Berendsen - Universiteit Utrecht

Gedoogplicht
Onteigening
Op zoek naar de balans!
Water en Infrastructuur
Saskia Berendsen
3277836
Juni 2014
Inhoudsopgave
Voorwoord .................................................................................................................................................... 3
1.
Inleiding ................................................................................................................................................. 4
1.1 Aanleiding ......................................................................................................................................... 4
1.2 Hoofdvraag ....................................................................................................................................... 4
1.3
2.
Afbakening.................................................................................................................................... 4
Wettelijke kader .................................................................................................................................... 5
2.1
Inleiding ........................................................................................................................................ 5
2.2 Reikwijdte .......................................................................................................................................... 5
2.3 Voorwaarden .................................................................................................................................... 6
3.
Evenredigheidsbeginsel ....................................................................................................................... 8
3.1 Inleiding............................................................................................................................................. 8
3.2 Omvangcriterium ............................................................................................................................. 8
3.3
Bruikbaarheid ............................................................................................................................... 9
4.
Conclusie ............................................................................................................................................. 10
5.
Beschouwing ....................................................................................................................................... 11
6.
Literatuurlijst en Jurisprudentielijst ................................................................................................. 12
Voorwoord
Voor u ligt een Essay welke ik in het kader van de masteropleiding (deeltijd) Rechtsgeleerdheid
track omgevingsrecht aan de Universiteit Utrecht heb opgesteld. Deze Essay is een onderdeel
van het mastervak Water en Infrastructuur. De Essay vormt gezamenlijk met andere, in te
leveren, opdrachten een eindcijfer.
Het Essay dient in te gaan op het centrale thema van het vak, te weten water en infrastructuur.
De inhoudelijke keuze van een onderwerp is aan de student zelf.
Na enige oriëntatie in de vakliteratuur wekte de gedoogplicht in de Waterwet mijn interesse.
Voorafgaand aan deze studie heb ik de opleiding Bos- en natuurbeheer met afstudeerrichting
rentmeesterij aan de Agrarische Hogeschool Van Hall- Larenstein afgerond. De combinatie van
mijn beide studies komt tot zijn recht in dit onderwerp.
Juni 2014
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding
Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In artikel 5.24 van de Waterwet is een
gedoogplicht opgenomen; voorheen was een soortgelijke gedoogplicht opgenomen in artikel 12
van de Waterstaatswet 1900 (oud), hierna te noemen Waterstaatswet
Waterschappen hebben voor het vervullen van hun taak, onder andere het aanleggen van
gemalen, stuwen en watergangen, vaak de medewerking nodig van aanliggende eigenaren
aangezien de uitvoering (meestal) plaatsvindt op percelen die niet in eigendom zijn van het
waterschap. Indien een eigenaar en/of gebruiker niet wenst mee te werken heeft het waterschap
in bepaalde gevallen de mogelijkheid een gedoogplicht op te leggen. De eigenaar dient dan te
gedogen dat het waterschap de geplande werkzaamheden uitvoert op zijn eigendom. Deze
gedoogplicht is opgenomen in de huidige Waterwet.
1.2
Hoofdvraag
De gedoogplicht betekent een inperking op het eigendomsrecht van een eigenaar. Op het
moment dat de inperking te groot wordt en het eigendomsrecht dus te veel wordt aangetast dan
is de inperking door een gedoogplicht niet meer toegestaan. Het waterschap zal dan moeten
overgaan tot de aankoop van het eigendom. Het aankoop zal dan plaatsvinden op basis van een
volledige schadeloosstelling in het kader van de onteigeningwet.1 De vraag die mij bezig houdt en
dus leidt tot het formuleren van de hoofdvraag in deze Essay luidt als volgt:
Waar ligt het omslagpunt dat de gedoogplicht uit artikel 5.24 Waterwet niet meer mogelijk is en
dus aankoop, op basis van onteigening, van het eigendom noodzakelijk is?
1.3
Afbakening
In de Waterwet is paragraaf 4 van hoofdstuk 5 gewijd aan gedoogplichten. Er bestaan meerdere
plichten voor verscheidende taken van het waterschap. In onderhavige Essay wordt alleen de
gedoogplicht van artikel 5.24 Waterwet behandeld.
