Gedoogplicht Onteigening Op zoek naar de balans! Water en Infrastructuur Saskia Berendsen 3277836 Juni 2014 Inhoudsopgave Voorwoord .................................................................................................................................................... 3 1. Inleiding ................................................................................................................................................. 4 1.1 Aanleiding ......................................................................................................................................... 4 1.2 Hoofdvraag ....................................................................................................................................... 4 1.3 2. Afbakening.................................................................................................................................... 4 Wettelijke kader .................................................................................................................................... 5 2.1 Inleiding ........................................................................................................................................ 5 2.2 Reikwijdte .......................................................................................................................................... 5 2.3 Voorwaarden .................................................................................................................................... 6 3. Evenredigheidsbeginsel ....................................................................................................................... 8 3.1 Inleiding............................................................................................................................................. 8 3.2 Omvangcriterium ............................................................................................................................. 8 3.3 Bruikbaarheid ............................................................................................................................... 9 4. Conclusie ............................................................................................................................................. 10 5. Beschouwing ....................................................................................................................................... 11 6. Literatuurlijst en Jurisprudentielijst ................................................................................................. 12 Voorwoord Voor u ligt een Essay welke ik in het kader van de masteropleiding (deeltijd) Rechtsgeleerdheid track omgevingsrecht aan de Universiteit Utrecht heb opgesteld. Deze Essay is een onderdeel van het mastervak Water en Infrastructuur. De Essay vormt gezamenlijk met andere, in te leveren, opdrachten een eindcijfer. Het Essay dient in te gaan op het centrale thema van het vak, te weten water en infrastructuur. De inhoudelijke keuze van een onderwerp is aan de student zelf. Na enige oriëntatie in de vakliteratuur wekte de gedoogplicht in de Waterwet mijn interesse. Voorafgaand aan deze studie heb ik de opleiding Bos- en natuurbeheer met afstudeerrichting rentmeesterij aan de Agrarische Hogeschool Van Hall- Larenstein afgerond. De combinatie van mijn beide studies komt tot zijn recht in dit onderwerp. Juni 2014 1. Inleiding 1.1 Aanleiding Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In artikel 5.24 van de Waterwet is een gedoogplicht opgenomen; voorheen was een soortgelijke gedoogplicht opgenomen in artikel 12 van de Waterstaatswet 1900 (oud), hierna te noemen Waterstaatswet Waterschappen hebben voor het vervullen van hun taak, onder andere het aanleggen van gemalen, stuwen en watergangen, vaak de medewerking nodig van aanliggende eigenaren aangezien de uitvoering (meestal) plaatsvindt op percelen die niet in eigendom zijn van het waterschap. Indien een eigenaar en/of gebruiker niet wenst mee te werken heeft het waterschap in bepaalde gevallen de mogelijkheid een gedoogplicht op te leggen. De eigenaar dient dan te gedogen dat het waterschap de geplande werkzaamheden uitvoert op zijn eigendom. Deze gedoogplicht is opgenomen in de huidige Waterwet. 