Klimroos-woordpakketten groep 4

Woordpakket 1
Woorden met twee medeklinkers vooraan:
Klas:
Blik, bloem, breuk, brief, bril, broek, broer, bron, brug, bruin, glas,
greep, groen, groep, groet, klap, klok, knal, knie, knoop, knop, kraan,
kruis, kruk, plan, plas, plus, prik, proef, traag, trap, troon
Woorden met twee medeklinkers achteraan:
Tent:
Als, bont, heks, kans, koers, lamp, lift, mens, munt, wesp
Woorden die eindigen op ‘st’:
Kist:
Haast, juist, kast, kust, mest, mist, nest
Woorden die eindigen op ‘ts’:
Muts:
Fiets, Rits
Woorden met 2 medeklinkers vooraan én achteraan:
Krant:
Broers, glans, grens, krans, kwart, plaats, prent, sport, start
Woordpakket 2
drie medeklinkers vooraan
straat:
Spreek, straf, strak, straks, streek, stroom, struik
je hoort een tussenklank, een ‘stomme e’, maar die schrijf je niet
wolf: elf, half
balk: kelk, volk, welk
helm: halm, kalm
tulp: hulp
erf: slurf, turf
dwerg: zorg
jurk: park, sterk
berm: vorm, warm
doorn: kern
dorp: harp
woorden die beginnen met een f: (fietspomp-letter) ffff….
fluit: feest, fijn, film, fles, flink, fors, fris, fruit
woorden die beginnen met een v: (vliegende vogel letter)
vis: vaart, vals, vast, vent, vijf, vlag, vlees, vlek, vlieg, vloer, vloot, vlot,
vlug, vraag, vroeg, vuist
Woordpakket 3
woorden met drie medeklinkers achteraan:
worst: arts, borst, dienst, dorst, komst, kunst, liefst, oogst, vorst,
winst
woorden die beginnen met een ‘s’ (slangletter)
som: slaap, smaak, soms, soort, stam, steel, stem ,stil, stoel, stoet,
stof, stop, storm, stuk
woorden die beginnen met een ‘z’: (zaagletter)
zon: zaak, zalf, zalm, zee, zelf, zelfs, ziel, zwart, zweep, zweet
woorden die beginnen met ‘sch’:
school: schat, schelp, scherm, scherp, schets, schijn, schoon, schot,
schuin, schuur
woorden die beginnen met ‘schr’:
schrift: schrik, schroef
woorden met aai, ooi en oei:
kraai: fraai, saai, taai
kooi: hooi, nooit, dooi, mooi
boei: groei, sproei, vloei
Woordpakket 4
woorden met ng:
tong: angst, ingang, kring, langs, slang, sprong, streng, wang
woorden met nk:
bank: dankbaar, drank, klank, links, pink
woorden met aar:
jaar: daarom, kaars, kaart, klaar, laars, snaar, spaarpot, staart,
zwaar
woorden met eer:
heer: alweer, eer, eerst, zeer
woorden met oor:
oor: daarvoor, kantoor, koorts, oorlog, vooraan, voordeel, voorjaar,
voorkant, voornaam, vooruit
woorden met uur:
uur: buurman, buurt, huur, puur, stuur
woorden met eur:
deur: beurs, beurt, kleur, voordeur, voorkeur
woorden met eeuw:
sneeuw: geeuw, leeuw, meeuw, sneeuwpop
woorden met ieuw:
nieuw: kieuw, nieuwe, nieuws, opnieuw
woorden met uw:
ruw: duw, schuw, uw
Woordpakket 5
Pech: (woorden met ‘ch’)
ach, lach, pech, toch, zich
Lucht: (woorden met ‘cht’)
achter, bocht, dicht, echt, jacht, klacht, knecht, kracht,
macht,
nicht, plicht, slecht, tocht, uitzicht, vlucht, vocht, vrucht,
wacht,
zacht, zicht, zucht
Reis: (woorden met ‘ei’)
eigen, eind, einde, keizer, kleine, meisje, paleis, sein
Saus: (woorden met ‘au’)
au, saus, paus
Pauw: (woorden met ‘auw’)
blauw, flauw, gauw, klauw, nauw, pauw
De: (je hoort een ‘u’, maar je schrijft een ‘e’)
bende, de, engel, enkel, honger, je, jongen, kleuter, moeder,
ronde,
tante, te, vinger, we, winkel, woede, ze
Let op: je schrijft ng óf nk : engel, enkel.
