diep in de Oostenrijkse linies en leverde een half miljoen krijgsgevangenen op. Broesilovs succes kan deels worden toegeschreven aan het lage moreel van de Oostenrijkse troepen, de hopeloze kwaliteit van hun opperbevel en de kennelijk onbegrensde moed van de Russische troepen zelf. Maar nog belangrijker waren de aandacht en voorbereiding 86 waarmee de operatie gepaard ging: gedetailleerde planning, nauwe samenwerking tussen infanterie en artillerie, onmiddellijke beschikbaarheid van reservetroepen om successen uit te buiten en, vooral, de maatregelen die genomen werden om verrassing te garanderen. Het was een teken dat de legers eindelijk hun weg begonnen te vinden uit de tactische patstelling. Voor de Russen zou het een pyrrusoverwinning blijken. Hun legers verloren nog bijna een miljoen man en herstelden zich niet meer. Hun succes sterkte wel buurman Roemenië, het laatste neutrale Balkanland, in het besluit om zich bij de geallieerden aan te sluiten. Het Roemeense leger bleek echter bijna lachwekkend incompetent. Het werd in een herfstcampagne snel verslagen door een Oostenrijks-DuitsBulgaars offensief onder bevel van niemand minder dan Von Falkenhayn, die iets van zijn zwaar beschadigde reputatie kon herstellen. Roemenië werd overlopen, samen met de olie- en graanreserves die de Centrale Mogendheden zo wanhopig nodig begonnen te hebben. Maar het bracht het zicht op de overwinning nog altijd niet dichterbij. De vraag die nu in beide kampen steeds dringender werd, was: als er geen zicht op een overwinning is, waarom dan geen vrede sluiten? 87 6. De Verenigde Staten verklaren de oorlog Binnenlandse druk aan het begin van 1917 De oorspronkelijke hoofdrolspelers in de oorlog, de Russen en de Oostenrijkers, waren inmiddels meer dan bereid tot het tekenen van de vrede. De druk op hun thuisfront was bijna ondraaglijk geworden. Overal waren tekorten aan voedsel, brandstof en grondstoffen voor de industrie. Dat was niet zozeer het resultaat van de geallieerde blokkade als wel van de onverzadigbare vraag van de militaire sector. De torenhoge inflatie dreef consumentengoederen naar de zwarte markt. Woekeraars uit de oorlogsindustrie voeren er wel bij en hun brutaal geëtaleerde nieuwe rijkdom versterkte de sociale spanningen. Boeren konden nog altijd voorraden aanleggen en terugvallen op een ruileconomie, zodat de werkende en lagere middenklassen in de steden het zwaarst getroffen werden. Die moesten uren in de rij staan, vaak in de bittere kou, voor de goederen van lage kwaliteit die nog beschikbaar waren. Stakingen en broodrellen waren aan de orde van de dag in Centraal- en Oost-Europa. Binnenlandse ontberingen, gecombineerd met de verliezen van hun legers, lieten weinig over van de patriottische gevoelens en dynastieke loyaliteit die de voorgaande twee jaar de tsaristische en Habsburgse regimes hadden ondersteund. Eind 1916 was het de vraag welke van de twee rijken het eerst uit elkaar zou vallen. De dood van de 86-jarige keizer Franz-Joseph in november werd alom gezien als voorbode van het einde van het keizerrijk zelf. Zijn opvolger, de jonge keizer Karl, zette onmiddellijk de ‘achterdeur’ naar Frankrijk open om vredesvoorwaarden te bespreken. De Duitse invloed was nog sterk genoeg om zowel de Oostenrijkse oorlogsinspanning te ondersteunen als het zoeken naar 88 vrede te onderdrukken. De westerse bondgenoten van tsaar Nicolaas II waren echter machteloos toen, drie maanden later, broodrellen in Petrograd uit de hand liepen en zijn regime ten val brachten. Die westerse bondgenoten waren nog niet bereid tot vrede. Ten eerste kon hun eff iciënte en grotendeels incorrupte ambtenarenapparaat hun economie goed genoeg draaiende houden om ernstige ontberingen voor de burgerbevolking te voorkomen. Ten tweede verschafte hun hegemonie op zee hun toegang tot de voedingsmiddelen en grondstoffen van het westelijk halfrond. De kwestie hoe hiervoor te betalen zou in de toekomst nog voor enorme problemen zorgen, maar vooralsnog was er volop krediet aanwezig. De oorlogsmoeheid nam wel toe, in zowel Frankrijk als Groot-Brittannië. In beide landen begonnen socialisten, wier vooroorlogse internationale loyaliteit tijdelijk bedekt was door patriottische hartstocht, nu te pleiten voor een vredescompromis. Maar zij vormden nog maar een kleine minderheid, en de politieke onvrede richtte zich eerder op de oorlogvoering dan op het voortduren ervan. In beide landen leidde de toenemende mobilisatie van civiele bronnen tot een steeds grotere betrokkenheid van de burger bij het oorlogsbeleid zelf. In Frankrijk weet men de opofferingen van Verdun aan de foutieve inschattingen van Joffre. Hij werd vervangen door een politiek acceptabeler generaal, Robert Nivelle. In Groot-Brittannië bleef Haigs positie onbetwistbaar, ondanks de verliezen aan de Somme, maar de publieke onvrede vond een doelwit in de ietwat futloze regering van Herbert Asquith. In december werd Asquith als premier vervangen door David Lloyd George, een ‘man van het volk’, die terecht werd gezien als de schepper van de civiele infrastructuur die de oorlogsinspanning ondersteunde en bovendien het charisma had van een natuurlijke oorlogsleider. Eind 1916 was men zowel in Frankrijk als Groot-Brittannië over het algemeen niet zozeer voor het sluiten van vrede – zeker niet zolang de Duitsers 89 in België en Noordoost-Frankrijk bleven – als wel voor het efficiënter maken van de oorlog. Dat was ook de stemming onder de Duitse militaire leiders. Terwijl de militaire tegenslagen er in Frankrijk en Groot-Brittannië toe hadden geleid dat civiele leiders zich lieten gelden, hadden de militaire successen, met name die aan het oostfront, de reputatie van Von Hindenburg en Ludendorff in Duitsland zodanig versterkt dat zij, toen zij in augustus 1916 het opperbevel over het leger overnamen van Von Falkenhayn, ook het land vrijwel in handen kregen. Maar ook al was Von Falkenhayn uit zijn functie gezet, zijn ideeën hadden gezegevierd. De ervaringen van Verdun en de Somme overtuigden zijn opvolgers ervan dat het karakter van de oorlog fundamenteel was veranderd. Het was niet langer een conflict dat op het slagveld kon worden beslist door superieure militaire vaardigheden en een superieur moreel. Het was een conflict waarin uithoudingsvermogen centraal stond, tussen industriële samenlevingen waarin de controle over de troepen naadloos samenviel met de controle over de productie en het toewijzen van de beschikbare bronnen. Burgers waren net zo’n integraal onderdeel van de oorlogvoering als het leger en moesten logischerwijs dus eveneens onder militair toezicht vallen. Daarom creëerde het opperbevel een Oberste Kriegsamt, dat zowel industrie als arbeid reguleerde. En het keurde een Helfdienstgesetz goed, die inhield dat de hele bevolking in aanmerking kwam voor de dienstplicht. Het leger creëerde in feite een schaduwambtenarij, parallel aan de civiele, die daarmee concurreerde om de leiding van het land. Soldaten werden ambtenaren. Ze werden ook politici. Ludendorffs staf stimuleerde een campagne ter promotie van de triomfalistische oorlogsdoelen die voor het eerst in het Septemberprogramm van 1914 waren uiteengezet: permanente controle over België en Noord-Frankrijk en grootschalige gebiedsannexaties in Polen en Ober Ost. 90 8. Von Hindenburg en Ludendorff: machthebbers van Duitsland in oorlog. Hierdoor verergerden zij de spanningen die nu verdeeldheid begonnen te zaaien in de Duitse samenleving. De sociaaldemocraten, wier electoraat vooral onder de stedelijke arbeidersklasse te vinden was, vormden de sterkste partij in de Reichstag, die nog steeds de macht had om over oorlogskredieten te stemmen. In 1914 waren ze overgehaald om een zogenaamd defensieve oorlog tegen Russische agressie te steunen. Nu waren de Russen volledig verslagen. De solidariteit onder de arbeiders was verstoord door het verstandige beleid van het leger om samenwerking te zoeken met de vakbonden en door royale loonsverhogingen in oorlogsgerelateerde bedrijfstakken, maar de roep om een vrede ‘zonder annexaties of herstelbetalingen’ werd luider en vond steeds meer steun in steden waar voedseltekorten al broodrellen veroorzaakten. 91 Het mislukken van de aardappeloogst in de herfst van 1916 dwong de armen in de steden om de winter door te komen op weinig anders dan knollen. De vreselijke verliezen bij Verdun en de Somme – anderhalf miljoen doden en gewonden – hadden hun tol geëist van het Duitse moreel, van zowel burgers als militairen. Het opperbevel mocht dan nog zo succesvol zijn in het productiever maken van de Duitse economie, het werd steeds twijfelachtiger of het Duitse volk de oorlog nog een jaar zou steunen. Onbeperkte duikbootoorlog Tegen deze achtergrond nam de Duitse regering de fatale beslissing om de industriële kracht van de vijand bij de basis aan te pakken door middel van een onbeperkte duikbootoorlog. Zij waren zich bewust van het risico dat zij liepen, dat de VS hierdoor waarschijnlijk bij de oorlog betrokken zou raken, maar men gokte erop dat de overwinning al binnen zou zijn vóór de Amerikaanse deelname enig effect kon sorteren. Het was, zoals een Duits staatsman stelde, Duitslands laatste kaart, ‘en als het geen troef is, dan zijn we voor eeuwen verloren’. Hij zat er niet ver naast. In 1914 hadden maar weinig zeemachten de potentie van de onderzeeër ingezien. Het geringe bereik van de eerste door benzine gedreven modellen maakte ze alleen geschikt voor verdediging van de kust. En ook toen onderzeeërs, kort voor de oorlog, werden uitgerust met dieselmotoren, bleven het in wezen ‘onderwaterboten’: erg kwetsbaar aan het oppervlak en met maar een zeer beperkt vermogen onder water. Hun potentiële dodelijkheid werd binnen enkele weken na het uitbreken van de oorlog gedemonstreerd toen, zoals we zagen, een Duitse duikboot in het Kanaal drie onoplettende Britse kruisers kelderde. Maar oorlogsschepen werden gezien als legitieme prooi. Ongewapende koopvaardijschepen niet. In de circa drie eeuwen van oorlogvoering gericht op de handel hadden de Europese zeemogendheden uitgebreide regels ont92 wikkeld voor de behandeling van koopvaardijschepen op volle zee in oorlogstijd. Oorlogvoerende partijen hadden het recht om ze tegen te houden en te inspecteren op ‘contrabande’, dat wil zeggen: oorlogsmaterieel. Als dat werd gevonden, moest het schip worden geëscorteerd naar de dichtstbijzijnde haven, waar een speciaal gerecht oordeelde over de lading. Als het inderdaad contrabande betrof, werd de lading geconfisqueerd. Als dit om de een of andere reden niet mogelijk was, werd het schip ook wel vernietigd, maar alleen nadat de passagiers en bemanning een veilig heenkomen was geboden. Voor een duikboot was dit allemaal niet mogelijk. Die had geen ruimte voor een extra bemanning om buitgemaakte schepen te bemannen of om gevangenen te herbergen. Als een duikboot naar de oppervlakte kwam om te waarschuwen voor een aanval, was deze erg kwetsbaar voor welk wapen het slachtoffer ook maar met zich meedroeg, en voor de directe bekendmaking van zijn positie door zijn radio. Maar het schip kelderen zonder waarschuwing en zonder de bemanning te redden was, in de ogen van vooroorlogse strategen, ‘ondenkbaar’. Blokkades speelden echter altijd al een centrale rol in de oorlogvoering tussen zeemachten, en de komst van de industrialisatie had ze belangrijker gemaakt dan ooit. In oorlogen tussen agrarische samenlevingen kon een blokkade alleen de handel vernietigen en daarmee de rijkdom die staten in staat stelde om de oorlog voort te zetten. De bevolking had nog steeds te eten. Maar een blokkade van geïndustrialiseerde samenlevingen, zeker als die zo verstedelijkt waren als de Britse en Duitse, zou niet alleen de handel belemmeren en daarmee, zo dacht men, f inanciële chaos creëren, maar tevens hele industrieën verwoesten door deze van geïmporteerde grondstoffen te beroven, om nog maar te zwijgen van het verhongeren van de stedelijke bevolking door deze van geïmporteerde voedingsmiddelen te beroven. Dit was de nachtmerrie die vooroorlogse Britse planners en opiniemakers had achtervolgd als ze zich voorstelden dat de 93 Britse hegemonie op zee verloren zou gaan. En dit was ook het wapen waarmee de Britse admiraliteit had gehoopt een overwinning op Duitsland te behalen zonder de noodzaak van een grote militaire inmenging op het continent. In 1916 bereikte de Britse blokkade alles wat men ervan had verwacht. De Duitsers wisten de blokkade via naburige neutrale mogendheden – Nederland en de Scandinavische landen – enigszins te omzeilen en hun wetenschappers hadden, zoals we zagen, eigengemaakte substituten ontwikkeld voor zulke essentiële invoerartikelen als textiel, rubber, suiker en vooral nitraten voor explosieven en kunstmest. De druk begon echter – letterlijk − dodelijk te worden. Het sterftecijfer onder vrouwen en kleine kinderen was met 50 procent toegenomen en hongergerelateerde ziekten als rachitis, scheurbuik en tuberculose heersten alom. Volgens officiële Duitse schattingen aan het eind van de oorlog waren 730.000 doden direct toe te schrijven aan de blokkade. Dit was waarschijnlijk overdreven: veel van de tekorten werden in feite veroorzaakt door de storende invloed van de immense vraag vanuit het leger op de economie. Maar de regeringspropaganda kon alle ontberingen van de burgerbevolking zonder problemen toeschrijven aan de Britse wreedheid. Dus waarom zouden de Britten op hun beurt niet ook mogen lijden? Dat leek niet alleen mogelijk, maar, in de ogen van de meeste Duitsers, ook volkomen legitiem. De Britten hadden het internationale recht al opgerekt, zo niet overtreden, toen ze in november 1914 de hele Noordzee tot ‘oorlogsgebied’ hadden verklaard, waarin Neutrale scheepvaart alleen nog kon plaatsvinden onder goedkeuring van de Royal Navy. De Duitsers sloegen in februari terug door alle routes naar de Britse eilanden tot oorlogsgebied te verklaren, waarin ze alle vijandige koopvaardijschepen zouden proberen te vernietigen, ‘zonder de veiligheid van de bijbehorende personen en goederen te kunnen garanderen’. Drie maanden later lieten de Britten de situatie nog verder escaleren door aan te kondigen dat 94 ze van zins waren alle goederen te confisqueren waarvan ze vermoedden dat ze voor Duitsland bestemd waren, ongeacht eigenaar of opgegeven bestemming. Dat maakte de blokkade van alle handel met Duitsland compleet, zonder rekening te houden met neutrale rechten en juridische definities van contrabande. Dit riep felle protesten op in de Verenigde Staten, die honderd jaar eerder juist vanwege deze kwestie een oorlog waren begonnen met Groot-Brittannië. Maar die protesten waren nog maar nauwelijks op gang gekomen toen, op 6 mei 1915, een Duitse duikboot voor de zuidkust van Ierland het luxe Britse lijnschip Lusitania kelderde, dat zijn reis begonnen was in New York. Het schip vervoerde zeker contrabande in de vorm van munitie en het Duitse consulaat in New York had Amerikaanse burgers gewaarschuwd dat ze er op eigen risico mee reisden. Toch gingen 128 van hen aan boord en de meesten daarvan kwamen om, net als meer dan duizend medepassagiers. De wereld was net zo geschokt als na het zinken van de Titanic drie jaar eerder, hetgeen optimaal werd uitgebuit door de Britse propaganda als weer een nieuw voorbeeld van Duitse ‘gruwelijkheid’. Het was nu duidelijk dat Duitsland, in de slag om de Amerikaanse publieke opinie, ernstig in het nadeel was: terwijl de Britse blokkade de Amerikanen alleen geld kostte, kostte de Duitse hun mensenlevens. In augustus werd een tweede passagiersschip, de Arabic, gekelderd. Hoewel er maar twee Amerikaanse levens verloren gingen, werden de Amerikaanse protesten zo heftig dat de Duitse marine de duikbootkapiteins verbood om nog zonder enige waarschuwing te kelderen en hen volledig