1.2 Hoofdvraag De gedoogplicht betekent een inperking op het eigendomsrecht van een eigenaar. Op het moment dat de inperking te groot wordt en het eigendomsrecht dus te veel wordt aangetast dan is de inperking door een gedoogplicht niet meer toegestaan. Het waterschap zal dan moeten overgaan tot de aankoop van het eigendom. Het aankoop zal dan plaatsvinden op basis van een volledige schadeloosstelling in het kader van de onteigeningwet.1 De vraag die mij bezig houdt en dus leidt tot het formuleren van de hoofdvraag in deze Essay luidt als volgt: Waar ligt het omslagpunt dat de gedoogplicht uit artikel 5.24 Waterwet niet meer mogelijk is en dus aankoop, op basis van onteigening, van het eigendom noodzakelijk is? 1.3 Afbakening In de Waterwet is paragraaf 4 van hoofdstuk 5 gewijd aan gedoogplichten. Er bestaan meerdere plichten voor verscheidende taken van het waterschap. In onderhavige Essay wordt alleen de gedoogplicht van artikel 5.24 Waterwet behandeld. Specifieke regelingen en/of vereisten voor spoedeisende gevallen en primaire waterkeringen worden buiten beschouwing gelaten. Een voorwaarde voor het opleggen van de gedoogplicht is het vergoeden van de schade. Het vergoeden van de schade zal worden uitgewerkt als voorwaarde, maar de te doorlopen separate rechtsgang om schadevergoeding te verkrijgen wordt niet beschreven. Zoals ik in de aanleiding al aangeef wordt alleen gekeken naar de mogelijkheden tot het opleggen van de gedoogplicht door het waterschap en niet voor andere waterbeheerders (overheidsinstellingen). 1 Artikel 40 e.v. Onteigeningswet 2. Wettelijke kader 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt het artikel 5.24 Waterwet onder de loep genomen om de reikwijdte te bepalen. Wie kan de gedoogplicht opleggen, voor welke werkzaamheden en zijn er aanknopingspunten te vinden voor het omslagpunt zoals benoemd in de hoofdvraag. 2.2 Reikwijdte In het artikel 5.24 Waterwet kunnen vier elementen worden gehaald welke behandeld dienen te worden om de reikwijdte te schetsen. Artikel 5.24 luidt als volgt: 1. De beheerder kan, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en de daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen. 2. Artikel 5.21, tweede lid, is van toepassing. 1. Beheerder De beheerder kan de gedoogplicht opleggen. De keuze om dit te doen ligt bij hem. De wijze waarop de beheerder dit kan doen wordt in dit essay niet besproken. Het begrip de beheerder is gedefinieerd in de Waterwet en wel in artikel 1.1. Deze luidt: ‘Het bevoegde bestuursorgaan van het overheidslichaam dat belast is met beheer ’. In Nederland kan dit het rijk, provincie, gemeente en waterschap zijn afhankelijk wie belast is met het beheer. Onder beheer moet worden verstaan: ‘ De overheidszorg met betrekking tot een of meer afzonderlijke watersystemen of onderdelen daarvan, gericht op de in artikel 2.1 genoemde doelstellingen.’ 2. Taak Het waterschap kan deze bevoegdheid alleen uitoefenen voor zover het opleggen van de gedoogplicht redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak. De taak van het waterschap kan onder andere worden afgeleid uit de wijze waarop de Waterwet de termen ‘beheerder’ en ‘beheer’ definieert, zoals hierboven is weergegeven. De drie doelstellingen genoemd in artikel 2.1 van de Waterwet zijn vrij breed geformuleerd. De doelstellingen zullen in onderlinge samenhang richtinggevend zijn bij de toepassing van alle bevoegdheden van de Waterwet, zo ook bij het opleggen van de gedoogplicht. In het eerste lid onder a, staat dat onder de taak van de beheerder valt: het voorkomen en beperken van wateroverlast en overstromingen, zodat de beheerder de gedoogplicht kan opleggen ten behoeve van het aanleggen en wijzigingen van waterstaatswerken. 