Specifieke regelingen en/of vereisten voor spoedeisende gevallen en primaire waterkeringen
worden buiten beschouwing gelaten. Een voorwaarde voor het opleggen van de gedoogplicht is
het vergoeden van de schade. Het vergoeden van de schade zal worden uitgewerkt als
voorwaarde, maar de te doorlopen separate rechtsgang om schadevergoeding te verkrijgen wordt
niet beschreven.
Zoals ik in de aanleiding al aangeef wordt alleen gekeken naar de mogelijkheden tot het opleggen
van de gedoogplicht door het waterschap en niet voor andere waterbeheerders
(overheidsinstellingen).
1
Artikel 40 e.v. Onteigeningswet
2.
Wettelijke kader
2.1
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt het artikel 5.24 Waterwet onder de loep genomen om de reikwijdte te
bepalen. Wie kan de gedoogplicht opleggen, voor welke werkzaamheden en zijn er
aanknopingspunten te vinden voor het omslagpunt zoals benoemd in de hoofdvraag.
2.2
Reikwijdte
In het artikel 5.24 Waterwet kunnen vier elementen worden gehaald welke behandeld dienen te
worden om de reikwijdte te schetsen. Artikel 5.24 luidt als volgt:
1. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is,
rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of
wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen,
wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
2. Artikel 5.21, tweede lid, is van toepassing.
1.
Beheerder
De beheerder kan de gedoogplicht opleggen. De keuze om dit te doen ligt bij hem. De wijze
waarop de beheerder dit kan doen wordt in dit essay niet besproken.
Het begrip de beheerder is gedefinieerd in de Waterwet en wel in artikel 1.1. Deze luidt: ‘Het
bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat belast is met beheer ’. In Nederland kan
dit het rijk, provincie, gemeente en waterschap zijn afhankelijk wie belast is met het beheer.
Onder beheer moet worden verstaan: ‘ De overheidszorg met betrekking tot een of meer
afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 genoemde
doelstellingen.’
2.
Taak
Het waterschap kan deze bevoegdheid alleen uitoefenen voor zover het opleggen van de
gedoogplicht redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak. De taak van het waterschap
kan onder andere worden afgeleid uit de wijze waarop de Waterwet de termen ‘beheerder’ en
‘beheer’ definieert, zoals hierboven is weergegeven.
De drie doelstellingen genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet zijn vrij breed geformuleerd. De
doelstellingen zullen in onderlinge samenhang richtinggevend zijn bij de toepassing van alle
bevoegdheden van de Waterwet, zo ook bij het opleggen van de gedoogplicht.
In het eerste lid onder a, staat dat onder de taak van de beheerder valt: het voorkomen en
beperken van wateroverlast en overstromingen, zodat de beheerder de gedoogplicht kan
opleggen ten behoeve van het aanleggen en wijzigingen van waterstaatswerken. 2
Lid 1 sub b geeft aan dat de beheerder de gedoogplicht kan inzetten voor de bescherming en
verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Onder deze sub b valt
onder andere het veranderen van de bedding of de oevers, denk hierbij aan de aanleg van
natuurvriendelijke oevers en de aanpak van verontreinigde waterbodems.3 Maar ook de aanleg
van een ander stroomprofiel waarbij andere stroomsnelheden en waterdiepten worden verkregen
valt hieronder.4 Sub c, de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen, is een
ruim geformuleerde doelstelling; hieronder kunnen veel werkzaamheden worden geschoven
waarvoor de gedoogplicht kan worden gebruikt.
Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009.
Rijkswaterstaat, Werken met de Waterwet. Juridische leidraad Rijkswaterstaat, Den Haag: Rijkswaterstaat, 2010.
4 Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr.3.
2
3
3.
Waterstaatswerk
De taak omschrijving is ruim, zoals hierboven weergegeven, echter wordt artikel 5.24 vernauwd
door het begrip waterstaatswerk. De gedoogplicht kan alleen worden opgelegd als het valt binnen
de definitie van een waterstaatwerk zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Waterwet. Onder
waterstaatswerk wordt verstaan: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of
ondersteunend kunstwerk. Alleen ten behoeve van wijziging of aanleg van deze werken kan de
gedoogplicht worden opgelegd.
Het is nu duidelijk wie de gedoogplicht mag opleggen, voor welke werkzaamheden en binnen
welke taak. Maar hoe wordt bepaald op het moment dat er geen overeenstemming kan worden
bereikt met de betrokken rechthebbende of er een gedoogplichtprocedure gaat worden opgestart
of dat er een onteigeningsprocedure dient te worden opgestart. Hiervoor biedt het vierde element
in het artikel een aanknopingspunt.