uit de Atlantische Oceaan en het Kanaal terugtrok. De Duitse duikbootkapiteins moesten voortaan handelen alsof het oorlogvoering met kruisers betrof. Dit betekende dat ze naar het oppervlak moesten komen om verdachte schepen (die vaak bewapend waren en ook Britse oorlogsschepen konden zijn, vermomd als onbewapende, neutrale schepen) te identificeren en te stop 95 pen. Ook betekende het dat ze moesten zorgen dat passagiers en bemanning veilig in de reddingsboten zaten vóór ze hun schip kelderden, waarmee ze de vijand de tijd gaven om hun eigen positie en die van hun aanvallers door te geven. Toch waren de verliezen die ze toebrachten aanzienlijk. Eind 1915 hadden ze 885.471 ton aan geallieerde schepen gekelderd; eind 1916 was daar nog eens 1,23 miljoen ton bijgekomen. De Royal Navy leek niet bij machte hen te stoppen. Wat zouden zij niet allemaal aan kunnen richten als zij hun handen vrij hadden? De Duitse marinestaf riep een studiegroep in het leven om over deze vraag na te denken en die kwam met een aantal opmerkelijke resultaten. Zij concludeerde dat de Britten slechts over circa acht miljoen ton aan schepen voor alle doeleinden beschikten. Als het tempo waarin die schepen werden gekelderd kon worden opgevoerd naar 600.000 ton per maand, en de neutrale scheepvaart kon worden afgeschrikt, zou Groot-Brittannië binnen zes maanden zonder essentiële voedingsmiddelen als graan en vlees komen te zitten. Zijn steenkoolproductie zou worden getroffen door een tekort aan Scandinavisch hout voor mijnstutten, wat weer zijn productie van ijzer en staal zou verminderen, hetgeen op zijn beurt zijn capaciteit zou verminderen om verloren schepen te vervangen. Een Britse overgave binnen zes maanden was dan ook een statistische zekerheid, of de VS zich nu in de oorlog mengde of niet. Zelfs voor velen in Duitsland die niet bekend waren met deze berekeningen leek een onbeperkte duikbootoorlog nu een uitgemaakte zaak. De gehele tweede helft van 1916 werd er een publiek debat gevoerd over de kwestie. Aan de ene kant stonden de marine, het opperbevel en de politieke krachten van rechts. Aan de andere kant bevonden zich het ministerie van Buitenlandse Zaken, kanselier Von Bethmann Hollweg en de sociaaldemocraten in de Reichstag. Von Bethmann Hollweg vertrouwde de statistieken niet. Hij was ervan overtuigd dat een onbeperkte duikbootoorlog de VS bij de oorlog zou betrekken en dat dit een garantie was voor een Duitse nederlaag. 96 Maar hij zag geen ander alternatief dan het sluiten van vrede en de enige vredesvoorwaarden die het opperbevel in overweging wilde nemen, zouden de geallieerden zeker niet accepteren. Mislukte vredesinitiatieven De president van de Verenigde Staten, Woodrow Wilson, had er al sinds het begin van de oorlog bij de strijdende partijen op aangedrongen om vrede te sluiten. De Amerikaanse publieke opinie was op ideologische gronden over het algemeen op de hand van de geallieerden. Dat werd nog versterkt door de sociale banden tussen de invloedrijke ‘White Anglo-Saxon Protestant’-bevolking van de oostkust en de Britse heersende klasse. Onder aanvoering van ex-president Theodore Roosevelt werd er flinke druk uitgeoefend om meteen in te grijpen aan de zijde van de democratieën. Er was weinig sympathie voor de Centrale Mogendheden. Het door de geallieerde propaganda sterk uitvergrote beeld van Duitsland als militaristisch monster, gecreëerd door zijn gedrag in België, het gebruik van gifgas en zijn genadeloze optreden op zee, maakte het er niet beter op. Maar de Britten waren ook niet alom geliefd. Naast het aanzienlijke Ierse electoraat in de steden in het oosten en de etnische Duitse gemeenschappen verder naar het westen, waren er velen die Groot-Brittannië niet als een natuurlijke bondgenoot zagen maar als de traditionele vijand, waartegen de VS al twee grote oorlogen had gevoerd en misschien nóg een moest voeren om zijn rechtmatige positie als wereldmacht te vestigen. Toch wilde een overweldigende meerderheid van de Amerikanen buiten een oorlog blijven die hen niet aanging. Maar naarmate de oorlog vorderde, ging men steeds meer oorlogsmaterieel leveren aan de geallieerden – niet noodzakelijk uit ideologische voorkeur, maar omdat men het niet aan de Duitsers kon leveren. En als die handel werd verstoord, ging de oorlog hen wel degelijk aan, of ze het nu leuk vonden of niet. Tot eind 1916 had president Woodrow Wilson vooral geprobeerd de VS buiten de oorlog te houden. Maar hoe langer de 97 oorlog duurde, hoe moeilijker dat werd. De in moeilijkheden verkerende geallieerden tot vredesonderhandelingen dwingen was niet zo’n probleem: dat kon altijd worden gedaan door hun kredieten en leveranties stop te zetten en daar toonde Wilson zich zo nodig best toe bereid. Het echte probleem was hoe hij de zegevierende Duitsers, die toch al geen Amerikaanse voorraden kregen, zo ver kon krijgen. Heel 1915 en 1916 had Wilsons persoonlijke afgezant, de Engelsgezinde kolonel House, de mogelijkheden voor een schikking onderzocht, maar de Duitse legers waren toen nog te succesvol en de geallieerden nog te optimistisch over uiteindelijk militair succes, om dit serieus te overwegen. Eind 1916 was de situatie aan het veranderen. In november werd president Wilson gekozen voor een tweede termijn. Het was nog steeds zowel zijn persoonlijke voorkeur als het officiële beleid van zijn regering om Amerika buiten de oorlog 9. President Wilson: vredesprofeet. 98 te houden, maar hij had wel meer troeven in handen tegen de isolationisten. In Europa werd de roep om vrede voor alle betrokken regeringen te luid om te negeren. Zelfs Ludendorff kon de benarde situatie van Oostenrijk en de toenemende druk in de Reichstag voor een vrede ‘zonder annexaties of herstelbetalingen’ niet negeren. Kort na zijn herverkiezing nodigde Wilson de strijdende partijen uit om hun vredesvoorwaarden kenbaar te maken. De geallieerden deden dat maar wat graag, in de wetenschap dat hun voorwaarden op Amerikaanse sympathie konden rekenen. Deze betroffen in de allereerste plaats het herstel van de Belgische en Servische onafhankelijkheid, met volledige vergoeding van alle door hun bezetters veroorzaakte schade. Bovendien eisten ze de ‘teruggave van provincies of grondgebieden die de geallieerden in het verleden met geweld waren ontnomen’: Elzas-Lotharingen, uiteraard, maar wellicht ook andere gebieden. Italianen, Slaven, Roemenen, Tsjechen en Slowaken moesten worden bevrijd van vreemde overheersing (over het feit dat Italië in het Verdrag van Londen uitgebreide Slavische gebieden waren beloofd, werd niet gerept). Polen moest onafhankelijk worden – een concessie die de tsaar, onder zware geallieerde druk, al had aanvaard voor de Poolse gebieden onder zijn controle. Tot slot moest het Ottomaanse Rijk worden opgedeeld, al werd dat niet nader gespecificeerd. De voorwaarden van het Duitse opperbevel daarentegen waren zo extreem dat Von Bethmann Hollweg ze niet openbaar durfde te maken, bang als hij was voor hun uitwerking, niet alleen op de Amerikanen maar ook op de Reichstag. Hij zond Wilson in vertrouwen een afgezwakte versie en verklaarde dat zijn collega’s geen genoegen zouden nemen met minder. België zou niet volledig geannexeerd worden, maar zijn onafhankelijkheid zou wel afhangen van politieke, economische en militaire garanties die het feitelijk tot een Duits protectoraat maakten. Niet alleen zou Elzas-Lotharingen in Duitse handen blijven, maar Frankrijk moest ook het naburige, ertshoudende 99 gebied rond Briey afstaan. In het oosten zouden Polen en de Baltische provincies onder Duits protectoraat worden gesteld, waardoor hun voortdurende ‘germanisering’ gegarandeerd zou zijn. De Oostenrijkse hegemonie op de Balkan moest worden hersteld en in Afrika moesten koloniale gebieden worden afgestaan. Als de Duitsers de oorlog hadden gewonnen, waren dit waarschijnlijk de beste voorwaarden die de geallieerden hadden kunnen verwachten. En hetzelfde zou hebben gegolden voor de geallieerde eisen aan een verslagen Duitsland. Maar geen van beide partijen was vooralsnog verslagen. Ondanks de oorlogsmoeheid waren zij eerder bereid door te vechten dan vrede te sluiten op basis van de enige beschikbare voorwaarden. Om de Reichstag te kalmeren, deed de Duitse regering op 12 december een ‘vredesvoorstel’. Men verklaarde een algehele bereidheid tot het sluiten van vrede, maar noemde geen specifieke oorlogsdoelen en door de agressieve toon was het voor de geallieerden makkelijk om het zonder pardon af te wijzen. Die afwijzing gaf het Duitse opperbevel dan weer het excuus dat het nodig had. Het besluit werd genomen op 9 januari, maar pas op 31 januari informeerde de Duitse ambassadeur in Washington de Amerikaanse regering dat met ingang van de volgende dag alle schepen die de Britse eilanden naderden, doelwit zouden zijn van een onbeperkte duikbootoorlog. Wilson verbrak meteen de banden met Duitsland. Maar hij verklaarde het nog niet de oorlog. Een ‘gewapende neutraliteit’, waarbij de VS de eigen schepen zou bewapenen en beschermen, leek nog altijd een mogelijk alternatief. Maar de Duitse regering ging ervan uit dat oorlog nu onvermijdelijk was. Op basis daarvan had de Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Arthur Zimmermann, al op 16 januari een telegram gestuurd naar de Mexicaanse regering, die regelmatig op vijandige voet stond met de VS. Zimmermann stelde een alliantie voor, om ‘samen oorlog te voeren, samen vrede te sluiten, met royale financiële steun en toestemming van onze kant, dat Mexico 100 de verloren gebieden in Texas, New Mexico en Arizona herovert’. De Britten hadden dit opmerkelijke document meteen onderschept en ontcijferd, maar onthulden de inhoud pas op 24 februari aan Wilson. De logische verdenking dat het weleens een Britse vervalsing kon zijn, werd ontkracht door Zimmermann zelf, die openlijk toegaf dat hij de auteur was. De stemming in de VS, zeker in het tot dan toe isolationistische westen, sloeg radicaal om. Er waren nog maar een paar gekelderde schepen nodig om Wilson ervan te overtuigen dat hij geen andere keus had dan het Congres te vragen om de oorlog te verklaren. Dat deed hij op 5 april 1917. Er was nu geen sprake meer van ‘vrede zonder victorie’, zoals Wilson een paar maanden eerder had gesuggereerd. Deze oorlog zou, in zijn woorden, een kruistocht worden ‘voor democratie, voor het recht van diegenen die zich onderwerpen aan gezag om een stem te hebben in hun eigen regering, voor de rechten en vrijheden van kleine naties, voor een universele heerschappij van het recht door de onderlinge samenwerking van vrije volkeren, die voor vrede en veiligheid voor alle naties zal zorgen en de wereld zelf zal bevrijden’. Hoe bewonderenswaardig deze intenties ook waren, ze verschilden wel heel erg van die waarmee de volkeren van Europa drie jaar eerder ten strijde waren getrokken. 101 7. 1917: Het crisisjaar Tactische ontwikkelingen aan het westelijk front Het was nog maar de vraag of de oorlogsdeelname van de VS een geallieerde nederlaag kon voorkomen. In de loop van 1917 leek dit steeds twijfelachtiger te worden. Ludendorff was niet van plan om nog meer Duitse levens te verspillen. Hij nam zich nu voor in het westen in het defensief te blijven tot het duikbootoffensief de verwachte resultaten had opgeleverd. Een rondgang langs de slagvelden aan de Somme had hem ontzet. Door Von Falkenhayns beleidslijn om elke centimeter grond, koste wat het kost, vast te houden, was het lijden van de Duitse troepen bij Verdun en aan de Somme op z’n minst vergelijkbaar geweest met dat van de aanvallende partij. Aangezien het Duitse front diep op Frans grondgebied lag, leek enige defensieve flexibiliteit wel gerechtvaardigd. Ludendorff beval daarom een algehele terugtrekking vanaf de saillant tussen Arras en Soissons. De slagvelden aan de Somme, die zo fel waren verdedigd, werden opgegeven, ten gunste van een kortere en goed versterkte ‘Hindenburglinie’ (zoals de Britten deze noemden), zo’n veertig kilometer naar achteren. Tijdens deze terugtrekking vernielden of verbrandden de Duitse troepen alle woningen, slachtten ze het vee en vergiftigden de bronnen. Dit waren activiteiten die aan het oostfront niet ongebruikelijk waren, maar nu bevestigden ze het barbaarse gezicht dat Duitsland ook aan het westen toonde. De nieuwe afweer werd georganiseerd volgens nieuwe principes. Troepen werden niet langer in loopgraven in de frontlinie gepropt, als eenvoudige doelwitten voor vijandig geschut. Loopgraaflijnen werden vervangen door verdedigde zones, op basis van ver uiteenliggende machinegeweerstellingen in betonnen bunkers. Die werden beschermd door prikkeldraad en door vooraf opgestelde artillerie. Het grootste deel van de infanterie werd buiten bereik van de vijandelijke 102 kanonnen gehouden, klaar voor de tegenaanval. Achter deze vooruitgeschoven zones bevonden zich nog andere, die diep genoeg lagen om een doorbraak vrijwel onmogelijk te maken. Voor zulke posities zouden niet alleen minder verdedigingstroepen nodig zijn, maar ook zou het meeste vijandige artillerievuur op open terrein terechtkomen en alleen maar extra obstakels opwerpen voor een infanterieaanval. Het offensieve antwoord op een dergelijke afweer was het voorgaande jaar al getest aan het oostfront, tijdens Broesilovs offensief: kort maar intens en diep penetrerend artilleriespervuur op geselecteerde doelen, gevolgd door infanterieaanvallen door reservetroepen die ver vooraan werden gehouden om tussen vijandige versterkingen te dringen en verwarring te zaaien in de achterhoede. De Fransen dachten ook in die trant. Hun nieuwe opperbevelhebber, Robert Nivelle, had er enig succes mee gehad bij Verdun en wilde het graag uitproberen op grotere schaal. Maar wat gewerkt had tegen een OostenrijksHongaars leger dat al bijna uiteen begon te vallen, hoefde niet per se te werken tegen de Duitsers. De Britten waren dan ook heel wat voorzichtiger. Zij hadden zelf gepantserde voertuigen op rupsbanden, zogenaamde ‘tanks’, ontwikkeld en er aan de Somme al met een aantal geëxperimenteerd. De vroege modellen waren echter zo onhandig en hadden zulke mechanische mankementen dat alleen de meest enthousiaste voorstanders er meer van verwachtten dan hulp aan de infanterie om door de eerste vijandige verdedigingslinie te breken. De Britse tactische doctrine had zich op een andere wijze ontwikkeld. Voor de Britten was de ‘koningin van het slagveld’ nu de artillerie. In 1917 bezaten zij voldoende betrouwbare kanonnen en munitie. Door verbeteringen in het observatievermogen, hetzij door vliegtuigen, hetzij door geluidmetingen of lichtflitsen, was nu een bijna volmaakte accuratesse mogelijk bij het artilleriebestrijdingsvuur. Door verbeteringen in de cartografie, luchtfotografie en meteorologische analyse konden artilleristen nu op doelen richten aan de hand van kaartreferenties 103 en hoefden zij niet langer de verrassing weg te nemen door het lossen van observatieschoten. Directe ontstekingen en gas- of rookgranaten maakten zwaar en dodelijk spervuur mogelijk dat het terrein niet onbegaanbaar maakte voor de aanvallende infanterie. Tot slot hadden Britse artilleristen het ‘sluipende spervuur’ geperfectioneerd – een oprukkende vuurlinie waarachter de infanterie dekking vond en tot op meters afstand van vijandige posities kon komen. Het probleem was dat dit alles uiterst exacte timing en uitgebreid stafwerk vereiste. De infanterie zelf trachtte zich aan te passen aan de eisen van een loopgravenoorlog, met lichte machinegeweren, handgranaten en loopgraafmortieren, als aanvulling op, of zelfs vervanging van, de standaarduitrusting met karabijnen. Maar haar handelingen werden nog altijd beperkt binnen een strak kader dat werd bepaald door de behoeften en tijdschema’s van de artilleristen, met wie de communicatie nog