VLAAMS PARLEMENT ₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN PASCAL SMET VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS, JEUGD, GELIJKE KANSEN EN BRUSSEL Vraag nr. 223 van 18 december 2013 van JOS DE MEYER Opvoeders – Anciënniteit In het onderwijs is tot op heden de nuttige ervaring die kan worden aangevraagd voor technische en praktische vakken in het secundair onderwijs de enige vorm van anciënniteit die kan worden meegenomen uit andere tewerkstelling. In het antwoord van de minister op mijn schriftelijke vraag (nr. 50) van 24 oktober 2012 werd gesteld dat ook bij indiensttreding als onderwijzer en als kleuteronderwijzer de mogelijkheid ter tafel lag om tot maximaal tien jaar geldelijke anciënniteit uit andere tewerkstelling te laten erkennen. De concrete modaliteiten lagen toen nog niet vast. Ook nu is daarover nog geen volledige duidelijkheid. In het antwoord van de minister op mijn vraag werd ook aangestipt dat MPI’s (medisch-pedagogische instituten) beschouwd worden als privaatrechterlijke instellingen die geen onderwijsinstellingen zijn. Met uitzondering van de internaten van het Gemeenschapsonderwijs (GO!) ressorteren ze onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Diensten gepresteerd in deze MPI’s komen dan ook niet als onderwijsdiensten in aanmerking voor het berekenen van de geldelijke anciënniteit. Een opvoeder (bijvoorbeeld met een bachelordiploma aan weddeschaal 158) kan in een school dezelfde taak uitoefenen als een opvoeder in een MPI. Concreet kan een opvoeder die vanuit een MPI met internaat bij een overstap naar een school waar de MPI-leerlingen school lopen, nog steeds werken met dezelfde kinderen, maar bij zijn overstap van Welzijn naar Onderwijs verliest hij binnen Onderwijs de financiële anciënniteit die hij bij Welzijn had opgebouwd. In de recente persmededeling (december 2013) naar aanleiding van de overheveling van de noodinternaten van het Gemeenschapsonderwijs benadrukten minister Smet en minister Vandeurzen dat de personeelsleden “hun verworven rechten zullen behouden.” Opvoeders gaan hiermee van Onderwijs over naar Welzijn. 1. Is een daarmee vergelijkbare uitzondering op de basisregel in verband met het overnemen van financiële anciënniteit mogelijk voor opvoeders die van Welzijn naar Onderwijs overgaan? Zo neen, hoe moet artikel 16 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 geïnterpreteerd worden, waarin inzake geldelijke anciënniteit wordt vermeld dat de diensten in aanmerking worden genomen verstrekt aan “(2°)… het autonome internaat, elke vorm van tehuis, het semi-internaat en het opvangcentrum”? 2. Ter verduidelijking van het antwoord op mijn schriftelijke vraag van oktober 2012 zou ik in deze context ook graag vernemen waarom internaten van het Gemeenschapsonderwijs dan wel gezien worden als instellingen, terwijl de MPI-internaten geklasseerd worden als “privaatrechterlijke instellingen die geen onderwijsinstellingen zijn, ” en waarom ze dan anderzijds tot op heden toch niet vallen onder de omschrijving van artikel 16 § 1 A.a.2° (zoals hierboven geciteerd). 3. Voor zover op basis van artikel 16§1.A.a.2° financiële anciënniteit kan worden meegenomen naar het ambt van opvoeder wil ik bovendien graag vernemen op welke termijn regularisering zal gebeuren door betaling van achterstal aan personen die recht hadden op deze financiële anciënniteit in het verleden, maar aan wie die door omstandigheden en verkeerde interpretatie niet is toegekend. ANTWOORD De opname in de geldelijke anciënniteit van diensten verstrekt door een titularis van een bezoldigd ambt met volledige prestaties aan een internaat, toegevoegd aan een onderwijsinstelling, aan het autonome internaat, elke vorm van tehuis, het semi-internaat en het opvangcentrum, is vastgelegd in artikel 16, § 1, A, a, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs (een gelijkaardig artikel 16, B, a, is van toepassing op de personeelsleden die titularis zijn van een ambt met onvolledige prestaties). De huidige tekst van de voormelde artikelen vindt zijn oorsprong in punt 4.6 van het akkoord van sectorale sociale programmatie van 5 oktober 2006 voor de sector Onderwijs voor de jaren 2005 tot 2009 (cao VIII). Die bepaling betrof de gelijkschakeling van de gesubsidieerde internaten aan de internaten van het gemeenschapsonderwijs voor wat de geldelijke anciënniteit betreft. Die tekst luidt als volgt: “In de gesubsidieerde internaten zullen ambten van het opvoedend hulppersoneel worden gesubsidieerd. Deze ambten zullen dezelfde ambten zijn als in het gemeenschapsonderwijs. Dit betekent dat ondermeer dezelfde regelingen betreffende prestaties, bekwaamheidsbewijzen, bezoldiging… van toepassing zijn. Op deze personeelsleden zal het decreet rechtspositie personeel gesubsidieerd onderwijs van toepassing zijn.” De voormelde cao-bepaling werd in regelgeving opgenomen bij artikel 1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 29 mei 2009 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. In de nota aan de Vlaamse Regering bij het ontwerp van dat wijzigingsbesluit, werd duidelijk weergegeven dat het, conform de cao-bepaling, ging om gesubsidieerde vrije internaten en dat de gepresteerde diensten bij de overgang van een ‘onderwijsambt’ naar een ambt van internaatsbeheerder of naar een ambt van opvoedend hulppersoneel in een gesubsidieerd vrij internaat (of omgekeerd) zonder enige beperking in aanmerking kunnen genomen worden voor de geldelijke anciënniteit. De diensten verstrekt aan MPI’s die ressorteren onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, zijn dus geenszins gevat door het voormeld artikel 16 en die prestaties komen op basis van de huidige bezoldigingsregeling niet in aanmerking voor de geldelijke anciënniteit.
© Copyright 2024 ExpyDoc