“Het Herstelfonds als ontmoetingsplaats voor het herstelrecht en het sociaal werk” Michiel Lippens Academiejaar 2013-2014 Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘master in sociaal werk’ Promotor: Dr. Lieve Bradt Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Sociale Agogiek “Het Herstelfonds als ontmoetingsplaats voor het herstelrecht en het sociaal werk” Michiel Lippens Academiejaar 2013-2014 Master sociaal werk Promotor: Dr. Lieve Bradt Abstract Dit onderzoek gaat na hoe de ontmoeting tussen het herstelrecht en het sociaal werk vorm krijgt binnen één welbepaalde casus, namelijk het Herstelfonds. Deze laatste is een projectfonds dat een gedetineerde die bereid is een actie te ondernemen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer (financieel) wil ondersteunen. Uit het literatuuronderzoek vloeide de vaststelling dat het sociaal werk onderzoek betreffende de ontmoeting met het discours ‘herstelrecht’ vrij beperkt is. Deze observatie is merkwaardig aangezien het herstelrecht als prominent paradigma steeds meer invloed uitoefent op het justitieel apparaat en het forensisch welzijnswerk. Vanuit deze observatie en nood is er gekozen voor een concrete casestudy. Aan de hand van een kritische discoursanalyse wordt het Herstelfonds ontleed in herstelrechtelijke principes en sociaal werk elementen om op die manier te gaan kijken of er zich een mogelijke ontmoeting tussen beide discours afspeelt. Uit de analyses zal blijken dat het herstelrechtelijk paradigma zich vooral op een communicatief niveau situeert waar de dader door het comité Herstelfonds wordt aangesproken op zijn of haar verantwoordelijkheid. Binnen de sociaal werk principes wordt er onder andere aandacht geschonken aan het spanningsveld tussen de individuele en structurele dimensie met betrekking tot hun ontstaansgrond, namelijk structurele insolvabiliteit binnen de detentiecontext. Vervolgens wordt ook genoteerd dat het Herstelfonds met noties zoals vrijwilligheid, vertrouwelijkheid en aandacht voor betekenisverlening een verbinding maakt met welzijnselementen (op microniveau). De ontmoeting tussen beide discours binnen het Herstelfonds lijkt zich veelal te bewegen op pragmatische gronden, maar tegelijk beperkt het zich hier niet toe. De betekenis van deze bevindingen wordt ten slotte gesitueerd in het ruimer debat over de ontmoeting van beide discours, waar de focus komt te liggen op de mogelijke kansen en valkuilen van een ontmoeting. “Het Herstelfonds als ontmoetingsplaats voor het herstelrecht en het sociaal werk” Voorwoord ........................................................................................................................... 3 1. Inleiding ........................................................................................................................... 4 1.1. Situering ..................................................................................................................... 4 1.2. Probleemstelling ......................................................................................................... 6 1.3. Opbouw Masterproef .................................................................................................. 7 2. Literatuuronderzoek ........................................................................................................ 8 2.1. Het sociaal werk discours .......................................................................................... 8 2.1.1. Het forensisch sociaal werk .................................................................................. 8 2.1.2. Visie getoetst aan de sociale realiteit: een vat vol spanningen ............................10 2.1.3. Verkenning van het hulpverleningsaanbod voor gedetineerden ...........................12 2.2. Het herstelrechtelijk discours .....................................................................................15 2.2.1. Het retributief-repressief model............................................................................15 2.2.2. Het rehabilitatief model ........................................................................................16 2.2.3. Het herstelrecht als derde weg ............................................................................17 2.2.4. Het herstelrecht… Een aangelegde weg met veel obstakels? .............................19 2.2.5. Herstelrecht in de praktijk: herstelgerichte detentie..............................................21 2.3. Ontmoeting herstelrecht en sociaal werk ...................................................................24 2.3.1. Gedeeld normen- en waardenkader ....................................................................24 2.3.2. Herstelrecht en sociaal werktheorieën: twee illustraties .......................................26 2.3.3. Het herstelrecht: een nieuwe opportuniteit? .........................................................27 2.4. Analysepraktijk: het Herstelfonds ...............................................................................33 3. Onderzoeksopzet ...........................................................................................................35 3.1. Het Herstelfonds als casus ........................................................................................35 3.2. Doelstelling onderzoek ...............................................................................................36 3.3. Onderzoeksvragen.....................................................................................................37 3.4. Postmodernistisch perspectief ...................................................................................37 3.5. Kritische discoursanalyse ...........................................................................................38 3.6. Dataverzameling en analyse ......................................................................................40 3.6.1. Dataverzameling .................................................................................................40 3.6.2. Thematische analyse ...........................................................................................42 3.7. Beperkingen van het methodologisch kader...............................................................45 4. Onderzoeksresultaten ....................................................................................................47 4.1. Herstelrechtelijke principes ........................................................................................47 1 4.1.1. Het Herstelfonds: gedoopt in herstelrechtelijk wijwater ........................................47 4.1.2. Positionering slachtoffer, dader, samenleving en schadevergoeding ...................49 4.1.3. Het verantwoordelijkheidsconcept .......................................................................51 4.1.4. Herstelrecht: humane detentie of pottenbreker? ..................................................52 4.2. Sociaal werk principes ...............................................................................................54 4.2.1. Verhouding individuele en structurele dimensie ...................................................54 4.2.2. Welzijnselementen ..............................................................................................55 4.3. De ontmoeting: een hutsepot van perspectieven en bevoegdheden ..........................56 4.3.1. Positionering forensisch welzijnswerk ..................................................................56 4.3.2. Een blik op de ontmoeting ...................................................................................57 5. Discussie ........................................................................................................................61 6. Conclusie ........................................................................................................................70 6.1. Verfrissing: restricties van het onderzoekskader ........................................................70 6.2. Algemene conclusie ...................................................................................................71 6.3. Aanbevelingen ...........................................................................................................72 6.3.1. Voor de praktijk ...................................................................................................72 6.3.2. Voor onderzoek ...................................................................................................72 Bibliografie .........................................................................................................................74 2 Voorwoord Bloed, zweet en tranen. Wellicht bestaat er geen meer geschikte zegswijze om dit proces te beschrijven. Na een paar emotionele blokkades zijn we dan toch gestart geraakt! In mijn voorwoord wil ik dan ook de ruimte maken om een paar personen te bedanken die dit rijk leerproces mogelijk hebben gemaakt. In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Dr. Lieve Bradt, bedanken om mij te willen begeleiden. Ik wil haar bedanken voor de gouden tips en voor al de tijd die ze heeft vrijgemaakt om mij te ondersteunen. Daar hoort ook het antwoorden bij van ellenlange mails! Bedankt! Vervolgens wil ik ook het Herstelfonds bedanken om mee te werken aan dit onderzoek. In het bijzonder wil ik An Marchal bedanken voor het voorstel en de ontvangst. Ik hoop dat het onderzoek alvast iets kan betekenen voor jullie en een inspiratie mag zijn voor de verdere uitbouw van het project! Ik wil ook mijn mama en stiefpapa bedanken om mij de kans te geven verder te studeren en op kot te gaan. Er zijn geen woorden voor de hoeveelheid ruimte ik heb gekregen om mijn eigen keuzes te exploreren, zowel de ‘foute’ als de ‘goede’ keuzes. Natuurlijk een extra dankwoord aan de mama en prinses Peach voor het nalezen van mijn scriptie! Ik zou heel ondankbaar zijn moest ik mijn lieve oma ook niet bedanken voor alle goede zorgen tijdens de vele blokperiodes! Zonder u zou dit nooit mogelijk geweest zijn. Het zijn momenten om nooit te vergeten. Ten slotte wil ik mijn eeuwige steun en toeverlaat bedanken om mij bij elk dipje op te vangen! Zonder u had ik het nooit gekund. Ik kan niet wachten om onze toekomst verder uit te bouwen. Bedankt Tim! 3 1. Inleiding 1.1. Situering “Ik ben naar het Herstelfonds gestapt omdat het je op meerdere manieren helpt. Zo is er de hulp aan het slachtoffer. Op een rustige en op een normale manier kon ik met de familie van mijn slachtoffer praten en konden we elkaars vragen beantwoorden. Dit kan een grote stap zijn in ieders verwerkingsproces. Dat je weet dat je enkele antwoorden hebt gekregen van het slachtoffer, en het slachtoffer van mij […] Dat je tegelijk al een deel van je schuld kan betalen is dan ook een hele geruststelling (Interview Krant X, 2012, p. 6).” Deze getuigenis van een gedetineerde die participeerde aan het Herstelfonds, de casus van deze scriptie, kan tellen. Meer nog, het is een getuigenis die als positieve argumentatie en als schoolvoorbeeld kan dienen voor de gehele stroming van het herstelrecht. Het herstelrecht moet verstaan worden als een vrij recent opkomend paradigma binnen justitie en de criminologie (Walgrave, 2002), maar ook binnen de omliggende maatschappelijke velden zoals het forensisch welzijnswerk (Aertsen, 2012). Het is een theoretisch raamkader dat een nieuwe lens biedt om naar criminaliteit en veiligheid te kijken en bijgevolg een nieuw maatschappelijk antwoord probeert te formuleren op criminaliteits- en veiligheidsproblematieken (Zehr, 2002; Gumz & Grant, 2009; Walgrave, 2010; Aertsen, 2012). Het herstelrecht geeft het conflict terug in de handen van de betrokkenen, zodat alle partijen (dader, slachtoffer en samenleving) samen op een vrijwillige en evenwichtige manier constructief tot een oplossing kunnen komen voor de geleden schade die is gevloeid uit een delict (Carey, 1996; Marshall, 1999; Zehr, 2002; Umbreit, Vos, Coates & Lightfoot, 2005; Choi, Bazemore & Gilbert, 2012). Zowel binnen het ruimere onderzoeksveld als binnen de dagdagelijkse praktijken die werken met cliënten die in contact zijn gekomen met strafrechtelijke interventies staat het herstelrecht in de schijnwerpers (e.g. van Wormer, 2004; Aertsen, 2012; Bradt, Bouverne-De Bie & De Visscher, 2014). Opvallend is dat binnen het onderzoeksveld dit vooral gebeurt vanuit criminologische, juridische en psychologische invalshoeken (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Gumz & Grant, 2009; van Wormer, 2009). Het onderzoek vanuit het sociaal werk is nog steeds vrij beperkt (van Wormer, 2004; Gumz & Grant, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Bradt, 2010). Vanuit de optiek dat het justitieel apparaat en het sociaal werk al een lange en delicate historische verbintenis achter de rug hebben en wellicht nog een hele toekomst voor zich liggen hebben maakt deze gewaarwording meer dan verwonderlijk (Vander Laenen, Vander Beken & Bouverne–De Bie, 2012). De stijgende populariteit van het herstelrechtelijk discours laat dan ook zijn sporen na 4 binnen het sociaal werk in het algemeen en binnen het forensisch welzijnswerk in het bijzonder (Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Aertsen, 2012). Het staat immers nu al vast: het herstelrechtelijk discours heeft de relatie tussen het forensisch welzijnswerk en justitie/strafrecht reeds beïnvloed en zal ditt blijven doen (e.g. Claes, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Nuyts, 2010; Aertsen 2012). Claes (2009, p. 10) illustreert het spanningsveld waarbinnen de scriptie zich zal bewegen heel mooi in één van zijn artikels: “Herstelgericht forensisch sociaal werk: de sleutel of het slot op deur?” Over welke sleutel en welke deur het precies gaat zal doorheen de uiteenzetting helder gemaakt worden. Deze scriptie heeft in eerste instantie tot doel een bijdrage te leveren binnen het beperkt sociaal werk onderzoek over het herstelrecht en wil, door in te gaan zoomen op een concrete sociale praktijk, kennis vergaren over de concrete ontmoeting van beide discours. Want zoals Gumz & Grant (2009, p. 125) het zo treffend vocaliseren: “[…] the increased involvement, commitment, education, training, and research participation of social workers in restorative justice practices is greatly needed.” Het Herstelfonds wordt in het kader van deze scriptie naar voor geschoven als de analysepraktijk en situeert zich op het snijvlak tussen welzijn en justitie (Van Garsse, 2007). Het is een project dat in 2000 in de hulpgevangenis van Leuven en in het penitentiair schoolcentrum Hoogstraten haar opstart kende, maar is ondertussen als dienstverlenend aanbod voor gedetineerden beschikbaar in meerdere gevangenissen in Vlaanderen. Het opzet van het project vertrok vanuit de gewaarwording dat een maatregel van vrijheidsberoving leidt tot onwelzijn (Maes, Daeninck, Eyckmans, Peters, Put & Van der Straete, 2002) en dat waar reeds het merendeel van de detentiepopulatie al kwetsbaarder is voor een strafrechtelijke interventie (Bouverne-De Bie, 2011). De gevangenisstraf zowel als uiting en als vindplaats van onwelzijn wordt binnen dit project ‘structurele insolvabiliteit’ genoemd. Vanuit de vooronderstelling dat dit dubbel marginaliseringsproces het terugbetalen van een eventuele schadevergoeding en bijgevolg het proces van herstel tussen dader en slachtoffer (en de ruimere omgeving) in de weg staat biedt het Herstelfonds de dader een financiële compensatie in ruil voor een x aantal uren vrijwilligerswerk om op die manier de communicatie tussen beide partijen te initiëren. Dit communicatieproces wordt dan gefaciliteerd door Suggnomè forum voor herstelrecht en bemiddeling VZW, die aan de hand van een herstelbemiddelaar de directe of indirecte communicatie tussen beide partijen verzorgt met als finaliteit het bereiken van een overeenkomst inzake de geleden (emotionele en financiële) schade van het delict (Bradt et al., 2014). Om aanspraak te maken op het aanbod moet de gedetineerde een gemotiveerde aanvraag indienen, meestal via de herstelbemiddelaar, bij het comité Herstelfonds. Dit comité keurt de aanvragen goed of af op basis van enkele vooropgestelde criteria. Eenmaal goedgekeurd kan de gedetineerde samen 5 met een hulpverlener binnen de gevangenis op zoek gaan naar extramuraal vrijwilligerswerk en kan de bemiddeling met het slachtoffer van start gaan. De instap binnen dit project is vrijwillig, dus wanneer het slachtoffer weigert deel te nemen aan het aanbod stopt het ook. Samengevat wil dit project via haar aanbod de insolvabele gedetineerde de mogelijkheid bieden om ook actief zijn of haar verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van het slachtoffer en zijn of haar geleden schade (“Herstelfonds voor gedetineerden van start, 2010”). 