steeds een primitief karakter had. En als de slag eenmaal begonnen was, viel die communicatie ook steeds weg. Als de eerste doelen eenmaal waren bereikt, moest het geschut bovendien, voor de volgende doelen, opnieuw worden afgesteld, of zelfs fysiek naar voren worden verplaatst. Bijgevolg had het Britse opperbevel een nieuwe techniek ontwikkeld die bekend werd als bite and hold: zorgvuldig voorbereide aanvallen op een beperkt aantal doelen, die vervolgens werden versterkt en vastgehouden, terwijl de voorbereidingen voor de volgende fase van de aanval getroffen werden. Binnen haar beperkingen was deze techniek erg succesvol. Zij was alleen van weinig waarde voor het bereiken van de ‘doorbraak’ waar Haig nog altijd van droomde, en ontmoedigde bovendien het soort initiatief op lagere bevelniveaus dat nu gebruikelijk was in het Duitse leger. De geallieerde aanvallen in de lente van 1917 Door gebruik te maken van dergelijke technieken hoopte het geallieerde opperbevel dat de rampspoed van het voorgaande jaar zich niet zou herhalen tijdens de aanvallen van 1917. Maar 104 de verliezen bij Verdun en aan de Somme hadden het vertrouwen van de Franse en Britse regeringen in hun militaire leiders uitgehold. Joffre was, zoals we zagen, vervangen door Nivelle. Lloyd George durfde niet helemaal hetzelfde te doen met Haig, maar via een slinks complot maakte hij hem ondergeschikt aan het Franse bevel – een manoeuvre waarvan de betrekkingen tussen de Britse militaire en civiele leiding zich nooit meer herstelden. Nivelles persoonlijke optimisme werd niet gedeeld door zijn collega-generaals. Zijn politieke steun kalfde af door de val van de Franse premier Aristide Briand, wiens opvolgers weinig vertrouwen hadden in Nivelles militaire plannen. Toen Nivelle op 16 april zijn alom aangekondigde offensief over de Aisne lanceerde, tegen de beboste heuvelrug van de Chemin des Dames, gebeurde dat onder de slechtst denkbare voortekenen. De Duitsers waren van tevoren uitvoerig gewaarschuwd; de Franse plannen waren verstoord door de Duitse terugtrekking achter de Hindenburglinie; en het weer was vreselijk. In plaats van de beloofde doorbraak was er een moeizame opmars van een paar kilometer, die na tien dagen moest worden afgeblazen. De Fransen hadden toen al meer dan 130.000 man verloren. Nivelle werd vervangen door Pétain, de held van Verdun, maar het Franse leger had er inmiddels genoeg van. Wat volgde was niet zozeer een muiterij als wel het equivalent van een algehele staking, waarbij complete eenheden weigerden om bevelen op te volgen en terug te keren naar het front. Pétain maakte het leger geleidelijk weer gezond, met een minimale strengheid. Hij deed dat vooral door de condities te verbeteren en af te zien van grote offensieve acties. Het Franse leger kon de rest van het jaar echter weinig meer bijdragen aan het westelijk front. De Britten deden het beter – in het begin althans. Een week voor het begin van het Franse offensief over de Aisne hadden ze verder naar het oosten aangevallen, bij Arras. De eerste fase van die operatie, waarin Canadese troepen de uitstekende heuvelrug van Vimy innamen, was een daverend succes. Haig 105 hoopte opnieuw op een doorbraak, maar de nieuwe Duitse afweer bracht hem in de war. Het Britse offensief bloedde wederom langzaam dood, tot het eind mei werd gestaakt, met een verlies van nog eens 130.000 man. Maar Haig dacht er niet aan zijn aanvallen op te schorten. Rond deze tijd waren niet alleen de Fransen maar ook de Russen hors de combat en effectieve hulp van de VS zou zeker nog een jaar op zich laten wachten. Erger nog was dat de Duitse duikbootcampagne leek te gaan slagen. Zoals een grapje van destijds luidde: ‘De vraag is of het Britse leger de oorlog kan winnen vóór de marine hem verliest.’ Zee- en luchtoorlog Aanvankelijk leek de onbeperkte duikbootoorlog alle resultaten te gaan behalen die de Duitse marine had beloofd. Het doel was om per maand 600.000 ton aan schepen te kelderen, het dubbele van voorheen. Dat haalde men in maart. In april werd er 869.000 ton aan toegevoegd. Dat was de uitschieter. De hele zomer schommelde het getal rond de 600.000, maar in augustus daalde het naar 500.000. En aan het eind van het jaar was het nog maar 300.000. Waarom? De meest voor de hand liggende reden was de introductie van konvooien, een systeem dat de admiraliteit als onuitvoerbaar had bestempeld. De admiraliteit was onder andere van mening dat er niet genoeg torpedojagers waren om alle schepen te escorteren. Ze had echter ook alle kustvaarders meegeteld in haar berekeningen, zodat die er volkomen naast zaten. Toen, op aandringen van Lloyd George, begin april de konvooien toch werden ingevoerd, bleken deze meteen een succes. En toen de Amerikanen eenmaal hun steentje gingen bijdragen, konden ze niet alleen de bescherming van de konvooien opschroeven, maar ook sneller koopvaarders bouwen dan duikboten deze konden kelderen. De Duitsers hadden ook diverse verkeerde inschattingen gemaakt: van de laadruimte die de geallieerden ter beschikking stond, van de 106 Britse mate van afhankelijkheid van graanimporten en met name van het Britse vermogen om tegenmaatregelen te treffen in de vorm van handelsregulering en goederendistributie via rantsoenering. De Britse regering liet de belegeringseconomie zelfs zo goed draaien dat de graanreserves eind 1917 feitelijk waren verdubbeld. Niets van dit alles was echter duidelijk in de zomer van 1917, toen de bevolking van Londen werd onderworpen aan weer een nieuwe beproeving: luchtbombardementen bij daglicht. Het belang van een luchtmacht was vóór 1914 door geen van de strijdende partijen onderschat. In de tien voorafgaande jaren waren in fantasierijke fictie de verschrikkingen geschilderd van stedelijke luchtbombardementen, door vliegtuigen die op dat moment nog uitgevonden moesten worden. De legers zelf waren echter meer geïnteresseerd in de invloed van vliegtuigen op de oorlogvoering op de grond – met name in hun vermogen om verkenningsoperaties te doen die met de cavalerie niet langer mogelijk waren. Maar aangezien dergelijke verkenningen alleen mogelijk waren als ze niet werden verstoord door vijandige vliegtuigen, werd de voornaamste functie van de luchttak al snel controle over het luchtruim boven het slagveld, via directe luchtgevechten of de vernietiging van vijandige vliegvelden. In de luchtgevechten tussen toppiloten boven de modder van de loopgraven leefde de traditionele oorlogsromantiek weer heel even op. Het ‘strategische bombardement’, een aanval op de civiele hulpbronnen van de vijand, kwam langzamer tot ontwikkeling. Bestuurbare Duitse luchtballonnen, vernoemd naar hun grootste pleitbezorger, Graf von Zeppelin, hadden in augustus 1914 Antwerpen aangevallen (Britse vliegtuigen reageerden door in oktober Zeppelin-loodsen in Düsseldorf aan te vallen). In januari 1915 begonnen ze ook met nachtelijke aanvallen op het Verenigd Koninkrijk. Maar hun navigatie was te inaccuraat en hun vernietigingskracht te gering om deze aanvallen meer te laten zijn dan wat spectaculaire overlast, overlast die de 107 propagandisten wel weer extra bewijs leverde voor de Duitse ‘gruwelijkheid’. Rond 1917 waren er betrouwbaardere langeafstandsvliegtuigen ontwikkeld en die zomer voerden Duitse Gotha-bommenwerpers overdag aanvallen uit op Londen. De fysieke schade en het aantal slachtoffers vielen mee, maar het morele effect was enorm. Tegen het advies van het leger in, dat alle beschikbare middelen nodig had voor de oorlog in Frankrijk, werd een Independent Air Force gevormd, die vanaf haar basis in het oosten van Frankrijk terug moest slaan op Duits grondgebied. Omdat de enige doelen binnen bereik plaatsen aan de Oberrhein waren, was de directe impact van deze operaties te verwaarlozen, maar op de lange termijn waren hun implicaties verstrekkend. Op grond van het zeer gebrekkige bewijs voor hun succes zou de nieuw gevormde Royal Air Force een doctrine van strategisch bombarderen ontwikkelen die het Britse, en later ook het Amerikaanse, strategische denken voor de rest van de 20ste eeuw zou domineren. De ineenstorting van het oostfront Ondertussen was het oostfront uiteen aan het vallen. In januari 1917 was er nog hoop dat het Russische leger, dat inmiddels goed was uitgerust met kanonnen en munitie, nog steeds een rol kon spelen in een gezamenlijk lenteoffensief. Maar in februari biechtten de bevelhebbers op dat het moreel zo laag was, en desertie zo wijdverbreid, dat ze niet langer op hun troepen konden vertrouwen. Het moreel van het leger was slechts een afspiegeling van dat van het land als geheel. Revolutionaire onrust, niet ongebruikelijk vóór de oorlog maar verflauwd toen de vijandelijkheden begonnen, werd vrijwel geen strobreed in de weg gelegd. In maart liepen broodrellen in Petrograd uit op een revolutie toen politie en leger de kant van de relschoppers kozen. De tsaar werd overgehaald om af te treden. Een regime van gematigde burgers nam de regeringsmachinerie over, maar in de hoofdstad werd een 108 alternatief machtscentrum gevestigd door een raad (‘sovjet’) van soldaten en arbeiders, die door het hele land een netwerk van alternatief gezag oprichtte en opriep tot een onmiddellijk staakt-het-vuren. Deze gebeurtenissen werden aanvankelijk verwelkomd in het Westen, niet in de laatste plaats in de VS. Het tsaristische Rusland was een beschamende bondgenoot geweest, in een oorlog die de hele wereld democratie moest brengen, en de nieuwe regering onder Aleksandr Kerenski maakte haar intentie kenbaar om de oorlog voort te zetten ter verdediging van het Russische vaderland. In juli probeerde Broesilov zijn triomf van het jaar daarvoor te herhalen, met een groot offensief aan het Galicische front. Dat had aanvankelijk nog wel wat succes, maar vervolgens sloegen de Duitsers terug in het noorden. De Russische afweer brokkelde af. De terugtrekking van het leger liep uit op een totale nederlaag en de snelheid waarmee de Duitsers oprukten, werd slechts bepaald door hun vermogen om Russische troepen bij te houden die nu ‘met hun voeten stemden’ en naar huis gingen. In september viel de Baltische vesting Riga na een ‘orkaanbombardement’, ontsproten aan de innovatieve geest van een zekere kolonel Bruchmüller. Ondertussen had een revolutionaire leider in Petrograd, Vladimir Iljitsj Oeljanov (‘Lenin’), wiens politieke ideeën door iedereen behalve zijn naaste collega’s te extreem waren bevonden en wiens terugkeer uit ballingschap in Zwitserland heel slim geregeld was door het Duitse opperbevel, in drie simpele woorden lucht gegeven aan de eisen van de overgrote meerderheid van zijn landgenoten: brood, land en vrede. In november lanceerde Lenin een tweede staatsgreep. Deze creëerde geen machtsvacuüm zoals die in maart had gedaan, maar een genadeloze dictatuur, waarvan de directe doelen de steun afdwongen van het Russische volk, ook al deden het program en de ideologie dat niet. Lenin vroeg het Duitse opperbevel meteen om een wapenstilstand en in december ontmoetten beide partijen elkaar voor vredesbesprekingen in Brest-Litovsk. 109 Passendale Hoewel een ramp van dergelijke omvang in de zomer van 1917 niet was voorzien door de westerse bondgenoten, koesterden ze geen illusies over de staat van het Russische leger. Sterker, de zwakte ervan was een van de beste argumenten voor voortdurende druk op het westelijk front en tegen de beleidslijn die voor het Franse opperbevel steeds aantrekkelijker werd, om in het defensief te blijven en te wachten op de komst van de Amerikanen in 1918. Het was goed mogelijk dat de Russen tegen die tijd al uit de oorlog waren, zodat de Duitsers al hun troepen konden concentreren om de westerse geallieerden te breken. Maar de Fransen deelden niet langer de lakens uit en door hun ineenstorting was het Britse opperbevel voor het eerst in een positie om zijn eigen operationele strategie te bepalen. Niet zonder reden meende Sir Douglas Haig nu dat de uitkomst van de oorlog van hem en van de legers van het Britse rijk onder zijn bevel afhing. Hij vertrouwde er niet echt op dat de Amerikanen op tijd zouden komen, en met voldoende manschappen, om een ramp af te wenden. In zijn optiek was de enige hoop op victorie een voortzetting van de verpletterende druk op het Duitse volk via de uitputting van zijn leger. Dit zou nu in Vlaanderen moeten gebeuren, bij de oude slagvelden rond Ieper, waar het Britse leger, niet gehinderd door zijn bondgenoten, kon vechten en waar, via een flinke opmars, de Belgische havens konden worden ingenomen die door de duikboten als vooruitgeschoven bases werden gebruikt. Dit was een idee dat uiteraard gesteund werd door de Royal Navy. Volgens Haig kon zo’n opmars worden bewerkstelligd door een reeks beperkte aanvallen, die elkaar zo snel opvolgden dat de Duitsers geen tijd hadden om zich te herstellen. Lloyd George, die een herhaling van de slachting aan de Somme vreesde, was openlijk sceptisch over de plannen, maar na zijn foute oordeel in de Nivelle-affaire achtte hij zich niet in een positie om er zijn veto over uit te spreken. Een inleidende 110 aanval, begin juni, op de heuvelkam bij Mesen, ten zuiden van Ieper, bleek, met zijn beperkte doelen, totale overrompeling en massale artilleriesteun (er werden 3,5 miljoen granaten afgevuurd en de Duitse frontlinie werd vernietigd met een half miljoen kilo zeer explosieve mijnen), zowaar een van de grootste tactische successen van de oorlog. Maar toen eind juli de ‘echte’ aanval begon, deden zich weer alle problemen voor die de campagne aan de Somme hadden geteisterd. Het inleidende spervuur (4,3 miljoen granaten) had alle verrassing weggenomen; de uitgebreide tijdschema’s werden zoals gebruikelijk verstoord door onenigheid als gevolg van de oorlog; de vijandige weerstand was omvangrijker en vastberadener dan verwacht; en zware regenval hielp de kanonnen aan beide zijden om het slagveld in onbegaanbare blubber te veranderen. Niettemin vocht Haig door, met niet al te veel succes en tegen een enorme prijs, totdat begin november Canadese troepen de heuvelkam van Passendale veroverden, waarnaar later de hele slag werd vernoemd. Tegen die tijd hadden de Britten nog eens 240.000 man verloren, onder wie 70.000 doden. De Duitse verliezen kwamen uit op circa 200.000. Haigs critici wijzen op eerstgenoemde getallen, zij die hem verdedigen op laatstgenoemde. Als we kijken naar het effect van deze druk op het Duitse volk zelf, moet worden gezegd dat zijn pleitbezorgers sterker staan dan doorgaans wordt erkend. Maar de prijs was bijna ondraaglijk hoog. Haigs critici werden van nog meer munitie voorzien toen hij op 20 november een tweede aanval lanceerde bij Cambrai. Het plan was er mede op gericht om op grote schaal de nieuwe technieken te testen van nauwe samenwerking tussen infanterie, tanks en artillerie die in het Britse leger waren ontwikkeld. De verrassing was compleet; de Duitse afweer werd overlopen tot een diepte van meer dan zes kilometer en in Engeland werden kerkklokken geluid om de zege te vieren. Dat was voorbarig. Tien dagen later gingen de Duitsers in de tegenaanval en heroverden al het verloren terrein. Hierdoor 111 10. Het westelijk front: het slagveld van Passendale. verloor Haig het laatste restje krediet bij zijn politieke bazen en nam Lloyd George de strategische leiding van de oorlog over. Caporetto Door de verliezen aan de Somme in 1916 had Lloyd George ernstige twijfels of het überhaupt nog wel verstandig was om door te gaan met aanvallen op het westelijk front. Heel 1917 had hij er dan ook bij het opperbevel op aangedrongen om elders te kijken. Twee strijdtonelen leken veelbelovender: Italië en het Midden-Oosten. Het Italiaanse front was heel 1916 actief geweest. De Oostenrijkers gaven, zoals we zagen, altijd al de voorkeur aan Italië als tegenstander. In