Drie interessante Afdelingsuitspraken over Natuurbeschermingsrecht

Nieuwsbrief Milieu
28 februari 2014
Drie interessante Afdelingsuitspraken over
natuurbeschermingsrecht
Met deze nieuwsbrief maken wij u attent op een drietal uitspraken van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: “de Afdeling”) op het gebied van het
natuurbeschermingsrecht:
1. Belanghebbende bij verlening Nbw-vergunning & wijze van beoordelen natuurmonument;
2. Bestaand gebruik bij fluctuatie dierenaantal;
3. Afhandeling van aanvraag Nbw-vergunning na negatief oordeel Afdeling over provinciaal beleid.
1. Belanghebbende bij verlening Nbw-vergunning & beoordeling effecten op natuurmonument
In de eerste uitspraak (AbRS 15 januari 2014, zaaknummer 201211801/1/R2; ECLI:NL:RVS:2014:21)
gaat de Afdeling in op de vraag wanneer iemand belanghebbende is bij de verlening van een
natuurbeschermingswetvergunning (hierna: “Nbw-vergunning”). Ook blijkt dat het effect van
stikstofdepositie op een natuurmonument anders beoordeeld mag worden dan het effect van
stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied.
De Afdeling overweegt dat omwonenden die achtereenvolgens op 700 meter, 800 meter en 1000
meter wonen van de locatie waar de veehouderij zal worden gevestigd, geen belanghebbenden zijn in
de procedure tegen de verlening van de Nbw-vergunning. Volgens de Afdeling zijn de afstanden van
700 meter, 800 meter en 1000 meter te groot om een rechtstreeks belang bij de Nbw-vergunning aan
te kunnen nemen. De betreffende omwonenden hebben geen zicht op de locatie. Volgens de Afdeling
is het niet aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van de betreffende appellanten
milieugevolgen van het bedrijf ondervonden kunnen worden. Appellanten hebben geen feiten of
omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij wel een rechtstreeks belang zouden hebben.
Voorts overweegt de Afdeling dat het voor de beoordeling van de effecten op een natuurmonument
(ten behoeve van de vergunningverlening ex artikel 16 Natuurbeschermingswet 1998) niet nodig is om
de gevolgen te beoordelen per hectare van het natuurmonument, noch de gevolgen te beoordelen
voor de afzonderlijke habitattypes in het natuurmonument.
De Afdeling acht het niet in strijd met artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 dat
gedeputeerde staten van Noord-Brabant, conform de “Beleidsregel stikstof en beschermde
natuurmonumenten Noord-Brabant”, de stikstofdepositie op het natuurmonument als geheel
beoordelen. De Afdeling overweegt als volgt:
“(…) Het college heeft ter zitting toegelicht dat voor beschermde natuurmonumenten geen gegevens
over N-gevoelige habitats beschikbaar zijn omdat deze nimmer zijn geïnventariseerd. Uit artikel 16 van
de Nbw 1998 volgt niet dat niet voor het beschermd monument als geheel de gevolgen van een
handeling kunnen worden afgewogen zonder per hectare of afzonderlijke habitat een beoordeling te
maken. Dat in de beleidsregel de stikstofbelasting op het beschermd natuurmonument als geheel wordt
beoordeeld acht de Afdeling niet onredelijk. (…)”.
2. Bestaand gebruik
In de tweede uitspraak (AbRS 19 februari 2014, zaaknummer 201305070/1/R2;
ECLI:NL:RVS:2014:537) gaat de Afdeling nader in op de vraag wanneer sprake is van bestaand
gebruik ex artikel 19d lid 3 jo artikel 1 onder m van de Natuurbeschermingswet 1998. Indien sprake is
van bestaand gebruik heeft een veehouderij geen Nbw-vergunning nodig. In de praktijk blijkt dat deze
situatie zich zelden voordoet. De oorzaak hiervan is dat er enkel sprake is van bestaand gebruik
indien 1.) de veehouderij wordt voortgezet op de wijze en omvang zoals deze feitelijk bestond op 31
maart 2010, en 2.) (cumulatief) er op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging heeft plaatsgevonden
ten opzichte van de vergunde situatie voor de veehouderij op de referentiedatum. De referentiedatum
is de datum waarop het desbetreffende Natura 2000-gebied voor het eerst als zodanig is
aangewezen.
