Introductie deel 1 - Vereniging voor Gezondheidsrecht

1
Dames en heren,
U hebt natuurlijk allemaal braaf die 70 pagina’s tekst doorgeploeterd tot u met
een zucht van opluchting bij Paul Cliteur aankwam. Het is dus eigenlijk niet nodig
om u een korte samenvatting te geven. Als ik dat toch doe is het doel om de hoofdstellingen van mijn betoog te plaatsen in een bredere rechtsfilosofische context.
Dus houd u maar vast, u krijgt nog veel meer van die abstracte filosofische praat
over u uitgestort. Dat komt er van als je een filosoof uitnodigt.
Om te beginnen die hoofdstellingen:
1) Morele argumentatie kan essentieel zijn om een juiste juridische conclusie te
bereiken. Het gaat dan om uitleg van juridische normen in termen van fundamentele morele uitgangspunten van het recht, rechtsbeginselen. Voorbeelden daarvan
zijn te vinden in grondrechtsconforme wetsinterpretatie.
2) Respect voor de menselijke waardigheid en respect voor autonomie behoren allebei tot de morele uitgangspunten vam het gezondheidsrecht. De menselijke
waardigheid is dus niet dé unieke grondslag van alle grondrechten, het is maar één
van de beginselen. En het zelfbeschikkingsrecht is niet alleen maar een grondrecht,
maar een rechtsbeginsel, zij het één onder meerdere. Daarin had Henk Leenen gelijk.
Nu die rechtsfilosofische achtergrond. Ik knoop daarbij om te beginnen aan bij de
reden waarom uw bestuur het algemene thema ethiek en gezondheidsrecht dit jaar
op de agenda heeft geplaatst. De aanleiding was de constatering van Herman Nys in
zijn terugblik, twee jaar geleden, op 40 jaar Nederlands gezondheidsrecht, dat er
in de 21 oraties die hij besprak weinig aandacht was voor dat thema. Nys sprak van
een “hoffelijke distantie”. Het gebrek aan meer innige zusterliefde is, vrees ik,
wederzijds.
Dit geldt nog het meest voor de algemene ethiek, waar de distantie niet eens hoffelijk is te noemen. Het is niet ongewoon dat iemand die zich bezig houdt met
ethische theorie of meta-ethiek, bijv. met het utilisme, de ethiek van Kant of de
deugdenethiek, niet meer van het recht weet dan een willekeurige burger. De
gangbare rechtvaardiging daarvoor is dat het recht niet anders is dan een sociaal
feit dat op zichzelf geen normatieve betekenis heeft. Juridische gezagsdragers leggen aan hun onderdanen bepaalde eisen op, dat kunnen we vaststellen. Of die eisen ook terecht gesteld worden, of we ook werkelijk morele redenen hebben om te
doen wat van ons gevraagd wordt, is een heel andere vraag. Daarover zou de
ethiek gaan.
Die opvatting is om twee redenen onbevredigend. Allereerst: wat het recht van ons
vraagt bepaalt de verwachtingen die wij van elkaars gedrag mogen hebben, en het
is een eis van goede trouw die in elke ethische theorie erkend wordt dat je legitieme verwachtingen van anderen in principe moet honoreren. Dus ook als het
recht op zichzelf een moreel neutraal feit zou zijn, zou het nog morele relevantie
hebben. Nog fundamenteler is de tweede reden waarom het recht voor de ethiek
van belang is. Je zou in de ethiek aan het recht voorbij kunnen gaan als je voor de
juistheid van een ethische theorie een top-down rechtvaardiging zou kunnen geven, door die af te leiden uit algemene onbetwijfelbare uitgangspunten. Maar weinig ethici geloven nog dat dit mogelijk is, een paar Kantianen misschien uitgezon-
2
derd. De algemene opvatting is dat de ethiek moet uitgaan van de morele overtuigingen die mensen in feite hebben en moet proberen daar een coherent geheel van
te maken. Maar dan is het recht, met name als het gaat om fundamentele normen
die je overal terugvindt, een Fundgrube van algemeen gedeelde morele overtuigingen.
In de gezondheidsethiek bestaat over het algemeen wel meer aandacht voor het
recht dan in de algemene ethiek. In een artikel over een medisch-ethisch probleem
is het gebruikelijk om ook het relevante juridische kader te schetsen en dat verder
als bindend te vooronderstellen. Maar daarbij wordt soms te gemakkelijk aangenomen dat we met de wet en relevante rechterlijke uitspraken in de hand weten wat
dat kader is, en wordt dus over het hoofd gezien dat er vaak nadere interpreterende arbeid nodig is om dat vast te stellen. En de vervulling van die taak kan ook om
morele argumentatie vragen. Dat is in elk geval mijn eerste hoofdstelling.