1.2. Probleemstelling Deze masterproef poogt inzicht te vergaren over de ontmoeting tussen het discours van het herstelrecht en het discours van het sociaal werk door deze ontmoeting te gaan verkennen binnen een concrete praktijk. Zoals reeds aangehaald is onderzoek onder de noemer van het sociaal werk met betrekking tot het herstelrecht vrij beperkt (van Wormer, 2004; Gumz & Grant, 2009; Bradt, 2010), ondanks de evidentie dat het herstelrecht en het sociaal werk elkaar nog veel gaan ontmoeten en dit zowel op relationeel/methodisch niveau als op het structureel en sociaal-politiek niveau (e.g. van Wormer, 2004 & 2009; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Gumz & Grant, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Walgrave, 2010; Aertsen, 2012). Aan de hand van het literatuuronderzoek zal er dan ook uitgebreid aandacht gaan naar de bestaande ‘uitingsvormen’ van de ontmoeting tussen beide discours. Er zal ingezoomd worden op mogelijkheden, valkuilen, bewandelde routes, etc. van deze ontmoeting. Het is vanuit dit theoretisch kader dat er, aan de hand van een kritische discoursanalyse, gekeken zal worden naar het Herstelfonds. In eerste instantie zal er geëxploreerd worden welke sociale praktijken zich daar nu juist afspelen in relatie tot het herstelrecht en het sociaal werk (Cf. Deel 4), om dan deze sociale realiteit te spiegelen ten aanzien van het theoretisch raamwerk (Cf. Deel 5). De centrale probleemstelling van deze scriptie luidt dan ook: hoe krijgt de ontmoeting tussen het herstelrechtelijk discours en het sociaal werk discours concreet vorm binnen één welbepaalde praktijk, namelijk het Herstelfonds? Vindt er een ontmoeting plaats? Zo ja, hoe vertaalt deze ontmoeting zich? Zo niet, op welke weerstand wordt dan gestoten? Op welke manier worden impliciete en expliciete verbindingen tussen beide discours gethematiseerd? Welke elementen van deze ontmoeting komen daar bovendrijven? Welke niet? Welke sociale praktijken die zich afspelen in het kader van het Herstelfonds kunnen gerelateerd worden aan deze ontmoeting? Welke concepten komen aan bod die in relatie staan met beide discours? Etc. 6 1.3. Opbouw Masterproef De masterproef kan ingedeeld worden in zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk van de masterproef betreft de inleiding en de probleemstelling waarbij beknopt het onderzoek wordt gesitueerd en zijn doelstelling en probleemstelling worden verankerd (Cf. Deel 1). Het tweede hoofdstuk van deze scriptie omvat het literatuuronderzoek. Het literatuuronderzoek is ingedeeld in vier onderdelen die telkens enkele kernelementen van de centrale probleemstelling binnen de masterproef verkennen. Het eerste onderdeel van het literatuuronderzoek bekijkt wat er nu precies moet verstaan worden onder een sociaal werk discours in het kader van het hulpverleningsaanbod aan gedetineerden en welke spanningsvelden er daar omtrent precies komen boven drijven (Cf. Deel 2.1.). Het tweede onderdeel exploreert het opkomend paradigma van het herstelrecht in al zijn componenten om op deze wijze een helder beeld te scheppen over het herstelrechtelijk discours (Cf. Deel 2.2.). Veralgemenend kan gesteld worden dat in het derde onderdeel beide discours samen worden gebracht. Het probeert in te zoomen op de verbindingen en breuklijnen die naar de voorgrond komen wanneer beide discours elkaar ontmoeten zowel in de literatuur als in de praktijk (Cf. Deel 2.3.). Het laatste onderdeel van het literatuuronderzoek geeft een beknopte beschrijving en definiëring mee van de analysepraktijk van deze masterproef, namelijk het Herstelfonds (Cf. Deel 2.4.). In het derde hoofdstuk wordt gekeken naar de methodologie van het onderzoek (Cf. Deel 3). In de eerste plaats zal de keuze voor het Herstelfonds als casus verklaard worden om dan de concrete onderzoeksvragen te gaan belichten. Er wordt ook stilgestaan bij de keuze voor een kritische discoursanalyse als kwalitatief onderzoek en de manier van dataverzameling en -analyse. Tot slot is er ook oog voor de methodologische beperkingen van deze masterproef. Het vierde hoofdstuk beschrijft de onderzoeksresultaten van het uitgevoerde onderzoek (Cf. Deel 4), deze bevindingen worden op hun beurt theoretisch teruggekoppeld en gecontextualiseerd in het vijfde hoofdstuk van deze masterproef, namelijk de discussie (Cf. Deel 5). In het zesde en laatste hoofdstuk wordt een algemene conclusie geformuleerd en wordt er ruimte geschept voor mogelijke aandachtspunten naar de praktijk en naar verder onderzoek toe (Cf. Deel 6). 7 2. Literatuuronderzoek 2.1. Het sociaal werk discours In het eerste onderdeel van het literatuuronderzoek wordt dieper ingegaan op het sociaal werk discours. In het kader van het Herstelfonds wordt dit onderdeel scherp gesteld naar het forensisch welzijnswerk toe, dit is de benaming van het sociaal werk dat in Vlaanderen het hulpverlenend aanbod organiseert voor mensen die in contact zijn gekomen met een strafrechtelijke interventie (Vettenburg, 2010; Roose, Vander Laenen, Aertsen & Van Garsse, 2012). In eerste instantie wordt deze notie dan ook verkend en gedefinieerd om deze dan te gaan kaderen binnen de huidige tendensen en spanningsvelden. De uiteenzetting van het sociaal werk discours wordt afgesloten met een beknopte verkenning van het hulpverlenend aanbod voor gedetineerden. Deze laatste exploratie wordt noodzakelijk geacht om het Herstelfonds te situeren binnen het ruimere hulpverleningsaanbod voor gedetineerden. 2.1.1. Het forensisch sociaal werk Wanneer binnen het sociaal werk in Vlaanderen het gaat over hulpverlening aan gedetineerden wordt er gegrepen naar de notie ‘forensisch welzijnswerk’. Dit staat voor: “De algemene hulp- en dienstverlening aan mensen die hetzij als dader, hetzij als slachtoffer, rechtstreeks of onrechtstreeks geconfronteerd worden met een strafrechtelijke interventie (Vettenburg, 2010, p. 1).” Deze definitie van het forensisch welzijnswerk moet ruim opgevat worden, dit sluit dus ook politionele en justitiële praktijken in (Roose et al., 2012). De discussie en de spanning tussen hulp en recht kan immers niet worden opgesloten in specifieke organisatorische kaders want zowel binnen praktijken die onder justitie vallen als binnen praktijken die wettelijk onder het welzijnswerk vallen worden zowel emanciperende als controlerende elementen teruggevonden (Vander Laenen & Polfiet, 2010). Dit impliceert dat binnen deze benadering het forensisch welzijnswerk niet kan worden afgebakend tot louter een aanbod, een methodiek of een sector, maar ook moet gezien worden als een maatschappelijk forum voor de discussie over de verhouding tussen problemen van onveiligheid en criminaliteit en (on)welzijn en de wijze waarop maatschappelijke situaties al dat niet geconstrueerd worden tot welzijnsproblemen en/of veiligheidsproblemen (Roose et al., 2012). Het forensisch welzijnswerk heeft vanuit een dergelijk perspectief een structurele en kritische functie te vervullen ten aanzien van het strafrechtelijk apparaat en de justitiële interventies (Claes, 8 2009). Fundamentele vragen over de verhouding tussen sociale en justitiële interventies en de vooropgestelde probleemstellingen moeten blijven gesteld worden en gespiegeld worden aan hun mogelijke bijdrage tot het besef van een menswaardig bestaan (Vander Laenen et al., 2012). Het forensisch welzijnswerk moet zich dus niet alleen bewegen in de ‘schaduw of in het verlengde’ van het strafrecht, maar moet het dominante discours van justitie en veiligheid op het forum van het strafrecht openbreken en aanvullen met een sociale en welzijnsgerichte dimensie (Nuyts, 2010). Deze benadering van het forensisch welzijnswerk sluit aan bij een schoon citaat van Witkin dat van Wormer (2003, p. 447) in haar artikel naar voor schuift: “As I see it, social work should be […] a catalyst for thinking in new ways about ourselves and those with whom we work, helping us to articulate major policy issues, generating more just alternatives, and evoking reflections on issues that define us as a profession. It should challenge taken – for – granted beliefs… and promote new forms of understanding and practice.” Dit citaat geeft duidelijk weer dat binnen het sociaal werk het over meer gaat dan louter de creatie en de uitvoering van een hulpverleningsaanbod op microniveau (relatie professionalcliënt). Hulpverlening vindt nooit plaats in een neutrale of machtsvrije ruimte en kan bijgevolg niet herleid worden tot een deontologisch omkaderde, technische deskundigheid (BouverneDe Bie, 2011). Ook het sociaal werk als professie an sich is nooit neutraal aangezien het haar intrinsieke taak is om de rechten en aspiraties van individuele burgers en het collectieve welzijn, vrijheid en gelijkheid in acht te nemen en zich daarin ook te positioneren (Bradt, Roose, Bouverne–De Bie & De Schryver, 2011). Een sociaal werk perspectief houdt dus ook de erkenning in dat het sociaal werk telkens moet balanceren tussen individu en staat (Vettenburg, 2009). Het is een sociale praktijk waarbinnen sociale probleemdefinities erkend, gedefinieerd en bevestigd worden. De vragen ‘of hulp geboden wordt’ en ‘welke hulp’ en ‘waarom’ kunnen bijgevolg nooit enkel de zaak zijn van het sociaal werk (Bouverne-De Bie, 2011). Het forensisch welzijnswerk als vindplaats van onwelzijn heeft een significante signaalfunctie naar de overheid toe (Nuyts, 2010; Bouverne-De Bie, 2011). Situaties van onwelzijn liggen veelal mee aan de basis van delinquentie (Nuyts, 2010; Bouverne-De Bie, 2011), maar ook de confrontatie met een strafrechtelijke interventie creëert niet zelden opnieuw onwelzijn (Maes et al., 2002; van Wormer, 2003; Nuyts, 2010). Volgens Bouverne-De Bie (2011) is het van primordiaal belang om vanuit het forensisch welzijnswerk aandacht te hebben voor de context van de daders en slachtoffers om zo een welzijnsbenadering te realiseren. Sociaal werkers zitten immers “in a unique position to assist crime victims, offenders, communities 9 and families (Gumz & Grant, 2009, p. 124).” Het is net vanuit deze unieke positionering, de ervaring met de leefwereld van cliënten, dat het forensisch welzijnswerk het sociaal beleid moet bijsturen in de richting van meer sociale rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid en inclusiviteit (Meyvis, 2001; Nuyts, 2010. Bouverne-De Bie, 2011). Deze structurele dimensie werd ook meegenomen in de internationale definitie van het sociaal werk waar er expliciet een verbinding wordt gemaakt met “the principes of human rights and social justice (Sewpaul & Jones, 2000, p. 494).” Een ‘sociaal werker’ als beroepskracht is een “transformative intellectual who does not succumb to power, but engages in uncovering, confronting and resisting power (Singh & Cowden, 2009, p.492)." Toegepast op de detentiepopulatie kan dit sociaal werk perspectief worden teruggevonden in de effectuering van het recht op maatschappelijke dienstverlening. Dit houdt in dat de gemeenschap ertoe verplicht is een aanbod van maatschappelijke dienstverlening uit te bouwen dat iedere burger toekomt “ten einde een leven te kunnen leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.”1 Vanuit een maximalistische interpretatie wordt dit recht gepercipieerd als een hefboom tot de verschuiving van de sociale verhoudingen in de samenleving in de richting van een grotere sociale rechtvaardigheid en gelijkheid (Bouverne– De Bie, 2007). Voor de gedetineerde betekent dit concreet dat hij of zij beroep moet kunnen doen op alle collectieve voorzieningen binnen de gemeenschap (Vander Laenen et al., 2012). Bij de effectuering van dit recht zei Dupont (1986) dat de hulpverlening op deze wijze uit de schaduw trad van het strafrecht en zich profileerde als een waarde op zichzelf die tegelijk ook een kritische positie bekleedde ten aanzien van het justitieel apparaat (in Meyvis, et al., 2012). 2.1.2. Visie getoetst aan de sociale realiteit: een vat vol spanningen Diverse auteurs wijzen echter op de vaststelling dat het (forensisch) welzijnswerk haar structurele, kritische en emancipatorische capaciteit ten aanzien van het justitieel apparaat dreigt te verliezen (Meyvis, 2001; Bradt & Bouverne – De Bie, 2009; Nuyts, 2010). Deels valt dit te verklaren door de invloeden van huidige maatschappelijke tendensen zoals evidence based werken, managerialisme, neoliberale ideeën en het activeringsdiscours (Parton, 2006; Singh & Cowden, 2009; Roose, 2011; Vander Laenen et al., 2012), maar tegelijk wijzen andere onderzoeken er ook op dat het sociaal werk deels zelf verantwoordelijk is voor de verenging van het beroep naar een (humaan) methodisch antwoord op criminaliteitsvraagstukken (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Claes, 2009). Daarbij lijkt het sociaal werk eenvoudig mee te 1 Art. 1 OCMW – Wet. 8 juli, 1976. 