mei lanceerde Conrad, tegen het advies van zijn Duitse bondgenoten in, die er geen strategisch voordeel in zagen, een groot offensief door de bergen van Trentino. Na een eerste succes liep de aanval vast. Conrad kon met recht een grote zege claimen – de Italianen verloren 112 ongeveer 286.000 man, onder wie 45.000 krijgsgevangenen – maar de voornaamste strategische consequentie was dat de Oostenrijkers minder middelen hadden toen Broesilov de maand daarop een aanval plaatste. Ondertussen had de Italiaanse hoofdmacht onder generaal Luigi Cadorna de aanval geopend op de sterke Oostenrijkse stellingen meer dan zestig kilometer verder oostwaarts langs de rivier de Isonzo. Dit ging zo door tot november in een langgerekte uitputtingsslag op het rotsplateau van de Carso, ten noorden van Triëst, die in de lente daarop werd hervat. In augustus 1917 had Cadorna meer dan 200.000 man verloren op dit uiterst bloedige slagveld en hadden zowel de Italiaanse als de Oostenrijkse legers het breekpunt bereikt. Nu Ludendorff zich van de Russen had ontdaan, kon hij echter hulptroepen naar zijn bondgenoot sturen en zond zeven divisies om de Oostenrijkers aan de Isonzo te versterken. Met behulp van alle artillerie- en infanterietechnieken die ze aan het oostfront geperfectioneerd hadden, beukten de Duitsers op 25 oktober door de Italiaanse afweer bij Caporetto, waarbij ze 30.000 man gevangennamen. Het hele Italiaanse front stortte in en herstelde zich pas twee weken later, meer dan 100 kilometer zuidelijker langs de Piave, met een verlies van 275.000 gevangenen, 2500 kanonnen en enorme voorraden. Bovendien waren er circa een half miljoen Italiaanse deserteurs verdwenen in het landschap. Voor Lloyd George was de Italiaanse ineenstorting een godsgeschenk. Hij beval Haig terstond om vijf divisies van het westelijk front naar Italië te sturen, wat feitelijk het eind van diens eigen offensief betekende. Samen met zes Franse divisies herstelden ze de stabiliteit op het Italiaanse strijdtoneel. Belangrijker was dat Lloyd George op 5 november een conferentie van de geallieerden in Rapallo aangreep om samen met de nieuwe Franse premier Georges Clemenceau (een man naar zijn hart, die zelfs nog minder op had met generaals) een geallieerd Oppercommando in te stellen, dat 113 bestond uit de geallieerde politieke leiders en hun militaire adviseurs. Dit Oppercommando moest het militaire beleid vormgeven, de troepen verdelen over de diverse fronten en, het belangrijkste, de militaire voorraden organiseren en toewijzen. Zowel Haig als Pétain was zeer ontstemd over deze machtsovername. Haigs autonomie werd nog verder ondermijnd door de vervanging van zijn hogere stafofficieren en van zijn voornaamste bondgenoot in de regering, het hoofd van de Imperial General Staff, Sir William Robertson. Lloyd George zette daar nu zijn eigen protegé, generaal Sir Henry Wilson, neer. Zowel in Frankrijk als Groot-Brittannië was de controle over de strategie nu volledig in civiele handen. Minder dan een maand na het instellen van het Oppercommando kreeg Lloyd George nog beter nieuws. Op 11 december ging een Brits leger Jeruzalem binnen. Het Midden-Oosten De Turken hadden zich een trouwe bondgenoot van de Centrale Mogendheden getoond. Hun legers bestonden uit taaie, zij het grotendeels ongeletterde boeren zonder moderne uitrusting. Dit laatste gebrek werd echter gecompenseerd door hun hardnekkige moed en het leiderschap van jonge, energieke officiers, die werden geadviseerd en versterkt door Duitse experts. Hun voornaamste front was de Kaukasus, waar zij zwaar geleden hadden: eerst door hun afgeslagen, onverstandige aanval in de winter van 1914-’15, daarna, in de zomer van 1916, door een Russisch offensief onder de kundige leiding van generaal Nikolaj Joedenitsj. In de loop van die campagne implementeerde de Turkse regering een programma van massadeportaties en slachtingen onder de inheemse Armeense bevolking die zo wreed waren dat ze grensden aan genocide. Tegelijkertijd waren Britse troepen Turks grondgebied binnengevallen – niet alleen vanuit Egypte, maar ook vanaf de basis die ze in november 1914 bij Basra, aan de kop van de 114 Perzische Golf, hadden gevestigd om de olie-installaties veilig te stellen en lokale opstanden aan te moedigen. In 1915 waren ze van hier opgerukt tot de dalen van de Tigris en de Eufraat, aanvankelijk om hun basis te beschermen, maar uiteindelijk in de hoop Bagdad in te kunnen nemen. Vanuit organisatorisch oogpunt was de expeditie een ramp. Door ziekte leden de voornamelijk Indiase eenheden enorme verliezen. In april 1916 werd het ook een militaire catastrofe toen een Brits leger zich, na een belegering die bijna vijf maanden duurde, over moest geven bij Al Koet, zo’n 130 kilometer van Bagdad. Van de 10.000 krijgsgevangenen stierven er 4000 in gevangenschap – een lot dat niet werd gedeeld door hun commandant, generaalmajoor Charles Townsend, die zo veel gastvrijheid genoot dat de commentaren niet mals waren. In december werd een sterkere expeditie op touw gezet, die eerst Al Koet heroverde en in maart van het jaar daarop Bagdad bezette. Egypte was een Brits exercitieterrein. Omdat het de aanvoerlijnen van het rijk via het Suezkanaal verdedigde, deed het in belang alleen onder voor het Verenigd Koninkrijk zelf. Nadat het bij de Dardanellen was teruggedreven, verdedigde het garnizoen het kanaal in juli 1916 met succes tegen een buitengewoon ambitieuze Turkse aanval door de Sinaïwoestijn. De Britten rukten vervolgens zelf op door de woestijn naar de grens met Palestina. Deze prestatie was alleen mogelijk door een nauwgezette logistieke planning, van het soort dat kenmerkend zou worden voor Britse militaire operaties in beide wereldoorlogen. Na diverse mislukte pogingen in maart 1917 om door de Turkse linies bij Gaza te breken, stuurde men een nieuwe Britse commandant in de persoon van generaal Sir Edmund Allenby. Allenby had, zonder echt op te vallen, een leger geleid aan het westelijk front, maar hij bleek een meester in het soort mobiele oorlogvoering dat in Palestina nog steeds mogelijk was. Hij zette eenheden te paard in, die aan het westelijk front onbruikbaar waren, en vliegtuigen die nauw samenwerkten met de grondtroepen. Allenby’s Duitse 115 opponent was niemand minder dan Erich von Falkenhayn, die door zijn vijanden ver uit het machtscentrum was verbannen. Maar ondanks al zijn vakkundigheid kon Von Falkenhayn weinig uitrichten met troepen die zowel in aantal als uitrusting verreweg inferieur waren aan de Britten. Eind oktober ging Allenby in het offensief, veegde de Turken uit Gaza en stoomde op naar Jeruzalem om het Britse volk, zoals Lloyd George had gevraagd, een ‘kerstcadeau’ te geven – een cadeau dat maar al te welkom was na de vier verschrikkelijke maanden die de Passendalecampagne geduurd had. In september 1918 zou Allenby de verovering van Palestina voltooien met de totale overwinning bij Megiddo – een veldslag waarin troepen te paard voor het laatst in de westerse militaire geschiedenis een leidende rol speelden. Zijn troepen rukten op naar het noorden en toen deze eind oktober Syrië onder de voet hadden gelopen, smeekten de Turken om een wapenstilstand. In zijn opmars langs de kust werd Allenby aan de landzijde beschermd door bevriende Arabische troepen, die ook Turkse spoorweglijnen saboteerden. Deze troepen werden gerekruteerd en geleid door een jonge archeoloog, kolonel T.E. Lawrence. Lawrences daden waren een marginaal onderdeel van een marginale campagne, maar zij leverden hem een reputatie op die extra fel afstak tegen de sombere achtergrond van het westelijk front. Door Allenby’s overwinningen werd in het Midden-Oosten een korte Britse hegemonie gevestigd. Zij maakten het onder andere mogelijk om de belofte van de Britse minister van Buitenlandse Zaken Arthur Balfour uit november 1917 na te komen en het joodse volk ‘een nationaal tehuis’ in Palestina te geven. Helaas was die belofte gedaan zonder de inheemse bevolking te raadplegen of die Arabische potentaten aan wie het gebied, in ruil voor hun militaire steun, was beloofd. Evenmin waren zij betrokken bij een overeenkomst uit 1916 tussen Britse en Franse functionarissen (het Sykes-Picotverdrag), die de regio in een Britse en een Franse invloedssfeer verdeelde. 116 De poging om al deze onverenigbare verplichtingen met elkaar te verenigen, zou Britse functionarissen nog tot de Tweede Wereldoorlog bezighouden en voor veel beroering in de regio zorgen. Uiteindelijk ontstonden er kwellende problemen die aan het begin van de 21ste eeuw nog altijd niet zijn opgelost. 117 8. 1918: Het jaar van de beslissing Geallieerde zorgen in januari 1918 Allenby’s zeges waren allemaal leuk en aardig, maar eind 1917 waren de vooruitzichten voor de geallieerden nog altijd somber. Positief was dat de duikbootoorlog was gewonnen en dat Amerikaanse voorraden vrijwel ongehinderd de oceaan konden oversteken. De geallieerden hadden echter niet alleen voorraden nodig. De vraag naar manschappen was veel dringender en die werden door de Amerikanen maar traag aangeleverd. Toen de VS in april de oorlog verklaarde, bestond het leger uit 6000 officieren en 100.000 soldaten. Generaal John J. Pershing kreeg het bevel om de First US Division naar Frankrijk te brengen, maar zelfs die eenheid bestond alleen op papier. Het leger moest tegen de zomer van 1918 zijn uitgebreid tot 24 divisies, circa één miljoen man, maar het was de vraag of de geallieerden het nog wel zo lang zouden volhouden. Maar als dat lukte, dan waren hun zorgen voorbij. In 1919 zou hun superioriteit in zowel mankracht als materieel enorm zijn, en geallieerde stafofficieren begonnen al een groot offensief te plannen voor dat jaar. Ondertussen was echter de nachtmerrie werkelijkheid geworden die hen de afgelopen drie jaar had achtervolgd: Rusland was afgehaakt en Ludendorff kon al zijn middelen concentreren aan het westelijk front. Ruslands nederlaag had ook verontrustende implicaties voor het Britse rijk. Turkije hoefde niet langer zijn Kaukasische grenzen te verdedigen. Het was wel van het Arabische schiereiland verdreven, maar daardoor had het juist zijn handen vrij om oostwaarts te expanderen en een panturanistische hegemonie te vestigen tot aan de grenzen van India. Die hegemonie werd versterkt door Duitse militaire spierkracht en geïnspireerd door een jihad, die de toch al precaire Britse greep op het Indiase subcontinent kon ondermijnen. Het is niet verrassend dat de Amerikaanse militaire afgevaardigde 118 bij het geallieerde Oppercommando in februari 1918 naar huis schreef: ‘Ik vraag me af of ik iemand die niet aanwezig was bij de laatste vergadering de spanning en angst kan laten voelen die de politici en militairen hier in hun greep houden.’ Duitse zorgen in 1918 De geallieerden mochten dan ongerust zijn, de Duitsers waren wanhopig. De Russen waren zonder meer afgehaakt. In BrestLitovsk had hun vertegenwoordiger Leon Trotski aanvankelijk geweigerd voorwaarden te aanvaarden die voorzagen in de volledige overdracht van hun Baltische en Poolse gebieden aan Duitsland of Oostenrijk. Maar zijn weigering om vrede te sluiten werd ook ingegeven door de hoop dat er in Berlijn en Wenen snel een revolutie zou uitbreken, waardoor een vredesverdrag overbodig werd. Die revoluties zouden inderdaad uitbreken, maar dat duurde nog even. De Duitse legers rukten dan ook zonder enige weerstand op, niet alleen naar Finland en West-Rusland, maar ook tot diep in de Oekraïne, helemaal tot aan de Kaukasus en de Krim. Toen Lenin in maart 1918 eindelijk zwichtte, moest Rusland gebieden afstaan die negentig procent van zijn steenkoolreserves, vijftig procent van zijn zware industrie en dertig procent van zijn bevolking bevatten. En het moest zes miljard mark betalen voor ‘herstel’. In mei rondde Duitsland zijn oostelijke veroveringen af met het Verdrag van Boekarest, waarbij Roemenië de controle over zijn olieproductie en graanoverschotten afstond en een militaire bezetting voor onbepaalde tijd accepteerde. Wat er ook in het westen gebeurde, de Duitsers hadden nu een uitgebreid, zelfvoorzienend en schijnbaar onneembaar oosters rijk verworven. Maar het was niet zozeer een dreiging uit het westen die het Duitse opperbevel nu zorgden baarde. Nog alarmerender waren de ontwikkelingen in Duitsland zelf. Zoals we zagen had het leger in 1917 de zeggenschap over de Duitse economie overgenomen. Maar het had nog steeds 119 geen vat op de Reichstag en die ging over de portemonnee. De Reichstag was bevoegd om voor of tegen oorlogskredieten te stemmen. En zonder dat geld kon de oorlog überhaupt niet worden voortgezet. Drie jaar lang had patriottisme de Reichstag, en eigenlijk het hele land, bijeengehouden, op een kleine minderheid van socialistische dissidenten na. Maar in de winter van 1917 werd die eenheid erg sleets. In de eerste helft van dat jaar was de eensgezindheid nog net in stand gehouden door de hoop op succes in het duikbootoffensief, maar aan het eind van de zomer was duidelijk dat er geen succes mocht worden verwacht. Het vooruitzicht van een vijfde oorlogswinter leek ondraaglijk. Schermutselingen in wachtrijen voor brood liepen uit op rellen, en rellen op grote stakingen. In augustus 1917 brak er een muiterij uit onder het verveelde en hongerige marinepersoneel in Wilhelmshaven. In januari 1918 waren er grote en lange stakingen in Kiel en Berlijn. In Hamburg en Brandenburg moest de staat van beleg worden uitgeroepen. Het Russische voorbeeld bleek behoorlijk besmettelijk en de economische tegenspoed gaf de groeiende roep om vrede een extra zetje. Die roep werd niet alleen gevoed door ontberingen, maar ook door politieke ideologie. Het despotische tsaristische rijk dat Duitse liberalen en socialisten altijd als hun natuurlijke vijand hadden gezien, was vernietigd, en het nieuwe sociaaldemocratische regime in Rusland leek juist een natuurlijke bondgenoot. De komst van de VS had de eenheid van democratische machten tegen Duitsland gecompleteerd. De Duitse hegemoniale ambities en wrede oorlogsvoering waren steeds moeilijker te verdedigen voor Duitse liberalen en socialisten. Op de Internationale Socialistische Conferentie van juni 1917 in Stockholm werden de Duitse afgevaardigden bewust gemaakt van hun isolement en impopulariteit. Die ervaring speelde een grote rol bij de vredesresolutie die de Reichstag op 19 juli aannam, met 212 stemmen voor en 126 tegen. Die resolutie vroeg om ‘een vredesovereenkomst en 120 11. De druk op de burgerbevolking: in de rij voor eten in Berlijn, winter 1917. de permanente verzoening van volkeren, zonder gedwongen acquisitie van grondgebied en zonder politieke, economische of financiële dwangmaatregelen’. Tegelijkertijd pleitte men voor een grondige hervorming van het archaïsche Pruisische kiesstelsel en, het ergst van al, voor gezag van de Reichstag zelf over het leger. Het opperbevel had erop gerekend dat kanselier Bethmann Hollweg de Reichstag in toom zou houden. Nu hij had gefaald, dwong men de keizer om om zijn aftreden te vragen. Zijn opvolger, de buigzame bureaucraat Georg Michaelis, wilde de vredesresolutie wel accepteren, ‘zoals ik haar begrijp’, zodat de oorlogskredieten werden goedgekeurd. Maar er was 121 duidelijk meer nodig om de vredespropaganda van links tegen te werken. In september steunde het opperbevel de lancering van de nieuwe Vaterlandspartei, die campagne voerde tegen constitutionele hervormingen en voor een annexatievrede. De voorwaarden van die vrede werden vastgelegd in het Kreuz nachprogram van 9 augustus. In het oosten zou Duitsland alle landen annexeren die zijn legers nu al bezetten: Koerland, Litouwen en de oostelijke provincies van Polen. In het westen zou men België en Luxemburg behouden en de Franse regio’s Longwy en Briey krijgen. Het doel was, zoals Von