Nu dan de redenen waarom gezondheidsjuristen de ethiek verwaarlozen. Ik moet
daarbij voorzichtig zijn, want ik ben alleen maar een buurman, zij het een buurman die regelmatig over de vloer komt. Ik kan dus alleen vermoedens uiten, die u
zometeen onmiddellijk mag tegenspreken. Om te beginnen denk ik dat elke jurist,
ook als hij zich nooit bezighoudt met rechtsfilosofische vragen, noodzakelijk uitgaat van een impliciete, niet per se consistente, set van rechtsfilosofische opvattingen. En mijn vermoeden is dan dat er onder juristen in het algemeen en misschien ook wel onder gezondheidsjuristen een dominante rechtsfilosofie is, die ik
zou willen aanduiden als alledaags of vulgair rechtspositivisme. Twee stellingen
zijn daarvoor kenmerkend, die allebei leiden tot verwaarlozing van de ethiek.
1) De eerste stelling is dat er twee soorten verplichtingen zijn: juridische en morele verplichtingen. Nu kun je zeker wel zeggen dat juridische verplichtingen zich in
het algemeen onderscheiden van andere verplichtingen door een specifieke herkomst en specifieke gevolgen. De meeste verplichtingen in het recht vloeien voort
uit gezaghebbende bronnen, wetgeving en rechtspraak. (Ik zeg: de meeste, want je
hebt altijd toch ook nog gewoonterecht.) En karakteristiek voor het recht is ook
dat verplichtingen op bepaalde manieren gehandhaafd worden, hoewel ook dat
niet voor alle juridische verplichtingen geldt. Uit deze kenmerkende verschillen
volgt echter niet dat de aard van de verplichting binnen het recht anders is dan
daarbuiten. In het bijzonder denk ik dat het kenmerkend is voor alle verplichtende
normen dat ze claimen of pretenderen dat er morele redenen bestaan om die normen te gehoorzamen, redenen als goede trouw, fairness, de bereidheid om de belangen van andere mensen te ontzien en met hen samen te werken op billijke termen.i Omdat juridische normen net als alle andere appelleren aan zulke morele
motieven, ligt het voor de hand dat morele argumenten relevant zijn voor hun interpretatie.
Maar er is een vorm van rechtspositivisme, die juist dat laatste ontkent. Dat is geen
vulgair, maar sophisticated rechtspositivisme, in mijn ogen de enige interessante
vorm van rechtspositivisme. Iemand als Joseph Raz ontkent niet dat het recht
claimt of pretendeert om verplichtingen te scheppen en dat ‘verplichting’ een morele categorie is. Hij ontkent ook niet dat in de gevallen waarin die claim of pretentie gerechtvaardigd is, er een onderliggende morele rechtvaardiging voor de
verplichtende norm is. Maar het zou juist kenmerkend zijn voor het recht dat je bij
de toepassing van normen geen beroep moet doen op de ratio van die normen, ook
3
niet op hun morele rechtvaardiging. De norm treedt als het ware in de plaats van
zijn ratio.
Ik denk dat veel vormen van juridische argumentatie in feite voldoen aan dat
beeld. Toen ik straks de term “grondrechtsconforme wetsinterpretatie” liet vallen,
hebt u waarschijnlijk gedacht: natuurlijk, wie zou daar tegen zijn? Dat is een open
deur. Maar mijn vermoeden, ik formuleer het weer voorzichtig, is dat deze argumentatiefiguur in zuivere vorm zelden gebruikt wordt, ook niet waar die op zijn
plaats zou zijn. Daarom is de tweede stelling die ik als kenmerkend voor het alledaags rechtspositivisme beschouw:
2) Bij de toepassing van juridische normen zijn formele argumenten altijd te prefereren boven inhoudelijk-morele.