10 stappen in doelstellingen geconstrueerd extern aan de hulpverlening zelf (Meyvis, 2001; Bouverne-De Bie & Roose, 2008; Bouverne-De Bie, 2011). Op die manier kruipt het forensisch welzijnswerk als sociale praktijk (intentioneel en niet-intentioneel) in het verlengde van justitie (Meyvis, 2001). Het dubbelkarakter van het sociaal werk wijst erop dat het zich altijd beweegt binnen het spanningsveld van emancipatie en sociale controle (Burford & Adams, 2004; Vettenburg, 2009). Er kan gesteld worden dat het huidige sociaal werk zich primair kenmerkt door de focus te leggen op de individuele emancipatie binnen de vigerende sociale orde, eerder dan het zich kenmerkt in een streven naar een grotere sociale rechtvaardigheid via de creatie van structurele hefbomen (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Binnen het forensisch welzijnswerk is het immers zo geschied dat het sociaal werk zich wou bevrijden van dit dubbelkarakter door in te zetten op een organisatorische scheiding tussen hulp (emancipatie) en recht (controle) (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Het onderzoek van Bradt & Bouverne-De Bie (2009) inzake de positionering het sociaal werk binnen het jeugdrecht toonde aan dat het zich juist daardoor paradoxaal meer ging verwijderen van de probleemdefiniëringen waarin ze tussenkwamen. Vanuit deze ooghoek loopt het sociaal werk dus het risico zich te gaan verengen tot een professie van sociale techneuten of uitvoerders van procedures (Singh & Cowden, 2009; Vander Laenen et al., 2012). Meyvis (2001) stelt dan ook dat het losknippen van hulp en recht juist zou leiden tot een veel harder justitieel apparaat. Illustrerend hiervoor is wanneer Meyvis (2001) stelt dat het zelf zover kan komen dat justitie als toegangspoort tot hulpverlening zou gaan gelden. Waarmee de auteur wijst op het gegeven dat een rechter een gedetineerde zou veroordelen vanuit de redenering dat hij of zij deze dan een gunst verleent. Iemand opsluiten wordt dan helpen (Meyvis, 2001). Het kader van deze scriptie is te beperkt om elke maatschappelijke tendens en zijn invloed binnen het forensisch welzijnswerk te verkennen. Toch is het relevant om binnen dit werkstuk even halt te houden bij de responsabiliseringstendens die onze huidige welvaartstaat dagelijks tekent (Vander Laenen et al., 2012) en deze toe te passen op de positie van de gedetineerde. Aangeboorde problematieken inzake activering worden binnen het huidige sociaal-politieke klimaat immers vaak vertaald naar individuele behandelbare problemen (Bouverne-De Bie, 2011). Wanneer in het verlengde hiervan de vooropgestelde structurele dimensie wordt ondergesneeuwd en de gedetineerde wordt aangesproken op zijn of haar actieve responsabilisering ten aanzien van het slachtoffer en zijn of haar geleden schade, dreigt een sociale praktijk al snel te vervallen in een individueel schuldmodel (Bouverne-De Bie, 2007; Van Garsse, 2007). Dit model acht de individu als onaangepast en er wordt bijgevolg verwacht dat deze zich dan ook aanpast aan de vigerende sociale orde. 11 De onderzoekers Van Garsse (2007) en Roose & Bouverne-De Bie (2008) problematiseren deze normerende benadering en analyseerden dat dit soort terugslagbeweging binnen het forensisch welzijnswerk nog steeds heel dominant aanwezig is. De conclusie is duidelijk: het forensisch welzijnswerk speelt het probleem van criminaliteit en onveiligheid nog te weinig terug naar waar het thuis hoort, namelijk de samenleving en het sociaal beleid (Nuyts, 2010). Het is hier dat al even kan teruggrepen worden naar “de sleutel of het slot op de deur” beeldspraak van Claes (2009). Herstelrecht, als een opkomend discours binnen justitie, zal een bepaalde positie innemen binnen dit spanningsveld. Meer nog Claes (2009) stelt dat dit als een opportuniteit kan gezien worden voor het forensisch welzijnswerk om haar structurele en kritische opdracht binnen het justitieel veld meer naar de voorgrond te schuiven. 2.1.3. Verkenning van het hulpverleningsaanbod voor gedetineerden Zoals reeds aangehaald mag de opsluiting van de gedetineerde niet het verlies zijn van zijn of haar recht op maatschappelijke dienstverlening (Bouverne-De Bie, 2011; Claes, 2011). Want “hoe hoog de muur ook wordt opgetrokken, de mensen blijven altijd deel uitmaken van de samenleving (Janssen, 2004, p. 6).” Wanneer het gaat over de vrijheidsberoving van een individu is het uitgangspunt dat deze zijn of haar vrijheidsrechten (tijdelijk) verliest, maar dat de fundamentele grondrechten onaangetast blijven (Janssens & Nuyts, 2000). Het recht op maatschappelijke dienstverlening in hoofde van elke gedetineerde werd concreet en stapsgewijs geïmplementeerd aan de hand van het Vlaams strategisch plan voor hulp en dienstverlening (2000). De implementatie van dit strategisch plan ging ook hand in hand met de introductie van het concept “herstelgerichte detentie”, waarbij er werd ingezet op de transformatie van het egalitair collectief regime van de gevangenis te veranderen naar een persoonsgericht gevangenissysteem (Cf. Deel 2.2.5.) (Janssens & Nuyts, 2000; Van Camp et al., 2004). Anno 2014 wordt het dienstverlenend aanbod in de gevangenissen gekaderd binnen het in 2013 goedgekeurde decreet ‘betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden’. Dit decreet is de resultante van het strategisch plan en heeft het structureel recht verankerd voor gedetineerden op een integraal en kwaliteitsvol aanbod aan hulpverlening (Bogaerts, 2014). Er wordt immers geacht dat sociale voorzieningen binnen de gevangenis bijdragen tot een betere kennis en toegankelijkheid van de samenleving na de detentieperiode (Janssens & Nuyts, 2000). Tegelijk wordt ook de bedenking gemaakt dat het hulpverleningsaanbod binnen de penitentiaire context nooit losgeknipt mag worden van het hulpverleningsaanbod gelokaliseerd buiten de muren. Een specifiek autonoom hulpverleningsaanbod binnen de 12 gevangenis moet dus vermeden worden (Janssens & Nuyts, 2000). Alle goede voornemens en intenties ten spijt geven gedetineerden zelf nog steeds aan dat er een ‘Berlijnse muur’ is opgetrokken tussen de buitenwereld en de gevangenis (Bogaerts, 2014) en is er ook binnen de penitentiaire context zelf heel weinig ruimte en tijd voor gedetineerden om hun verhaal te doen en om erkend te worden als volwaardige burger (Aerschot, 2014; Bogaerts, 2014). De spanning blijft dus bestaan of het sociaal werk in de gevangenissen zich niet te zeer inbedt in het bestaande penitentiair systeem (Nuyts, 2010). Reeds in 1996 wees Raes op een contradictorische ontwikkeling inzake dit fenomeen: enerzijds is er de groeiende nood aan meer welzijnsvoorzieningen, maar anderzijds lijkt het hulpverleningsaanbod binnen de detentie eerder de repressieve systemen en mechanismen van sociale controle te versterken. Dit hulpverlenend aanbod binnen de penitentiaire context moet meer zijn dan een humane afhandeling van de detentie (Roose et al., 2012). Het moet inderdaad onwelzijn verzachten (schade vrijheidsberoving beperken), maar tegelijk moet het ook welzijn actief promoten (Janssens & Nuyts, 2000). Een rechtvaardig sociaal en justitieel beleid impliceert een gedeelde verantwoordelijkheid tussen dader(s), beleid en de samenleving (Janssens & Nuyts, 2000). De agogische dimensie van een gevangenis moet zich niet enkel richten op de gedetineerde, maar ook op de slachtoffers, de samenleving en zijn verantwoordelijkheid naar welzijn en menselijke waardigheid toe (Van Garsse, 2010 in Claes, 2010). De effectuering van het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt weliswaar zwaar bemoeilijkt door de infrastructuur eigen aan een gevangenis. Hoe zou een hulpverleningsperspectief tegengewicht kunnen bieden aan de ingeboren inertie van de penitentiaire context? Zoals Michel Foucault (1989, p. 321) stelt: “de hervorming van de gevangenis is bijna even oud als de gevangenis zelf: ze is als het ware haar programma.” Institutioneel werd het forensisch welzijnswerk vormgegeven door de staatshervorming van 1980, toen de penitentiaire en postpenitentiaire hulpverlening werd overgeheveld naar de gemeenschappen (Nuyts, 2010). De Vlaamse Gemeenschap draagt de bevoegdheid voor de hulp- en dienstverlening aan gedetineerden die verblijven in een gevangenis op het Vlaamse grondgebied (Centra Algemeen Welzijnswerk, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk). Een Psychosociale Dienst (PSD) ,waar zich ook hulpverleners situeren, binnen de gevangenis valt in tegenstelling tot het resterende hulpverleningsaanbod wel onder de bevoegdheid van de Federale Overheid (FOD) justitie (Meyvis, et al., 2012). De hulp- en dienstverlening strekt zich uit over zes domeinen: arbeid, cultuur, (geestelijke) gezondheidszorg, onderwijs, sport en welzijn (Roose et al., 2012). In het kader de scriptie wordt enkel stilgestaan bij de diensten die concreet samenwerkingsverbanden aangaan met het Herstelfonds. 13 Institutioneel maken de meeste forensische werkingen deel uit van de Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW) (Nuyts, 2010). Diensten Justitieel Welzijnswerk (JWW) zijn een deelwerking van de verschillende Centra Algemeen Welzijnswerk. Ze hebben zowel een individuele (trajectbegeleiders) als een structurele (organisatieondersteuners) opdracht binnen de gevangenis. Het individueel luik is waar het Herstelfonds vaak op terugvalt wanneer ze iemand nodig hebben binnen de gevangenis die samen met de gedetineerde op zoek kan gaan naar vrijwilligerswerk. Een trajectbegeleider van het JWW heeft immers vaak een goed zicht op het volledige detentieverloop van een cliënt. Een andere hulpverleningsdienst waarmee het Herstelfonds meermaals samenwerkt is de PSD. Deze diensten regelen het onthaal van de gedetineerde binnen de gevangenis en hebben een adviesfunctie en een doorverwijzingsfunctie naar andere hulpverleningsdiensten toe. 14 2.2. Het herstelrechtelijk discours Uit het vorige deel moet gebleken zijn dat een scherp onderscheid tussen hulp en recht of tussen welzijnswerk en justitie, ondanks verschillen in finaliteit, veel te eenvoudig is en zelfs onwenselijk blijkt te zijn (Meyvis, 2002; Vander Laenen et al., 2012). Dit deel zoomt in op het herstelrecht, dat gepercipieerd kan worden als een ‘strafrechtstheorie’ (Vettenburg, 2010). Eenvoudig geformuleerd bepaalt een strafrechtstheorie welk gedrag in een bepaalde maatschappelijke context onaanvaardbaar is (Vander Laenen et al., 2012). Het is voor de hand liggend dat deze theorieën of modellen de vormgeving van het justitieel apparaat enorm beïnvloeden (Umbreit et al., 2005) en bijgevolg ook een grote impact hebben op de vormgeving en de uitvoering van het forensisch welzijnswerk (Vettenburg, 2010; Vander Laenen et al., 2012). Deze strafrechtstheorieën staan trouwens helemaal niet los van de politieke en sociaaleconomische context waarin ze worden geboren, zo is het bijvoorbeeld geen toeval dat een humanere vorm van detentie een grote opmars kende na de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog (Van Camp et al., 2004). Er worden sedert de ontwikkeling van het strafrecht drie dominante denkmodellen onderscheiden met betrekking tot de maatschappelijke beheersing van criminaliteit en de constitutie van het veiligheidsbeleid: het retributief-repressief model, het rehabilitatief model en het herstelrechtelijk model (Peters, 1996; Walgrave, 2008; Vettenburg, 2010; Vander Laenen et al., 2012). Binnen het bestek van deze scriptie is geopteerd om de twee denkmodellen die aan het herstelrecht vooraf gaan kort te schetsen. Deze keuze is gegroeid vanuit de gedachtegang dat deze modellen niet statisch zijn en tot op heden enorm veel macht en invloed uitoefenen zowel binnen het justitieel apparaat als binnen het forensisch welzijnswerk (Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2008; Vettenburg, 2010; Roose et al., 2012; Vander Laenen et al., 2012). Ook het herstelrecht als ‘derde weg’ kan nooit radicaal losgeknipt worden van deze twee modellen (Zehr, 2002; Zehr & Toews, 2004; Van Camp et al., 2004;). 2.2.1. Het retributief-repressief model Het ontstaan van het retributief-repressief model, ook wel het ‘klassiek strafrecht’ genoemd, moet gesitueerd worden op de achtergrond van het ancièn regime, waar de staat wou tegemoet komen aan de rechtsonduidelijkheid en rechtsonzekerheid uit die periode (Peters, 1996) en is gebaseerd op het gedachtegoed van onder andere Voltaire, Montesquieu, Locke en Rousseau (Vander Laenen et al., 2012). Deze verlichtingsfilosofen stonden aan de basis van drie rechtsprincipes die tot op heden een grote invloed uitoefenen binnen het strafrecht: het legaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel (Vander 15 Laenen et al., 2012). Het eerste rechtsbeginsel wijst op het absoluut gegeven dat delicten en straffen op voorhand wettelijk vastgelegd moeten worden, opdat willekeurigheid kan vermeden worden. Het proportionaliteitsbeginsel geeft aan dat straffen proportioneel in verhouding moeten zijn met de gepleegde delicten en het subsidiariteitsbeginsel wijst op het ‘ultimum remedium’ concept. De gevangenis, (in die tijdsperiode) als humaan alternatief voor mensonwaardige bestraffingsvormen zoals de lijfstraffen, werd als laatst redmiddel en als sluitstuk van het klassieke strafrecht geacht (Van Camp et al., 2004). Er werd dus gekozen voor een geschreven strafrecht dat voldoende rechtszekerheid moest bieden aan al de betrokkenen (Peters, 1996). Bijgevolg zorgde dit voor een volledige transparantie inzake de inhoud van het ‘sociaal contract’ tussen staat en burger (Van Camp et al., 2004). Het maatschappelijk tussenkomen bij criminaliteitsproblematieken heeft binnen dit model dus twee functies: een preventieve functie (bescherming van de openbare orde) en een vergeldende functie (straffen) (Vettenburg, 2010). Samengevat stelt het retributief-repressief model dus drie vragen ten aanzien van het delict en de delict pleger: Welke wet is gebroken? Wie heeft het gedaan? Wat verdienen ze (Umbreit et al., 2005)? 