4.
Onteigening niet vorderen.
In het artikel zelf staat het omschreven, maar uit de jurisprudentie van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna te noemen Afdeling, komt duidelijk naar
voren dat bij toepassing van artikel 5.24 Waterwet bepalend is of de belangen van
rechthebbenden redelijkerwijs onteigening vorderen. In een procedure bij de rechter wordt de
vraag gesteld of onteigening terecht niet noodzakelijk wordt geacht.
Het evenredigheidsbeginsel speelt een rol bij de beoordeling of naar het oordeel van het
waterschap de belangen van de rechthebbenden geen onteigening kunnen vorderen.5 Dit
evenredigheidsbeginsel heeft zich vertaald in criteria die in de jurisprudentie worden toegepast.
De behandeling hiervan vindplaats in hoofdstuk 3.
2.3
Voorwaarden
Naast de elementen uit het artikel zelf zijn er nog twee aspecten welke ik graag wil benoemen die
een rol spelen in het opleggen van de gedoogplicht en een verstandhouding hebben met
betrekking tot de Onteigeningswet. Allereerst de onderhandelingsplicht en als tweede de
schadevergoeding.
1.
Onderhandelingsplicht
Het waterschap heeft een onderhandelingsplicht. Gesteld kan worden dat de
onderhandelingsplicht met betrekking tot het opleggen van een gedoogplicht minder vergaand is
dan wanneer er sprake is van een onteigeningsprocedure.6 Uit de jurisprudentie en
Kroonbesluiten7 komt naar voren dat voor een onteigening het voldoende is dat het minnelijk
onderhandelen niet heeft geleid tot het voor beide partijen gewenste resultaat, partijen dienen
getracht te hebben om tot overeenstemming te komen. Indien het waterschap een gedoogplicht
oplegt en helemaal geen pogingen heeft ondernomen om met de rechthebbende minnelijke
overeenstemming te bereiken heeft het waterschap niet voldaan aan de onderhandelingsplicht.8
Kamerstukken II 2006/07, 30 818 nr. 3
Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009.
7 KB van 18 mei 1999, Stb 1999,102 en KB van 27 mei 2002, Stb, 2002,106.
8 Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009.
5
6
2.
De schade te vergoeden
In artikel 5.24 van de Waterwet staat geen woord over het vergoeden van schade. De
mogelijkheid om een verzoek tot schade in te dienen is opgenomen in artikel 7.14 Waterwet. Een
rechthebbende die door het waterschap is gedupeerd, kan een verzoek om schadevergoeding
indienen bij het betrokken bestuursorgaan. De schade kan een gevolg zijn van besluiten
(peilbesluiten en gedoogbeschikkingen) of feitelijke handelingen (onderhoud van
waterstaatswerken of het betreden van woningen).
Bij het opstellen van de Waterwet is bij de schadevergoedingsregeling gekozen om aan te sluiten
bij de al bestaande regeling ‘Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999’ en de daarbij
behorende jurisprudentie rondom het zelfstandig schadebesluit. De memorie van toelichting
geeft aan dat het om een schriftelijke beslissing gaat die een bestuursorgaan neemt op een
verzoek om vergoeding van schade, die door dat orgaan is veroorzaakt in het kader van de
uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.9 Het zelfstandig schadebesluit
wordt los van het schadeveroorzakende besluit vastgesteld.
In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat wanneer slechts het genot of gebruik van
een onroerende zaak wordt beperkt, het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (vaak)
aanleiding zal zijn om geen volledige schadevergoeding toe te kennen, maar slechts een
vergoeding voor zover de schade onevenredig zwaar op de benadeelde drukt. Bij besluiten
waardoor de onroerende zaak zelf wordt aangetast, bijvoorbeeld wanneer in de staat van de
onroerende zaak verandering wordt gebracht door vergraving, ligt in beginsel volledige
schadevergoeding zoals bedoeld in de Onteigeningswet in de rede. Bij het opleggen van de
gedoogplicht van artikel 5.24 Waterwet is het dus de vraag in hoeverre de onroerende zaak wordt
aangetast, dit is dus afhankelijk van de aard van de werkzaamheden.10
9
ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229.