In hoofdstuk 2 geef ik hier een voorbeeld van (en in hoofdstuk 5 nog een). Het gaat
om de vraag of dwangvoeding geoorloofd kan zijn bij een asielzoeker of andere
gedetineerde die in hongerstaking is gegaan. We nemen aan dat de hongerstaker
zijn besluit wilsbekwaam heeft genomen, dat dit besluit niet kan worden toegeschreven aan een stoornis van zijn geestvermogens, en dat hij de staking heeft
doorgezet tot op een punt waarop zijn leven daadwerkelijk in gevaar is. Dan lijkt
art. 32 van de Penitentiaire Beginselenwet (1998) van toepassing:
“De directeur kan een gedetineerde verplichten te gedogen dat ten aanzien van
hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, indien die handeling
naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar
voor de gezondheid of veiligheid van de gedetineerde of van anderen.”
Maar volgens art. 450 van de WGBO (1994) is voor een geneeskundige handeling de
toestemming van de patiënt vereist, en dat artikel is ook buiten een behandelingsovereenkomst van overeenkomstige toepassing. Hoe lossen we deze tegenspraak
op? Volgens minister Donner in antwoord op vragen van het kamerlid Teeven, en
volgens de Raad van State (voorgezeten door de heer Donner) in antwoord op vragen van staatssecretaris Teeven met een beroep op de regel dat een meer speciale
wet zoals de Penitentiaire Beginselenwet voorgaat op een meer algemene zoals de
(in het BW opgenomen) WGBO.
Dat lijkt mij nu een voorbeeld van vulgair rechtspositivisme: zo’n conflict te beslechten met een beroep op een formalistische voorrangsregel als lex specialis of
lex posterior. De bepaling van de WGBO is immers een nadere invulling van grondrechten: het recht op lichamelijke integriteit, en het zelfbeschikkingsrecht. Voor
beide rechten geldt dat ze in sommige landen ingeperkt mogen worden ter afwending ven levensgevaar, ook als het om wilsbekwame personen gaat, en in zulke
landen heeft het EHRM in het verleden dan ook dwangvoeding toegestaan. Je kunt
er over twisten of die uitzondering op het toestemmingsvereiste na een aantal recente uitspraken nog geldt, maar in elk geval berust die op een andere invulling
van de relevante grondrechten dan die van het Nederlandse recht.
In hoofdstuk 3 ga ik in op de argumentatie van wat ik zojuist het sophisticated
rechtspositivisme heb genoemd: dat het recht weliswaar doorgaans op morele uitgangspunten berust, maar dat we juridische normen juist nodig hebben omdat we
ons niet rechtstreeks door die uitgangspunten kunnen laten leiden, en dat we daar-
4
om bij de interpretatie en toepassing van die normen ook niet op de morele uitgangspunten moeten teruggrijpen. Zo kan de wetgever bij de vaststelling van een
regeling eerst alle relevante informatie over de bestaande praktijk en de voorzienbare gevolgen van mogelijke regelingen in kaart brengen, maar bij de beslissing
van een individuele casus is dat onmogelijk. Precies daarom moet de rechter gewoon de regeling toepassen die de wetgever vaststelt zonder zich te verdiepen in
alle overwegingen die de wetgever daarbij gehad heeft.
Mijn medelezers uit het bestuur vonden het overkill, en daar kan ik ze niet helemaal ongelijk in geven, maar in dit hoofdstuk heb ik toch geprobeerd alle redenen
op een rijtje te zetten waarom je bij de toepassing van normen de rechtvaardiging
van die normen tussen haakjes zou moeten zetten, en ben nagegaan in hoeverre
die redenen ook een beroep op morele grondbeginselen en grondrechten in de weg
staan. Ik noem nu alleen de twee meest relevante redenen.
(1) Allereerst rechtszekerheid. Morele beginselen zijn vaag en poly-interpretabel,
ze laten altijd uitzonderingen toe maar daarvan is nooit vooraf een uitputtende
lijst beschikbaar. Rechtsnormen maken het mogelijk om veel preciezer te bepalen
wat mag en niet mag, of wat je moet doen om een bepaald rechtsgevolg te realiseren. Door niet uit te gaan van de beginselen maar van normen die geacht mogen
worden die beginselen te concretiseren wordt het gedrag van onze maatschappelijke partners voorspelbaarder, en kunnen we onze eigen handelingen dus beter met
die van hen coördineren.
Ik ontken niet dat dit verschil bestaat, maar het is slechts een gradueel verschil.