2 Lid 1 sub b geeft aan dat de beheerder de gedoogplicht kan inzetten voor de bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen. Onder deze sub b valt onder andere het veranderen van de bedding of de oevers, denk hierbij aan de aanleg van natuurvriendelijke oevers en de aanpak van verontreinigde waterbodems.3 Maar ook de aanleg van een ander stroomprofiel waarbij andere stroomsnelheden en waterdiepten worden verkregen valt hieronder.4 Sub c, de vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen, is een ruim geformuleerde doelstelling; hieronder kunnen veel werkzaamheden worden geschoven waarvoor de gedoogplicht kan worden gebruikt. Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009. Rijkswaterstaat, Werken met de Waterwet. Juridische leidraad Rijkswaterstaat, Den Haag: Rijkswaterstaat, 2010. 4 Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr.3. 2 3 3. Waterstaatswerk De taak omschrijving is ruim, zoals hierboven weergegeven, echter wordt artikel 5.24 vernauwd door het begrip waterstaatswerk. De gedoogplicht kan alleen worden opgelegd als het valt binnen de definitie van een waterstaatwerk zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Waterwet. Onder waterstaatswerk wordt verstaan: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering of ondersteunend kunstwerk. Alleen ten behoeve van wijziging of aanleg van deze werken kan de gedoogplicht worden opgelegd. Het is nu duidelijk wie de gedoogplicht mag opleggen, voor welke werkzaamheden en binnen welke taak. Maar hoe wordt bepaald op het moment dat er geen overeenstemming kan worden bereikt met de betrokken rechthebbende of er een gedoogplichtprocedure gaat worden opgestart of dat er een onteigeningsprocedure dient te worden opgestart. Hiervoor biedt het vierde element in het artikel een aanknopingspunt. 4. Onteigening niet vorderen. In het artikel zelf staat het omschreven, maar uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, hierna te noemen Afdeling, komt duidelijk naar voren dat bij toepassing van artikel 5.24 Waterwet bepalend is of de belangen van rechthebbenden redelijkerwijs onteigening vorderen. In een procedure bij de rechter wordt de vraag gesteld of onteigening terecht niet noodzakelijk wordt geacht. Het evenredigheidsbeginsel speelt een rol bij de beoordeling of naar het oordeel van het waterschap de belangen van de rechthebbenden geen onteigening kunnen vorderen.5 Dit evenredigheidsbeginsel heeft zich vertaald in criteria die in de jurisprudentie worden toegepast. De behandeling hiervan vindplaats in hoofdstuk 3. 2.3 Voorwaarden Naast de elementen uit het artikel zelf zijn er nog twee aspecten welke ik graag wil benoemen die een rol spelen in het opleggen van de gedoogplicht en een verstandhouding hebben met betrekking tot de Onteigeningswet. Allereerst de onderhandelingsplicht en als tweede de schadevergoeding. 1. Onderhandelingsplicht Het waterschap heeft een onderhandelingsplicht. Gesteld kan worden dat de onderhandelingsplicht met betrekking tot het opleggen van een gedoogplicht minder vergaand is dan wanneer er sprake is van een onteigeningsprocedure.6 Uit de jurisprudentie en Kroonbesluiten7 komt naar voren dat voor een onteigening het voldoende is dat het minnelijk onderhandelen niet heeft geleid tot het voor beide partijen gewenste resultaat, partijen dienen getracht te hebben om tot overeenstemming te komen. Indien het waterschap een gedoogplicht oplegt en helemaal geen pogingen heeft ondernomen om met de rechthebbende minnelijke overeenstemming te bereiken heeft het waterschap niet voldaan aan de onderhandelingsplicht.8 Kamerstukken II 2006/07, 30 818 nr. 3 Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009. 7 KB van 18 mei 1999, Stb 1999,102 en KB van 27 mei 2002, Stb, 2002,106. 8 Groothuijse, Water Weren, (proefschrift UU), 2009. 5 6 2. De schade te vergoeden In artikel 5.24 van de Waterwet staat geen woord over het vergoeden van schade. De mogelijkheid om een verzoek tot schade in te dienen is opgenomen in artikel 7.14 Waterwet. Een rechthebbende die door het waterschap is gedupeerd, kan een verzoek om schadevergoeding indienen bij het betrokken bestuursorgaan. De schade kan een gevolg zijn van besluiten (peilbesluiten en gedoogbeschikkingen) of feitelijke handelingen (onderhoud van waterstaatswerken of het betreden van woningen). Bij het opstellen van de Waterwet is bij de schadevergoedingsregeling gekozen om aan te sluiten bij de al bestaande regeling ‘Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999’ en de daarbij behorende jurisprudentie rondom het zelfstandig schadebesluit. De memorie van toelichting geeft aan dat het om een schriftelijke beslissing gaat die een bestuursorgaan neemt op een verzoek om vergoeding van schade, die door dat orgaan is veroorzaakt in het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.9 Het zelfstandig schadebesluit wordt los van het schadeveroorzakende besluit vastgesteld. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat wanneer slechts het genot of gebruik van een onroerende zaak wordt beperkt, het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (vaak) aanleiding zal zijn om geen volledige schadevergoeding toe te kennen, maar slechts een vergoeding voor zover de schade onevenredig zwaar op de benadeelde drukt. Bij besluiten waardoor de onroerende zaak zelf wordt aangetast, bijvoorbeeld wanneer in de staat van de onroerende zaak verandering wordt gebracht door vergraving, ligt in beginsel volledige schadevergoeding zoals bedoeld in de Onteigeningswet in de rede. Bij het opleggen van de gedoogplicht van artikel 5.24 Waterwet is het dus de vraag in hoeverre de onroerende zaak wordt aangetast, dit is dus afhankelijk van de aard van de werkzaamheden.10 9 ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229. Kamerstukken II 2006/07, 30 818 nr. 3. 10 3. Evenredigheidsbeginsel 3.1 Inleiding Een nadere uitwerking van het punt ‘onteigening niet vorderen’ is terug te vinden in de jurisprudentie. De uitwerking bevat twee criteria. Als eerste zal het omvangcriterium worden besproken. Het andere punt heeft betrekking op de verminderde gebruiksmogelijkheden van het overblijvende. Het belang en de reikwijdte van beide criteria worden hier onder behandeld. 3.2 Omvangcriterium Het omvangcriterium is in de rechtspraak onder de gedoogplicht voorganger, artikel 12 Waterstaatwet, meerdere keren aan bod geweest. Aan de hand van dit criterium wordt bepaald of onteigening niet noodzakelijk is. Uitgangspunt was indien voor het waterstaatswerk benodigde oppervlakte grond in verhouding tot aan de rechthebbende in totaal toebehorende oppervlakte grond gering is te noemen, werd in het kader van artikel 12 Waterstaatwet onteigening over het algemeen niet noodzakelijk gevonden. Na de inwerkingtreding van de Waterwet in 2009, heeft het tot 2 november 201111 geduurd voordat de eerste uitspraak over de gedoogplicht aan de orde was. In deze uitspraak heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat op grond van de memorie van toelichting van de Waterwet dat het omvangcriterium gevormd onder de jurisprudentie met betrekking tot artikel 12 Waterstaatswet nog steeds gelden. De Afdeling heeft op 19 juni 201312 de ingezette lijn door de rechtbank bevestigd. Als wordt gekeken naar enkele uitspraken en de verhoudingen die hier naar voren komen waar werd aangenomen dat onteigening niet noodzakelijk werd geacht, waaronder de laatste uitspraak inbegrepen, levert het dit onderstaande beeld op: Benodigd oppervlakte Totale oppervlakte Percentage 0,20 %13 44 m² 30.000 m² 2,00 % 14 500 m² 25.000 m² 1,5 % 15 4.200 m² 280.000 m² 2,26 % 16 2.251 m² 99.540 m² Naast vorenstaande percentages wordt in de uitspraak van 19 juni 2013 ook nog een uitspraak van 25 juni 199017 aangehaald waarin is uitgemaakt dat indien 2,6 % van een perceel benodigd is voor de aanleg van een waterstaatswerk, als gering mag worden beschouwd. Zo vaak als dat de ondergrens is besproken in de rechtspraak zo weinig de bovengrens. De grens waar onteigening wel noodzakelijk is, heb ik niet kunnen vinden in de jurisprudentie tot de uitspraak van de Afdeling op 24 juli 201318. In deze uitspraak is bepaald dat indien 16,7 % benodigd is van een totaal perceel, dit niet gering is te noemen en onteigening dient te worden gevorderd. Rb Rotterdam, 2 november 2011, LJN:BU3686. ABrvS, 19 juni 2013, LJN: CA3668. 13 ABRvS 24 augustus 1991, AB, 1992, 169. 14 ABRvS 18 september 1997, AB, 1997, 426. 15 ABrvS 8 oktober 1999, AB 2000, 45. 16 Rb Rotterdam, 2 november 2011, LJN: BU3686. 17 ABRvS 25 juni 1990 AB 1991, 228. 