2.2.2. Het rehabilitatief model Rond het einde van de 19e eeuw dringt zich, onder impuls van de gedragswetenschappen, een nieuwe visie op inzake delinquentie en de maatschappelijke beheersing ervan (Peters, 1996). Deze ‘nieuwe’ wetenschappen schoven het mensbeeld van de ‘gedetermineerde mens’ naar voor, die door een reeks van externe en interne invloeden in de criminaliteit terecht kwam (Vander Laenen et al., 2012). Dit staat in scherp contrast met het rationeel mensbeeld van het klassiek strafrecht (Umbreit et al., 2005). De persoon van de delinquent kwam in het centrum van de belangstelling te staan (Peters, 1996; Vettenburg, 2010; Vander Laenen et al., 2012) en het misdrijf regenereerde zich naar een maatschappelijk verschijnsel (Vander Laenen et al., 2012) eerder dan naar een bewuste individuele keuze (Peters, 1996). Vanuit een theoretisch perspectief houdt dit een verschuiving in van straffen als een zuivere repressieve handeling naar het maatschappelijk ingrijpen om de gedetineerde te behandelen (Vettenburg, 2010). Dit model wordt ook wel de stroming van het ‘sociaal verweer’ genoemd (Vander Laenen et al., 2012). In de praktijk zorgde dit langs de ene kant ervoor dat het klassieke model versterkt werd voor ‘hopeloze’ daders en langs de andere kant was het beleid erop gericht om gedragsverandering te bewerkstelligen bij de delinquenten die aan ‘gelegenheidscriminaliteit’ deden (Peters, 1996). Het is vanuit deze rehabilitatieve stroming dat het ontstaan van de wet op voorwaardelijke invrijheidsstelling (1888) en de wet op de kinderbescherming (1912) moet begrepen worden (Peters, 1996). 16 2.2.3. Het herstelrecht als derde weg Het herstelrecht als derde denkmodel kent zijn roots in de inheemse rituelen van de NieuwZeelandse gemeenschappen waar ‘shaming’ werd gebruikt als strafmaat (Gumz & Grant, 2009). Midden de jaren 70’ werd de ‘restorative justice movement’ geboren (Umbreit et al., 2005). Het herstelrecht vertrekt vanuit de vaststelling dat er doorheen de tijd amper aandacht is geweest voor het slachtoffer en de geleden schade en dit zowel binnen het strafrechtelijk beleid als binnen de hulpverlening (Peters, 1996). Het herstelrecht kent verscheidene definities en invullingen (Gumz & Grant, 2009). In het kader van deze scriptie werd gekozen voor de definitie van Marshall (1999). De auteur definieert het herstelrecht als volgt (Marshall, 1999, p. 5 & Marshall, 1999, p. 37): “Restorative justice is a process whereby all the parties with a stake in a specific offence come together to resolve collectively how to deal with the aftermath of the offence and its implications […] It is not a particular practice, but a set of principles which may orientate the general practice of any agency or group in relation to crime.” Met ‘parties’ wordt gedoeld op de drie partijen die telkens centraal staan bij het herstelrecht: slachtoffer(s) (en hun omgeving), dader(s) (en hun omgeving) en de gemeenschap/samenleving (Carey, 1996). Een echte breuk met de andere twee modellen is dat het herstelrecht afstand neemt van de klassieke relatie tussen dader en staat en zijn primaire focus verschuift naar het slachtoffer en zijn of haar geleden schade (Walgrave, 2002; Vettenburg, 2010). Binnen het herstelrecht gaat de aandacht vooral uit naar de narratieven en de betekenisverlening van de slachtoffer(s) en zijn of haar omgeving (van Wormer & Bednar, 2002), maar ook naar deze van de dader(s) zelf (Umbreit et al., 2005). In vele empirische onderzoeken geven de meeste slachtoffers aan helemaal niet geïnteresseerd te zijn in een eenzijdige repressieve reactie ten aanzien van de delict pleger (Sessar, 1990 in Peters, 1996, p. 562; Aertsen, 2012). Slachtofferonderzoek stelt dat het bereiken van een soort van verstandhouding veel meer waardering geeft aan slachtoffers (Aertsen, 2012). Het herstelrecht wordt dan ook veelal gepercipieerd als een vrijwillige dialoog tussen alle partijen en focust zich in theorie eerder op het proces dan op de uitkomsten (Choi et al., 2012). Tegenover de dader(s) zelf stelt het herstelrecht een actieve inspanning om deze aan te moedigen verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van het slachtoffer en de geleden schade (Umbreit et al., 2005). Niet straffen, maar het streven naar herstellende relaties en het herstellen van schade is hier de leidende norm voor justitie (Walker, 2006). De partijen die het strafbeleid passief ondergingen worden nu als het ware actieve participanten in het bewerkstelligen en in de vormgeving van het justitieel beleid (Zehr, 2002). Dit wordt ook wel de ‘bottom-up’ 17 benadering genoemd van het herstelrecht (Walker, 2006). Deze benadering wijst op het gegeven dat individuen nu een stem krijgen tijdens alle fasen van de strafrechtsbedeling. Dit staat dan tegenover het opgelegd krijgen van regels of wetten van bovenaf (top-down benadering) (Walker, 2006). Met andere woorden: het conflict wordt terug in de handen gegeven van de betrokken partijen (Choi et al., 2012). De samenleving heeft dan de structurele verantwoordelijkheid deze processen te initiëren en te faciliteren (Aertsen, 2012). In vergelijking met het retributief-repressief model wordt gesteld: “rather than the question of guilt and what should be done to punish or treat the offender, restorative justice suggests that the most important fact about crime is that it causes harm to individuals and communities. Justice should, therefore, focus on the repair of this harm (Bazemore, 1999, p. 298).” Parallel met het eerste model formuleren Umbreit et al. (2005) ook drie centrale vragen die het herstelrecht in een notendop zouden moeten weergeven: Wie heeft geleden? Wat zijn de noden/behoeften die uit het delict vloeien? Welke verplichtingen vloeien hieruit? Het tweede luik van de definiëring van Marshall (1999) wijst op de structurele dimensie van het herstelrecht. Het herstelrecht is meer dan louter een humanere afhandeling van opgelegde maatregels (Aertsen, 2012). Deze ‘set’ van normen en waarden wordt nadrukkeling onderstreept door vele auteurs binnen het herstelrecht. Zehr (2002), de ‘grootvader’ van het herstelrecht, beschrijft het herstelrecht dan ook als een sociale beweging. Of nog anders een sociaal-ethische beweging (Walgrave, 2010). Het is een nieuwe ‘lens’ om naar criminaliteit te kijken en bijgevolg een kans om nieuwe maatschappelijke antwoorden te formuleren op criminaliteit en veiligheid (Zehr, 2002; Aertsen, 2012). Het gaat nog iets verder wanneer Smith (2009) stelt dat het herstelrecht een theoretisch raamkader moet zijn dat de dominante benaderingen over criminaliteit en veiligheid uitdaagt en doorprikt. Courante probleemdefiniëringen over wat criminaliteit nu juist is en hoe daarmee omgegaan moet worden moeten in vraag gesteld worden (Smith, 2009). Herstelrecht moet het als zijn plicht zien om structurele veranderdingen binnen justitiële apparaten te bewerkstelligen en bijgevolg de herstelrechtelijke dimensies te injecteren zowel binnen justitie als binnen de maatschappij in het algemeen (Umbreit et al., 2005; Smith, 2009). Niet alle auteurs of volgelingen van het herstelrecht gaan zo ver in deze kritische en structurele positionering van het herstelrecht (Cf. Deel 2.2.4.). De ‘set’ van normen en waarden die binnen het herstelrecht naar voor wordt gebracht omvatten noties zoals positieve menselijke ontwikkeling, mutualiteit, empathie, verantwoordelijkheid, vrede, restitutie, vrijwilligheid, vertrouwelijkheid, respect en eerlijkheid (Umbreit et al., 2005; Aertsen, 2012; Pali, 2013). Globaal gesteld zullen voorstanders van het herstelrecht dus ijveren voor een meer directe participatie van burgers inzake de vormgeving van hun samenleving en intrinsiek geloven in de capaciteiten van de burgers om dit op een constructieve wijze te kunnen volbrengen (Walgrave, 2010). 18 2.2.4. Het herstelrecht… Een aangelegde weg met veel obstakels? Het herstelrecht kan beschreven worden als een ‘aangelegde weg’ aangezien het vaak gepercipieerd wordt als een kind van onze huidige postmoderne samenleving (Van Camp et al., 2004). Zoals eerder aangehaald staan deze modellen nooit los van hun politieke en sociaaleconomische context (Van Camp et al., 2004; Vander Laenen et al., 2012). Het herstelrecht is zeker en vast geen uitzondering op deze sociologische regel. De opkomst en stijgende populariteit van het herstelrecht als raamkader voor sociaal handelen kan geplaatst worden op de achtergrond van maatschappelijke tendensen zoals de toenemende individualisering, aandacht voor responsabilisering,… Het herstelrecht moet dus zeker gespiegeld worden ten aanzien van de Belgische actieve welvaartstaat (Van Camp et al., 2004). Internationaal vinden we deze verbindingen ook terug in de praktijk. Zo verklaren de auteurs Bottoms (2003) & Richards (2011) de stijgende populariteit van herstelrecht bij beleidsmakers door expliciet de link te leggen respectievelijk met het dominant activeringsdiscours en het empowermentdiscours. Zo worden vele programma’s en initiatieven onder noemer ‘herstelrecht’ gebracht om zich dan binnen een bepaalde periode primair (en vaak alleen) te gaan richten op de dader en zijn of haar mogelijkheden om verantwoordelijk op te nemen voor de gepleegde daden (Bottoms, 2003; Bazemore & Bell, 2004). Dergelijke projecten krijgen veel gehoor bij Westerse beleidsmakers net omdat ze zich heel snel gaan inschakelen in een activerings- en empowermentdiscours (Bottoms, 2003; Richards, 2011; Pali, 2013). Veel herstelgerichte initiatieven, vooral binnen de detentiecontext, zijn dan ook intentioneel of niet-intentioneel dadergericht geworden (Bottoms, 2003; Choi et al., 2012). Niet zelden hervalt de praktijk dan in een soort van morele educatie ten aanzien van de daders die dan zijn of haar gedrag moet aanpassen aan de dominante gedragspatronen van de maatschappij (Bazemore & Bell, 2004; Choi et al., 2012). De gedetineerde wordt dan gepercipieerd als een ‘agogisch project’ eerder dan een betekenis verlenend subject (Raes, 1996). Het risico wordt dan ook groot dat er zich ‘een restgroep binnen een restgroep’ ontwikkeld, namelijk de gedetineerden die ‘niet klaar zijn’ voor herstel worden afgescheiden van de gedetineerden die ‘wel klaar zijn’ voor herstel (Richards, 2011). Claes (2014) geeft in zijn onderzoek binnen herstelgerichte detentie ook helder weer dat deze participatiedrempel teruggevonden wordt in de realiteit. Gedetineerden stellen “dat ze in staat moeten zijn tot het erkennen van de strafbare feiten, het leggen van de verantwoordelijkheid en de schuld bij zichzelf en het komen tot inzichten in het slachtofferschap van het slachtoffer (Claes, 2014, p. 6)” voordat ze zouden kunnen deelnemen aan een herstelgericht initiatief. De gedetineerden die passen binnen het herstelrecht zijn dan gedetineerden die al een zekere ‘herstelweg’ achter de rug hebben 19 (Claes, 2014). Dergelijke drempels en spanningsvelden wijzen op de gewaarwording dat het herstelrecht als promotor van burgers als ‘actieve participanten’ en dus van ‘deliberatieve’ democratieën idealiter moeten rekening houden met deze structurele uitsluitingsmechanismen (Pali, 2013). Al deze kleine illustraties wijzen op de discrepantie tussen het herstelrecht als paradigma en de applicatie van het gedachtegoed op het maatschappelijk middenveld (Choi et al., 2012; Claes, 2014). Al dan niet intentioneel worden vaak perverse tendensen versterkt of in gang gezet. In de inleiding van dit deel werd er al op gewezen dat de drie strafrechtstheorieën niet statisch zijn (Peters, 1996; Vander Laenen et al., 2012), bijgevolg gaat het institutionaliseren van het herstelrecht binnen een justitieel apparaat vaak gepaard met een vervaging en vervorming van de originele vooruitgeschoven principes en waarden door bijvoorbeeld de reeds gevestigde grondslagen en traditionele mechanismen van het klassiek strafrecht (Zehr & Toews, 2004; Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2010). Er kan gesteld worden dat het huidig strafrechtssysteem in België ‘multifunctioneel’ is. Een systeem waar zowel punitieve, rehabilitatieve als herstelrechtelijke elementen kunnen teruggevonden worden (Van Camp et al., 2004). Naast de ‘obstakels’ die boven komen drijven bij de implementatie van het herstelrechtelijk gedachtegoed zijn ook de meningen over wat het herstelrecht nu eigenlijk maatschappelijk zou moeten betekenen niet uniform. Veel voorstanders van het herstelrecht willen het begrip ver laten uitdijen tot buiten de criminaliseerbare materies, tot zelfs een levenshouding die onze hele levenswijze kan veranderen (Walgrave, 2010). Anderen stellen dan weer dat het herstelrecht te weinig recht is of willen de conceptualisering van het begrip beperken binnen de grenzen van de criminologie (Walgrave, 2010). In dit verlengde onderscheiden Eliaerts & Bitoune (2001) drie benaderingen binnen het herstelrecht. De eerste benadering die de auteurs formuleren is de maximalistische benadering van het herstelrecht. Deze benadering ziet het herstellen van schade als een ideale opstap voor de dader om zijn verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn daden. Normconformiteit blijft hier de finaliteit. Een herstelgerichte methodiek is dan een soort van ‘postmoderne’ en ‘humane’ manier van straffen (Umbreit et al., 2005; Claes, 2009). Het herstelrecht wordt geinstrumentaliseerd tot een aanpassingstechniek (Walgrave, 2010). Van Garsse (2013) waarschuwt in dit verlengde ervoor dat in het huidige tijdperk, waar technieken terrein inwinnen op achterliggende raamwerken en filosofieën, het herstelrecht dreigt te verglijden in een dergelijke instrumentalisering of vermethodieking. Een tweede benadering aangehaald door Eliaerts & Bitoune (2001) is de diversionistische benadering: de nadruk komt te liggen op interactie en communicatie. Aan herstelrecht doen binnen deze benadering is een interrelationeel gebeuren waarbij de gemeenschap aan mogelijkheden moet voorzien om deze communicatie te bewerkstelligen. 20 Een derde en laatste benadering is een variant die expliciet de verbinding maakt tussen het herstelrecht en een rehabilitatieve aanpak van de dader (Eliaerts & Bitoune, 2001). Volgens Peters (1996) gaat het hier niet om een specifieke curatieve aanpak van de dader, maar om een benadering waarin de belangen van alle partijen evenwichtig worden behartigd en waarin de betekenis van het conflict centraal staat. De focus binnen deze laatste benadering ligt op de mogelijkheid die er moet zijn om de verbinding te maken tussen maatschappelijke fenomenen en individuele ontwikkelingen, tussen theoretische concepten en het dagdagelijks sociaal handelen en tussen de ambities van het herstelrecht als paradigma en het sociaal-politiek klimaat (Eliaerts & Bitoune, 2001). Binnen deze benadering wordt voorkomen dat herstelrecht zich verengt tot een interventie op microniveau (Umbreit et al., 2005). Het gaat om een nieuwe strafrechtscultuur waarbij de participanten maximaal worden betrokken in de strafrechtelijke behandeling van het delict (Peters, 1996) en waar uitdrukkelijk wordt gepoogd de verdere marginalisering van de dader te voorkomen en zelfs om te buigen (Walgrave, 2002). Het is een herkenning dat vele daders al veel schade hebben opgelopen in een proces van maatschappelijke kwetsbaarheid (Vettenburg, 2009). Er kan geconcludeerd worden dat het herstelrecht als discours zeker en vast niet eenzijdig positief is en bijgevolg in al zijn vormen en maten niet altijd een bijdrage zal leveren tot een menswaardig bestaan (Claes, 2009). Deze uiteenzetting heeft aangetoond dat het herstelrecht allesbehalve immuun is voor een instrumentele inzet waardoor het dominante sociale doelstellingen, grondslagen en ideeën in stand zou houden (Pali, 2013). Meer nog, het nodigt vaak uit tot instrumentalisering (Claes, 2009; Pali, 2013). 