Rechtsnormen kunnen nooit zo precies zijn dat ze nadere interpretatie onnodig
maken, en in veel gevallen is die precisie ook helemaal niet gewenst en kiest de
wetgever bewust voor open normen. Anderzijds hebben ook morele beginselen een
harde kern waar de toepassing evident en onbetwistbaar is. We zien dat vaak over
het hoofd omdat we over die toepassing alleen expliciet nadenken wanneer die
niet zo vanzelfsprekend is. Het is dus niet onmogelijk dat in een geval waarin de
bestaande rechtsnormen geen duidelijk antwoord geven, we dat antwoord wel krijgen als we teruggrijpen op de onderliggende morele beginselen. Het is zelfs mogelijk dat de bestaande rechtsnormen geen rechtszekerheid bieden, precies omdat
hun toepassing in conflict komt met algemeen gedeelde morele overtuigingen, en
dan helpt rechtsverfijning door een rechtstreeks beroep op de beginselen die in die
overtuigingen zijn uitgedrukt juist om de rechtszekerheid te herstellen.
(2) Morele opvattingen zijn inherent controversieel, we zijn het daarover binnen
een samenleving fundamenteel oneens. Het is vaak mogelijk om het dan maar aan
iedereen individueel over te laten om op zijn eigen manier zalig te worden, maar
vaak ook niet, omdat het gaat over opvattingen met betrekking tot zaken met een
inherent publiek karakter. (Op dit punt zou ik een paar vragen hebben aan mijn
mede-preadviseur.) Het is dan onontkoombaar dat we een arbitrage-procedure
hebben die een voor iedereen gezaghebbende beslissing neemt. Als dat een democratische procedure is, kunnen de partijen die de meerderheid vormen uiteenlopende redenen hebben om met die beslissing in te stemmen. Wat dan gezag heeft,
is alleen de beslissing zelf, niet de overwegingen die zulke partijen hadden om
daar voor te zijn.
Ook bij dit argument kunnen we aantekenen dat we de mate waarin morele opvattingen controversieel zijn gemakkelijk kunnen overdrijven. Juist grondrechten kunnen opgevat worden als de bestanddelen van een morele consensus die verreweg
5
het grootste deel van de samenleving, en zelfs van de wereldbevolking, omvat. Natuurlijk zijn ook de grenzen van deze rechten controversieel, en is daarom een gezaghebbende nadere invulling nodig. Maar als die eenmaal gegeven is blijft het zo
gepreciseerde grondrecht beschikbaar om daar een beroep op te doen. Een voorbeeld daarvan zijn we bij de kwestie van dwangvoeding tegengekomen. In Nederland worden het recht op lichamelijke integriteit en het zelfbeschikkingsrecht niet
ingeperkt wanneer het leven van de (wilsbekwame) drager van die rechten op het
spel staat. Daaruit volgt niet dat het beroep op die grondrechten niet langer een
speciaal moreel gewicht heeft.
Tot zover heb ik het gehad over de rol die morele uitgangspunten van het recht
moeten spelen in de uitleg ervan. Maar wat zijn nu precies die morele uitgangspunten? In mijn tekst heb ik die vraag niet volledig kunnen beantwoorden omdat ik de
overheidstaak met betrekking tot de volksgezondheid buiten beschouwing heb gelaten, en me geconcentreerd heb op individuele rechten, zeg maar het eerste deel
van Leenens handboek, niet het tweede. Een gangbare opvatting is tegenwoordig
dat er wel degelijk één grondbeginsel is dat aan alle mensenrechten ten grondslag
ligt, en dat is respect voor de menselijke waardigheid, niet respect voor individuele autonomie. Ook in de laatste druk van het handboek wordt dit standpunt ingenomen, zij het niet met groot enthousiasme. Het is met name op bio-ethisch gebied dat allerlei inperkingen van vrijheidsrechten met een beroep op de menselijke
waardigheid worden gerechtvaardigd. Verboden zijn onder meer: koop en/of verkoop van organen en weefsels van dode en levende personen, commercieel draagmoederschap, klonen, het vervaardigen van hybriden of chimaera’s, het tot stand
brengen van embryo’s voor research-doeleinden, genetische modificatie in de
kiembaan, medische experimenten op hersendode mensen.