Ezelsbruggetje: n en k zitten samen op de bank en daar
past de ‘g’ niet tussen!
Woordpakket 6
ijs: (weetwoorden met ‘ij’)
bijbel, blijk, gelijk, gordijn, grijs, ijver, ijzer, kwijt, opzij, partij, pijn, pijp,
prijs, rijk, rijtuig, spijt, voorbij, vrij, wijk
hout: (weetwoorden met ‘ou’)
hout, jou, kou, koude, nou, oude, ouder, zout
touw: (weetwoorden met ‘ouw’)
bouw, gebouw, jouw, mouw, touw, trouw, vrouw
bezoek: (woorden die beginnen met be-)
Je hoort ‘bu’, maar je schrijft ‘be’.
bedrag, bedrijf, begin, begrip, beroep, beslag, besluit, bestaan, bestek,
bestuur, bewijs, bezoek
getal: (woorden die beginnen met ge-)
Je hoort ‘gu’, maar je schrijft ‘ge’.
gebruik, gedrag, gehoor, geluk, geloof, gemeen, genoeg, gerust,
gesprek, getal, gevaar, gevoel, geweer, gezin
Woordpakket 7
Slee: (woorden die eindigen op –ee).
Daarmee, ermee, fee, mee, nee, ree, slee, snee, tree, twee, vee
Huisje: (verkleinwoord met –je)
Boekje, bootje, briefje, dorpje, drankje, grapje, huisje, ijsje, kaarsje,
kaartje, kruisje, neefje, pakje, poosje, potje, zusje
Boompje: (verkleinwoord met ‘pje’> na een ‘m’ komt altijd ‘pje’)
Armpje, boompje, bloempje, duimpje, filmpje, kraampje, raampje,
riempje, rijmpje, wormpje
Broertje: (verkleinwoord met ‘tje’)
Beertje, broertje, diertje, kleurtje, kooitje, kroontje, muurtje, schuurtje,
vrouwtje, zoontje
Hond: (je hoort een ‘t’, maar je schrijft een ‘d)
> hoor je een ‘d’ als je het woord langer maakt? Dan schrijf je een ‘d’
aan het eind, zoals bij hond > honden).
Baard, beeld, bord, brood, dood, gezond, god, hond, maand, paard,
tand, vriend, woord
Hoe kun je goed oefenen?
1.
2.
3.
4.
5.
Lees een woord.
Dek het af.
Schrijf het woord op.
Controleer of je het woord goed geschreven hebt.
Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.
Woordpakket 8
Hond: (je hoort een ‘t’, maar je schrijft een d.
Als je het woord langer maakt en je hoort een ‘d’, dan schrijf je een ‘d’
aan het eind > honden).
Bad, bed, blad, blind, bloed, blond, boord, brand, breed, bruid, draad,
grond, haard, hand, hoofd, koud, land, strand, wond, zand, zwaard.
Dokter: (gesloten lettergreep; dok-ter, an-ders, hel-der).
Ander, anders, dokter, helder, herder, kasteel, mantel, meester,
minder, monster, morgen, onder, persoon, vreugde, wonder
Fietsen: (meervoud gesloten lettergreep; fiet-sen, beel-den, ber-gen).