2.2.5. Herstelrecht in de praktijk: herstelgerichte detentie Herstelrecht bekleedt een wijd spectrum aan interventies, gaande van informele herstelrechtelijke elementen opgenomen in (sociale) praktijken tot institutioneel verankerde herstelrechtelijke initiatieven zoals slachtoffer-dader bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg (Hergo) (Tschudi & Reichelt, 2004; Morrison, 2007; Gumz & Grant, 2009; Aertsen, 2012). Het Herstelfonds als project valt onder de noemer van het herstelrecht gerealiseerd binnen de detentiecontext. Vanuit dat perspectief is het interessant om als laatste onderdeel van dit discours stil te staan bij de uiting van dit conceptueel raamkader binnen de penitentiaire context. Dit is een delicaat gebeuren, want op welke wijze kan het herstelrechtelijk kader gerijmd worden met een dwangmatige opsluiting als sluitstuk van het retributief-repressief model (Van Garsse, 2002; Van Camp et al., 2004; Aertsen, 2012; Claes, 2010 & 2014)? 21 De implementatie van het herstelrecht binnen de detentiecontext is gegroeid vanuit de gewaarwording dat de vrijheidsberoving als maatregel heel weinig mogelijkheden biedt om vormen van herstel toe te laten. De penitentiaire context laat immers weinig ruimte voor een betrokkenheid op zichzelf en schuldverwerking, de gedetineerde wordt niet aangesproken op zijn verantwoordelijkheid, de tewerkstelling binnen de muren is niet zo georganiseerd dat het een schadevergoeding of herstel bevordert,… (Van Camp et al., 2004). Dit sluit aan bij de bezorgdheid die Lieven Dupont (1997) naar voor schoof in het voorontwerp van de basiswet gevangeniswezen (2005): “De systematische negatie van de betekenis, van de ervaring en van de aanvaarding of de weigering van de feiten door de slachtoffers en de daders ontmenselijkt de strafuitvoering”2 Het herstelrecht zou dus niet mogen eindigen bij de straftoemeting of aan de muren van de gevangenis (Van Camp et al., 2004). Op nationaal niveau werd dit concept concreet in een vorm gegoten aan de hand van het project ‘herstelgerichte detentie’, opgestart in 1998 (Aertsen, 2012). In de gevangeniscontext wordt dit vertaald in de ontwikkeling van herstelgerichte activiteiten waaraan de gedetineerde kan deelnemen (Van Camp et al., 2004). Anno 2014 is het project ‘herstelgerichte detentie’ al enige tijd op zijn einde gelopen en heeft het er toe geleid dat herstelgerichte detentie structureel geïntegreerd werd binnen de organisatiedoelstellingen van penitentiaire inrichtingen. Elk personeelslid, van directie tot de PSD, moet binnen de gevangenis het herstelrechtelijk gedachtegoed uitdragen en kneden tussen de muren (Aertsen, 2012). Binnen dit project werd dit gekaderd als ‘cultuur van respect’. Deze ‘cultuur’ wou elke beroepskracht binnen de penitentiaire context aanspreken op de bereidheid tot luisteren naar de verhalen en de betekenisverlening van de gedetineerden (Claes, 2014). Voor de gedetineerde specifiek betekent dit dat de herstelgerichte benadering hem of haar ertoe aanzet verantwoordelijkheid op te nemen en zo wordt op die manier aan de gedetineerde “de mogelijkheid geboden zijn [of haar] detentie zinvol in te vullen, geleidelijk met zichzelf in het reine te komen en zodoende alle troeven voor een positieve re-integratie in de maatschappij in handen te hebben (Van Camp et al, 2004, p. 50).” Theoretisch gezien wordt binnen ‘herstelgerichte detentie’ de verbinding tussen het rehabilitatief model en het herstelrechtelijk model expliciet gemaakt (Peters, 1996 & Claes, 2014). Het herstel als brug voor het aanspreken van het veranderingspotentieel van de gedetineerde, gericht op zijn krachten en mogelijkheden (Claes, 2014). Daarvoor moet er in de eerste plaats wel ruimte gecreëerd worden om hen zo de mogelijkheid te geven hun verantwoordelijkheid op te 2 Dupont, L. (1997). Voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden – Memorie van toelichting – algemeen deel, Parl. St. Kamer. 22 nemen. Er moet er dus ook plaats zijn voor het eigen verhaal van de gedetineerde (Claes, 2014). Ook op beleidsniveau worden de laatste jaren pogingen ondernomen om deze herstelgedachte zijn inbreng te laten vinden binnen de penitentiaire context. Zo zijn er in het Decreet organisatie hulp- en dienstverlening gedetineerden (2013) en in de Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (2005) veel verbindingen te vinden met het herstelrechtelijk kader. Zo werd in deze laatste basiswet het herstel van het door het misdrijf aan de slachtoffers aangedane onrecht als doel gesteld bij tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf (Claes, 2014). Ondanks de conceptuele onenigheid tussen het herstelrecht en het klassiek strafrecht als paradigma’s wordt in België niet de abolitionistische koers gevaren, maar de reductionistische (Van Camp et al., 2004). Dit houdt in dat de visie op herstelrecht geenszins een pleidooi inhoudt voor de afschaffing van gevangenissen (Van Camp et al., 2004). Toch moet er binnen het kader van ‘herstelgerichte detentie’ de structurele taak zijn weggelegd om de gevangenisstraf continu te bevragen en desgevallend in discussie te treden met de samenleving (Walgrave, 2008). Herstelrecht is pas af wanneer het zich installeert in elke fase van de strafrechtspleging, dus ook de fase van de strafuitvoering (Aertsen, 2012). In deze fase moet het herstelrecht in zijn essentie echter zwaar bewaakt worden, aangezien het zich installeert in de ‘broeihaard’ van het retributief-repressief model en deze laat zich niet zomaar veranderen in structuur en cultuur (Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2010; Claes, 2014). Deze positionering brengt weliswaar enkele spanningsvelden tot leven. Gaat het herstelrecht in de detentie de legitimatie van de vrijheidsberoving juist niet vergroten? Hoe valt de hoeksteen ‘vrijwilligheid’ van het herstelrecht te rijmen met een dwangmatige context? Hoe zit het met de structurele institutionalisering van het herstelconcept in de penitentiaire context? Wordt deze geuit door effectieve aandacht voor de betekenisverlening van gedetineerden of gaat het om het behalen van targets inzake herstelrechtelijke initiatieven (Claes, 2014)? Over wat herstelgerichte detentie idealiter zou moeten zijn kan Van Garsse (2002, in Camp et al., 2002, p. 70) soelaas brengen: “Een herstelgerichte detentie dient zich, vanaf de eerste dag, te richten op het perspectief van de beëindiging ervan. Ze dient door en door gericht te zijn op maatschappelijke insluiting in plaats van maatschappelijke uitsluiting. […] Ze dient alle betrokkenen te appelleren op hun capaciteit tot verantwoordelijkheid en integratie en zo nodig in de samenleving bijkomende oplossingscapaciteit op te sporen en te mobiliseren. Waar deze oplossingscapaciteit niet gevonden wordt, dient de herstelgerichte detentie zich als een maatschappelijke aanklacht en als ethische vraag radicaal naar buiten te richten als een krachtig politiek signaal.” 23 2.3. Ontmoeting herstelrecht en sociaal werk In de vorige twee delen werden beide discours uitgebreid geëxploreerd en werden er ook binnen de scriptie enkele posities ingenomen inzake theoretische oriëntaties. Zo werd het sociaal werk gepresenteerd als een professie dat meer doet dan enkel methodische antwoorden leveren op sociale vraagstukken (Cf. Deel 2.1.1.) of werd binnen het herstelrecht aangesloten bij een stroming die een breder perspectief hanteert (Cf. Deel 2.2.3.). Reeds sporadisch kwamen enkele verbindingen om de hoek piepen in de vorige onderdelen. Zo werd het herstelrecht als paradigma al eens verbonden met de kans voor het forensisch welzijnswerk om zijn positie terug te claimen dichter bij de probleemdefiniëringen inzake criminaliteit en onveiligheid (e.g. van Wormer, 2009; Gumz & Grant, 2009; Claes, 2009; Bradt, 2010). Ook op microniveau werd al gewezen op de beïnvloeding van het herstelrecht binnen forensische werkingen (Cf. Herstelgerichte detentie). Het gegeven dat de ontmoeting ook effectief plaatsvindt was al helder (Van Garsse, 2007; Vettenburg, 2010; Aertsen, 2012). Binnen dit deel worden verschillende facetten van deze ontmoeting geëxploreerd. Er zal zowel gekeken worden naar bestaande verbindingen op het maatschappelijk middenveld als naar verbindingen die eerder op een metaniveau beide discours met elkaar in contact zal brengen. Daarbij zal ook telkens aandacht gaan naar mogelijke kansen, valkuilen of grenzen van een ontmoeting. 2.3.1. Gedeeld normen- en waardenkader Het herstelrecht als paradigma vertoont een grote openheid voor sociaal werk (van Wormer & Bednar, 2002; Gumz & Grant, 2009, Claes, 2009; van Wormer, 2009; Vettenburg, 2010). Deze vaststelling is ook terug te vinden in het normen- en waardenkader dat beide discours naar voor schuiven. De onderzoekster van Wormer (2003, p. 13) stelt immers dat de centrale notie binnen het sociaal werk, namelijk sociale rechtvaardigheid ook een prominente plaats bekleedt binnen het herstelrechtelijk discours: “Restorative Justice can be considered a form of social justice because of its fairness to all parties.” Sociale rechtvaardigheid binnen het herstelrecht wordt vooral geïnterpreteerd als een streven naar een ‘gelijkheid in kansen’ (van Wormer, 20043). Hierop voortbouwend stelt van Wormer (2003) dat de herstelrechtelijke principes van empathie, empowerment en de expliciete relatie met de gemeenschap allemaal samen vallen met sociaal werk waarden zoals deze onder andere zijn verankerd in ‘the code of ethics of the national association of social workers (1996)’. Het dubbelkarakter van het sociaal werk bezit de eigenheid zich altijd te bewegen binnen de spanningsvelden van formeel en informeel helpen, emancipatie en sociale controle, empowerment en dwang (Braithwaite, 2004; Vettenburg, 2009). Op een gelijkaardige wijze 24 beweegt het herstelrecht zich ook op een continuüm van herstellend en vrijwillig tot een benadering, die soms heel dwangmatig kan ervaren worden door participanten (Braithwaite, 2004). Braithwaite (2004, p. 199) vult de relatie tussen het sociaal werk en het herstelrecht als volgt in: “Restorative justice can be a strategy of social work practice that builds democracy bottom-up by seeing families as building blocks of democracy and fonts of democratic sentiment.” Deze combinatie van het individu te ondersteunen op microniveau en tegelijk een structurele terugkoppeling te maken met het oog op het bereiken van een grotere sociale gelijkheid en rechtvaardigheid raakt het hart van de sociaal werk professie (van Wormer & Bednar, 2002; Sewpaul & Jones, 2005; Gumz & Grant, 2009). Er is trouwens absoluut geen consensus over de expliciete verbinding van beide waardenkaders. In het kader van het herstelrechtelijk discours werd dit al gedeeltelijk aangekaart met de illustratie van de maximalistische en een diversionistische benaderingen (Eliaerts & Bitoune, 2001), die eerder aansluiten bij een expliciete afbakening van beide discours. De auteur Walgrave (2010), met zijn benaming van herstelrecht als een ‘sociaal-ethische intuïtie’, neemt een gelijkaardige positie in en wijst erop dat beide discours sociaal handelen binnen een afzonderlijke context, met afzonderlijke doelen en binnen afzonderlijke praktijken. Met een sociaal-ethische stroming doelt Walgrave (2010) eerder op een intuïtie die deel uitmaakt van een ruimere ethische stroming binnen de Westerse maatschappijen. Het gaat dan om het benadrukken van waarden zoals participatie, vermijden van punitief apriorisme, etc. Dit streven ziet hij niet als een unicum dat enkel zijn ontwikkeling kent binnen het herstelrecht of het sociaal werk (Walgrave, 2010). Sociaal werk als professie zou volgens de auteur er in de eerste plaats moeten voor zorgen dat mensen werk vinden en jongeren zonder kleerscheuren door moeilijke periodes geraken. Herstelrecht zou zich dan exclusief moeten focussen op het inrichten van meer bemiddelingsinitiatieven en Hergo-initiatieven (Walgrave, 2010). Ook vanuit het sociaal werk is er weerstand te bespeuren inzake de erkenning van deze gedeelde normen en waarden. Vele professionals pleiten ervoor om herstelrecht als een methodiek van communicatie te hanteren en zetten zich af tegen een te expliciete verbinding omdat ‘dwang’ als intrinsiek element van justitie geen plaats heeft binnen een welzijnsperspectief (e.g. Stegen, 2002; Van Garsse, 2007). Een illustratie van dit gegeven is dat een wetenschappelijk artikel van de onderzoekster van Wormer (2009, p. 113) dat een onderwerp behandelde inzake de verbinding tussen het herstelrecht en het sociaal werk werd geweigerd met de volgende motivering: “not relevant to social work education”. 25 2.3.2. Herstelrecht en sociaal werktheorieën: twee illustraties In de literatuur kwamen twee verbindingen van sociaal werktheorieën met het herstelrecht sterk naar voor. Een eerste theoretische benadering verwees naar ‘a restorative-strenghts perspective’ (van Wormer & Bednar, 2002) en een tweede benadering hanteerde een verbinding tussen het herstelrecht en een leefwereldoriëntatie (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). ‘A restorative-strenghts perspective’ kan gezien worden als de versmelting van ‘restorative justice’ en ‘a strenghts-based social work’ (van Wormer & Bednar, 2002). Kort samengevat houdt deze laatste theorie een positieve heroriëntering in van een probleemsituatie en wordt de cliënt aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid inzake het ontstaan en de bestendiging van het probleem. Niet de expertise van de hulpverlener staat centraal, maar de krachten van de cliënt (van Wormer & Bednar, 2002; Roets, 2011). Deze theoretische stroming houdt een zogenaamde paradigma shift in van probleemfocus naar ‘strenghts’ en ‘empowerment’. Concreet zien we een dergelijke theoretische versmelting van deze twee theorieën, zij het niet expliciet zo genoemd, ook terugkomen binnen de praktijk. In het kader van herstelgerichte detentie noemt de auteur Claes (2014) dit ‘restorative prisoner reentry’, waar de focus op de krachten en de kwaliteiten van de gedetineerde komt te liggen. Deze positieve heroriëntering hoeft niet eenzijdig geproblematiseerd te worden. Uit onderzoek blijkt echter wel dat het risico reëel is dat dergelijke verbindingen met het ‘strenghts-based social work’ een dekmental inhouden voor de verdere individualisering en therapeutisering van sociale problemen (Roets, 2011). Op die manier is het risico binnen het ‘restorativestrenghts perspective’ ook bestaande dat het te dicht aanleunt bij “contemporary neoliberal notions of self-help and self-responsibility and by that glossing over the structural inequalities that hamper personal and social development (Gray, 2011 in Roets, 2011, p. 5).” Gumz & Grant (2009) halen in hun artikel vervolgens een verbinding aan met het herstelrecht en een ‘person-in environment perspective’ dat in hun visie moet verbonden worden met het werk van sociaal werk pionier Jane Addams, die aan de basis stond van het ’settlement work’ binnen het sociaal werk (Bouverne-De Bie, 2007). Deze link kan samengebracht worden met de leefwereldoriëntatie van Grunwald & Thiersch (2009) die Bouverne-De Bie & Roose (2010) verbinden met herstelrechtelijke initiatieven. Dit is een kritische stroming binnen het sociaal werk dat de dagelijkse ervaringen en betekenisverleningen van mensen/burgers aangrijpen als referentiepunt voor de uitbouw van een concrete praktijk (Grunwald & Thiersch, 2009). Voor een herstelgericht initiatief houdt dit de herkenning in van het gegeven dat beroepskrachten die bewegen binnen het 26 herstelrechtelijk paradigma waardevolle narratieven van hun cliënten aanhoren die veel informatie bevatten over de specifieke leefwerelden en eventueel wijzen op bronnen van onwelzijn en structurele ongelijkheden. Deze verhalen moeten dan ook dienen als leidraad voor de vormgeving van hun sociale praktijken (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). 