Ik denk dat hier sprake is van een conceptueel misverstand, dat ik zal toelichten
met een vergelijking. Waarom moet ik stoppen als een politieagent mij de aanwijzing geeft om dat te doen? Het antwoord is: omdat hij de bevoegdheid heeft om
zulke aanwijzingen te geven. Waarom heeft hij die bevoegdheid? Hier moet je een
heel verhaal houden, bijvoorbeeld over orde in het verkeer als een publiek goed,
en de bijdrage die daarvoor van iedereen gevraagd mag worden, of iets in die
geest. Wat in elk geval niet helpt is te zeggen: omdat hij de waardigheid heeft van
een politieagent. Daarmee herhaal je alleen maar dat hij de status heeft van
agent, een status die gekenmerkt wordt door zijn bevoegdheden, en zeg je niet
wat de grond van die bevoegdheden is.
Mensen hebben het recht op leven, op lichamelijke integriteit, op persoonlijke
vrijheid etc. Waarom hebben ze die rechten? Daar zijn verschillende antwoorden
op mogelijk, ik kom daar nog op terug. Eén antwoord bijvoorbeeld is: omdat ze het
vermogen hebben om na te denken over hun situatie en plannen te maken voor de
toekomst en voor die zelfbepaling in beginsel ruimte moeten krijgen. Het gaat me
er nu even niet om of dit het juiste of volledige antwoord is, het is een antwoord
van het juiste soort. Wat in elk geval geen antwoord is, is te claimen dat ze menselijke waardigheid hebben. Want waarom hebben ze die waardigheid? Omdat ze
kunnen nadenken over zichzelf en plannen kunnen maken voor de toekomst. Of
zo’n soort antwoord. Door te verwijzen naar de menselijke waardigheid herhaal je
dus alleen maar dat mensen een bijzondere normatieve status hebben, de status
van rechtendragers, je geeft daar geen grondslag voor aan.
6
Je zou hier tegen in kunnen brengen dat er helemaal niet zo’n grondslag bestaat.
Mensen hebben rechten omdat het mensen zijn, behorend tot de soort homo sapiens, niet omdat alle leden van die soort eigenschappen zouden hebben die alle
leden van andere soorten missen. Ik denk dat dit speciesisme inderdaad achter veel
gepraat over de menselijke waardigheid schuilgaat, en dat het moreel problematisch is. Maar dat is nu even niet het punt. Het punt is: als je opvatting is dat mensen rechten hebben en dat daar geen verdere reden voor is, zeg dat dan. Je geeft
niet alsnog een reden door er aan toe te voegen dat mensen waardigheid hebben.
Je zou ook kunnen tegenwerpen: dat kun jij nu wel vinden, maar wie ben jij? Dat
de menselijke waardigheid de grondslag is van de mensenrechten staat met zoveel
woorden in talloze gezaghebbende internationale documenten, bijvoorbeeld de
akkoorden van Helsinki van 1975. Deze tegenwerping doet mij denken aan de Duitse keizer Sigismund die, toen hij op een taalfout werd betrapt, zei: Ego sum rex
Romanus et supra grammaticos. Een grammaticale fout blijft een grammaticale
fout, wie hem ook maakt, en hetzelfde geldt voor een conceptuele fout.
Is het beroep op de menselijke waardigheid dan volledig redundant, zouden we het
hele begrip maar niet liever wegdoen? Dat zou in veel ethische en politieke debatten in elk geval goed zijn voor de bloeddruk van de deelnemers. Maar nee, zover
wil ik niet gaan. Denk nog even aan die politieagent: je mag tegen een agent bepaalde scheldwoorden niet uiten die je straffeloos tegen je buurman kunt gebruiken. Zulke woorden getuigen van gebrek aan respect voor een gezagsdrager. Het
heeft dan zin om te zeggen: daarmee tast je de waardigheid van de agent aan. Op
dezelfde manier kun je zeggen: als mensen rechten hebben, op wat voor grond dan
ook, dan mogen ze als rechtendragers ook aanspraak maken op een houding van
respect, en dat kan een aanvullende reden zijn voor bepaalde plichten, bijvoorbeeld het verbod op slavernij. Respect voor de menselijke waardigheid is daarom
één grondbeginsel, maar niet hét grondbeginsel. Dat betekent dat het in conflict
kan komen met andere beginselen, bijv. het zelfbeschikkingsrecht of het algemeen
belang, en dan niet automatisch voorrang heeft. Bijv.: het zou kunnen zijn dat het
kopen en verkopen van organen inderdaad tekort doet aan de menselijke waardigheid, maar als we door het te verbieden de huidige schaarste aan organen voor
transplantatie in stand houden, is dat niet noodzakelijk een doorslaggevende reden
voor een verbod.