Banden, beelden, bergen, branden, feesten, fietsen, kaarten, kasten,
lichten, plaatsen, planten
Sla: woorden met open lettergreep achteraan; je hoort een lange klank
aa, uu of oo, maar je schrijft er maar één).
Let op: Behalve de ‘e’ die doet niet mee! (denk aan ‘zee’)
Ha, ja ,la, ma, na, nu, pa, sla, stro, vla, vlo, zo
Oefenen:
1. Kijk goed naar het woord: hoe schrijf je het?
2. Zeg het woord hardop en schrijf het daarna op.
3. Controleer: heb je het woord goed geschreven?
Woordpakket 9
Hond:
(je hoort een ‘t’, maar je schrijft een d.
Als je het woord langer maakt en je hoort een ‘d’, dan schrijf je een ‘d’
aan het eind > honden).
Armband, geld, goedkoop, hemd, hoed, iemand, kind, kleed, lied, mand,
pond, schuld, stad, veld, vijand, vreemd, waard, wild, wind, zaad
Jager:
>Verdeel het woord in klankgroepen: ja – ger.
> Hoor je aan het einde van de eerste klankgroep een lange klank (aa, ee, oo of
uu?), dan schrijf je a, e, o of u.
Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker lang? Dan gaat er eentje naar de gang!
Avond, beter, bodem, boter, dader, deken, hamer, jager, kleren, kogel,
leraar, meter, muziek, neger, olie, regen, slager, tomaat, toneel, water
Apen:
Apen, beren, broden, dagen, draden, ogen, platen, sloten, schuren,
vragen
Bakker:
> Verdeel het woord in klankgroepen.
> Hoor je aan het einde van een klankgroep een korte klank (a, e, i, o , u) dan
schrijf je er twee dezelfde medeklinkers achter.
Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker kort, dan krijg je twee medeklinkers op je bord.
Allemaal, appel, bakker, binnen, emmer, jullie, kapper, kassa, lekker,
spullen
Hoe kun je goed oefenen?
Lees een woord hardop.
Denk aan de spellingregel: hoe schrijf je het?
Dek het af. Schrijf het woord op.
Controleer of je het woord goed geschreven hebt.
Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.
Woordpakket 10
Jager:
>Verdeel het woord in klankgroepen: ja – ger.
> Hoor je aan het einde van de eerste klankgroep een lange klank (aa, ee, oo of
uu?), dan schrijf je a, e, o of u.
Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker lang? Dan gaat er eentje naar de gang!
Adem, boven, dame, even, grootvader, haven, hemel, hotel, kamer,
koper, lezer, lokaal, mager, motor, najaar, open, overal, tegen, wapen,
zadel.
Ballen:
> Verdeel het woord in klankgroepen.
> Hoor je aan het einde van een klankgroep een korte klank (a, e, i, o , u) dan
schrijf je er twee dezelfde medeklinkers achter.
Ezelsbruggetje: Klinkt de klinker kort, dan krijg je twee medeklinkers op je bord.
Ballen, blokken, bommen, bossen, brillen, bruggen, bussen, sokken,
spinnen, steppen, tikken, trappen.
Keuken:
> Verdeel het woord in klankgroepen.
> Hoor je aan het eind van een klankgroep een tweetekenklank (eu, ui, oe, ou, ie)
dan schrijf je op wat je hoort.
Buiten, ieder, keuken, moeder, vleugel, vlieger, vroeger, zieke.
Boeken:
Bij een meervoud hoor je aan het eind ‘un’, maar je schrijft en.
Boek (enkelvoud) – boeken (meervoud).
Boeken, boeren, fluiten, fouten, hoeden, kleuren, kousen, mouwen,
scheuren, schoenen.
Hoe kun je goed oefenen?
Lees een woord hardop.
Denk aan de spellingregel: hoe schrijf je het?
Dek het af. Schrijf het woord op.
Controleer of je het woord goed geschreven hebt.
Het is leuker om samen met een vriend(innet)je te oefenen.