2014-02-21 Nr 223 Opvoeders

VLAAMS PARLEMENT
₪ SCHRIFTELIJKE VRAGEN
PASCAL SMET
VLAAMS MINISTER VAN ONDERWIJS, JEUGD, GELIJKE KANSEN EN BRUSSEL
Vraag nr. 223
van 18 december 2013
van JOS DE MEYER
Opvoeders – Anciënniteit
In het onderwijs is tot op heden de nuttige ervaring die kan worden aangevraagd voor technische en
praktische vakken in het secundair onderwijs de enige vorm van anciënniteit die kan worden
meegenomen uit andere tewerkstelling. In het antwoord van de minister op mijn schriftelijke vraag (nr.
50) van 24 oktober 2012 werd gesteld dat ook bij indiensttreding als onderwijzer en als
kleuteronderwijzer de mogelijkheid ter tafel lag om tot maximaal tien jaar geldelijke anciënniteit uit
andere tewerkstelling te laten erkennen. De concrete modaliteiten lagen toen nog niet vast. Ook nu is
daarover nog geen volledige duidelijkheid.
In het antwoord van de minister op mijn vraag werd ook aangestipt dat MPI’s (medisch-pedagogische
instituten) beschouwd worden als privaatrechterlijke instellingen die geen onderwijsinstellingen zijn.
Met uitzondering van de internaten van het Gemeenschapsonderwijs (GO!) ressorteren ze onder het
beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Diensten gepresteerd in deze MPI’s komen dan
ook niet als onderwijsdiensten in aanmerking voor het berekenen van de geldelijke anciënniteit.
Een opvoeder (bijvoorbeeld met een bachelordiploma aan weddeschaal 158) kan in een school
dezelfde taak uitoefenen als een opvoeder in een MPI. Concreet kan een opvoeder die vanuit een MPI
met internaat bij een overstap naar een school waar de MPI-leerlingen school lopen, nog steeds
werken met dezelfde kinderen, maar bij zijn overstap van Welzijn naar Onderwijs verliest hij binnen
Onderwijs de financiële anciënniteit die hij bij Welzijn had opgebouwd.
In de recente persmededeling (december 2013) naar aanleiding van de overheveling van de
noodinternaten van het Gemeenschapsonderwijs benadrukten minister Smet en minister Vandeurzen
dat de personeelsleden “hun verworven rechten zullen behouden.” Opvoeders gaan hiermee van
Onderwijs over naar Welzijn.
1. Is een daarmee vergelijkbare uitzondering op de basisregel in verband met het overnemen van
financiële anciënniteit mogelijk voor opvoeders die van Welzijn naar Onderwijs overgaan? Zo
neen, hoe moet artikel 16 van het koninklijk besluit van 15 april 1958 geïnterpreteerd worden,
waarin inzake geldelijke anciënniteit wordt vermeld dat de diensten in aanmerking worden
genomen verstrekt aan “(2°)… het autonome internaat, elke vorm van tehuis, het semi-internaat en
het opvangcentrum”?
2. Ter verduidelijking van het antwoord op mijn schriftelijke vraag van oktober 2012 zou ik in deze
context ook graag vernemen waarom internaten van het Gemeenschapsonderwijs dan wel gezien
worden als instellingen, terwijl de MPI-internaten geklasseerd worden als “privaatrechterlijke
instellingen die geen onderwijsinstellingen zijn, ” en waarom ze dan anderzijds tot op heden toch
niet vallen onder de omschrijving van artikel 16 § 1 A.a.2° (zoals hierboven geciteerd).
3. Voor zover op basis van artikel 16§1.A.a.2° financiële anciënniteit kan worden meegenomen naar
het ambt van opvoeder wil ik bovendien graag vernemen op welke termijn regularisering zal
gebeuren door betaling van achterstal aan personen die recht hadden op deze financiële
anciënniteit in het verleden, maar aan wie die door omstandigheden en verkeerde interpretatie niet
is toegekend.
ANTWOORD
De opname in de geldelijke anciënniteit van diensten verstrekt door een titularis van een bezoldigd
ambt met volledige prestaties aan een internaat, toegevoegd aan een onderwijsinstelling, aan het
autonome internaat, elke vorm van tehuis, het semi-internaat en het opvangcentrum, is vastgelegd in
artikel 16, § 1, A, a, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van
het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van
Openbaar Onderwijs (een gelijkaardig artikel 16, B, a, is van toepassing op de personeelsleden die
titularis zijn van een ambt met onvolledige prestaties). De huidige tekst van de voormelde artikelen
vindt zijn oorsprong in punt 4.6 van het akkoord van sectorale sociale programmatie van 5 oktober
2006 voor de sector Onderwijs voor de jaren 2005 tot 2009 (cao VIII). Die bepaling betrof de
gelijkschakeling van de gesubsidieerde internaten aan de internaten van het gemeenschapsonderwijs
voor wat de geldelijke anciënniteit betreft. Die tekst luidt als volgt:
“In de gesubsidieerde internaten zullen ambten van het opvoedend hulppersoneel worden
gesubsidieerd. Deze ambten zullen dezelfde ambten zijn als in het gemeenschapsonderwijs. Dit
betekent dat ondermeer dezelfde regelingen betreffende prestaties, bekwaamheidsbewijzen,
bezoldiging… van toepassing zijn. Op deze personeelsleden zal het decreet rechtspositie personeel
gesubsidieerd onderwijs van toepassing zijn.”
De voormelde cao-bepaling werd in regelgeving opgenomen bij artikel 1 van het besluit van de
Vlaamse Regering van 29 mei 2009 tot wijziging van het koninklijk besluit van 15 april 1958
houdende bezoldigingsregeling van het onderwijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld
personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs. In de nota aan de Vlaamse Regering bij het
ontwerp van dat wijzigingsbesluit, werd duidelijk weergegeven dat het, conform de cao-bepaling, ging
om gesubsidieerde vrije internaten en dat de gepresteerde diensten bij de overgang van een
‘onderwijsambt’ naar een ambt van internaatsbeheerder of naar een ambt van opvoedend
hulppersoneel in een gesubsidieerd vrij internaat (of omgekeerd) zonder enige beperking in
aanmerking kunnen genomen worden voor de geldelijke anciënniteit. De diensten verstrekt aan MPI’s
die ressorteren onder het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, zijn dus geenszins gevat
door het voormeld artikel 16 en die prestaties komen op basis van de huidige bezoldigingsregeling niet
in aanmerking voor de geldelijke anciënniteit.