18 ABRvS 24 juli 2013, zaaknr: 201207847/1/A4. 11 12 Geconcludeerd kan worden dat tot 2,6 % van een perceeloppervlak het waterschap gerechtvaardigd is om de gedoogplicht op te leggen en dat onteigening niet noodzakelijk is. Dan zit er een behoorlijk gat van 14,1 % want bij 16,7 % van het totale oppervlakte spreken we volgens de Afdeling niet meer over gering en is onteigening noodzakelijk. Graag haal ik een kanttekening aan bij het omvangcriterium. In de uitspraak van 2 november 2011 wordt betoogt door de grondeigenaar dat het percentage waaruit wordt opgemaakt of het gaat om een geringe oppervlakte niet moet worden beoordeeld ten opzichte van het totale perceel, maar ten opzichte van het perceel binnen de sloten begrenzing waar de werkzaamheden daadwerkelijk tot uitvoering worden gebracht. Hierdoor zal er minder snel sprake zijn van een geringe oppervlakte en dus dient er eerder worden overgegaan tot onteigening. De rechter ging hier niet in mee. Met als argumentatie dat op basis van de memorie van toelichting van de Waterstaatswet de wetgever heeft aangegeven dat het gaat om de verhouding van de totale ter plaatse in verhouding met de benodigde oppervlakte voor het uit te voeren werk. 3.3 Bruikbaarheid Naast het omvangcriterium dat zich in de jurisprudentie heeft gevormd doormiddel van verhoudingen in percentages is er een tweede criterium die aan de orde komt om te bepalen of onteigening noodzakelijk is. In de jurisprudentie wordt in eerste instantie gekeken naar het omvangcriterium op het moment dat die is vastgesteld wordt altijd toegevoegd dat zich verder geen bijzonder omstandigheden voor doen. Met deze bijzondere omstandigheden wordt bedoeld de bruikbaarheid van een perceel. Gekeken wordt of de bruikbaarheid van het overblijvende perceel wordt beïnvloed – vermindert - door de werkzaamheden rondom het aan te leggen of te wijzigen waterstaatswerk.19 Hierbij kan gedacht worden aan een bedrijfseconomische overweging onhandige doorsnijding van productieland maar ook de restwaarde van het overblijvende perceel kan meewegen bij de beoordeling van de vraag of onteigening niet meer voor de hand ligt.20 In de uitspraak van 24 juli 2013 is aangenomen dat naast het feit dat het niet om een geringe oppervlakte ook de werkzaamheden er voor zorgen dat het overblijvende perceel aanmerkelijk vermindering van gebruiksmogelijkheden tot gevolg heeft en dus onteigening noodzakelijk. 19 20 24 juli 2013, nr 201207847/1/A4 31 juli 2002, AB 2002,31 m.nt. A. van Hall 4. Conclusie Op het moment dat het de waterbeheer voldoet aan de vereisten van artikel 5.24 Waterwet, inhoudende dat de gedoogplicht wordt opgelegd in het kader van zijn taak en ter uitvoering voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk wordt aangekomen bij de hoofdvraag van deze Essay namelijk: Waar ligt het omslagpunt dat de gedoogplicht uit artikel 5.24 Waterwet niet meer mogelijk is en dus onteigening van het eigendom noodzakelijk is? Om deze vraag te beantwoorden dient het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen. Dit beginsel is uitgewerkt in twee criteria en nader vormgegeven in de jurisprudentie. Deze vormgeving heeft met name plaatsgevonden onder de voorganger, artikel 12 Waterstaatwet, van de huidige gedoogplicht. Echter heeft de Afdeling bepaald dat deze uitwerking kan worden voortgezet onder de huidige gedoogplicht in de Waterwet. Geconcludeerd kan worden dat het omslagpunt niet onder de 2,6 % ligt. Tot aan de 2,6 % van een perceeloppervlak is het waterschap gerechtvaardigd om de gedoogplicht op te leggen en is dat onteigening niet noodzakelijk. Dan zit er een behoorlijk gat van 14,1 % want bij 16,7 % van het totale oppervlakte spreken we volgens de Afdeling niet meer over gering en is onteigening noodzakelijk. Naast het omvangcriterium wordt ook gekeken naar de gebruiksmogelijkheden van het overblijvende gedeelte perceel. Op het moment dat de gebruiksmogelijkheden dusdanig afnemen kan deze bijzonder omstandigheid er toe leiden dat onteigening noodzakelijk is. Het omvangcriterium is leidend om de hoofdvraag te bepalen, de gebruiksmogelijkheden vervullen een aanvullende rol. 5. Beschouwing Na het bestuderen