2.3.3. Het herstelrecht: een nieuwe opportuniteit? 2.3.3.1. Onderscheid consenusbenadering en dissensusbenadering Binnen de literatuur wordt wel eens een onderscheid gemaakt tussen een consensusbenadering en een dissensusbenadering (Bouverne-De Bie, 2007). Het klassiek strafrecht als strafrechtstheorie kan onder de noemer van een consensusbenadering geplaatst worden. Dit houdt in dat er een ‘consensus’ is over de eensgezindheid en over de interpretatie van sociale doeleinden, normen en waarden (Bouverne-De Bie, 2007). Zo is het klassiek strafrecht gericht op normconformiteit (Peters, 1996). Er is een consensus over hoe conflicten moeten worden opgelost en afwijkingen van de norm zijn toelaatbaar in zoverre dat ze het dominante ideeëngoed niet bedreigen (Bouverne-De Bie, 2007). Een dissensusbenadering wijst op de erkenning in diversiteit van sociale doeleinden, normen en waarden. Er is ‘geen consensus’ over probleemoplossingen en afwijkingen worden niet geïsoleerd of ‘geëlimineerd’, maar ze leiden tot interactie, dialoog en eventuele herdefiniëring van de dominante denkbeelden. Conflicten worden gepercipieerd als een betekenisvolle uiting en ze moeten juist daarop ook aangesproken worden (Bouverne-De Bie, 2007). Een sociaal werk discours dat aansluit bij de finaliteit dat elke sociale interventie een bijdrage dient te leveren tot het besef van een menswaardig bestaan en het erkend wordt als een actor in het ruimer proces van sociale probleemdefiniëringen sluit eerder aan bij deze tweede benadering (Vander Laenen et al., 2012). Dit houdt natuurlijk niet in dat elke sociale interventie maximaal emanciperend hoeft zijn, het houdt juist de erkenning in van het dubbelkarakter (controle en emancipatie) van het sociaal werk (Vettenburg, 2009). Op gelijkaardige wijze werd ook al aangetoond dat sommige auteurs het herstelrecht percipiëren als een paradigma dat “seeks to transform the criminal justice approach of society’s response to crime (Van Ness, 2004, p. 95)” en bijgevolg wordt ingevuld als “a challenge to accepted norms […] in that it requires us to reconsider received wisdom” (Smith, 2009, p. 262).” Beide discours zullen vanuit een dissensus perspectief voor, tijdens en na een sociale interventie telkens kritische vragen blijven stellen: waarom is een conflict in een maatschappelijke norm gegoten? Wat is met andere woorden het goed dat beschermd moet 27 worden? Waarom moet hier tussengekomen worden en welke impact heeft een interventie op de probleemdefiniëring? Etc. Dergelijk samenspel van kritische reflecties en narratieven alsook de tussenkomst op zichzelf zullen dan leiden tot processen van normbevestiging of normverandering (Vettenburg, 2009). Belangrijk is dat sociaal werk praktijken en ook herstelgerichte initiatieven dergelijke vragen en bedenkingen steeds blijven meedragen in de vormgeving en uitvoering van hun aanbod (Bradt, 2010). Een dissensusbenadering verbindt beide discours in hun absolute kern, waar beide aangesproken kunnen worden als actoren die inhoudelijk bijdragen in de kritische reflecties op de probleemconstructies van criminaliteit (Claes, 2009). Een vruchtbaar partnerschap geboren? Het spanningsveld waarin een mogelijke ‘coalitie’ tussen beide discours kan ontstaan en waarin een dissensusbenadering als voornaamste verbinding wordt bevestigd wordt mooi samengevat in volgend citaat waar het dissensus ‘gehalte’ van het forensisch welzijnswerk op de korrel wordt genomen: “Is het forensisch welzijnswerk nog steeds op zoek naar haar missie in een kritische functie op de brug tussen strafrechtelijke benadering en het bredere welzijnswerk? Of gaat het inmiddels eerder om een verzamelwoord voor een aantal welzijnsgerichte methoden en technieken, onderscheiden toegepast op daders en slachtoffers? In dit laatste geval hebben herstelrecht en het forensisch welzijnswerk nog maar heel weinig met elkaar te maken (Van Garsse, 2007, p. 65).” 2.3.3.2. Herstelrecht en het forensisch welzijnswerk: Een blik op de concrete praktijk De intrede van het slachtoffer en de komst van het herstelrecht hebben het forensisch welzijnswerk in Vlaanderen zeker niet onberoerd gelaten (Aertsen, 2012). Dit is sinds de jaren 80’ zichtbaar geworden in tal van deelsectoren en initiatieven binnen het forensisch welzijnswerk. Decennia later is het werkveld nog steeds bezig om gepaste methodieken te realiseren om dit gedachtegoed te effectueren (Aertsen, 2012). Ook internationaal oefent het herstelrecht een grote invloed uit op sociaal werk initiatieven die werken met cliënten die in contact zijn gekomen met strafrechtelijke interventies (van Wormer, 2003). Deze invloeden worden geuit op verschillende manieren. Hierna volgen enkele illustraties. Er zijn veel praktijken zowel in Vlaanderen als op supranationaal niveau die het herstelrecht installeren in hun werking als een soort modaliteit of methodiek. Op het individueel en methodisch niveau heeft het forensisch welzijnswerk immers veel aanknopingspunten met het herstelrecht (Aertsen, 2012). 28 In het kader van detentiebegeleiding werken de trajectbegeleiders, organisatieondersteuners en beleidsmedewerkers van de Vlaamse Gemeenschap mee aan het organiseren van herstelgerichte activiteiten binnen de gevangenis (bijvoorbeeld Slachtoffer in beeld van de VZW Rode Antraciet) (Aertsen, 2012). De installatie van het project ‘herstelgerichte detentie’ heeft immers de samenwerking van herstelrecht met het forensisch welzijnswerk naar de voorgrond geduwd (Claes, 2009). De auteurs Presser & VanVoorhis (2002) pleiten in dit verlengde voor een soort educatie in herstelrechtelijke principes en methodieken voor sociaal werkers. Er werd vervolgens ook al melding gemaakt van een ‘strenghts-restorative approach’ dat van Wormer & Bednar (2002) naar voor schoven (Cf. 2.3.2) als perspectief om te werken met mannelijke cliënten die een agressietraining volgen. Iets verder weg van het forensisch wezlijnswerk is de toepassing van herstelrechtelijke ‘technieken’ (bijvoorbeeld herstelbemiddeling) binnen scholen om bijvoorbeeld conflicten onder leerlingen aan te pakken (Wong & Wing Lo, 2011). De meeste sociaal werk praktijken zien dan ook het herstelrecht als een techniek om de communicatie tussen beide partijen te initiëren en te herstellen (Arrigo, 2004). Volgens Stegen (2002) geeft het herstelrecht de mogelijkheid om binnen de bijzondere jeugdzorg de jongere niet enkel te zien als dader, maar ook als slachtoffer. We kunnen herstelrecht dan ook het best integreren als een specifieke werkvorm binnen het hulpverleningsmodel, waar de focus dan ligt om op een korte termijn de communicatie te herstellen (Stegen, 2002). Stemmen drijven dan ook actief naar boven om het herstelrecht niet enkel toe te passen binnen gerechtelijke procedures, maar deze ook op te leggen voordat de delinquent hervalt in herhaaldelijke misdaden (Stegen, 2002; Van de Wynckel, 2002). Een andere illustratie van herstelrecht als methodiek,is te vinden in de conceptnota van de Centra Algemeen Welzijnswerk die de verbinding maakt met herstelrecht als methodiek, maar heel weinig aandacht geeft aan wat herstelrechtelijk denken nu precies is (Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2008). De bezorgdheid die Meyvis (2001) en Nuyts (2010) uiten omtrent deze tendens is dat het herstelrecht op die manier veel sociale problemen dreigt te vertalen als criminaliteitsproblemen. Een gelijkaardige bedenking werd gemaakt door Bradt (2010) inzake een dossier binnen een bemiddelingspraktijk waar een dossier werd opgestart rond een vechtpartij op school. In een dergelijke casus wordt het conflict inderdaad teruggegeven aan de partijen (conform aan herstelrecht), maar het conflict werd in eerste instantie wel afgenomen en ‘gecriminaliseerd’. Bradt (2010) uitte dan ook de bezorgdheid of op die manier het herstelrecht de capaciteit tot verantwoordelijkheid niet eerder negeert dan wel aanspreekt. 29 Een vluchtige blik op de praktijk lijkt dus de fundamentele bezorgdheid die Van Garsse (2007) in zijn citaat naar voor schoof te bevestigen. Dit partnerschap, althans in Vlaanderen, dreigt zich te verengen naar een uitwisseling van agogische methoden (Stegen, 2002; Arrigo, 2004; Van Garsse, 2007; Bradt, 2010; Aertsen 2012; ). Wat op zijn beurt het risico inhoudt dat het partnerschap een instrumentalisering van het welzijnswerk juist versterkt ten aanzien van justitie (Van Garsse, 2007; Claes, 2009) en daarmee het sociaal werk en het herstelrecht onbedoeld het omgekeerde bewerkstelligen dan dat ze voor ogen hebben: het verkleinen van de sociale onrechtvaardigheid en ongelijkheid (Wong & Wing Lo, 2011). Ondanks deze tendensen wordt het herstelrecht veelvuldig gepercipieerd als een mogelijkheid om de wezenlijke discrepanties tussen het strafrechtelijk model en het welzijnsmodel te overbruggen (Van Garsse, 2007; Claes, 2009; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009). Het wordt immers gezien als een nieuwe opportuniteit voor het forensisch welzijnswerk om haar historische rol ten aanzien van het strafrecht opnieuw op te nemen (Cf. Deel 2.1.2) (van Wormer, 2003 & 2009). 2.3.3.3. Herstelgericht werken: sleutel of slot? Huidig onderzoek geeft aan dat er binnen dit spanningsveld signalen zijn dat het herstelrecht de rol van het forensisch welzijnswerk inderdaad dreigt te herinstrumentaliseren (Van Garsse, 2007; Roose & Bouverne-De Bie, 2008 & Claes, 2009). Zo geeft onderzoek aan dat vele herstelgerichte initiatieven zich expliciet inschrijven binnen het verantwoordelijkheidsdiscours van de dader ten aanzien van zijn daden (Van Garsse, 2007 & 2013). Deze enge en pragmatische benadering van herstelrecht staat ver weg van de principiële filosofische achtergrond die aan de grondslag lag van het herstelrechtelijk discours (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009). Uit onderzoek blijkt dat “the pursuit of responsibilisation has tended to overshadow that of restoration and reintegration in the delivery of restorative justice interventions […] the principle of restoration has been translated in recent youth justice practices as yet another way to hold young offenders responsible for their actions (Gray, 2005, p. 122 in Bradt & Bouverne-De Bie, 2009).” Deze conclusie van Gray kan in principe ook doorgetrokken worden naar meerderjarige daders in België, wanneer Roose en Bouverne-De Bie (2008) stellen dat er binnen het beleid een gezamenlijke opdracht groeit tussen hulpverlening en justitie in het responsabiliseren van de dader. Ook Van Garsse (2007) problematiseert deze actieve responsabilisering van de dader die op die manier uitgenodigd moet worden om te reflecteren over zijn of haar daden en de gevolgen ervan voor het slachtoffer en voor de samenleving. Herstelrecht als discours kan dit eng verantwoordelijkheidsdiscours, waar hulpverlening zich reduceert tot een instrument van justitie en een zuivere persoonsgerichte benadering wordt, (intentioneel of niet30 intentioneel) versterken (Claes, 2009). Er werd reeds aangetoond dat het herstelrecht ook ontvankelijk is voor instrumentalisering (Cf. Deel 3.2.4.). Vooral de nadruk op een persoonsgerichte behandeling binnen het herstelrecht dreigt de individuele responsabiliseringstendens te versterken en zodus ook het forensisch welzijnswerk terug te duwen in zijn rol als instrument, waar de kritische reflectie over criminaliteit verloren gaat (Claes, 2009). Een verbinding tussen herstelrecht en het forensisch welzijnswerk kan enkel als positief bestempeld worden wanneer het de bestaande maatschappelijk systemen blijvend toetst op zijn menswaardigheid (Claes, 2009). Sociaal werk en herstelrecht zouden daardoor samen inhoudelijk moeten kunnen bijdragen tot de kritische reflecties met betrekking tot de probleemdefiniëringen en probleemconstructies inzake criminaliteit en veiligheid (Van Garsse, 2007; Claes, 2009). Dit wijst op de fundamentele structurele verbinding tussen het herstelrecht en het sociaal werk. Binnen herstelgerichte detentie wordt deze structurele verbinding tussen beide discours bijvoorbeeld als volgt geïmpliceerd: “Herstelgerichte detentie moet zich vanaf het begin richten op het beëindigen van de detentie en heeft in dit verband een zeer belangrijke signaal- en forumfunctie (Van Camp et al., 2004, p. 67).” De weg naar een volwaardige kritische samenwerking ligt open aangezien beide benaderingen zich expliciet positioneren tegenover de heersende juridische orde en de inadequate, disfunctionele en contraproductieve strafrechtelijke mechanismen en zich tegelijk ook richten op de kwaliteit van samenleven en het behoud van menselijke waardigheid (van Wormer, 2009; Claes, 2009). Het is van primordiaal belang dat deze reflectie gemaakt wordt, anders zal het herstelrecht zich inschakelen binnen het forensisch welzijnswerk als een individuele en persoonsgerichte methodiek die de bestaande maatschappelijke orde zal bestendigen eerder dan bevragen (Arrigo, 2004; Claes, 2009; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Het forensisch en het algemeen welzijnswerk moeten bij de implementatie van het herstelrecht de herstelrechtelijke principes expliciteren en radicaliseren (Claes, 2009). Ook Nuyts (2010) stelt dat het forensisch welzijnswerk moet betrokken blijven bij de evolutie van het herstelrechtelijk discours, anders dreigt het forensisch welzijnswerk haar kritische functie nog verder te verliezen (Van Garsse, 2007). Werken aan herstel moet daarom ook deel uitmaken van een geïntegreerd herstelrechtelijk beleid waarbinnen dit spanningsveld tussen straf, hulp en veiligheid telkens actief wordt opgeroepen (Van Garsse, 2007). 