De volgende vraag is welke grondbeginselen we nog meer moeten erkennen. In
hoofdstuk 5 maak ik een begin met de beantwoording van die vraag door een nadere inspectie van het recht op leven en het recht op lichamelijke integriteit, twee
individuele grondrechten die voor het gezondheidsrecht van evident belang zijn.
Wat wordt er precies door die rechten beschermd? Eén opvatting is: het belang dat
mensen hebben bij behoud van het leven en onaantastbaarheid van hun lichaam.
Een andere: de vrijheid die mensen hebben om over hun leven en hun lichaam zelf
beslissingen te mogen nemen die anderen binden. In het laatste geval zijn beide
grondrechten nadere invullingen van het zelfbeschikkingsrecht. Dat was zoals bekend de opvatting van Leenen.
We kunnen die opvatting testen door ons af te vragen op welke gronden beslissingen van mensen met betrekking tot hun leven en hun lichaam mogen worden ingeperkt. Er zijn drie mogelijkheden:
7
1) De menselijke waardigheid. Dit lijkt me niet uitgesloten, maar wel een heel
marginale mogelijkheid. Je zou kunnen denken aan iemand die toestemming geeft
om hem een been af te zetten of hem te doden voor kannibalistische doeleinden.
2) Maar in zulke gevallen is er eigenlijk altijd een andere reden voor een algemeen
verbod: het zal in concrete gevallen heel moeilijk zijn om vast te stellen dat de
beslissing wilsbekwaam genomen is. Daarbij is het gevaar voor fouten groot. Dat is
niet alleen voor de betrokkene bedreigend maar ook voor burgers in het algemeen,
en daarom kan het algemeen belang een goede reden zijn om toch maar alle beslissingen van dat type te blokkeren. Dat zou bijv. ook een reden kunnen zijn
waarom we doden op verzoek niet toestaan, en alleen een uitzondering maken
voor artsen en ook dan nog niet alleen eisen stellen aan het verzoek maar ook aan
de toestand waarin de patiënt zich bevindt. Als er sprake is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden waarvoor geen andere oplossing is, is het makkelijker om vast te
stellen dat het verzoek om hulp vrijwillig en weloverwogen is.
3) In België heeft dat argument bij de vaststelling van de zorgvuldigheidseisen voor
straffeloze euthanasie inderdaad een (bescheiden) rol gespeeld, maar in Nederland
niet. Bij ons ging het er kennelijk om dat we zeker wilden zijn dat de euthanasie
niet alleen overeenkwam met de wil van de betrokkene maar ook met diens belang. (Het is een opmerkelijk feit dat de euthanasiewet niet gebaseerd is op het
zelfbeschikkingsrecht, gezien de rol die Henk Leenen gespeeld heeft bij de totstandkoming van die wet.) Meer in het algemeen vraagt de WGBO voor iedere behandeling dat aan twee eisen wordt voldaan: de wilsbekwame patiënt moet toestemming geven, en de zorgverlener moet de zorg van een goed hulpverlener in
acht nemen en handelen in overeenstemming met de professionele standaard. De
toestemming alleen is onvoldoende rechtvaardiging.
Anderzijds is die toestemming wel nodig, we hebben al gezien dat een behandelweigering niet overruled mag worden, ook niet als de patiënt daarmee zijn eigen
belang schaadt. De conclusie is daarom dat geen van beide opvattingen van het
recht op leven en op onaantastbaarheid van het lichaam de hele waarheid is: die
rechten beschermen zowel ons belang bij het leven en bij een ongeschonden lichaam als onze bevoegdheid om daarover gezaghebbende beslissingen te nemen.
Wanneer die twee rechtsgoederen in conflict met elkaar komen, gaat bij een behandelweigering de bevoegdheid voor, bij de vraag om behandeld te worden het
belang. En er is dus sprake van twee relevante grondbeginselen: het zelfbeschikkingsrecht en de bescherming van onze fundamentele belangen.
In het laatste hoofdstuk breng ik mijn beide hoofdstellingen bijeen. Ik bespreek
daar hulp bij zelfdoding door familieleden en naaste vrienden, zoals aan de orde is
in de zaak-Heringa.