Hindenburg en Ludendorff de keizer uitlegden, een ‘zodanige versterking van het Duitse volk en een zodanige verbetering van onze grenzen dat onze vijanden lange tijd geen oorlogen meer zullen durven te overwegen’. De Vaterlandspartei werd royaal gefinancierd door Rijnlandse industriëlen, maar zij diende niet louter als façade voor de heersende klasse. Binnen een jaar had men 1,25 miljoen leden. Het was waarschijnlijk de eerste echt populistische rechtse beweging van de 20ste eeuw en een voorbode voor de vele die nog zouden volgen. De aard van de vrede zou dus niet alleen Duitslands positie in Europa bepalen, maar ook wat voor soort land het zou worden. In de ogen van het opperbevel en zijn burgeraanhang stond toegeven aan de roep vanuit de Reichstag voor een vrede zonder annexaties of herstelbetalingen in feite gelijk aan het verliezen van de oorlog. En dat was niet langer alleen een oorlog tegen Duitslands externe vijanden, maar ook tegen alle interne krachten die er kennelijk op uit waren om de traditionele Duitse waarden te vernietigen. Volgens Ludendorff was een overwinning aan het westelijk front de enige manier om die krachten de kop in te drukken, vóór het thuisfront instortte; en de nog wanhopiger Oostenrijkers capituleerden. Hij zon op zo’n overweldigende slag dat de geallieerden de moed in de schoenen zou zinken en ze gedwongen zouden worden de Duitse vredesplannen te accepteren. Dit zou echt Duitslands ‘laatste troef’ zijn. 122 Het Ludendorff-offensief, maart 1918 Ludendorff was in november 1917 begonnen met het plannen van die overwinning. Op papier had hij nu meer dan genoeg troepen om door het westelijk front te breken, zoals ook de geallieerden heel goed beseften. Het grootste deel van het Duitse leger was nog altijd nodig in het oosten om daar de orde te handhaven in de chaotische omstandigheden als gevolg van gigantische nieuwe veroveringen, maar hij kon toch zo’n 44 divisies naar het westen verplaatsen. In maart 1918 bedroeg het totaal hier 199 divisies. Daar konden de Fransen circa honderd divisies tegenover zetten, zij het van soms twijfelachtige kwaliteit. De Britten hadden er 58, maar de kracht daarvan werd, zoals de militaire autoriteiten later klaagden, afgezwakt door het beleid van Lloyd George om hun eerstelijnreserves in het Verenigd Koninkrijk te houden. Hierdoor kon Haig deze niet gebruiken voor eventuele vervolgoffensieven. De Amerikanen konden nog helemaal niets leveren. De eerste slag was gericht tegen de Britten. Eerst werd het zuidelijk deel van hun linie ten oosten van Amiens aangevallen, om hun reserves weg te lokken uit het noorden. Daar hoopte men vervolgens door een tweede aanval door te breken tot de Kanaalhavens. Haig meende dat zijn linkervleugel het belangrijkste deel van het front was en had met opzet de rechtervleugel verzwakt. Dus toen de Duitsers daar op 21 maart 1918 aanvielen, hadden ze een verpletterende numerieke meerderheid van zo’n 52 divisies tegen 26. Maar het ging niet alleen om aantallen. De Duitsers hanteerden inmiddels technieken die eindelijk een eind maakten aan de patstelling van de loopgravenoorlog die het westelijk front de afgelopen drie jaar had lamgelegd. Die technieken waren niet nieuw. Van een kort maar hevig artilleriebombardement, diep achter de linies en zonder voorafgaande afstelling van het geschut, evenzeer gericht tegen verbindingslijnen en commandocentra als tegen frontlinietroepen en gepaard gaand met veel gas en rook, 123 hadden de Britten al eerder gebruikgemaakt bij Cambrai en de Duitsers zelf bij Caporetto. Het was echter geperfectioneerd aan het oostfront, met name door generaal Oskar von Hutier en zijn artilleriecommandant kolonel Georg Bruchmüller bij de aanval op Riga. Die twee leidden nu de Duitse aanval in het westen. De zwaarte van hun bombardement was ongekend: 6500 kanonnen vuurden langs een front van meer dan zestig kilometer. Ze vernietigden alle verbindingslijnen achter de linies en dompelden de frontlinie onder in gas en zware explosieven. De hoofdaanval van de infanterie werd daarna geleid door ‘stormtroepen’, speciale aanvalseenheden met eigen vuurkracht in de vorm van licht geschut op sledes, lichte machinegeweren, granaten, mortieren en vlammenwerpers. Deze vernielden waar mogelijk vijandige stellingen of stelden ze buiten gevecht. De infanterie-eenheden die volgden stroomden in de openingen die zij hadden geforceerd, waarna reservetroepen de posities definitief overnamen. De linies werden overspoeld door wat een Britse getuige, Liddell Hart, later omschreef als een ‘zich uitdijende stortbui’. De combinatie bleek vernietigend voor de Britse troepen. Die waren nog nauwelijks begonnen aan de uitgebreide achterhoedestellingen die bij zo’n aanval nodig waren of hadden daar niet eens de noodzaak van ingezien. Een dikke mist op de morgen van 21 maart hielp de Duitse doorbraak. Binnen vier dagen hadden ze een ruim zestig kilometer diepe wig gedreven in de Britse posities en dreigden ze helemaal door de geallieerde linies heen te breken. De aanval was veel succesvoller dan Ludendorff zelf had verwacht. De Britse en Franse legers dreigden van elkaar gescheiden te worden. Als dat gebeurde, moesten de Britten zich naar het noorden terugtrekken langs hun verbindingslijnen naar de Kanaalhavens, terwijl de Fransen naar het zuiden zouden trekken om Parijs te beschermen. Hierdoor zouden de Duitsers vrij kunnen oprukken naar de kust – zoals ze 22 jaar later inderdaad deden. Het was daarom cruciaal dat de Franse 124 en Britse legers contact hielden. Tot nu toe had zowel Haig als Pétain zich verzet tegen pogingen van het Oppercommando om een overkoepelend gezag boven hen te plaatsen. En ze hadden geweigerd om reserves ter beschikking te stellen aan het Oppercommando, zodat dit de loop van de operaties kon sturen. Met onderlinge samenwerking, zo stelden ze, konden ze alle eventuele problemen wel oplossen. Maar dat was niet zo. Toen Haig om hulp verzocht, weigerde Pétain, omdat hij bang was om Parijs zonder dekking te laten. Haig schoof zijn trots terzijde en deed een beroep op zijn politieke superieuren. Op een geallieerde conferentie op 26 maart in Doullens, bij Amiens, maakte de resolute houding van de nieuwe Franse stafchef Foch voldoende indruk op Haig om diens gezag te accepteren. Foch ging zich bezighouden met de ‘coördinatie’ van de geallieerde legers – een taak die een week later werd uitgebreid tot ‘de operationele leiding’. Voor de rest van de oorlog zouden de geallieerden onder één algeheel commando vechten. De Duitse opmars kwam intussen langzaam tot stilstand. Hun verbindingslijnen waren te ver opgerekt; de artillerie kon het tempo van de opmars van de infanterie niet bijbenen. De voortgang werd bovendien bemoeilijkt door de woestenij van de slagvelden aan de Somme die de infanterie nu moest doorkruisen. De achtergelaten geallieerde depots puilden uit van de voorraden en het was maar al te verleidelijk voor de uitgeputte en hongerige Duitse troepen om even te pauzeren en ervan te genieten. Op 5 april brak Ludendorff de operatie af en ging hij over op het offensief in het noorden, zoals Haig al had verwacht. Na het gebruikelijke Bruchmüllerbombardement werd de aanval op 9 april gelanceerd in de Leie-vallei ten zuiden van de Ieper-saillant. Binnen een paar dagen hadden de Duitsers het hele gebied ten westen van Ieper heroverd, waar de Britten de voorgaande herfst drie maanden om hadden gevochten en 400.000 man waren kwijtgeraakt. De Britse troepen waren nu zo uitgeput dat de doorgaans weinig 125 welbespraakte Haig het nodig vond om een theatraal bevel van de dag te geven: ‘Met onze rug tegen de muur en overtuigd van de juistheid van onze zaak, moeten we allemaal vechten tot het eind. De veiligheid van huis en haard en de vrijheid van de mensheid hangen af van het optreden van ieder van ons op dit kritieke moment.’ Dat ging er goed in bij de pers, al reageerden de troepen wat spottender. Maar vechten deden ze wel. De linie hield stand en op 30 april brak Ludendorff de aanval af. Sinds 21 maart had hij al circa 350.000 man verloren. De geallieerden verloren er bijna net zo veel, maar zij hadden wel de diepere zakken. En nu de Amerikanen met 300.000 man per maand Frankrijk instroomden, waren die zakken dieper dan ooit. Ludendorff wendde zich nu tot de Fransen. Voor zijn aanval koos hij de sector rond de Aisne uit, waar Nivelle een jaar eerder zijn rampzalige offensief had gelanceerd. Op 27 mei gebruikten de Duitsers hun vertrouwde technieken – Bruchmüllers kanonnen vuurden in vierenhalf uur twee miljoen granaten af – om het Franse Zestiende Leger te verpletteren. De bevelhebbers daarvan zagen nog steeds niets in een defensie met diepe achterhoedestellingen en bleven de voorkeur geven aan het gevecht om elke centimeter van hun territorium. De Duitsers namen 50.000 Fransen gevangen, penetreerden meer dan 45 kilometer diep en namen Soissons in. Met hun langeafstandsgeschut begonnen ze nu Parijs zelf te bestoken, waar de regering zich opnieuw voorbereidde om, net als in september 1914, naar Bordeaux te verhuizen. Maar tijdens hun aanval verloren de Duitsers zelf nog eens 130.000 man. En het belangrijkste daarvan was dat sommigen werden gedood door Amerikanen. De Amerikanen verschijnen aan het front Ludendorff is zowel door zijn landgenoten als zijn vijanden bekritiseerd omdat hij geen hoofddoel voor zijn offensief aanwees, om zich daar dan vervolgens aan te houden. Maar ook 126 als hij de Kanaalhavens had veroverd, was de oorlog gewoon doorgegaan, net als in 1940. Zelfs als hij Parijs had ingenomen, waren de Amerikanen en Britten doorgegaan met vechten. Ludendorffs doel had veel weg van dat van Von Falkenhayn twee jaar eerder. Het ging niet zozeer om het vernietigen van de geallieerde legers, als wel om het breken van de wil van de geallieerde regeringen om te volharden in de oorlog en om ze te dwingen tot een vredescompromis. Bij de Fransen had hij succes kunnen hebben. En met nog een jaar extra had hij mogelijk zelfs de Britten zo ver gekregen. Maar bij de VS kon daar geen sprake van zijn. Begin 1918 waren er al een miljoen Amerikaanse manschappen in Frankrijk, al waren ze nog niet georganiseerd in gevechtsformaties. Van begin af aan eiste Pershing dat ze als apart leger opereerden. Hij had een eigen front toegewezen gekregen aan de rechterflank van de geallieerde linie, op het vooralsnog inactieve strijdtoneel van Lotharingen. De VS bleek wel verbluffend snel manschappen te kunnen mobiliseren – de dienstplicht werd in mei 1917 ingevoerd – maar het duurde heel wat langer voor de industrie zware wapens kon produceren. Tot het eind van de oorlog was het Amerikaanse leger afhankelijk van de Europese bondgenoten voor tanks, vliegtuigen en – het belangrijkst – artilleriegeschut en munitie. Daarom, en ook door het Amerikaanse gebrek aan gevechtservaring, leek het de Fransen en Britten beter om, in ieder geval in het begin, deze groene Amerikaanse eenheden te integreren in hun eigen, meer ervaren strijdkrachten, om ‘het vak te leren’. Pershing, in opdracht van president Wilson, weigerde dit begrijpelijkerwijs. Toen de VS-divisies eenmaal waren gevormd, liet hij ze echter wel onder Frans commando dienen. De First Division kreeg haar vuurdoop bij Cantigny, op 28 mei – een bijzondere datum in de Amerikaanse militaire geschiedenis – en twee andere divisies hielpen begin juni bij Château-Thierry om de Franse linies gesloten te houden voor de oprukkende Duitsers. Door de moed der onervaren 127 12. Maarschalk Foch en generaal Pershing: de Nieuwe Wereld komt de Oude te hulp. heid leden ze zware verliezen – meer dan 10.000 doden en gewonden – maar ze leerden snel. En alleen al de aanwezigheid van deze lange, vrolijke, goed doorvoede knapen uit het Midden-Westen, met hun grenzeloze optimisme, overtuigde hun vermoeide bondgenoten ervan dat de oorlog niet meer verloren kon worden. En, belangrijker: het overtuigde hun nog vermoeidere tegenstanders ervan dat hij niet meer gewonnen kon worden. Ludendorff wilde de Britten in het noorden een definitieve slag toebrengen. Na een maand van besluiteloosheid besloot hij echter eerst nog één heftige en, naar hij hoopte, beslissende klap uit te delen aan de Fransen – een Friedenssturm (‘Vredesbestorming’), zoals hij deze eufemistisch en met het oog op het moreel van zijn uitgeputte troepen noemde. De bestorming vond op 16 juli plaats bij Reims, aan de oostelijke 128 rand van de saillant die de Duitsers nu zuidwaarts tot aan de Marne hadden uitgebreid. Maar deze keer waren de Fransen er klaar voor. Duitse deserteurs – waarvan het bestaan alleen al een aanwijzing was voor de Duitse moedeloosheid – hadden gewaarschuwd voor de aanval en de Fransen waren het Duitse bombardement voor met eigen spervuur. Ze hadden ook eindelijk de les van een flexibele afweer geleerd. Ze lieten de Duitsers een frontlinie bombarderen en innemen die, op prikkeldraad, mijnen en wat machinegeweerposten na, leeg was. Daarna decimeerden ze hen met spervuur vanaf de flanken. Twee dagen later lanceerde de felle generaal Mangin een tegenaanval op de westelijke flank van de saillant, met een leger dat nu ook Amerikaanse divisies omvatte. Op 5 augustus had een gecombineerd Frans-Amerikaans-Brits leger de hele saillant heroverd en 30.000 man gevangen genomen. Ludendorff trok zijn orders voor een laatste aanval in het noorden in. Hij had eindelijk al zijn kruit verschoten. De geallieerde tegenaanval, juli 1918 Nu waren de geallieerden aan de beurt om in het offensief te gaan. Op 26 juli gaf Foch het bevel voor een algehele opmars op alle fronten. Foch was geen groot strateeg, maar hij belichaamde de napoleontische stelregel dat morele kracht in de oorlog zich tot de fysieke verhoudt als drie staat tot één. Zijn aanstekelijke enthousiasme had grote invloed gehad op het stuiten van de Duitse opmars bij de slag aan de Marne van 1914. Sindsdien had zijn verbetenheid om onder alle omstandigheden aan te vallen vaak rampzalig uitgepakt. Nu hadden de geallieerde legers echter de aantallen en, belangrijker, de vaardigheden om ook effectief aan te vallen. Pershing beschikte inmiddels over 42 VS-divisies, die elk twee keer zo groot waren als de Europese tegenhangers. Hij hergroepeerde deze tot één enkel leger – later verdeeld in twee – ter rechterzijde van de geallieerde linie. Hij moest noordwaarts aanvallen, door de bossen van de Argonne, om zo de hoofdspoorweg 129 van Metz naar Antwerpen te bedreigen waarlangs de Duitse legers werden bevoorraad. Op de linkerflank moesten de Britten een omtrekkende aanval lanceren, terwijl de Franse legers, opgepept door de twee strijdbare generaals Mangin en Gouraud, het centrum onder druk zouden zetten. Omdat het enige tijd kostte voor de Amerikanen waren gehergroepeerd en de Fransen waren hersteld van de zware gevechten van juni en juli, was het aan de Britten om op 8 augustus ten oosten van Amiens de eerste klap uit te delen. Het Britse leger had zich opmerkelijk snel hersteld van de circa half miljoen verliezen die het sinds het begin van het jaar had geleden. En dat gold vooral ook voor Haig zelf. Haigs offensieve instelling had, net als die van Foch, vaker wel dan niet rampzalige consequenties gehad. Maar net als Foch was zijn tijd nu gekomen. Zijn regelmatige voorspellingen over een aanstaande Duitse ineenstorting leken eindelijk uit te gaan komen. En anders dan veel van zijn collega’s, die een campagne planden voor 1919, geloofde hij dat de oorlog nog voor het eind van het jaar afgelopen kon zijn. Hij accepteerde probleemloos Fochs leiding, luisterde naar zijn vernieuwde staf en voerde de nieuwe tactische concepten uit die in het veld waren ontwikkeld. Zijn Australische en Canadese eenheden hadden zich aan het westelijk front bewezen als geweldige strijders en met veel