In deze uitspraak beoordeelt de Afdeling of een varkenshouderij is voortgezet op de wijze en omvang
ten opzichte van de feitelijke situatie op 31 maart 2010. Hiertoe vergelijkt de Afdeling de huidige
feitelijke situatie (althans die in 2012 tijdens een controle) met de vergunde situatie op de
referentiedatum. Het enkele feit dat er in 2012 minder varkens werden gehouden dan op grond van de
vergunning op de referentiedatum, brengt volgens de Afdeling niet mee dat sprake is van een
gewijzigde situatie. De Afdeling overweegt dat een fluctuatie als de onderhavige (152 varkens minder
dan het vergunde aantal varkens) inherent is aan de bedrijfsvoering van een varkenshouderij. De
Afdeling overweegt het volgende:
“(…) Gelet op artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van
de Nbw 1998, doet de uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik zich voor als de
varkenshouderij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd voortgezet op de wijze en in de
omvang zoals die feitelijk bestond op 31 maart 2010. Het enkele feit dat ten tijde van de controle op 11
oktober 2012 geen 1.056 maar 904 mestvarkens in een traditionele stal werden gehouden, brengt niet
mee dat geen sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de varkenshouderij zoals die feitelijk
bestond op 31 maart 2010. Hierbij is in aanmerking genomen dat een fluctuatie als de onderhavige
beneden het vergunde aantal mestvarkens inherent is aan de bedrijfsvoering van een varkenshouderij.
Uit de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1 volgt dat de uitzondering op de
vergunningplicht in een geval als hier aan de orde, waarbij gebieden voor 10 juni 1994 zijn aangewezen
als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, mag worden toegepast op de vergunde
situatie krachtens de Wm of de daaraan voorafgaande Hinderwet ten tijde van de referentiedatum van
10 juni 1994. Als op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging heeft plaatsgevonden van de vergunde
situatie met betrekking tot de varkenshouderij ten opzichte van 10 juni 1994 mag de uitzondering op de
vergunningplicht vanwege bestaand gebruik worden toegepast.
MOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de feitelijke
situatie met betrekking tot de varkenshouderij op 31 maart 2010 anders was dan overeenkomstig de bij
besluit van 3 juli 1989 op grond van de Wm verleende vergunning. (…)”.
3. Motivering weigering Nbw-vergunning
In de derde uitspraak (AbRS 19 februari 2014, zaaknummer 201308346/2/R2;
ECLI:NL:RVS:2014:580) overweegt de Afdeling dat een geweigerde Nbw-vergunning onvoldoende is
gemotiveerd door gedeputeerde staten van Overijssel. De Nbw-vergunning is in eerste instantie aan
de veehouderij verleend, echter dit besluit werd bij beslissing op bezwaar door gedeputeerde staten
herroepen en de Nbw-vergunning werd alsnog geweigerd. De Afdeling acht de enkele motivering dat
het provinciaal beleid, dat onder meer inhield dat bij de vergunningverlening een drempelwaarde van
1% van de kritische depositiewaarde werd gehanteerd, niet langer houdbaar is gelet op eerdere
jurisprudentie (zie AbRS 22 mei 2013, zaaknummer 201203714/1/A4; ECLI:NL:RVS:2013:CA0701)
onvoldoende. Gedeputeerde staten van Overijssel hadden de aanvrager eerst in de gelegenheid
moeten stellen om de aanvraag aan te vullen om te bezien of de Nbw-vergunning op andere gronden
dan het beleid in stand gelaten zou kunnen worden.
Deze uitspraak is niet alleen van belang voor veehouderijen in de provincie Overijssel die in lopende
procedures geconfronteerd zijn met het feit dat het beleid van Overijssel geen stand heeft gehouden.