van het onderwerp ben ik van mening dat de gedoogplicht een laagdrempelige mogelijkheid is voor het waterschap om te zorgen dat de werkzaamheden tot uitvoer kunnen worden gebracht op het moment dat eigenaren niet wensen mee te werken. Het voldoen aan de voorwaarden, binnen de taak en het aanleggen of wijzigen van waterstaatswerken, is mijn inziens niet uitzonderlijk en behoort tot de kern van de dagelijkse werkzaamheden van een waterschap. Vanuit het perspectief van het waterschap zie ik twee duidelijke voordelen. Als eerste is onteigening een zwaardere en administratief langere procedure dan het opleggen van een gedoogplicht. Ten tweede is het vaak niet wenselijk dat een waterschap gedeelten in eigendom verkrijgt. Het betreffen vaak reststukjes die slecht te bereiken zijn en niet te onderhouden. Maar dan vanuit het oogpunt vanuit de grondbezitter. Daar zie ik twee ontwikkelingen waarover ik mij zorgen maken. Als eerste is mijn inziens de balans tussen de twee criteria waaraan in de jurisprudentie getoetst wordt niet in verhouding. Er wordt een behoorlijk gewicht gehangen aan het omvangcriterium. Echter in de praktijk is het gebruik dat er meer toe doet dan welk gedeelte er af gaat. Het totale areaal zegt niks over de bruikbaarheid van het agrarisch perceel daar te plaatsen. Zoals ik ook heb aangegeven in paragraaf 3.2 lijkt het mij rechtvaardiger om te kijken naar de daadwerkelijk gebruiksfunctie binnen het slotennetwerk waar de werkzaamheden plaatsvinden dan naar het totale oppervlakte in eigendom daar ter plaatse. Het tweede punt waar mijn inziens een punt van zorg is het totaal vergoeden van de schade. Op het moment dat de schade wordt vergoed op basis van een totale schadeloosstelling zoals neergelegd in de Onteigeningwet is er eigenlijk al sprake van een eigendomsverlies. Het eigendom wordt dan fictief voor de eigenaar. Het waterschap zet het eigendom van de rechthebbende in voor de door hun uit te voeren werkzaamheden, bijvoorbeeld het verbreden van een watergang. Terwijl de rechthebbende alleen op papier nog een eigendomsgedeelte heeft, het is niet meer te gebruiken voor andere doeleinde dan water(beheer). Ook voor de mestboekhouding of andere soortgelijke regelingen telt de oppervlakte voor de rechthebbende niet meer mee. 6. Literatuurlijst en Jurisprudentielijst Boeken Van den Berg en Van Hall 1997 J.T. van den Berg en A. van Hall, Waterstaats- en Waterschapsrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, 1997. Boelens e.a. 1992 S.B. Boelens e.a. (red.), Waterstaatswetgeving. Verleden, heden en toekomst, Zwolle: W.E.J. TjeenkWillink, 1992. Curry-Summer e.a. 2010 I. Curry-Summer e.a., Onderzoeksvaardigheden. Instructie voor juristen, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010. Van Hall e.a. 1997 A. van Hall, Waterbeheerswetgeving, Lelystad: Koninklijke vermande, 1997. Havekes en Putter e.a. 2011 H.J.M. Havekes en De Putter e.a. (red.), Wegwijzer Waterwet, Alphen aan den Rijn: Kluwer, 2011. (overheid)Brochures Rijkswaterstaat 2010 Rijkswaterstaat Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Werken met de Waterwet. Juridische Leidraad voor Rijkswaterstaat, Den Haag: Rijkswaterstaat, 2010. Rijkswaterstaat 2011 Rijkswaterstaat Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Waterwet: van vraag tot antwoord. 101 vragen en antwoorden over de praktijk van de Waterwet, Lelystad: Rijkswaterstaat, 2011. Proefschrift Groothuijse 2009 F.A.G. Groothuijse, Water Weren, (proefschrift Universiteit Utrecht), 2009. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ABRvS 9 september 1988, AB 1989, 114. ABRvS 25 juni 1990, AB 1991, 228. ABRvS 24 augustus 1991, AB 1992, 169. ABRvS 6 mei 1997, AB 1997, 229. ABRvS 18 september 1997, AB, 1997, 426. ABRvS 8 oktober 1999, AB 2000, 45. ABRvS 31 juli 2002, AB 2002, 331. ABRvS 15 juli 2009, AB 2009,274. ABRvS, 19 juni 2013, LJN: CA3668. ABRvS 24 juli 2013, zaaknr: 201207847/1/A4. Rechtbank Rechtbank Groningen 25 februari 2000, rolnr. 98/1051. Rechtbank Rotterdam 2 november 2011, LJN: BU3686. Koninkelijke Besluiten KB van 18 mei 1999, Stb 1999,102. KB van 27 mei 2002, Stb, 2002,106.
© Copyright 2024 ExpyDoc