vallen en opstaan had het Britse leger geleerd hoe het tanks moest gebruiken. Een succesvolle kleinschalige actie op 4 juli bij Hamel diende als model voor de samenwerking tussen tanks en infanterie. Deze samenwerking werd nu op veel grotere schaal toegepast. Ook de communicatie tussen infanterie en artillerie hadden de Britten inmiddels onder de knie. En samen met de innovatieve inzet van laagvliegende aanvalsvliegtuigen leverde dit alles een winnende combinatie op, die twee jaar eerder nog ondenkbaar, en onuitvoerbaar, was. Met de Fransen aan hun rechterzijde drongen de Britten op de eerste aanvalsdag elf kilometer diep in de Duitse linies en namen ze 30.000 man gevangen. Het was de eerste 130 onmiskenbare en onherroepelijke nederlaag die de Duitsers in vier jaar oorlog hadden geleden. Ludendorff omschreef hem somber als een ‘zwarte dag’ voor het Duitse leger. De Duitsers vochten zich een weg terug naar de Hindenburglinie die ze in 1917 hadden opgeworpen. Hun moreel was nog altijd verre van gebroken. Toen ze begin september de linie bereikten, hadden ze de Britten nog eens 190.000 en de Fransen 100.000 verliezen toegebracht. Het Britse kabinet begon weer nerveus te worden. Op 3 september gaf Foch het bevel voor een nieuw offensief over de hele linie: tout le monde à la bataille! Pershing vond dat zijn nieuwe leger eerst een vuurdoop moest krijgen door een beperkt offensief in een rustig deel van de sector rond Lotharingen, waarbij de saillant bij Saint-Mihiel werd afgesneden. Deze tweedaagse slag was op 14 september voorbij. Vervolgens sloot het Amerikaanse leger zich in het noorden aan bij het algehele offensief van 26 september. De volgende dag vielen Britse en Franse troepen de centrale Hindenburglinie aan, met een spervuur van bijna één miljoen granaten in 24 uur. Dit brak eindelijk Ludendorffs moreel. Op 29 september meldde hij de keizer dat er geen zicht meer was op een overwinning. Om een catastrofe te vermijden, moest er zo snel mogelijk een wapenstilstand worden gesloten. De ineenstorting van de Centrale Mogendheden Sinds begin augustus had het Duitse leger nog eens 228.000 man verloren, waarvan de helft door desertie. Volgens de generale staf waren er nog maar minder dan vijftig divisies geschikt voor de strijd. De basistroepen waren besmet door het steeds somberder nieuws van het thuisfront en gevoelig voor communistische propaganda. Ze dreigden elk moment te gaan staken, of zelfs aan het muiten te slaan. De toestand in Oostenrijk-Hongarije was nog erger. De Oostenrijkse keizer had wanhopige verzoeken ingediend voor vredesonderhandelingen met Frankrijk en Clemenceau had die in april 1918 131 op cynische wijze openbaar gemaakt. Het leger – hongerig, haveloos en steeds verder uiteenvallend in gescheiden etnische onderdelen – was op 15 juni in een laatste offensief naar het Italiaanse front gedreven. Daar werd het teruggeslagen en verloor het 143.000 man, waarvan er 25.000 gevangen werden genomen. Hierna begonnen de manschappen massaal te deserteren. De achterblijvers waren ziek en uitgehongerd, net als de bevolking van Wenen en andere steden van de Dubbelmonarchie. Op 16 september vroeg de keizer president Wilson openlijk om vredesonderhandelingen. Hij probeerde de etnische desintegratie van zijn rijk te voorkomen door de Dubbelmonarchie uit te roepen tot federale staat. Toen het Italiaanse leger, flink versterkt door Franse en Britse divisies, op 24 oktober eindelijk het offensief koos, vielen de Oostenrijkse troepen binnen 48 uur uiteen. De geallieerde opmars kon vervolgens nauwelijks het tempo van hun terugtocht bijhouden. De Italianen lanceerden nog een laatste, onafhankelijke aanval bij Vittorio Veneto en haalden nog snel een grote oogst aan gevangenen binnen, vóór op 4 november een twee dagen eerder overeengekomen wapenstilstand van kracht werd. Ondertussen was het Macedonische front, dat lang gesluimerd had, wakker geschud door de komst van een dynamische nieuwe commandant, generaal Franchet d’Esperey. Op 15 september vielen Franse en Servische bergtroepen met succes de tot dan toe onneembare Bulgaarse stellingen aan. Ook Griekse en Britse troepen sloten zich aan en de Bulgaren, verstoken van Duitse en Oostenrijkse steun, gaven zich op 30 september over – als eerste van de Centrale Mogendheden. De Turken volgden een maand later, op 30 oktober. Op die manier hadden ze hun handen vrij om hun campagne in de Kaukasus tot 1919 voort te zetten. In Duitsland duurde het zes weken voordat Ludendorffs verzoek om een staakt-het-vuren enig resultaat had. In zijn ogen betekende een staakt-het-vuren niet meer of minder dan een tijdelijke opschorting van de operaties in het veld om een hergroepering van zijn troepen en vredesonderhandelingen 132 mogelijk te maken. Het moest duidelijk worden gemaakt, zo drong hij aan, ‘dat er een onverzettelijke vastberadenheid is om de oorlog voort te zetten als de vijand ons geen vrede garandeert of alleen maar een oneervolle vrede’. Hij accepteerde uiteindelijk dat Duitsland, België en zelfs Elzas-Lotharingen zou moeten opgeven, maar hij hoopte wel nog altijd dat de geallieerden de Duitse veroveringen in het oosten zouden accepteren, die hij als bolwerk tegen het bolsjewisme zag. Verder besefte hij dat de geallieerden beslist niet wilden onderhandelen met het bestaande regime in Berlijn. Er moest dus een nieuwe regering worden geïnstalleerd die de verantwoording – en de blaam – kon dragen voor de vredesonderhandelingen. Op 3 oktober benoemde de keizer Max van Baden tot kanselier. Dit was een verstandig en gematigd persoon, die door de voormalige Amerikaanse ambassadeur in Berlijn werd omschreven als ‘een van de weinige Duitsers die in staat lijkt om te denken als een mens’. De keizer droeg hem op om president Wilson te benaderen met een verzoek voor een directe wapenstilstand. Toen Max tegensputterde, meldde de keizer bits: ‘Het opperbevel vindt het noodzakelijk en jij bent hier niet heen gebracht om moeilijkheden te creëren voor het opperbevel.’ Gehoorzaam nodigde Max de volgende dag president Wilson uit, de meest benaderbare – of de minst onbenaderbare – van Duitslands vijanden, om stappen te zetten richting een vrede op basis van het gematigde programma dat deze op 8 januari had gepresenteerd: de zogenaamde ‘Veertien Punten’ (zie Appendix I). Maar de Wilson van oktober was niet langer de Wilson van januari. Destijds kon hij zichzelf nog zien, en worden gezien, als iemand die boven de partijen stond. Hij had niemand geraadpleegd over de Veertien Punten – zeker niet zijn medestanders, die hij destijds nog niet beschouwde als ‘bondgenoten’. (Omdat er geen formele alliantie was, verwees de VS naar zijn medestanders als ‘geassocieerde mogendheden’.) Maar sinds de bekendmaking van zijn programma 133 hadden de Duitsers hun eigen ideeën over vredesvoorwaarden getoond door de Russen het Verdrag van Brest-Litovsk op te dringen. Belangrijker was echter dat de VS in de voorgaande acht maanden actief betrokken was geweest bij een oorlog in Frankrijk, waarin een groot aantal Amerikaanse jongemannen was gesneuveld. En op 12 oktober kelderde een duikboot weer een passagiersschip, de Leinster, waarbij enkele honderden Britten en Amerikanen omkwamen. Het Amerikaanse volk was inmiddels in de greep van een oorlogspsychose die nog meedogenlozer was dan die van hun vermoeide Europese partners. Wilson maakte Berlijn duidelijk dat hij niet langer een goedgezinde deus ex machina was, maar de leider van een zegevierend en onverbiddelijk bondgenootschap. Hij verklaarde dat de enige wapenstilstand die hij ‘waardig achtte om in overweging te nemen een wapenstilstand was die de Verenigde Staten en de met haar [sic] geassocieerde mogendheden in staat stelt om alle overeengekomen regelingen af te dwingen, en die een hervatting van vijandelijkheden van de kant van Duitsland onmogelijk maakt’. Verder stelde hij als voorwaarde voor onderhandelingen dat Duitsland moest veranderen in een constitutionele staat, zodat ‘elke arbitraire macht die ergens onafhankelijk, in het geheim en naar eigen inzicht de wereldvrede kan verstoren, wordt vernietigd; of, als dat momenteel niet kan, op z’n minst vrijwel wordt gereduceerd tot machteloosheid’. Toen Ludendorff deze voorwaarden hoorde, wilde hij de onderhandelingen meteen afbreken, maar zijn eigen generaals hielden hem tegen. ‘Het moreel van de troepen heeft ernstig te lijden gehad,’ meldde een van zijn commandanten, prins Rupprecht van Beieren, ‘en hun vermogen om weerstand te bieden neemt nog dagelijks af. Ze geven zich massaal over zodra de vijand aanvalt en duizenden plunderaars teisteren de omgeving van de legerbases... we moeten hoe dan ook vrede sluiten, vóór de vijand doorbreekt tot in Duitsland.’ De regering in Berlijn vreesde een nog directer gevaar: een revolutie 134 in Duitsland zelf. Max van Baden deed zijn best om die te voorkomen door er in drie weken alle constitutionele hervormingen doorheen te rammen die de keizer en het leger in de halve eeuw hiervoor hadden tegengehouden. Eind oktober was de Reichstag ineens een soeverein lichaam, dat gekozen moest worden via een universele kieswet met stemgeheim, en waaraan alle regeringsministers verantwoording schuldig waren, inclusief de minister van Oorlog. De status van Wilhelm II, de opperste veldheer, was gereduceerd tot die van constitutioneel monarch, met even weinig macht als zijn neef in Engeland. Max voelde zich inmiddels genoeg gesterkt om het ontslag van Ludendorff te eisen. Met nauwelijks verhulde tegenzin gaf de keizer toe. Von Hindenburg bleef aan als onvervangbaar boegbeeld, maar Ludendorffs plaats werd ingenomen door de al even plebejische generaal Wilhelm Groener, die als hoofd van het Oberste Kriegsamt goed op de hoogte was van de sociale en economische problemen aan het thuisfront. Maar het was allemaal te laat. Het Duitse volk had de steeds zwaardere en sinds kort vrijwel ondraaglijke ontberingen doorstaan omdat men geloofde dat het leger overal overwinningen had geboekt en dit nog altijd deed. Nu bleek dat de troepen op instorten stonden, verdween alle vertrouwen in het regime. Op 29 oktober brak er onder matrozen een muiterij uit. Ze weigerden hun schepen te bemannen voor een door de admiraals geplande Entscheidungsschlacht om de eer van de Duitse marine te redden. Binnen een week liep de muiterij uit op opstanden in alle grote Duitse steden. Arbeiders- en soldatenraden grepen de macht, naar het voorbeeld van de Russische sovjets. Beieren riep zich uit tot onafhankelijke republiek. De achterste echelons van het leger sloegen aan het muiten en namen de bruggen over de Rijn in. Op het legerhoofdkwartier werd druk gespeculeerd over het ‘herstellen van de orde’ aan het thuisfront, maar Groener wist heel goed dat dan het hele kaartenhuis zou instorten. Hij besefte dat revolutie niet te vermijden was als er niet snel aan drie voorwaarden werd 135 voldaan: de keizer moest aftreden; het leger moest de sociaaldemocratische meerderheidspartij in de Reichstag steunen, die als enige was opgewassen tegen de politieke storm; en er moest direct en koste wat het kost vrede worden gesloten. Groener meldde de keizer op 9 november dat hij niet langer het vertrouwen genoot van het leger en zond hem in ballingschap naar Nederland. In Berlijn riepen de sociaaldemocratische leiders Philipp Scheidemann en Friedrich Ebert de republiek uit, waarbij ze de verzekering kregen dat het leger hen zou steunen om een eventueel ontluikende revolutie de kop in te drukken; en er werd een delegatie in elkaar geflanst om in een treincoupé in het bos nabij Compiègne de vredesvoorwaarden te vernemen van de geallieerde legeraanvoerders. Deze voorwaarden werden, voor zover het de operaties op land betrof, grotendeels bepaald door de Fransen. De Britten wilden de vijandigheden zo snel mogelijk staken en hadden de voorwaarden waarschijnlijk milder gemaakt. Pershing, met twee amper op de proef gestelde legers trekkend aan hun leiband en een thuisfront dat schreeuwde om ‘onvoorwaardelijke overgave’, wilde helemaal niet van voorwaarden weten. Alle Belgische en Franse gebieden moesten binnen veertien dagen worden ontruimd; de geallieerden zouden het Duitse gebied op de linker Rijnoever en een strook van tien kilometer op de rechteroever bezetten, samen met de bruggenhoofden bij Mainz, Koblenz en Keulen. Alle sinds 1914 in Oost-Europa veroverde gebieden moesten worden afgestaan; enorme hoeveelheden oorlogsmaterieel moesten worden overhandigd, inclusief het grootste deel van de vloot en alle duikboten; en de geallieerde blokkade zou doorgaan tot de vrede definitief was getekend. De Duitse afgevaardigden protesteerden dat dit anarchie en hongersnood zou veroorzaken, waarvan alleen de bolsjewieken zouden profiteren. Foch, de leider van de geallieerde delegatie, was echter onverbiddelijk. De Duitsers hadden geen keus en tekenden wat zij niet geheel ten onrechte als hun eigen doodvonnis zagen. In het geval van één afgevaardigde, 136 Mathias Erzberger, was dat ook zo. Hij werd twee jaar later door rechts-extremisten opgespoord en vermoord. Aldus deden op 11 november, om 11 uur – het elfde uur van de elfde dag van de elfde maand – de kanonnen aan het westelijk front er eindelijk het zwijgen toe en konden beide partijen gaan treuren om hun doden. 137 9. Het vredesakkoord De geallieerde staatslieden die in januari 1919 in Parijs samenkwamen voor het vredesverdrag, bevonden zich in een heel andere situatie dan hun voorgangers in Wenen in 1814. Zij hadden niet de vrije hand om de wereld te hervormen conform de principes van het internationale recht, van nationale zelfbeschikking of van zoiets als het traditionele machtsevenwicht. Ze moesten verantwoording afleggen aan hun electoraat, dat nog bevangen was door oorlogskoorts en waarvan de hartstochten en vooroordelen niet zomaar konden worden genegeerd. En door de toenemende chaos in Midden-Europa in de nasleep van de ineenstorting van het Russische, Oostenrijkse en Duitse rijk, was het eigenlijk ook maar de vraag of er wel een stabiel regime ten oosten van de Rijn bestond waar überhaupt vrede mee te sluiten was. Duitsland De conferentie zelf mondde uit in een verkapt duel tussen de Franse premier Clemenceau en president Wilson, die er wellicht verstandiger aan had gedaan om niet persoonlijk te komen. Beiden hadden een eigen agenda. Wilson wilde een nieuwe wereldorde creëren, onder auspiciën van een Volkenbond. Hij stak er al zijn energie in, maar zag zijn werk daarna weer vernietigd worden door het Amerikaanse Congres, dat weigerde deel te nemen op de voorwaarden van Wilson. Clemenceau wilde, met de volledige steun van zijn landgenoten en aanvankelijk ook zijn Britse bondgenoten, een Europa construeren dat in zijn stabiliteit nooit meer kon worden bedreigd door Duitsland. Zoals we zagen moest Frankrijk met zijn amper veertig miljoen inwoners opboksen tegen een 65 miljoen inwoners tellend Duitsland, dat veel meer industriële macht en potentie bezat dan Frankrijk ooit zou kunnen opbrengen. Tot 1914 had Frankrijk vertrouwd op het 138 Russische rijk als tegenwicht. Maar dat was nu verdwenen, net als de miljarden Franse francs aan investeringen. De Fransen vonden daarom dat al het mogelijke moest worden gedaan om Duitsland te verzwakken. In het oosten moest zo veel mogelijk terrein worden weggenomen om nieuwe naties te bouwen, in een cordon sanitaire onder Franse invloed. Die naties konden zowel dienen als buffer tegen het bolsjewisme in het oosten als de plaats innemen van Rusland om de Duitse macht te beteugelen. In het westen moest Elzas-Lotharingen, met zijn waardevolle grondstoffen, worden geretourneerd en moest ook het steenkoolrijke Saar-bekken aan Frankrijk worden afgestaan. Verder moest het Rijnland, het Duitse grondgebied op de linkeroever van de Rijn, zo