Wie ‘t Schrijverke – ’s Hertogenbosch Wat Rol van de leerkracht tijdens W&T-activiteiten Onderzoeksvragen: 1. 2. Welke interventies brengen leerlingen in de zone van naaste ontwikkeling? Opstellen van een kwaliteitszorgkaart voor het domein W&T erkracht e l s l a t f e o h e J in pacht s i n n e k e l l a t nie tstaan n o r e n e , n be b e te h mogelijkvanzelf nieuwe eding en br r e v t o t n e d he verdieping. VERBAZING, INTERESSE EN ENTHOUSIASME Basisschool ’t Schrijverke in ’s Hertogenbosch heeft als Academische opleidingsschool al een aantal jaren onderzoekservaring opgebouwd. De afgelopen jaren werd de rol van de leerkracht al voor verschillende domeinen onderzocht. Dit resulteerde in een kwaliteitszorgkaart per domein. Door deel te nemen aan het Vindplaatsonderzoek wil directeur Miriam Spijkers de uitbreiding maken naar het domein Wetenschap en Techniek. 18 De rol van de leerrkacht wordt beschouwd als "alle handelingen die je als leerkracht kan ondernemen om de leerling in de zone van naaste ontwikkeling te brengen". Bij het invullen van die rol laat ‘t Schrijverke zich leiden door de ontwikkelingsgerichte visie op onderwijs (OGO), aangevuld met de basisprincipes van het Jenaplan-onderwijs. Als academische opleidingsschool begeleidt ’t Schrijverke ook pabostudenten bij hun praktijkgericht onderzoek. Dankzij het onderzoek van Liesbeth Kocken en Linda van den Heuvel, de twee studenten die hun SchoolOntwikkelings-Project over W&T schreven, verdubbelde de hoeveelheid observatiemateriaal. Op basis van meer dan tien uur observatiemateriaal wordt nagegaan welke leerkrachtinterventies en leeromgevingen leerlingen in de zone van naaste ontwikkeling te brengen. Hoewel de onderzoekers van ECEGO en de pabo elk met eigen observatie-instrumenten naar de activiteiten keken, vertoonden de resultaten veel overeenkomsten. BETROKKENHEID ALS MAATSTAF Leerlingen die betrokken zijn op een activiteit zijn intens en geconcentreerd bezig. Ze zijn gepassioneerd, en denken en werken aan de grens van hun eigen kunnen. Die grens van het eigen kunnen vormt ook de grens van de zone van naaste ontwikkeling. De betrokkenheid van leerlingen is het hoogst wanneer ze in die zone van naaste ontwikkeling bezig zijn. Activiteiten die een hoge betrokkenheid bij leerlingen uitlokken bieden zicht op de eigenschappen van leeromgevingen en leerkrachtinterventies die leerlingen in de zone van naaste ontwikkeling brengen. Terugkerende elementen zijn: een uitdagende opdracht, uitgenodigd worden om kritisch te kijken, experimenten die tot de verbeelding spreken en niet volkomen voorspelbaar zijn, ontwerpen regelmatig tussendoor uittesten, werken vanuit eigen creatieve ideeën, veel zelf mogen doen, werken aan een aantrekkelijk onderwerp dat aansluit bij de belevingswereld van dat moment. Wanneer leerlingen niet weten hoe ze moeten beginnen aan de opdracht, vastlopen en niet verder kunnen, of juist te veel tijd krijgen voor een opdracht daalt de betrokkenheid. Op dat moment hebben leerlingen behoefte aan stimulerende tussenkomsten om opnieuw in die zone van naaste ontwikkeling te geraken. Interventies kunnen ook van medeleerlingen komen. Zes leerlingen van een plusgroep bedenken en maken zelf een computerspel. In plaats van 19 af te wachten tot de begeleider tijd heeft, kijken de leerlingen elkaars code na om te achterhalen waarom het niet werkt. Ook wanneer ze erg betrokken zijn dagen ze elkaar uit door hun samenwerking. Twee jongens hebben zelf een spel bedacht waarin ze allebei hetzelfde doolhof moeten doorlopen. Ze vertrekken elk in een hoek van het uitgangloze doolhof. Om er uit te ontsnappen naar een volgend level moeten de twee spelers elkaar vinden. De leerlingen maken het spel moeilijker door spookjes in te voeren die je terugsturen en ze bedenken een manier om punten en levens te verzamelen. Hierdoor voegen ze zelf keer op keer een nieuwe uitdaging aan de activiteit toe. Zo houden ze elkaars betrokkenheid mee in stand. Het is immers juist bij activiteiten die niet voldoende uitdaging bieden dat de betrokkenheid snel daalt. Ook tijdens repetitieve taken neemt de betrokkenheid af, tenzij de taak de eis in zich draagt om deze zo goed mogelijk uit te voeren. Wanneer de leerlingen een brug moeten solderen waar straks een treintje overheen moet rijden zal dit de kinderen meer uitdagen om nauwkeurig en stevig te werken dan wanneer het doel slechts het maken van een constructie is. DE LEERLING ALS BETEKENISGEVER