Kamerstukken II 2006/07, 30 818 nr. 3.
10
3.
Evenredigheidsbeginsel
3.1
Inleiding
Een nadere uitwerking van het punt ‘onteigening niet vorderen’ is terug te vinden in de
jurisprudentie. De uitwerking bevat twee criteria. Als eerste zal het omvangcriterium worden
besproken. Het andere punt heeft betrekking op de verminderde gebruiksmogelijkheden van het
overblijvende. Het belang en de reikwijdte van beide criteria worden hier onder behandeld.
3.2
Omvangcriterium
Het omvangcriterium is in de rechtspraak onder de gedoogplicht voorganger, artikel 12
Waterstaatwet, meerdere keren aan bod geweest. Aan de hand van dit criterium wordt bepaald of
onteigening niet noodzakelijk is.
Uitgangspunt was indien voor het waterstaatswerk benodigde oppervlakte grond in verhouding
tot aan de rechthebbende in totaal toebehorende oppervlakte grond gering is te noemen, werd in
het kader van artikel 12 Waterstaatwet onteigening over het algemeen niet noodzakelijk
gevonden.
Na de inwerkingtreding van de Waterwet in 2009, heeft het tot 2 november 201111 geduurd
voordat de eerste uitspraak over de gedoogplicht aan de orde was. In deze uitspraak heeft de
rechtbank Rotterdam geoordeeld dat op grond van de memorie van toelichting van de Waterwet
dat het omvangcriterium gevormd onder de jurisprudentie met betrekking tot artikel 12
Waterstaatswet nog steeds gelden. De Afdeling heeft op 19 juni 201312 de ingezette lijn door de
rechtbank bevestigd.
Als wordt gekeken naar enkele uitspraken en de verhoudingen die hier naar voren komen waar
werd aangenomen dat onteigening niet noodzakelijk werd geacht, waaronder de laatste uitspraak
inbegrepen, levert het dit onderstaande beeld op:
Benodigd oppervlakte Totale oppervlakte
Percentage
0,20 %13
44 m²
30.000 m²
2,00 % 14
500 m²
25.000 m²
1,5 % 15
4.200 m²
280.000 m²
2,26 % 16
2.251 m²
99.540 m²
Naast vorenstaande percentages wordt in de uitspraak van 19 juni 2013 ook nog een uitspraak
van 25 juni 199017 aangehaald waarin is uitgemaakt dat indien 2,6 % van een perceel benodigd is
voor de aanleg van een waterstaatswerk, als gering mag worden beschouwd.
Zo vaak als dat de ondergrens is besproken in de rechtspraak zo weinig de bovengrens. De grens
waar onteigening wel noodzakelijk is, heb ik niet kunnen vinden in de jurisprudentie tot de
uitspraak van de Afdeling op 24 juli 201318. In deze uitspraak is bepaald dat indien 16,7 %
benodigd is van een totaal perceel, dit niet gering is te noemen en onteigening dient te worden
gevorderd.
Rb Rotterdam, 2 november 2011, LJN:BU3686.
ABrvS, 19 juni 2013, LJN: CA3668.
13 ABRvS 24 augustus 1991, AB, 1992, 169.
14 ABRvS 18 september 1997, AB, 1997, 426.
15 ABrvS 8 oktober 1999, AB 2000, 45.
16 Rb Rotterdam, 2 november 2011, LJN: BU3686.
17 ABRvS 25 juni 1990 AB 1991, 228.
18 ABRvS 24 juli 2013, zaaknr: 201207847/1/A4.
11
12
Geconcludeerd kan worden dat tot 2,6 % van een perceeloppervlak het waterschap
gerechtvaardigd is om de gedoogplicht op te leggen en dat onteigening niet noodzakelijk is. Dan
zit er een behoorlijk gat van 14,1 % want bij 16,7 % van het totale oppervlakte spreken we
volgens de Afdeling niet meer over gering en is onteigening noodzakelijk.