mogelijk helemaal worden losgemaakt van Duitsland. Dit moest een autonome staat of groep van staatjes onder Franse protectie worden, als buffer voor de Franse grens. Hier gingen de Britten niet mee akkoord. Zo’n protectoraat zou immers een soort omgekeerd Elzas-Lotharingen worden en een nieuwe oorzaak van constante wrijving zijn. Ze gingen alleen akkoord met een demilitarisering van de linkeroever van de Rijn en een zestig kilometer brede strook op de rechteroever, waar geallieerde troepen werden gestationeerd tot volledig was voldaan aan de herstelbetalingen. Frankrijk werd eigenaar van de kolengebieden in de Saar, maar het gebied zelf moest vijftien jaar worden bestuurd door de Volkenbond, waarna zijn lot zou worden bepaald via een volksreferendum. Het was een redelijke regeling, die werd bekrachtigd door het Verdrag van Locarno van 1924 en die op zich niet gauw een nieuwe oorlog zou uitlokken. De Duitse oostgrenzen vormden een veel groter probleem. Een van Wilsons Veertien Punten betrof het herstel van een onafhankelijk Polen, dat sinds het einde van de 18de eeuw was opgedeeld tussen Duitsland, Rusland en Oostenrijk. Het hart van het nieuwe Polen werd gevormd door het groothertogdom Warschau, dat etnisch vooral Pools was, maar al sinds 1814 deel 139 uitmaakte van het Russische rijk. De Russen waren echter niet in een positie om zijn onafhankelijkheid te bestrijden, zoals ze ook de onafhankelijkheid van hun voormalige Baltische provincies Finland, Estland, Letland en Litouwen moesten toestaan. Ook Oostenrijk kon weinig anders doen dan zijn Poolse gebieden in Galicië afstaan. Maar de Poolse regio’s van Duitsland – Opper-Silezië, Poznan en West-Pruisen – waren een ander verhaal. Deze regio’s waren generaties lang bevolkt door Duitsers. Bijkomend probleem was dat het nieuwe Polen ook toegang tot de zee moest hebben. Dat kon alleen als het de benedenloop van de Wisla en de havenstad Gdansk kreeg. Langs de Wisla was de bevolking gemengd, maar Gdansk (Danzig) was vrijwel geheel Duits. Door deze corridor naar de zee werd Duitsland gescheiden van Oost-Pruisen, dat alom werd beschouwd als het historische hart van het Duitse rijk. Maar iets beters dan deze regeling was waarschijnlijk niet mogelijk, tenzij men overging tot een massale ‘etnische zuivering’, zoals die zou plaatsvinden in 1945. De Duitsers staken hun intentie om de zaak weer zo snel mogelijk terug te draaien echter nooit onder stoelen of banken. Naast deze verliezen van grondgebied, moest Duitsland ook ontwapenen, zijn overzeese kolonies afstaan en enorme herstelbetalingen verrichten. Het leger werd teruggebracht tot 100.000 man en mocht geen ‘offensieve wapens’ als tanks meer hebben. De door de geallieerde propaganda gedemoniseerde generale staf werd ontmanteld. De luchtmacht werd afgeschaft en er mochten alleen nog schepen worden gebouwd van minder dan 100.000 ton waterverplaatsing. Volgens de overwinnaars zou dit ‘het begin mogelijk maken van een algehele beperking van de bewapening van alle landen’. Dat deed het niet. En dat feit werd vijftien jaar later door de Duitsers aangegrepen om deze restricties op te zeggen en zich te herbewapenen. Duitsland verloor zijn kolonies, maar omdat de geallieerden op instigatie van Wilson af wilden zien van ‘annexaties’ 140 werden ze, voornamelijk door Groot-Brittannië en zijn overzeese dominions, bestuurd als ‘mandaten’, in naam van de Volkenbond. De geallieerden wilden ook afzien van de ‘vergoedingen’ die verslagen partijen traditioneel aan de overwinnaars moesten betalen. In plaats daarvan eisten ze ‘herstelbetalingen’ voor de door hun burgerbevolking geleden schade. Aanvankelijk verstond men hieronder de schade voor de bevolking van de bezette en geteisterde gebieden in Frankrijk en België. De Fransen en Britten breidden het begrip echter al snel verder uit, waardoor er niet alleen de algemene kosten van wederopbouw en allerlei marginale kosten als de rente op oorlogsleningen onder vielen, maar ook levenslange pensioenen voor gehandicapte soldaten, oorlogswezen en oorlogsweduwen. Dit bedrag liep zo hoog op dat het niet eens kon worden berekend. De vredesconferentie verwees de hele materie naar een speciale commissie, die in 1921 verslag moest uitbrengen. De Duitsers moesten intussen beloven dat ze zich bij voorbaat neerlegden bij de bevindingen van de commissie en alvast een aanbetaling doen van 20 miljoen mark. De geallieerden hielden hun troepen aan de Rijn om betaling af te dwingen en hadden het recht Duits grondgebied te bezetten als het land in gebreke zou blijven. De volledige implicaties van deze eisen zouden door Maynard Keynes briljant aan de kaak worden gesteld in zijn filippica The Economic Consequences of the Peace. Uiteindelijk werden de eisen afgezwakt, maar ondertussen konden de Duitsers ze wel de schuld geven van alle economische rampen die hun overkwamen. Helemaal onacceptabel vond men de rechtvaardiging die werd gegeven voor het opleggen van de betalingen: de vermeende Duitse verantwoordelijkheid voor de oorlog. De Duitsers waren vrijwel unaniem van mening dat de oorlog Duitsland was opgedrongen door de vijand, en dat al hun offers in de afgelopen vijf jaar een goede zaak hadden gediend. Bovendien hadden velen helemaal niet het idee dat ze waren verslagen. De rechtmatige zege was ze ontnomen, 141 zo luidde het, omdat ze door de geallieerden waren bedrogen met de voorwaarden voor een wapenstilstand en ‘in de rug waren gestoken’ door Reichsfeinde, die bestonden uit socialisten en joden. Die hadden de problemen van het moment uitgebuit om de macht te grijpen. Ook voor degenen die niet in deze mythe van een Dolchstoss (‘dolkstoot’) geloofden, hing de geloofwaardigheid van een Duitse regering af van haar vermogen om de dwangmaatregelen van het verdrag aan te passen, zo niet volledig teniet te doen. Het feit dat Adolf Hitler hierin slaagde, bezorgde hem zo’n brede steun. Oostenrijk-Hongarije Het uiteenvallen van de Habsburgse monarchie leverde een al even bittere nalatenschap op. Het Oostenrijkse deel van het rijk verloor de Tsjechen in het noorden. Die sloten zich aan bij hun Slowaakse verwanten uit het Hongaarse deel en vormden een Tsjechoslowaakse Republiek. Deze omvatte aan haar westgrens overigens Sudetenland, waar een zorgwekkende Duitse minderheid woonde. In het zuiden verloren de Oostenrijkers de Slovenen, die samen met hun Kroatische verwanten uit het Hongaarse deel hun lot verbonden aan de Serviërs, in een onhandig genaamd ‘Koninkrijk der Serviërs, Kroaten en Slovenen’, dat later werd herdoopt tot Joegoslavië (‘Zuid-Slavië’). Zij verloren tevens de Italiaanse gebieden ten zuiden van de Alpen, inclusief Triëst, hun belangrijkste Adriatische haven. De aan de Italianen beloofde gebieden aan de oostkust van de Adriatische Zee kwamen echter in het bezit van de ‘bevrijde’ Joegoslaven, die ook Triëst en het achterland claimden. Het Duitstalige restant van Oostenrijk wilde zich aansluiten bij de nieuwe Duitse republiek in het noorden, maar dat werd door de geallieerden verboden. Hierdoor bleef Oostenrijk nog twintig jaar onafhankelijk, tot een voormalige inwoner, Adolf Hitler, onder algehele bijval in 1938 de Anschluss realiseerde. De Hongaren verloren niet alleen de Slowaken in het noorden en de Kroaten in het zuiden, maar ook de provincie Trans142 sylvanië in het oosten, aan Roemenië, dat hierdoor stukken groter werd en hierbij ook nog eens verzeild raakte in een kleine maar nare burgeroorlog. Admiraal Horthy, de rechtse dictator die uit deze warboel oprees, weigerde te erkennen dat de abdicatie van de Habsburgers rechtmatig was en verklaarde slechts in hun naam te regeren als regent. En dat bleef hij doen tot hij, aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, zelf werd afgezet. Turkije De Turken werden aanvankelijk net zo hardvochtig behandeld als de Duitsers. Ze verloren niet alleen hun bezittingen op het Arabisch schiereiland en in het Midden-Oosten aan nieuwe staten onder Frans en Brits beheer – Syrië, Libanon, Irak, Saoedi-Arabië, Palestina en Transjordanië – maar Italiaanse troepen namen, op grond van het Verdrag van Londen van 1915, ook Antalya in. En de Grieken maakten aanspraak op Thracië en delen van Anatolië, met name Smyrna (Izmir), waar een aanzienlijke Griekse minderheid woonde. Door de publieke verontwaardiging over dit decreet kwam een nieuw Turks regime aan de macht onder Mustafa Kemal Atatürk. Het Turkse leger verdreef de Grieken uit Anatolië en dreigde hetzelfde te doen met de Britse troepen die de zee-engtes bewaakten. Na drie verwarrende jaren werd in 1923 het Verdrag van Lausanne gesloten. Turkije kreeg de volledige controle over Anatolië en de zee-engtes – met garanties voor hun demilitarisering – en bovendien een Europees steunpunt in Oost-Thracië. Vervolgens werd de Griekse bevolking van Smyrna bruut verdreven en zouden de geschillen tussen Griekenland en Turkije over het bezit van eilanden in de Egeïsche Zee nog voortduren tot in deze eeuw. Het vredesverdrag van Versailles heeft een slechte pers gekregen, maar de meeste bepalingen hebben de tand des tijds doorstaan. Zo nu en dan fluctueerden de grenzen, maar de nieuwe staten hielden stand tot het laatste decennium van 143 de vorige eeuw. Toen gingen de Tsjechen en Slowaken vreedzaam uit elkaar en viel het altijd al explosieve Joegoslavië met het nodige oorlogsgeweld uiteen. De Frans-Duitse grens stabiliseerde zich echter. En de ‘oosterse kwestie’, het gevolg van de aanwezigheid van Turkije in Europa, werd voorgoed opgelost. Maar de ‘Duitse kwestie’ bleef onopgelost. Ondanks de nederlaag was Duitsland nog altijd de sterkste natie van Europa en het was vastberaden om in ieder geval de regeling omtrent zijn oostgrenzen ongedaan te maken. De poging van Frankrijk om een evenwicht te herstellen was tot mislukken gedoemd. Door ideologisch wantrouwen ten opzichte van de Sovjet-Unie, de zwakte van de bondgenoten in Oost-Europa en de grondige afkeer van het Franse volk om nog eens een dergelijke beproeving te ondergaan, kon men geen vuist maken. De Britten waren al even onwillig. Hun combinatie van problemen, zowel aan het thuisfront als elders in het Britse rijk, met het afschuwelijke beeld van de oorlog dat nog steeds door het collectieve geheugen spookte, leidde ertoe dat opeenvolgende regeringen liever toegaven aan Duitse eisen dan dat men er zich tegen wenste te verzetten. En in de VS werd de interventie in Europa in brede kring als een ernstige vergissing gezien, die men maar beter niet kon herhalen. Toen de bepalingen van het verdrag bekend werden, maakte een vooruitziende Australische cartoonist een spotprent van Wilson, Lloyd George en Clemenceau, die juist de vredesconferentie verlaten. Een van hen zegt: ‘Vreemd, het lijkt alsof ik een kind hoor huilen.’ En inderdaad, verborgen achter een pilaar, staat een jongetje tranen met tuiten te huilen, met boven zijn hoofd de woorden ‘Lichting 1940’. 144 Appendices I. President Wilsons Veertien Punten Wilson noteerde zijn Veertien Punten in een boodschap van 8 januari 1918 aan het Congres. Ze luidden als volgt: I. Openlijke en openlijk tot stand gekomen vredesverdragen (...) II. Absolute vrijheid van de zeescheepvaart buiten territoriale wateren, zowel in oorlogs- als vredestijd (...) III. Het zoveel mogelijk uit de weg ruimen van alle economische barrières en de instelling van onderling gelijke handelsvoorwaarden voor alle staten die achter de vrede staan (...) IV. (…) De nationale bewapening moet worden gereduceerd tot het minimumniveau voor de openbare veiligheid. V. (…) Een onpartijdige regeling van alle koloniale aanspraken (…) VI. Ontruiming van alle Russische gebieden (...) VII. België (...) dient te worden ontruimd en hersteld, zonder enige poging tot beperking van de soevereiniteit die het net als alle andere vrije naties geniet (...) VIII. Het hele Franse gebied moet worden bevrijd en de bezette delen moeten worden hersteld, terwijl het onrecht dat Pruisen Frankrijk in 1871 inzake Elzas-Lotharingen heeft aangedaan (…) moet worden rechtgezet (...) IX. Er moet een herschikking van de grenzen van Italië worden uitgevoerd volgens duidelijk herkenbare scheidslijnen tussen nationaliteiten. X. De volkeren van Oostenrijk-Hongarije (...) moeten de grootst mogelijke vrijheid krijgen voor een autonome ontwikkeling. 145 XI. Roemenië, Servië en Montenegro moeten worden ontruimd en de bezette gebieden hersteld; Servië moet een vrije en zekere toegang tot de zee krijgen (…) XII. De Turkse delen van het huidige Ottomaanse Rijk moeten worden verzekerd van absolute soevereiniteit, maar de andere nationaliteiten die thans onder Turks bestuur vallen, moeten bestaanszekerheid krijgen en een volledig ongehinderde gelegenheid om zich zelfstandig te ontwikkelen (...) XIII. Er dient een onafhankelijke Poolse staat te worden gesticht die alle door een onmiskenbaar Poolse bevolking bewoonde gebieden dient te omvatten, en een vrije en veilige toegang tot de zee moet krijgen (…) XIV. Er moet een algemene volkenbond worden gevormd op basis van specifieke verdragen, met als doel om zowel grote als kleine naties onderling politieke onafhankelijkheid en territoriale onschendbaarheid te garanderen. 146 II. Aantallen oorlogsslachtoffers Bevolking Gemobiliseerd Gedood Centrale Mogendheden Oostenrijk-Hongarije 52 mil. 7,8 mil. 1.200.000 Duitsland 67 mil. 11,0 mil. 1.800.000 Turkije 2,8 mil. 320.000 Bulgarije 1,2 mil. 90.000 Geallieerden Frankrijk 36,5 mil. 8,4 mil. 1.400.000 Groot-Brittannië 46 mil. 6,2 mil. 740.000 Britse Rijk Rusland 164 mil. 2,7 mil. 170.000 12,0 mil. 1.700.000 Italië 37 mil. 5,6 mil. 460.000 VS 93 mil. 4,3 mil. 115.000 147 Illustratieverantwoording 1 2 3 4 5 6 7 © Ullsteinbild Foto: M. Rol Duitslands zelfbeeld tijdens de oorlog Cartoon van Bernard Partridge, 26 augustus 1914, Punch Ltd. © Robert Hunt Library © Roger-Viollet The Filling Factory (1916) van Charles Ginner. National Gallery of Canada, Ottawa. Overdruk uit de Canadian War Memorials, 1921 8 © Ullsteinbild 9 © Süddeutscher Verlag Bilderdienst 10 Imperial War Museum, neg. no. Q10711 11 © Süddeutscher Verlag Bilderdienst 12 National Archives/King Visual Technology, Inc. Er is alle moeite gedaan om de rechthebbenden te achterhalen, maar in sommige gevallen is dat mogelijk niet gelukt. We verontschuldigen ons voor eventuele omissies. 148 Verder Lezen Aangezien de bibliografie over de Eerste Wereldoorlog erg omvangrijk is, is het voor de beginnende lezer het beste om te beginnen met een paar algemene studies als basis. Het beste overzicht van de oorzaken van de oorlog, dat alle relevante controverses samenvat, is James Joll, The Origins of the First World War (Londen, 1984). Het beste algemene overzicht van de oorlog zelf, met een uitgebreide bibliografie is Ian Beckett, The Great War 1914-18 (Harlow, 2001) maar een korter en toch grondig relaas is te vinden in Hew Strachan (red.), The Oxford Illustrated History of the First World War (Oxford, 1998). Van Strachans eigen meesterlijke studie is tot dusverre alleen het eerste van drie delen gepubliceerd, The First World War, vol. 1, To Arms (Oxford 2000). Dit behandelt slechts de gebeurtenissen tot het einde van 1914, maar geeft zo’n goed inzicht in de bredere aspecten van het conflict dat het nu al onmisbaar is. Martin Gilbert, The First World War (London 1994) is een nuttige kroniek, doorspekt met veel illustraties en anekdotes. De meeste boeken van Britse historici, inclusief dit, vertonen onvermijdelijk een zekere anglocentrische nadruk en focussen zich wellicht te zeer op het westelijke front. Dat kan worden gecorrigeerd door het lezen van Norman Stone, The Eastern Front (Londen, 1975) en Holger H. Herwig, The First World War: Germany and Austria-Hungary (Londen 1997). Voor specifieke nationale bijdragen, zie J.M. Bourne, Britain and the Great War (Londen, 1989); J.F. Becker, The Great War and the French People (Leamington Spa, 1985); Roger Chickering, Imperial Germany and the Great War (Cambridge, 1998) en David Kennedy, Over Here; the Great War and American Society (New York 1980). De economische aspecten van de oorlog worden beknopt maar grondig behandeld in Gerd Hardach, The First World 149 War 1914-1918 (Londen 1977). Niall Ferguson, The Pity of War (Londen 1998) bevat veel belangrijke informatie in een verder controversiële tekst. 