Zo is de uitspraak ook van belang voor veehouderijen in Noord-Brabant die er na de uitspraak van de
Afdeling van 13 november 2013 (zaaknummers 201303243/1/R2, 201303324/1/R2, 201303514/1/R2
en 201303816/1/R2; ECLI:NL:RVS:2013:1931) mee geconfronteerd zijn dat de Nbw-vergunning niet
meer aan hen verleend kan worden op grond van een reeds genomen salderingsbesluit op grond van
de Verordening Stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant. Deze veehouderijen dienen eerst in de
gelegenheid gesteld te worden om hun aanvraag aan te vullen om te bezien of de Nbw-vergunning op
andere gronden verleend kan worden. Hierbij kan gedacht worden aan het aanleveren van informatie
over externe saldering om op grond hiervan de Nbw-vergunning te kunnen verlenen. De Afdeling
overweegt in de uitspraak van 19 februari 2014 het volgende over de motivering van gedeputeerde
staten van Overijssel van de weigering van een Nbw-vergunning:
“(…) In de beslissing op bezwaar is vermeld dat het college tot 22 mei 2013 vergunningen verleende op
basis van de beleidsregel "Natura 2000 en stikstof voor veehouderijen". De uitspraak van 22 mei 2013
van de Afdeling, met zaak nr. 201203714/1/A4, heeft echter tot gevolg dat de beleidsregel niet langer
kan gelden als passende beoordeling en dat de uitbreidingsmogelijkheden die deze beleidsregel bood
niet meer toegepast kunnen worden. Voor de vergunning die op 18 maart 2013 aan [appellante] is
verleend betekent dit, volgens het college, dat in strijd met de wettelijke mogelijkheden een toename van
depositie is toegestaan. Gelet daarop wordt de vergunning in heroverweging herroepen en wordt de
gevraagde vergunning alsnog geweigerd. Volgens het college is er namelijk sprake van een toename
van depositie die niet passend beoordeeld is.
(…)
Niet in geschil is dat de beleidsregel niet langer toegepast kan worden en het college met juistheid heeft
geconstateerd dat dat daarmee de motivering van het primaire besluit niet toereikend is. De Afdeling
stelt echter vast dat uit de beslissing op bezwaar niet blijkt dat na die constatering een beoordeling op
grond van de ten tijde van dat besluit geldende wetgeving heeft plaatsgevonden, noch dat is bezien of
het aan het primaire besluit klevende gebrek kan worden geheeld en de bij dat besluit verleende
vergunning, al dan niet met daaraan te verbinden voorwaarden, in stand kan worden gelaten. De enkele
constatering in de beslissing op bezwaar dat de ingevolge de Nbw 1998 vereiste passende beoordeling
ontbreekt, acht de Afdeling onvoldoende om als volledige heroverweging en deugdelijke motivering aan
te merken. Daartoe acht de Afdeling van belang dat [appellante] niet kan worden verweten dat een
individuele passende beoordeling niet is aangeleverd, nu ten tijde van de aanvraag en het nemen van
het primaire besluit bovengenoemde beleidsregel als passende beoordeling werd aangemerkt en van
[appellante] alleen gevraagd werd aan te tonen dat de beleidsregel in haar geval van toepassing was.
Gelet hierop dient het college voor zover aanvullende gegevens noodzakelijk zijn teneinde een volledige
heroverweging te kunnen maken, [appellante] in de gelegenheid te stellen die gegevens aan te leveren
dan wel zelf deze gegevens te verzamelen. (…)”.
Voor vragen en/of opmerkingen naar aanleiding van deze nieuwsbrief kunt u zich wenden tot:
Renske Wingens
024 – 3 828 384
[email protected]
Disclaimer
De informatie in deze nieuwsbrief is bedoeld ter voorlichting van cliënten en andere relaties en kan niet worden gebruikt als advies in
individuele situaties. In die gevallen kan vanzelfsprekend een op de specifieke situatie toegesneden advies worden gegeven.
Hoewel deze nieuwsbrief met de grootst mogelijke zorgvuldigheid tot stand is gekomen, aanvaardt Hekkelman Advocaten N.V. geen
enkele aansprakelijkheid voor eventuele fouten of andere onjuistheden (of de gevolgen daarvan).
© Hekkelman Advocaten N.V.