Graag haal ik een kanttekening aan bij het omvangcriterium. In de uitspraak van 2 november
2011 wordt betoogt door de grondeigenaar dat het percentage waaruit wordt opgemaakt of het
gaat om een geringe oppervlakte niet moet worden beoordeeld ten opzichte van het totale
perceel, maar ten opzichte van het perceel binnen de sloten begrenzing waar de werkzaamheden
daadwerkelijk tot uitvoering worden gebracht. Hierdoor zal er minder snel sprake zijn van een
geringe oppervlakte en dus dient er eerder worden overgegaan tot onteigening. De rechter ging
hier niet in mee. Met als argumentatie dat op basis van de memorie van toelichting van de
Waterstaatswet de wetgever heeft aangegeven dat het gaat om de verhouding van de totale ter
plaatse in verhouding met de benodigde oppervlakte voor het uit te voeren werk.
3.3
Bruikbaarheid
Naast het omvangcriterium dat zich in de jurisprudentie heeft gevormd doormiddel van
verhoudingen in percentages is er een tweede criterium die aan de orde komt om te bepalen of
onteigening noodzakelijk is. In de jurisprudentie wordt in eerste instantie gekeken naar het
omvangcriterium op het moment dat die is vastgesteld wordt altijd toegevoegd dat zich verder
geen bijzonder omstandigheden voor doen. Met deze bijzondere omstandigheden wordt bedoeld
de bruikbaarheid van een perceel.
Gekeken wordt of de bruikbaarheid van het overblijvende perceel wordt beïnvloed – vermindert
- door de werkzaamheden rondom het aan te leggen of te wijzigen waterstaatswerk.19 Hierbij kan
gedacht worden aan een bedrijfseconomische overweging onhandige doorsnijding van
productieland maar ook de restwaarde van het overblijvende perceel kan meewegen bij de
beoordeling van de vraag of onteigening niet meer voor de hand ligt.20
In de uitspraak van 24 juli 2013 is aangenomen dat naast het feit dat het niet om een geringe
oppervlakte ook de werkzaamheden er voor zorgen dat het overblijvende perceel aanmerkelijk
vermindering van gebruiksmogelijkheden tot gevolg heeft en dus onteigening noodzakelijk.
19
20
24 juli 2013, nr 201207847/1/A4
31 juli 2002, AB 2002,31 m.nt. A. van Hall
4.
Conclusie
Op het moment dat het de waterbeheer voldoet aan de vereisten van artikel 5.24 Waterwet,
inhoudende dat de gedoogplicht wordt opgelegd in het kader van zijn taak en ter uitvoering voor
de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt aangekomen bij de hoofdvraag van deze
Essay namelijk:
Waar ligt het omslagpunt dat de gedoogplicht uit artikel 5.24 Waterwet niet meer mogelijk is en
dus onteigening van het eigendom noodzakelijk is?
Om deze vraag te beantwoorden dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen.
Dit beginsel is uitgewerkt in twee criteria en nader vormgegeven in de jurisprudentie. Deze
vormgeving heeft met name plaatsgevonden onder de voorganger, artikel 12 Waterstaatwet, van
de huidige gedoogplicht. Echter heeft de Afdeling bepaald dat deze uitwerking kan worden
voortgezet onder de huidige gedoogplicht in de Waterwet.
Geconcludeerd kan worden dat het omslagpunt niet onder de 2,6 % ligt. Tot aan de 2,6 % van
een perceeloppervlak is het waterschap gerechtvaardigd om de gedoogplicht op te leggen en is
dat onteigening niet noodzakelijk. Dan zit er een behoorlijk gat van 14,1 % want bij 16,7 % van
het totale oppervlakte spreken we volgens de Afdeling niet meer over gering en is onteigening
noodzakelijk.
Naast het omvangcriterium wordt ook gekeken naar de gebruiksmogelijkheden van het
overblijvende gedeelte perceel. Op het moment dat de gebruiksmogelijkheden dusdanig afnemen
kan deze bijzonder omstandigheid er toe leiden dat onteigening noodzakelijk is.
Het omvangcriterium is leidend om de hoofdvraag te bepalen, de gebruiksmogelijkheden
vervullen een aanvullende rol.
5.
Beschouwing
Na het bestuderen van het onderwerp ben ik van mening dat de gedoogplicht een laagdrempelige
mogelijkheid is voor het waterschap om te zorgen dat de werkzaamheden tot uitvoer kunnen
worden gebracht op het moment dat eigenaren niet wensen mee te werken. Het voldoen aan de
voorwaarden, binnen de taak en het aanleggen of wijzigen van waterstaatswerken, is mijn inziens
niet uitzonderlijk en behoort tot de kern van de dagelijkse werkzaamheden van een waterschap.