Het argument is simpel. In 2011 heeft het Europese Hof in Haas t. Zwitserland voor
het eerst duidelijk uitgesproken dat art. 8 EVRM, het recht op een privé-, familieen gezinsleven, ook het recht omvat om zelf te beslissen over de manier en het
tijdstip waarop men wil sterven. Er bestaat nu dus een recht op zelfdoding, het is
niet langer te verdedigen dat het alleen maar een handeling is die om allerlei reden niet strafbaar is gesteld. Het Hof heeft ook erkend dat dit recht, zoals alle andere rechten, ‘concreet en effectief’ moet zijn, niet alleen maar ‘theoretisch en
illusoir’. Je kunt hulp bij zelfdoding dus niet langer verbieden met een beroep op
8
de heiligheid van het menselijk leven of de menselijke waardigheid zoals tot 2011
denkbaar was. En ik denk dat intimi op dit punt nog een aparte plaats innemen,
omdat het recht op een privé- en gezinsleven ook betekent dat je de centrale beslissingen met betrekking tot je eigen leven mag nemen en uitvoeren in overleg en
samenwerking met je familie en vrienden.
Het moet natuurlijk wel je eigen beslissing zijn, vrijwillig en weloverwogen genomen, anders is het geen uitoefening van het recht. En dat het je eigen beslissing
was moet ook daarom boven redelijke twijfel verheven zijn omdat andere burgers
anders moeten vrezen dat hun recht op leven onvoldoende beschermd is. Daarom is
nog steeds vol te houden dat een verbod op hulp bij zelfdoding “noodzakelijk is in
een democratische samenleving ter bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen”. Maar hulp door intimi kan niet onder het verbod kan vallen, als er geen
redelijke twijfel aan kan bestaan dat de betrokkene tot de zelfdoding vrijwillig en
weloverwogen heeft besloten. Zoals dat bij Albert Heringa het geval lijkt te zijn.
Ik heb hiermee enerzijds nog een tweede voorbeeld willen geven van grondrechtsconforme wetsuitleg, en tegelijk willen laten zien hoe het zelfbeschikkingsrecht
hier als beginsel doorwerkt. Het is hier ook meer dan alleen maar een afweerrecht,
zoals het recht om een behandeling te weigeren.
Volgens Henk Leenen kon je het hele gezondheidsrecht opvatten als een nadere
uitwerking van twee grondbeginselen. Er is, denk ik, wel consensus over dat dit iets
te zuinig was. Maar ook al zijn er meer beginselen, het zelfbeschikkingsrecht hoort
nog steeds in het rijtje thuis, het is niet alleen maar een recht maar een beginsel.
Daarin had Leenen gelijk.
En hij had gelijk op een nog principiëler punt. U moet in het gezondheidsrecht niet
ophouden te blijven denken in termen van de morele uitgangspunten van het
recht, zoals Leenen dat deed. Blijf redeneren vanuit de kern, om een term van Johan Legemaate te lenen. Blijf principieel denken. Dat is de boodschap die ik u als
buurman wilde meegeven.
Als je benadrukt dat juridische normen alleen claimen of pretenderen ‘echte’ verplichtingen te scheppen, en dat het een open vraag is of die claim of pretentie ook gerechtvaardigd kan worden, ben je terug bij de opvatting over de relatie tussen recht en ethiek
die ik eerder aan de ‘algemene ethiek’ heb toegeschreven. Mijn opvatting hierover is dat
voor een specifiek rechtssysteem als het Nederlandse een presumptie geldt dat de claim
gerechtvaardigd is tot dat het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt, maar dat zelfs in
de gevallen waarin de presumptie overruled kan worden, alleen al de pretentie met zich
meebrengt dat morele argumentatie relevant is voor de toepassing van de per saldo ongerechtvaardigde norm.
i
6-5-2014
Hoofdstellingen:
1. Morele argumentatie kan essentieel zijn om een
juiste juridische conclusie te bereiken. (Bijv.
grondrechtsconforme wetsinterpretatie.)
2. De menselijke waardigheid en het
zelfbeschikkingsrecht behoren tot de beginselen van
het gezondheidsrecht, maar geen enkel beginsel kan
claimen ‘de’ unieke grondslag te zijn.
Het recht is voor de ethiek van belang
• -omdat het de legitieme verwachtingen
bepaalt die wij van elkaars gedrag mogen
hebben;
• -omdat het een goudmijn is van de
fundamentele morele overtuigingen die de
ethiek in een coherent verband probeert te
brengen.
1
6-5-2014
. Alledaags of vulgair rechtspositivisme
als impliciete rechtsfilosofie
• 1) “Juridische en morele verplichtingen zijn
twee verschillende soorten verplichtingen.”
• Onjuist: juridische verplichtingen zijn
verplichtingen, en ‘verplichting’ is een morele
categorie.