Opdrachten die voor een leerling betekenisvol zijn zorgen voor een hogere betrokkenheid. Een opdracht kan op verschillende manieren betekenis krijgen. Wanneer de kleuters in de sinterklaasperiode pepernoten maken sluit dit aan bij hun leefwereld en de actualiteit van dat moment. Ze leren ingrediënten kennen, niet alleen bij naam, maar ook hoe deze aanvoelen. Ze leren recepten ‘lezen’ en ingrediënten afmeten, ze voelen hoe het deeg verandert tijdens het kneden en zien wat er gebeurt als je de noten in de oven te dicht bij elkaar legt. in de t e h t a d t e h t Hoe kom zwart is? l a a m e l l a e t m i ru 20 Voor sommige leerlingen is het moeilijk om alle pepernoten even groot te rollen. Geen probleem, hierdoor ervaren ze dat de grootte invloed heeft op de baktijd Sommige pepernoten zijn licht verbrand, terwijl andere net niet hard genoeg zijn. Ook wanneer leerlingen uitgedaagd worden of hun creatieve denkprocessen in de opdracht kwijt kunnen, heeft die opdracht meer betekenis. Tijdens een les over lucht voert elk groepje kinderen een eigen proef uit die ze na afloop aan de klas moet presenteren. Door de verschillende invalshoeken klassikaal te bespreken krijgen de leerlingen meer kans om de achterliggende wetmatigheden te ontdekken waardoor weer nieuwe onderzoeksvragen geformuleerd kunnen worden. DE LEERKRACHT ALS BEMIDDELAAR Een van de centrale principes bij OGO is het uitgaan van de zone van naaste ontwikkeling. Deze zone wordt gevormd door de activiteiten die de leerling nog niet autonoom kan uitvoeren, maar die wel haalbaar zijn met behulp van de leerkracht of een medeleerling die hierin bekwamer is. Hierdoor worden leerkrachten (en medeleerlingen) partners in het leerproces. Leerkrachten nemen de rol op van bemiddelaar tussen leeromgeving en leerling, om zo de werkelijkheid als het ware te herscheppen op maat voor elke leerling. Een manier om dit voor Wetenschap en Techniek te doen is het aanbieden van activiteiten en materialen die cognitieve conflicten mogelijk maken. Een van de kleuters denkt bijvoorbeeld dat dingen blijven drijven als er lucht in zit. Die platte ballon zou dus moeten zinken. Dat die dat niet doet lokt verwondering en nieuwe experimenten uit. In groep 5-6 werken de leerlingen manieren van voortbeweging uit. Eén van de groepjes wil een luchtballon maken die aangedreven wordt door een motortje. Het gewicht van het motortje is echter te groot zodat de ballon naar de grond zakt. Tijdens een les over eigenschappen van lucht komen leerlingen spontaan tot nieuwe vragen zoals “wat doet gas met je?” en “hoe komt het dat het in de ruimte allemaal zwart is?”. De leerkracht beantwoordt deze vragen niet, maar neemt ze mee als mogelijke nieuwe onderzoeksvragen. Twee vliegen in een klap dus. Je hoeft als leerkracht niet alle kennis in pacht te hebben, en er ontstaan vanzelf nieuwe mogelijkheden tot verbreding en verdieping. Tijdens de observaties worden betrokkenheid van de leerling en leerkrachtacties gekoppeld. Op momenten met een hoge betrokkenheid laat de leerkracht zich verbazen, hij toont interesse en enthousiasme voor het onderwerp. Ook moedigt hij communicatie tussen de leerlingen aan, zowel tijdens de activiteit als in de nabespreking. Hij daagt hen daarbij uit om kritisch te zijn op wat ze zelf zeggen en doen, maar ook op elkaars antwoorden. Er zijn duidelijke grenzen, geëxpliciteerde verwachtingen en afspraken waarbinnen de leerlingen denk- en handelingsvrijheid krijgen. ACTIVITEITEN MET EEN (BE)DOEL(ING) Door je als leerkracht bewust te zijn van het doel van de activiteit kun je veel gerichter ondersteunen. Deze doelen kunnen zowel betrekking hebben op inhoudelijke concepten als onderzoeks- en ontwerpvaardigheden. Daarnaast kunnen er ook bijkomende doelen gesteld worden zoals kennisverwerving (bijvoorbeeld het ontwikkelen van een wetenschappelijke woordenschat), beheersing van technieken (bijvoorbeeld ‘hoe soldeer ik?’), taaldoelen (zoals de resultaten van je onderzoek presenteren) en rekendoelen (zoals leren meten, plannen tekenen, grafieken maken, verhoudingen berekenen). Ook voor de leerlingen helpt het als ze het doel van de activiteit kennen. Dat doel is voor de leerlingen niet noodzakelijk hetzelfde als het doel dat je als leerkracht met de activiteit hebt. Zo krijgt het maken van een stevige constructie opeens een doel als het in het grotere kader ‘bouw een origineel podium voor onze musical’ wordt geplaatst. 21
© Copyright 2024 ExpyDoc