Vanuit het perspectief van het waterschap zie ik twee duidelijke voordelen. Als eerste is
onteigening een zwaardere en administratief langere procedure dan het opleggen van een
gedoogplicht. Ten tweede is het vaak niet wenselijk dat een waterschap gedeelten in eigendom
verkrijgt. Het betreffen vaak reststukjes die slecht te bereiken zijn en niet te onderhouden.
Maar dan vanuit het oogpunt vanuit de grondbezitter. Daar zie ik twee ontwikkelingen waarover
ik mij zorgen maken. Als eerste is mijn inziens de balans tussen de twee criteria waaraan in de
jurisprudentie getoetst wordt niet in verhouding. Er wordt een behoorlijk gewicht gehangen aan
het omvangcriterium. Echter in de praktijk is het gebruik dat er meer toe doet dan welk gedeelte
er af gaat. Het totale areaal zegt niks over de bruikbaarheid van het agrarisch perceel daar te
plaatsen. Zoals ik ook heb aangegeven in paragraaf 3.2 lijkt het mij rechtvaardiger om te kijken
naar de daadwerkelijk gebruiksfunctie binnen het slotennetwerk waar de werkzaamheden
plaatsvinden dan naar het totale oppervlakte in eigendom daar ter plaatse.
Het tweede punt waar mijn inziens een punt van zorg is het totaal vergoeden van de schade. Op
het moment dat de schade wordt vergoed op basis van een totale schadeloosstelling zoals
neergelegd in de Onteigeningwet is er eigenlijk al sprake van een eigendomsverlies. Het eigendom
wordt dan fictief voor de eigenaar. Het waterschap zet het eigendom van de rechthebbende in
voor de door hun uit te voeren werkzaamheden, bijvoorbeeld het verbreden van een watergang.
Terwijl de rechthebbende alleen op papier nog een eigendomsgedeelte heeft, het is niet meer te
gebruiken voor andere doeleinde dan water(beheer). Ook voor de mestboekhouding of andere
soortgelijke regelingen telt de oppervlakte voor de rechthebbende niet meer mee.
6.
Literatuurlijst en Jurisprudentielijst
Boeken
Van den Berg en Van Hall 1997
J.T. van den Berg en A. van Hall, Waterstaats- en Waterschapsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink,
1997.
Boelens e.a. 1992
S.B. Boelens e.a. (red.), Waterstaatswetgeving. Verleden, heden en toekomst, Zwolle: W.E.J. TjeenkWillink, 1992.
Curry-Summer e.a. 2010
I. Curry-Summer e.a., Onderzoeksvaardigheden. Instructie voor juristen, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010.
Van Hall e.a. 1997
A. van Hall, Waterbeheerswetgeving, Lelystad: Koninklijke vermande, 1997.
Havekes en Putter e.a. 2011
H.J.M. Havekes en De Putter e.a. (red.), Wegwijzer Waterwet, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2011.
(overheid)Brochures
Rijkswaterstaat 2010
Rijkswaterstaat Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Werken met de Waterwet. Juridische Leidraad
voor Rijkswaterstaat, Den Haag: Rijkswaterstaat, 2010.
Rijkswaterstaat 2011
Rijkswaterstaat Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Waterwet: van vraag tot antwoord. 101 vragen en
antwoorden over de praktijk van de Waterwet, Lelystad: Rijkswaterstaat, 2011.
Proefschrift
Groothuijse 2009
F.A.G. Groothuijse, Water Weren, (proefschrift Universiteit Utrecht), 2009.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
ABRvS 9 september 1988, AB 1989, 114.
ABRvS 25 juni 1990, AB 1991, 228.
ABRvS 24 augustus 1991, AB 1992, 169.
ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229.
ABRvS 18 september 1997, AB, 1997, 426.
ABRvS 8 oktober 1999, AB 2000, 45.
ABRvS 31 juli 2002, AB 2002, 331.
ABRvS 15 juli 2009, AB 2009,274.
ABRvS, 19 juni 2013, LJN: CA3668.
ABRvS 24 juli 2013, zaaknr: 201207847/1/A4.
Rechtbank
Rechtbank Groningen 25 februari 2000, rolnr. 98/1051.
Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN: BU3686.
Koninkelijke Besluiten
KB van 18 mei 1999, Stb 1999,102.
KB van 27 mei 2002, Stb, 2002,106.