• 2) “Bij de toepassing van juridische normen
zijn formele argumenten altijd te prefereren
boven inhoudelijk-morele.”
Hoe dwangvoeding van een
wilsbekwame hongerstaker te
beoordelen? (Hoofdstuk 2)
• “De directeur kan een gedetineerde verplichten
te gedogen dat ten aanzien van hem een
bepaalde geneeskundige handeling wordt
verricht, indien die handeling naar het oordeel
van een arts volstrekt noodzakelijk is ter
afwending van gevaar voor de gezondheid of
veiligheid van de gedetineerde of van anderen.”
(Penitentiaire Beginselenwet, art 32)
2
6-5-2014
In strijd met de eis van informed
consent, WGBO: art. 7:450
• Hoe conflict op te lossen?
1. Lex specialis: PB gaat voor.
2. Grondrechtsconforme wetsuitleg: art. 450
berust op recht op lichamelijke integriteit en
zelfbeschikkingsrecht (zoals in Nederland
geïnterpreteerd, dus ook als
behandelingsweigering het leven in gevaar
brengt).
Redenen waarom rechtsregels niet
altijd moeten worden uitgelegd in
termen van hun onderliggende
rechtvaardiging
• -rechtszekerheid
• -bindende arbitrage bij maatschappelijke
controverse
Deze redenen staan aan een
grondrechtsconforme wetsuitleg in het
algemeen niet in de weg. (Hoofdstuk 3)
3
6-5-2014
Is de waardigheid van de mens de
unieke algemene grondslag van de
mensenrechten? (Hoofdstuk 4)
• Nee. Door aan de menselijke persoon als
zodanig waardigheid toe te schrijven zeg je
alleen dat zij die eigenschappen heeft
(vermogen tot zelfbepaling? lidmaatschap van
de soort homo sapiens?) die haar kwalificeren
om rechten te hebben, niet welke die
eigenschappen zijn.
Verboden o.g.v. de menselijke
waardigheid
-koop en verkoop van organen en weefsels van
dode en levende personen
-commercieel draagmoederschap
-klonen
-het vervaardigen van hybriden of chimaera’s
-het tot stand brengen van embryo’s voor researchdoeleinden
-genetische modificatie in de kiembaan
-medische experimenten op hersendode mensen
Etc.
4
6-5-2014
Is respect voor de menselijke
waardigheid dan een redundant
principe?
• Nee. Als de menselijke persoon de
eigenschappen heeft die hem kwalifceren om
rechten te hebben, heeft hij daarnaast ook
een recht op respect, op bescherming tegen
vernedering.
• Maar dit is slechts één beginsel naast andere,
dat het bij conflict met andere beginselen niet
automatisch wint.
Op welke gronden kan de uitoefening
van het recht op leven en het recht op
lichamelijke integriteit worden
ingeperkt?
• -de menselijke waardigheid (marginaal)
• -de moeilijkheid om vrijwillige en weloverwogen beslissingen met
voldoende zekerheid te onderscheiden en de daaruit
voortvloeiende noodzaak derden te beschermen tegen het risico
van fouten
• -het belang van de betrokkene zelf
• ---geldt niet in het geval van een weigering van behandeling
• ---maar wel als hij verzoekt om een behandeling die hem zal
schaden (“zorg van een goed hulpverlener”, “professionele
standaard”)
5
6-5-2014
Hieruit af te leiden beginselen
• -respect voor de menselijke waardigheid
• -respect voor individuele autonomie (de
erfenis van Leenen)
• -bescherming van fundamentele individuele
belangen
Stelling
• Bij een grondrechtsconforme wetsuitleg moet
hulp bij zelfdoding door intimi van de
strafbaarstelling in art. 294 WvS worden
uitgesloten, als de betrokkenen kunnen
aantonen dat het vrijwillig en weloverwogen
karakter van het besluit tot zelfdoding boven
alle redelijke twijfel verheven is. (Hoofdstuk 6)
6
6-5-2014
Argumentatie
• In Haas t. Zwitserland (EHRM 2011) is een recht
op zelfdoding erkend als element van het recht
op een privé- en gezinsleven (art. 8 EVRM).
• Door datzelfde recht wordt ook de betrokkenheid
van intimi beschermd.
• Tenzij er een goede reden is om hulp te
verbieden.
• Die reden kan alleen het gevaar voor misbruik
zijn.
• Ergo…
7