2.3.3.4. De ontmoeting binnen een maatschappelijke context Vanuit het sociaal werk onderzoek wordt er nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het meenemen van de sociale, politieke en historische context in onderzoek (Bouverne-De Bie, 31 2007; Roets, 2011; Roose, 2011). Deze verbindingen met de maatschappelijke context werden reeds aangehaald zowel binnen het sociaal werk discours (Cf. Deel 2.1.2.) als binnen het herstelrechtelijk discours (Cf. Deel 2.2.4.). Het is dan ook vanzelfsprekend dat bij de constituering van hun ontmoeting deze maatschappelijke tendensen ook een grote rol zullen spelen. Ter illustratie kan hier verwezen worden naar de auteur Garland (2010) die de notie ‘culture of control’ naar voor schuift. Dit houdt in dat de huidige constitutie van de maatschappij getekend is door een verhoogde nadruk op veiligheid en controle van criminaliteit. Delinquenten worden daarin gepercipieerd als bronnen van problemen eerder dan dragers van onwelzijn (Garland, 2010). Groepen hebben geen problemen, maar ze zijn problemen (Vettenburg, 2009). Dit komt onder andere door het gegeven dat de media criminaliteit in de huiskamers binnenbrengt waardoor criminaliteit een populistische dimensie aangetekend krijgt die de illusie oproept bij burgers dat criminaliteit in absolute aantallen stijgt en het justitieel systeem volledig faalt daar een antwoord op te geven (Garland, 2010). Dergelijke maatschappelijke analyses geven aan dat deze interacties tussen beide discours zich ook niet situeren in een neutrale context. Vanuit dergelijk perspectief is het dan ook niet verwonderlijk dat zowel het herstelrecht als het sociaal werk als actoren ook deels geduwd worden in hun agogische taken eerder dan zuurstof krijgen om een structureel perspectief uit te bouwen (Van Garsse, 2007; Roose, 2011). Ter conclusie kan gesteld worden dat het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours vele analogieën vertonen ondanks hun verschillende ontstaansgronden en hun (vaak) gescheiden structurele verankeringen binnen de maatschappij. Tegelijkertijd werd ook aangetoond dat beide discours een specifieke wisselwerking hebben die tegelijk deuren kan openen, maar ook deuren kan sluiten. Vanuit deze optiek lijkt het beperkt sociaal werk onderzoek inzake herstelrecht (van Wormer, 2003; Gumz & Grant, 2009; Bradt, 2010) in scherp contrast te staan met het stijgend aantal samenwerkingsverbanden die aangegaan worden binnen sociale praktijken (e.g. Stegen, 2002; Aertsen, 2012). Het is vanuit deze gewaarwording dat deze scriptie dan ook geboren is. De vraag naar sociaal werk onderzoek die al deze spanningsvelden en vragen met zich meeneemt is dan ook groot (van Wormer, 2009; Gumz & Grant, 2009; Bradt, 2010; Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Deze vaststelling werd bijgevolg gekoppeld aan de vaststelling dat herstelgerichte initiatieven moeilijk in hun breedte kunnen onderzocht worden omdat elk programma “a unique organization, structure and participant involvement” naar voor schuift (Gumz & Grant, 2009, p. 123). Dit verklaart al beknopt de keuze om dit theoretisch kader te exploreren binnen een casus. 32 2.4. Analysepraktijk: het Herstelfonds De analysepraktijk van deze masterproef is het Herstelfonds dat zich situeert op het snijvlak tussen justitie en welzijn (Van Garsse, 2007). Het herstelrecht is een revolutionair proces dat begint met pilootprojecten en streeft naar een structurele inbedding in het desbetreffende justitieel apparaat (Umbreit et al., 2005). Het Herstelfonds kan gezien worden als één van deze pilootprojecten. Het Herstelfonds is een project dat ontstond in 2000 in het kader van het project ‘herstelgerichte detentie’ (cf. Deel 2.2.5.) en kende haar oorsprong dus in het herstelrechtelijk denken dat geïnstitutionaliseerd werd binnen de penitentiaire context. Het project kende haar opstart in de Leuvense hulpgevangenis en in het penitentiair schoolcentrum Hoogstraten, maar is anno 2014 als een aanbod beschikbaar in meerdere gevangenissen in België en is reeds structureel ingebed op provinciaal niveau. De organisatie en ondersteuning gebeurt sinds het ontstaan door Suggnomè forum voor herstelrecht en bemiddeling VZW. De inspiratie voor de concrete werking van het project werd gehaald bij het Schadefonds en het Vereffeningsfonds. Deze laatste kan gezien worden als het equivalent van het Herstelfonds, maar dan voor minderjarige daders. Het provinciaal Vereffeningsfonds ontstond in 1991 en kent haar oorsprong in de ‘emancipatorische pedagogiek’ . 3 De centrale vraag van waaruit het project Herstelfonds ontstond luidde: “Als de dader zijn [of haar] verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van het slachtoffer, via welke weg kan hij [of zij] dat dan doen in de gevangenis?”4 Deze vraag werd expliciet gelinkt met de waarneming dat binnen de penitentiaire context de arbeid schaars en onderbetaald is. Vrijheidsberoving heeft niet zelden een negatieve invloed voor de gedetineerde en dit zowel op professioneel als op sociaalrechtelijk vlak (Maes et al., 2002). Deze negatieve gevolgen werken voor een groot deel van de detentiepopulatie een proces van dubbele marginalisering in de hand: langs de ene kant is een grote groep kwetsbaarder voor een gerechtelijk optreden en langs de andere kant ontstaat er een grotere kwetsbaarheid door het gerechtelijk optreden (Bouverne-De Bie, 1996 in Maes et al., 2002). Deze structurele insolvabiliteit en dit marginaliseringsproces mag de communicatie tussen de dader en het slachtoffer niet in de weg staan, aldus het Herstelfonds. In theorie is het aanbod enkel aanwezig voor gedetineerden die beperkte financiële middelen hebben en dus het grootste deel van de geleden schade van het slachtoffer niet hebben kunnen vergoeden. Concreet biedt het Herstelfonds de mogelijkheid aan de gedetineerde om vanuit de gevangenis een financiële geste te doen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer(s) om ook 3 Vijf kleine fietsjes met een grote bel… provinciaal Vereffeningsfonds: discussie en reflectiemoment. (2007). Verslagboek Vereffeningsfonds, november 2007. 4 Herstelfonds. (2013). Kroniek van het comité ‘Herstelfonds’, Leuven: VZW Suggnomè, januari 2013. 33 op die manier de communicatie tussen beide partijen te initiëren. Via een gemotiveerde aanvraag naar het comité Herstelfonds kan de gedetineerde aanspraak maken op een vaste som geld. Aan deze som geld zijn weliswaar enkele voorwaarden verbonden en op basis van deze voorwaarden en enkele andere criteria gaat het comité Herstelfonds elke individuele aanvraag goedkeuren of afkeuren. In de eerste plaats moet de gedetineerde in ruil voor het verkrijgen van het bedrag een x-aantal uren werken in een humanitaire organisatie extramuros (bijv. een dierenasiel). In de tweede plaats zal een herstelbemiddelaar in opdracht van het comité toetsen bij het slachtoffer of deze bereid is het bedrag te ontvangen en bereid is om een communicatieproces met de dader op te starten. De financiële geste wordt gezien als een eerste tastbare vertaling van respect ten aanzien van het slachtoffer (Van Camp et al., 2004). Samengevat is het Herstelfonds en het geld dat het beschikbaar stelt voor de insolvabele gedetineerde een ingangspoort om communicatie tussen beide partijen mogelijk te maken (Van Camp et., 2004). Uit slachtofferonderzoek blijkt immers dat slachtoffers het belang van een verstandhouding met een dader te bereiken veel zwaarder laten doorwegen dan een financiële schadevergoeding (Aertsen, 2012). De begeleiding van de indirecte of directe communicatie tussen beide partijen wordt volbracht door de bemiddelingsdienst voor meerderjarigen VZW Suggnomè. 34 3. Onderzoeksopzet Zowel nationaal als supranationaal geven meerdere auteurs (Claes, 2009; van Wormer, 2009; Bradt, 2010; Wong & Wing Lo, 2011) aan dat de ontmoeting tussen het discours van het herstelrecht en het discours van het sociaal werk al reeds lang plaatsvindt op het praktijkveld. Ook in de toekomst zal het herstelrecht verder zijn stempel drukken op het welzijnswerk in het algemeen en op het forensisch welzijnswerk in het bijzonder (Claes, 2009; Vander Laenen et al., 2012). Vanuit dit perspectief wijzen Gumz & Grant (2009) en Bradt (2010) op het belang van sociaal werk onderzoek dat zich richt op herstelgerichte initiatieven. In dit verlengde poog ik met mijn masterproef een bescheiden bijdrage te leveren binnen dit onderzoeksveld. Om een kwalitatief onderzoek te begrijpen en te beoordelen moet door de onderzoeker inzicht gebracht worden in de vraagstelling, de dataverzameling, de manier van analyse en de theoretische grondslagen (Van Zwieten & Willems, 2004). Met dit onderdeel wordt geprobeerd gevolg te geven aan deze vereisten. Voordat dieper wordt ingegaan op het methodologisch gedeelte van de masterproef zal eerst de keuze voor het Herstelfonds als casus voor dit onderzoek gemotiveerd en verkend worden. Daarna zal worden stilgestaan bij de doelstelling van de masterproef en de onderzoeksvragen. Vervolgens worden enkele theoretische grondslagen en het soort onderzoek, namelijk een kritische discoursanalyse, geëxploreerd. Ten slotte wordt er ingezoomd op het datamateriaal, het werkinstrument van analyse en de methodologische beperkingen. 3.1. Het Herstelfonds als casus Zoals reeds aangehaald vormt het Herstelfonds de analysepraktijk voor de verkenning van de probleemstelling. Binnen dit onderdeel wordt stilgestaan bij de redenen waarom deze sociale praktijk een goede casus vormt voor dit werkstuk en hoe deze keuze zich precies heeft ontsponnen. De keuze voor deze casus vloeit in feite deels uit ervaringen van een stage bij VZW Suggnomè, de moederorganisatie van het project. Bij de aanvraag voor een onderzoek omtrent herstelbemiddeling bij de organisatie zelf, werd het voorstel naar voor geschoven om rond het Herstelfonds een onderzoek uit te voeren vanuit een sociaal werk perspectief. De keuze voor dit project is in die zin ontsproten door een vraag vanuit de praktijk. De verkenning van de werking van het project heeft wel geleid tot enkele verschuivingen en accentverschillen tijdens de vormgeving van dit onderzoek. Het project ‘Herstelfonds’ is nauw verbonden met ‘victim-offender mediation’, aangezien het bekomen van een gesprek tussen slachtoffer en dader (een bemiddeling) het doel is van het project. Vanuit de 35 gewaarwording dat ‘victim-offender mediation’ als praktijk binnen het herstelrecht vaak wordt onderzocht (e.g. Gumz & Grant, 2009) is er besloten om vanuit het Herstelfonds niet specifiek te gaan kijken naar de eigenlijke bemiddelingsprocessen die eventueel uit het project zouden vloeien. De focus wordt hierdoor verschoven naar de constitutie van het project. Vanuit welke nood vertrekt het? Welke principes onderschrijft het? Wat voor soort aanvragen vinden hun ingang? Hoe beweegt het in de specifieke context van ‘herstelgerichte detentie? Etc. Op die manier wil de scriptie tegemoet komen aan de nood om meer onderzoek te doen naar minder belichtte herstelrechtelijke praktijken (Gumz & Grant, 2009). Vervolgens wordt de keuze voor deze praktijk ook gedragen door de nood naar meer kwalitatief onderzoek omtrent herstelrechtelijke praktijken. Aangezien deze praktijken vaak verschillen van elkaar is de nood reëel om aan de hand van kwalitatief onderzoek herstelgerichte praktijken te gaan exploreren in de ‘diepte’ en te gaan kijken welke sociale processen zich daar nu precies afspelen (Press & VanVoorhis, 2002; Gumz & Grant, 2009; Choi et al., 2012). 3.2. Doelstelling onderzoek De doelstelling van deze scriptie is meervoudig. In de eerste plaats wil dit onderzoek dus, zoal reeds meermaals aangegeven, een bijdrage leveren in het sociaal werk onderzoek inzake het herstelrecht. Het verhaal tussen herstelrecht en het sociaal werk is immers onaf en hopelijk kan dit onderzoek dan ook als voer dienen voor toekomstige discussies inzake de vormgeving van het herstelrecht binnen het sociaal werk en ook omgekeerd. Door concreet de focus te leggen op een specifieke sociale praktijk wordt er ook gepoogd de materie iets tastbaarder te maken. De bewustwording en het concretiseren van de spanningsvelden, risico’s, kansen, etc. inzake de ontmoeting maakt immers evenzeer deel uit van de praktijk. De finaliteit van het onderzoek ligt dan ook in het gegeven om een bijdrage te leven in het ruimere spanningsveld tussen beide discours. De centrale probleemstelling luidt dan ook simpel: hoe vertaalt de ontmoeting van beide discours zich binnen het Herstelfonds? Het moge duidelijk zijn vanuit het literatuuronderzoek dat aan deze eenduidige vraag toch heel wat vlees hangt. Door informatie te verwerven over hoe de ontmoeting concreet vorm krijgt en welke sociale praktijken er juist plaatsvinden in het kader van deze ontmoeting binnen het Herstelfonds wordt gepoogd een zicht te krijgen op de mogelijkheden, knelpunten,…die inherent zijn aan de werking. Is er een waardenkader te vinden binnen het Herstelfonds dat beide discours met elkaar verbindt? Hoe wordt de relatie met herstelrecht ingevuld? Hoe wordt de relatie met het sociaal werk ingevuld? Waarom wordt die zo ingevuld? Vindt er al een ontmoeting plaats? Zo ja, op welke manier krijgt die nu vorm? Dergelijke vragen moeten inzicht geven over waar het Herstelfonds zich 36 in de eerste plaats situeert binnen deze relatie tussen het herstelrecht en sociaal werk om dan te gaan kijken wat deze blootlegging van een concrete praktijk precies kan betekenen binnen het ruimere onderzoeks- en praktijkveld. 3.3. Onderzoeksvragen Globaal genomen wordt binnen dit onderzoek de ontmoeting tussen het discours herstelrecht en het discours sociaal werk conceptueel belicht binnen een sociale praktijk, namelijk het Herstelfonds. De verzamelde data wordt, in het verlengde van het literatuuronderzoek, benaderd aan de hand van drie (herstelrecht, sociaal werk en ontmoeting) onderzoeksvragen: 1. Welke herstelrechtelijke principes zijn inherent aan de werking? Hoe worden deze gedefinieerd en benaderd? Hoe hebben deze principes concreet vorm gekregen en op welke wijze worden ze gehandhaafd? 2. Welke sociaal werk principes komen naar boven drijven? Hoe worden deze ingevuld en benaderd? Hoe hebben deze principes concreet vorm gekregen en op welke wijze worden ze gehandhaafd? 3. Is er sprake van een ontmoeting tussen het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours binnen het Herstelfonds? Zo niet, waarom niet en zijn er dan elementen die wijzen op een mogelijkheid? Zo wel, hoe krijgt deze ontmoeting dan concreet vorm? En hoe is deze tot stand gekomen en hoe is ze geëvolueerd? Wordt deze als dusdanig herkend als een ontmoeting? Hoe verhouden beide discours zich tot elkaar? 