150 Index Afghanistan 29 Afrika 18, 20, 29, 35, 46, 60-61, 100 Agadir-crisis (1911) 32, 40 Aisne 50, 105, 126 Alexandra, tsarina van Rusland 81 Al-Koet 115 Allenby, generaal Sir Edmund 115-116 Anatolië 67, 143 Antalya 143 Arabic, SS 95 Arabisch schiereiland 118, 143 arbeidersklasse 19, 24, 26, 91 aristocratie 52, 66, 81 Armenië 61, 114 Arras (1917) 102, 105-106 artillerie 34, 71, 73, 80 aan de Somme 85-86 afstellen van 71-73, 102 bij Passendale 111 bij Verdun 83-84 bij Vilnius 86 Ludendorff-offensief 123, 125 mobiel beleg 47 verbeteringen in 102-104 wapenwedloop 36 artilleriegranaten 72, 104 artistieke stromingen 45 Asquith, Herbert 77, 89 Atatürk, Mustafa Kemal 143 Australische troepen 60, 65, 130 auto’s 36 Bagdad 115 Balfour-verklaring (1917) 116 Balkan 28, 30-32, 39, 42, 64, 66-67, 100 kaart 5, zie ook individuele landen Balkanoorlogen 31, 62, 64 Ballin, Albert 76 Baltische provincies 99-100, 119, 140 Basra 63, 115 Beieren 135 België 97, 99, 122, 132, 136 invasie van 41-43, 46-48 Berlijn, Congres van (1878) 28 Bethmann Hollweg, Theodore von 42, 82, 96, 99, 121 Bismarck, Otto von 24, 26-28, 30, 41 Bloch, Ivan, La guerre future 34-35 blokkade 58, 75, 79-80, 82, 88, 93-95 Boekarest, verdrag van (1918) 119 Boerenoorlog (1899-1902) 35, 60 bolsjewisme 133, 136, 139 Bosnië-Herzegovina 28, 30-31 brandstoftekorten 75, 81, 88 Brest-Litovsk, Verdrag van (maart 1918) 69, 110, 119, 133 Briand, Aristide 105 Britse kieswet van 1918 78 Britse Rijk, zie ook individuele rijkslegers 56, 60-61, 63, 118-119, 145 Broesilov, generaal Alexej 81, 86-87, 103, 109, 113 broodrellen 88-89, 91, 108 Bruchmüller, kolonel Georg 109, 124-126 Bulgarije 22, 31, 64-66, 87, 132, 145 Bülow, generaal Karl von 49 Cadorna, generaal Luigi 67, 113 Cambrai, slag bij (1917) 111, 123 Canadese troepen 60, 105, 111, 130 Cantigny, slag bij (1918) 127 Caporetto, slag bij (1917) 112-113, 123 cavalerie 35-36, 107 Château-Thierry, slag bij (1918) 127 Chemin des Dames-offensief (1917) 105 Churchill, Winston 64 Clausewitz, Karl von 17, 33, 41 151 Clemenceau, Georges 80, 114, 131, 138, 144 communisme 131 Conrad von Hötzendorf, generaal graaf Franz 53-54, 68, 81, 112-113 Dalmatië 67 Dardanellen 61, 63-65, 72, 80, 115 Defence of the Realm Act (1914) 77 Denemarken 59 desertie 108, 131 d’Esperey, generaal Louis Franchet 132 dienstplicht 37, 38, 44, 77, 90 massale Duitse 25, 33 ontduiking van 81 Verenigde Staten 127 Doullens-conferentie 125 Dubbelmonarchie, zie OostenrijkHongarije 18, 22, 27, 28, 30-32, 39, 81, 132 duikbootoorlog 83, 92, 96, 100, 106 Duitsland 22, 27, 30, 33, 43-45, 52, 53, 56, 57, 58, 65, 67, 68, 76, 80, 91, 94-97, 100, 102, 119, 120, 141 allianties met rivalen 27, 28 annexatie van ElzasLotharingen 132 bevolking 20, 138 constitutionele hervorming 121, 134 extreme vredesvoorwaarden 122, 139, 140 gruweldaden 71, 95, 108 invasie van België 40-43, 46-48, 55 invasie van Servië 66, 67 Italiaanse front 112, 113 keizerrijk 23-26 kolonies 59, 140 leger 25-27, 29, 33, 37-39, 55, 79, 90 marine 39, 95 massahysterie tegen GrootBrittannië 51, 57 152 oorlogsdoelen, zie ook oostfront; westelijk front 90, 100 Ottomaanse Rijk en 61, 62 rechtse politieke beweging 26, 122 Reichstag 24, 26, 37, 91, 96, 99, 100, 120-122, 134-136, 144 revolutie 134 Septemberprogramm 55, 90 steun aan OostenrijkHongarije 18, 32, 39 thuisfront 40, 75, 82, 88, 122, 131, 135 vredesverdrag 122, 133, 138-140 wapenstilstand 131-134, 142 wapenstilstand met de Russen 55, 109 wapenwedloop 29, 36 Ebert, Friedrich 136 economie 23, 28, 34, 47, 58, 60, 64, 76, 80, 82, 88, 89, 92, 94, 107, 119 Egypte 62, 63, 115 Elzas-Lotharingen 20, 27, 46, 48, 99, 132, 139 Erzberger, Mathias 137 Estland 140 Falkenhayn, Erich von 50, 51, 67-69, 87, 116, 127 Midden-Oosten-campagne 116 Somme-campagne 90, 102 Verdun-campagne 82-84, 90, 102 Finland 119, 140 Foch, generaal Ferdinand 50, 125, 128, 129-121, 136 François, generaal von 53 Frankrijk 17, 19, 20, 25, 27, 30, 33, 37-42, 45, 52, 55, 67, 76, 79, 82, 83, 89, 90, 108, 118, 126, 127, 131, 133, 138, 144 civiele controle over de strategie 89, 114 dienstplicht 37 Frans-Russische alliantie 20, 28, 41, 46 herstelbetalingen 55, 91, 99, 122, 139-141 Herverzekeringsverdrag 28 investeringen in Rusland 28, 32, 139 kolonies 99, 139 legeruniform 36 l’entente cordiale 29 militant nationalisme 22, 32 redenen voor de oorlog 41 stakingen 105 stoïcijnse berusting 44 Sykes-Picotverdrag 117 thuisfront 21, 131 vredesverdrag 138, 143 vredesvoorwaarden 88, 97, 99, 136 Franz Ferdinand, aartshertog 31 Franz Joseph, keizer van OostenrijkHongarije 23, 88 French, veldmaarschalk Sir John 49, 74 Galicië 52, 53, 140 Gallipoli-schiereiland 65 gasaanvallen 71, 73, 84, 97, 104, 124 Gaza 115, 116 gifgas, zie gasaanvallen Goltz, Colmar von der 46 Gorlice-Tarnów 69, 83 Gouraud, generaal Henri 130 Grey, Sir Edward 40 Griekenland 22, 31, 64, 65, 143 Groener, generaal Wilhelm 135, 136 Groot-Brittannië 18-20, 22, 27, 29, 30, 39, 40, 43-45, 48, 57, 76, 78, 79, 89, 90, 95-97, 141 artillerie-ontwikkelingen 34 Balkan 30-32, 39, 42 bevolking 20, 89 Boerenoorlog 35, 60 buitenlandse politiek 40, 116 burgercontrole over de strategie 114 Dardanellen-campagne 63, 72 Duitse duikboten 106 Duitse kwestie 144 Duitse luchtbombardementen op 107 Duitse propaganda tegen 27 genegeerd in Duitse oorlogsplanning 40 koloniale oorlogsvoering 59 konvooisysteem 106 leger 60, 61, 82 luchtmacht 107, 140 massahysterie tegen Duitsland 56 oorlogsverklaring 43 Ottomaanse Rijk 21, 63, 67, 74 Royal Navy 19, 39, 40, 58-60, 63, 65, 94, 96, 110 succesvolle oorlogseconomie 40, 136, 144; zie ook oostfront; westelijk front; Midden-Oosten vredesverdrag 42 Gumbinnen 52 Habsburgers 22, 54, 142, 143 Haig, Sir Douglas 74, 85, 86, 104, 106, 110, 113, 114, 123-125, 130 Arras 105 Ludendorff-offensief 122 ondergeschikt aan Frans bevel 105 opmerkelijk herstel van 130 overname van autoriteit 74 Passendale 110-112 Somme 86, 89, 110, 111, 125 Hamburg 120 Hamel 130 handgranaten 104 Hentsch, kolonel 50 herstelbetalingen 55, 91, 99, 122, 139-141 153 Hindenburg, Paul von 52, 53, 68, 69, 82, 84, 90, 91, 122, 135 ‘Hindenburglinie’, zie Siegfried Stellung Hitler, Adolf 142 Hoffmann, kolonel Max 53 Hohenzollern-dynastie 23 Hongarije 18, 23 Horthy, admiraal 143 House, kolonel 98 Hutier, generaal Oskar von 123 Ieper, slagen bij 50, 51, 54, 71, 110, 111, 125 Ierland 40, 95 India 21, 29, 118 Indiase troepen 60, 61, 115 industrie 66 blokkades 93 Duitsland 24, 26, 29, 75, 90, 92, 138 grondstoffen 75, 88 Groot-Brittannië 26, 29, 40, 72 mobilisatie van 79 Rusland 21, 119, 122 Verenigde Staten 127 infanterie 34-36, 69, 72, 85, 87, 102-104, 111, 113, 124, 125, 130 inlichtingen 69 Irak 143 Italiaanse front 112, 113, 131 Italië 18, 22, 23, 27, 31, 45, 46, 99, 112, 113, Antalya 143 oorlogsverklaring 66, 67 Izmir, zie Smyrna Japan 21, 22, 29, 30, 35, 60, 61 Jeruzalem 114, 116 joden 40, 142 Joedenitsj, generaal Nikolaj 114 Joegoslavië 142, 144 Joffre, generaal Joseph 48-50, 73, 74, 79, 83, 89, 105 154 Junkers 24 Jutland, slag bij (1916) 59 Karl, keizer van OostenrijkHongarije 88 Karpaten 54 Katholieke Kerk 20 Kaukasus 61, 63, 114, 119, 132 Kerenski, Aleksandr 109 Keynes, John Maynard 141 Kiel 120 kiesrecht 19 kindersterfte 94 Kitchener, Lord 58, 64, 71, 77, 79 Kluck, generaal von 49 Koerland 122 koloniale oorlogsvoering 59 koopvaardij 59, 92, 94 Kreuznach-program 122 Krim 21, 119 Kroaten 22, 23, 142 Lausanne, Verdrag van (1923) 143 Lawrence, kolonel T.E. 116 Leie-vallei, offensief in 125 Leinster, SS 134 Lenin, Vladimir 109, 119 Letland 140 Lettow-Vorbeck, Paul von 60 Leuven 48 Libanon 143 Libië 31 Liddell Hart 124 Lissauer, Ernst 57 Litouwen 70, 122, 140 Lloyd George, David 79, 89, 105, 106, 110, 112-114, 116, 123, 144 en strategische leiding van de oorlog 112 Locarno, Verdrag van (1924) 139 Lodz 54 Londen 63, 107, 108 Londen, Verdrag van (1915) 67, 99, 143 loopgravenoorlog 104, 123 Loos 73, 74 Lotharingen 127, 131 luchtbombardement 107 luchtfotografie 103 Ludendorff, Erich 52, 53, 68-70, 82, 84, 90, 99, 98, 113, 131 geallieerde tegenaanval tegen 129-131 offensief aan westelijk front 118, 123-129 ontslag 135 ontzet bij de Somme 102 vredesonderhandelingen 132, 134 Lusitania, SS 95 Luxemburg 50, 122 Macedonië 64, 132 machinegeweren 36, 51, 71, 85, 102, 104, 124, 129 Mackensen, generaal August von 68 Magyaren 23 Mangin, generaal Charles 130 Marne eerste slag aan de (1914) 48, 49, 79, 129 tweede slag aan de (1918) 128 Marokko 30 materieel 93, 97, 118, 136 Max, prins van Baden 133-135 Megiddo, slag bij (1918) 116 Mesen-heuvelkam, offensief bij (1917) 111 Mexico 100 Michaelis, Georg 121 Midden-Oosten 21, 64, 112, 114, 116, 143 militarisme 24, 25, 37, 40, 48, 56 mobilisatie 42, 43, 76 civiele bronnen 89 Moltke, Helmuth von 47, 49, 50 Montenegro 31 mortieren 104, 124 Mountbatten-familie 56 muiterijen 105, 120, 135 napoleontische oorlogen 17, 64 nationalisme 22 Nederland 47, 94, 136 neutraliteit 40, 43, 66, 100 Nice 46 Nicolaas, groothertog 52 Nicolaas II, tsaar van Rusland 42, 81, 89 Nieuw-Zeelandse troepen 60 Nivelle, generaal Robert 89, 103, 105, 111, 126 Ober Ost, regio 70, 90 Odessa 63 Oekraïne 119 olie 63, 87, 115 Oostenrijk-Hongarije 18, 22, 27, 38, 52, 64, 81, 142 Broesilov-offensief 86, 103 en de Balkan 28, 30-32, 64 Italiaanse front 131 thuisfront 88 vredesverdrag 55 oostfront 90, 113, 123 campagnes (1914) 51 campagnes (1915) 67, 69 campagnes (1917) 102, 103, 108 kaart 4, zie ook slagen Oost-Pruisen 52, 140 Opper-Silezië 140 Orthodoxe Kerk 21 Ottomaanse Rijk 22, 28, 61, 63, 99 Kaukasus 61, 63, 114, 119, 132 Ruslands nederlaag en 118 vredesverdrag 143 pacifisme 40, 44 Palestina 115, 116, 143 Parijs, bombardement van 126 Parijs, Conferentie van (1919) 138 Passendale, slag bij (1917) 110, 111, 112, 116 patriottisme 46, 80, 88, 89, 120 155 Pershing, generaal John J. 118, 127, 128, 129, 131, 136 Perzië 29 Perzische Golf 63, 115 Pétain, generaal Philippe 84, 105, 114, 124, 125 Petrograd 81, 82, 89, 108, 109 Poincaré, Raymond 80 Polen 22, 23, 41, 52, 54, 55, 69, 90, 99, , 122, 139, 140 Poznan 140 Princip, Gavril 31 Prittwitz, generaal von 52, 53 profiteurs 136 propaganda communistische 131 Duitse 27, 94 geallieerde 56, 57, 71, 95, 97, 140 Pruisen 17, 23, 25, 41, 47, 52, 56, 76, 121, 140 Przemysl, fort van 54 publieke opinie 29, 32, 40, 44, 48, 72, 95, 97 rantsoenering 77, 79, 82, 107 Rapallo, Conferentie van (1917) 113 Raspoetin, Grigori 81 Rathenau, Walther 76 Reims 128 Rennenkampf, generaal 52, 53 Riga-offensief (1917) 109, 124 Rijnland 122, 139 Robertson, Sir William Robert 114 Roemenië 23, 68, 87, 99, 119, 143 Roethenen 23, 68 Roosevelt, Theodore 97 Royal Air Force 108 Rupprecht van Beieren, prins 134 Rusland 21, 22, 27, 30-32, 38-42, 45, 46, 55, 61, 68, 80, 81, 109, 118-120, 139 Balkan 28, 30-32, 39, 42 Brest-Litovsk-verdrag 69, 110, 119, 133 156 dienstplicht 81 Frans-Russische alliantie 20 mobilisatie 42 Ottomaanse Rijk 62, 63 pogroms 40 revoluties en wapenstilstand 35 thuisfront 88 Triple Entente met GrootBrittannië 29, 40 Russisch-Japanse oorlog (1904-’05) 34, 36 Saar-bekken 139 sabotage 48 Saint-Mihiel, slag bij (1918) 131 Samsonov, generaal Alexander 52, 53 Saoedi-Arabië 143 Savoye 46 Scandinavië 94, 96 Scapa Flow 58 Scheer, admiraal Rheinhard 59 Scheidemann, Philipp 136 Schlieffen, Alfred von 35, 37, 41, 47, 49, 50, 68, 69 Seeckt, kolonel Hans von 68 Servië 22, 23, 30-32, 38, 39, 42, 46, 51, 53, 54, 64-67, 142 Siegfried Stellung 102, 105, 130, 131 Slaven 22, 23, 45, 99 Slovenië 67 Slowaken 23, 99, 142, 144 ‘sluipende barrage’ 104 Smuts, Jan Christian 60 Smyrna 143 sociaaldemocraten 26, 91, 96, 120, 135, 136 socialisme 20, 24, 26, 89, 120, 142 Soissons 102, 126 Somme, slag aan de (1916) 74, 84, 86, 89, 90, 92, 102, 103, 105, 110-112, 125 Sovjet-Unie 144 Spanje 18, 30 Spee, admiraal Graf von 59 spoorwegen 21, 32, 33, 36-38, 62, 77, 116, 129 stakingen 66, 81, 88, 105, 120 steenkool 96, 119, 139 Sudetenland 142 Suezkanaal 115 suffragette-beweging 78 Sykes-Picotverdrag (1916) 117 Syrië 116, 143 tactiek defensief 42, 68, 71, 84, 102, 110 moderne technologie 35, 62, 114 ontwikkelingen aan westelijk front 102 uitputting 69, 83, 84, 110, 113 tanks 103, 111, 127, 130, 140 Tannenberg, slag bij (1914) 53, 68 telegraaf 33 terrorisme 22 Thessaloniki 61, 65, 66 Thracië 143 Tirpitz, admiraal Graf von 39, 58 Townsend, generaal-majoor Charles 115 Transjordanië 143 transport 36, 75, 80, 81 Transsylvanië 142-143 Triëst 113, 142 Trotski, Leon 119 Tsjechen 23, 68, 99, 142, 144 Tsjechoslowakije 142 Turkije, zie Ottomaanse Rijk uniformen 25, 36 vakbonden 76, 79, 91 Vaterlandspartei (Duitsland) 121, 122 Veertien Punten (januari 1918) 133, 139 Venizelos, Eleutherios 65 verbindingslijnen 64, 123-125 Verdun-campagne (1916) 80, 82-86, 89, 90, 92, 102, 103, 105 Verenigde Staten 30, 48, 92, 95-97, 103, 106, 109, 120, 127, 129, 133, 134, 144 Britse buitenlandse politiek en 82 geallieerde voorraden 98, 118, 125 gewapende neutraliteit 100 isolationisme 98, 101 mobilisatie 127 oorlogsverklaring 88, 101, 118 scheepsbouw 29 Spaans-Amerikaanse oorlog 18 vredesverdrag 97 verkenningsoperaties 107 Versailles, Verdrag van (1919) 143 Vilnius 69, 86 Vimy-heuvelkam (1917) 106 Vittorio Veneto 132 vlammenwerpers 84, 124 vliegtuigen 36, 103, 107, 108, 116, 127, 130 vluchtelingen 43, 48, 70, 80 voedseltekorten 91 voedselvoorziening 80 Volkenbond 138, 139, 141 vredesinitiatieven Veertien Punten 133, 139 wapenstilstand 55, 109, 116, 131-134, 142 vrijwilligers 61, 73, 75, 77, 79, 80 vrouwen oorlogsbijdrage 78 sterftecijfer 94 Wagner, Richard 57 wapenindustrie 79 wapenstilstand (1918) 109, 116 wapenwedloop 29, 36 Wenen 23, 31, 66, 67, 82, 119, 132, 138 westelijk front campagnes (1914) 38, 61 campagnes (1915) 36, 71 campagnes (1916) 36, 84 157 campagnes (1917) 36, 102, 108, 110, 112 campagnes (1918) 118, 122, 123 kaart 3, zie ook slagen West-Pruisen 140 Wilhelm II, keizer 24, 25, 135 Wilson, generaal Sir Henry 114 Wilson, president Woodrow 97-101, 127, 132-134, 138-140, 144 Veertien Punten 133, 139 158 vredesinspanningen 97-99, 132-134, 144 Zemstva 80, 81 Zeppelins 107 Zimmerman, Arthur 100, 101 Zuid-Afrika 35, 60 Zuid-Tirol 23, 67 Zwarte Hand, terroristische organisatie 31 zwarte markt 88 Elementaire Deeltjes Reeds verschenen 1. Martin Redfern, De Aarde [isbn 978 90 8964 608 8] 2. Simon Rozendaal, Vaccinatie [isbn 978 90 8964 630 9] 3. Ineke Sluiter, Socrates [isbn 978 90 8964 622 4] 4. Babette Hellemans, Cultuur [isbn 978 90 8964 604 0] 5. Rana Mitter, geactualiseerd door Frank Pieke, Modern China [isbn 978 90 8964 641 5] 6. Michael Howard, 1e Wereldoorlog [isbn 978 90 8964 609 5] 7. John Pinder en Simon Usherwood, Europese Unie [isbn 978 90 8964 610 1] 8. Manfred Steger, Globalisering [isbn 978 90 8964 611 8] Verwacht Luciano Floridi, Informatie [isbn 978 90 8964 692 7] Jim Fraser, Forensic Science [isbn 978 90 8964 686 6] Partha Dasgupta, Economie [isbn 978 90 8964 693 4] Joanne van der Leun, Criminologie [isbn 978 90 8964 695 8] Katherine Blundell, Zwarte gaten[isbn 978 90 8964 696 5] Govert Schilling, Sterrenkunde [isbn 978 90 8964 669 9] Paul Bahn, Archeologie [isbn 978 90 8964 620 0] Thomas Dixon, Wetenschap & Religie [isbn 978 90 8964 694 1] Jacqueline Cramer, Milieubeleid [isbn 978 90 8964 706 1] Gemma Venhuizen, IJstijden [isbn 978 90 8964 711 5]
© Copyright 2024 ExpyDoc