3.4. Postmodernistisch perspectief Elk onderzoek onderschrijft een bepaalde lezing van de notie ‘waarheid’ (Leezenberg & De Vries, 2007). De lezing van waarheid binnen dit onderzoek sluit aan bij de postmodernistische kentheoretische traditie. Een postmodernistisch perspectief weerlegt de notie van één enkele objectieve waarheid (Leezenberg & De Vries, 2007). Deze stroming benadrukt het gefragmenteerde karakter en het heterogene karakter van de hedendaagse cultuur, wetenschap en maatschappij. Kennis in deze visie is bijgevolg context- en tijdsgebonden (Leezenberg & De Vries, 2007). De visie van dit onderzoek wil dan ook deze pluraliteit in interpretaties onderstrepen en zeker niet de pretentie uitstralen dat het de enige juiste lezing bezit over de ontmoeting tussen het discours van het herstelrecht en het discours van het sociaal werk. Het onderzoek is in zijn kern dan ook beschrijvend en exploratief van aard (Maxwell, 1998). In de eerste plaats wil het onderzoek de aard of de 37 kenmerken van beide discours en hun ontmoeting binnen een casus beschrijven (Maxwell, 1998). Centraal zowel bij de postmodernistische traditie als bij kwalitatief onderzoek staat de exploratie en inzicht van concrete sociale processen en representaties (Baarda, de Goede & Teunissen, 2005; Leezenberg & De Vries, 2007). De keuze voor een specifieke case is volgens Mortelmans (2007) de ideale manier om kennis in de ‘diepte’ te krijgen. Zoals eerder aangegeven wil dit onderzoek geen voorschrift afleveren over hoe herstelrecht en sociaal werk zich tot elkaar moeten verhouden, maar het onderzoek hoopt in de eerste plaats voeding te zijn voor debatten en een verrijking te zijn voor het sociaal werk onderzoek omtrent de herstelrechtelijke stroming. Het onderzoek is één stem in een heel ruim en complex debat. 3.5. Kritische discoursanalyse De probleemstelling en de geformuleerde onderzoeksvragen binnen dit werkstuk worden onderzocht aan de hand van een kritische discoursanalyse, wat een soort kwalitatief onderzoek is (Wetherell, 2001). Kwalitatief onderzoek definiëren we hier als “[…] een empirisch onderzoek waarbij overwegend gebruik gemaakt wordt van gegevens van kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties, gebeurtenissen en personen te beschrijven en te interpreteren (Baarda et al., p. 4, 2005).” Verder wordt geargumenteerd dat het binnen dit onderzoek gaat over het beschrijven en het interpreteren van een thematiek en het zich focust op processen binnen een bestaande ‘instelling’. In het licht van deze criteria kan gesteld worden dat volgens Baarda et al. (2005) dit werkstuk geclassificeerd kan worden als een kwalitatief onderzoek. Verder gaat het bij kwalitatief onderzoek om inzicht en begrip. Het onderwerp zo laten spreken dat het tot inzicht leidt in aspecten van de dagdagelijkse praktijk waar kwantitatief onderzoek vaak minder ver kan in doordringen (Van Zwieten & Willems, 2004). Een discoursanalyse valt onder deze kwalitatieve traditie. Het is een interdisciplinaire stroming die op het einde van de jaren 60’ en begin jaren 70’ ontstaan is als een onderlinge beïnvloeding tussen linguïstiek, literatuurstudie, antropologie, semiotiek, psychologie en communicatiewetenschappen (Van Dijk, 1993). Dit heeft vanzelfsprekend geleid tot een theoretische en empirische verscheidenheid (Whetherell, 2001). Toch zijn er binnen de verschillende benaderingen van een discoursanalyse twee overkoepelende kenmerken te onderscheiden (Capentier & Spee, z.d.). Een eerste kenmerk is dat de notie discours een sociale actie impliceert, taal wordt niet gepercipieerd als een zuivere cognitieve activiteit. Het tweede gemeenschappelijk en wezenlijk kenmerk binnen alle benaderingen van een discoursanalyse dat Carpentier & Spee (z.d.) naar voor schuiven is het belang van de 38 contextualisatie. Contextafhankelijkheid van sociale actie wordt de meest fundamentele grondslag genoemd van alle benaderingen binnen de traditie ‘discoursanalyse’ (Fairclough, 2001). Het is irreëel om binnen deze uiteenzetting stil te staan bij deze weelde aan benaderingen, daarom wordt enkel aandacht besteed aan de gekozen benadering van een discoursanalyse binnen deze masterproef. In het kader van het onderzoek werd gekozen voor een kritische discoursanalyse oftewel de foucaultiaanse traditie binnen de discoursanalyse (Hall, 1997). Voor de specifieke betekenis van de notie ‘discours’ binnen deze scriptie wordt teruggegrepen naar de invulling en een citaat van de Franse filosoof Foucault (in Hall, 1997, p. 72): “A group of statements which provide a language for talking about – a way of representing the knowledge about – a particular topic at a particular historical moment […] Discourse is about the production of knowledge through language. But […] since all social practices entail meaning, and meanings shape and influence what we do – our conduct – all practices have a discursive aspect.” Deze foucaultiaanse benadering verengt een discours niet tot een zuiver linguïstisch aspect, maar definieert een discours als een sociale praktijk (Van Dijk, 1993). Taal wordt daarbij geïnterpreteerd als een sociale actie binnen het groter geheel (Hall, 1997). Foucault verbindt op die manier een discours expliciet met de notie macht en dus ook met de macrocontext en de politieke, sociale en historische context waarin het discours tot stand komt en prevaleert (Hall, 1997). Een discours voor Foucault definieert en creëert kennis. Een discours bepaalt niet wat bestaat, maar het discours creëert wel betekenissen omtrent hetgene dat bestaat (Hall, 1997). Binnen deze scriptie wordt binnen de notie discours tegelijk zowel een passief als een actief mensbeeld naar voor geschoven (Rutten, 2011). Hier wordt een stap opzij gezet van Foucault zijn werk, die de meeste subjecten eerder een passief mensbeeld voorschrijft (Hall, 1997). Hier wordt het passief mensbeeld ingegeven door de observatie dat een discours het subject structureert en beperkt in zijn of haar sociaal handelen (Rutten, 2011). Anderzijds kunnen mensen binnen een discours ook belicht worden als actieve, autonome, strategische gebruikers van taal en kennis (Rutten, 2011). Samengevat is een discours een samenhangend geheel van uitspraken die gelegitimeerd worden door een waarheidsregime (Leezenberg & De Vries, 2007). Toegepast op het sociaal werk en het herstelrecht houdt dit in dat beide benaderingen specifieke waarheden en perspectieven hanteren voor de vormgeving van en het kijken naar sociale praktijken. Dit hoeft trouwens helemaal niet te betekenen dat binnen een discours meningsverschillen a priori onbestaande zijn, het zijn de relaties en de verschillen in statements die onderling systematisch dienen te zijn (Hall, 1997). Dit hoeft natuurlijk ook niet te betekenen dat verschillende discours statisch 39 naast elkaar bestaan (Wheterell, 2001). Dit laatste werd reeds helder naar voor gebracht bij de uiteenzetting over de ontmoeting tussen beide discours (Cf. 2.3.). Een kritische discoursanalyse zoals Foucault die formuleerde wordt vaak teruggebracht naar zijn methodieken van ‘genealogie’ en ‘archeologie’, het gaat dan om het op zoek gaan naar de als vanzelfsprekend aanvaarde praktijken en de verschillende origines daarvan bloot te leggen om zo de vanzelfsprekendheid ervan te ontmaskeren en te de-essentialiseren (Hall, 1997). Binnen een kritische discoursanalyse zal een onderzoek kijken hoe een discours binnen een specifieke context gestructureerd wordt, hoe de verschillende elementen in een discours worden ingepast en gearticuleerd. Een kritische discoursanalyse is in die zin zowel beschrijvend als interpretatief (Van Dijk, 1993). Foucault had als doel om via de kritische discoursanalyse de eventualiteit van de realiteit bloot te leggen en om deze op die manier (soms) aan te vechten (Hall, 1997). Verder staat binnen een kritische discoursanalyse de formatie (ook historisch) en de articulatie van een discours binnen verscheidene sociale praktijken centraal (Van Dijk, 1993). De methodologische onderbouw van een kritische discoursanalyse is vrij zwak (Carabine, 2001), daarom wordt in het kader van de uitvoering ervan vaak teruggegrepen naar werkinstrumenten die veeleer in andere soorten kwalitatief onderzoek naar voor komen. Het doen aan tekstanalyse is in dit verlengde de meest courante methodiek binnen een kritische discoursanalyse (Van Dijk, 1997). 3.6. Dataverzameling en analyse Het gehanteerde onderzoeksmateriaal zijn dus teksten en documenten. In het eerste stuk van dit onderdeel worden deze noties theoretisch verkend, om dan concreet te gaan kijken over welke documenten het gaat, hoe deze zijn verzameld en waarom deze specifieke documenten gebruikt werden in het kader van dit kwalitatief onderzoek. De manier waarop de documenten zijn geanalyseerd, namelijk aan de hand van een thematische analyse (Braun & Clarke, 2006), is voer voor het tweede deel. 3.6.1. Dataverzameling Hodder (1998) stelt dat de studie van de materiële cultuur en tekstanalyse van groot belang is voor zij die kwalitatief onderzoek willen doen naar de exploratie en beschrijving van meervoudige conflicterende stemmen en interpretaties. Hij stelt verder dat de studie van geschreven teksten binnen de traditie van de sociale wetenschappen lang ondergewaardeerd is gebleven. Vanuit die gedachte sluit Hodder (1998) zich aan bij de taalfilosoof Derrida die reeds in 1978 concludeerde dat de sociale wetenschappen de 40 gesproken taal privilegiëren vanuit de assumptie dat deze ons dichter bij de ‘waarheid’ brengt. Derrida (1978) beweert dat de betekenis niet in een tekst zit, maar wel in het schrijven en het lezen ervan. Eenzelfde tekst gelezen in een reeks verschillende contexten zal ons steeds nieuwe interpretaties geven, vaak tegengesteld en altijd ingebed in een sociale, politieke en historische context. Volgens Derrida (1978) is materiële cultuur dus actief, wat betekent dat er niet zoiets bestaat als een ‘juiste’ of ‘originele’ betekenis van de tekst. Teksten moeten dus altijd verstaan worden in de context van hun condities en vanuit de intenties dat ze bestudeerd worden. Een document moet dan ook benaderd worden voor wat ze zijn: een cultureel artifact geproduceerd onder bepaalde materiële condities en ingebed in sociale en ideologische systemen (Ricoeur, 1971). De uitdaging bij het uitvoeren van een tekstanalyse zit erin om de documenten op zichzelf te situeren in een weelde van verschillende contexten terwijl de onderzoeker tegelijk een dialectische relatie moet aangaan met deze specifieke contexten en de context die gehanteerd wordt door de onderzoeker zelf (Hodder, 1998). Dit wordt ook wel een hermeneutische oefening genoemd, waar de geleefde context rondom het document vertaald wordt in een andere context van interpretatie (Hodder, 1998). Dit hermeneutisch proces van een documentenanalyse moet begrepen worden vanuit een “circulaire structuur van begrijpen”, een notie die teruggaat naar de grote fenomenologische filosoof Heidegger en dat door Bos & Tarnai als volgt wordt geciteerd (1999, p. 661): “The circular structure of the process of understanding in text analysis is based on the assumption that a person approaches the text to be understood with an initial individual understanding, which is a result of personal knowledge and experience. In the process of understanding, this initial understanding is confirmed, revised, or extended. A new initial understanding is formed if necessary, leading to a new textual understanding-a new level of theoretical cognition.” Vanuit deze optiek en het perspectief om het veldwerk zo transparant mogelijk te maken om zo de validiteit en de betrouwbaarheid van het kwalitatief onderzoek te bewaken (Van Zwieten & Willems, 2004) is het dus van primordiaal belang om beknopt stil te staan bij de keuze en de context van de gebruikte documenten voor analyse in het kader van dit onderzoek. De gehanteerde documenten zijn allemaal in overleg bepaald met een actor van het Herstelfonds. In het overleg is vertrokken vanuit de geëxploreerde probleemstelling van deze scriptie om op die manier te gaan kijken welke documenten het best zouden kunnen tegemoet komen aan deze vereisten. Een eerste document dat gebruikt zal worden is de ‘kroniek van het comité Herstelfonds’. Dit is een intern document ,opgemaakt door drie leden van het comité Herstelfonds, waar wordt geprobeerd verheldering te brengen over hoe 41 aanvragen bij het comité Herstelfonds belanden en hoe het comité ze beoordeelt. De tekst is in eerste instantie geconstrueerd om significante informatie, knelpunten, overwegingen, keuzeprocessen etc. die doorheen de tijd hebben plaatsgevonden niet verloren te laten gaan en ze hopen dat de historiek van het project aanzet tot reflectie voor (extern) onderzoek. Een tweede (conceptnota) en een derde document (draaiboek) focussen hoofdzakelijk op de manier van functioneren in de dagdagelijkse praktijk. Wie doet wat? Wat gebeurt er? Hoe krijgt het aanbod anno 2014 concreet vorm? Vervolgens werd er geopteerd om vijf recentere verslagen van de centrale stuurgroep ook mee te nemen binnen dit onderzoek (2012-2014) (genummerd 1-5). Deze jaartallen zijn ook bewust gekozen omdat de ‘kroniek van het comité Herstelfonds’ verslag maakt van het gebeuren in het project tot en met het jaar 2011. De centrale stuurgroep staat in voor het bewaken en wijzigen van de principes en grondslagen en houdt zich ook bezig met de verdere structurele implementatie van het project (in Vlaanderen). Ten slotte was het ook belangrijk als onderzoeker om zicht te krijgen op de toepassing van het Herstelfonds in de vorm van het comité Herstelfonds. Aan de hand van zeven verslagen van het comité Herstelfonds (2012-2014) (genummerd 1-7) wordt ingezoomd op 31 aanvragen van cliënten. De verslagen geven enerzijds zicht op de casussen en dus de betekenisverlening van de cliënten die aanspraak willen maken op het dienstverlenend aanbod. Anderzijds geven ze ook inzicht over de manier waarop het comité aanvragen behandelt en al dan niet goedkeurt of afkeurt. Met deze verzameling van verschillende soorten documenten wordt gepoogd een zo helder mogelijk beeld te verkrijgen van het Herstelfonds. Via dit geheel, vertrekkende vanuit het startschot van het Herstelfonds tot en met de dagdagelijkse praktijk, probeert het onderzoek een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de herstelrechtelijke en sociaal werk principes binnen de casus en de eventuele interactie tussen beiden. Wat betreft een kritische discoursanalyse is het een groot voordeel dat documenten non-reactief zijn, aangezien een kritische discoursanalyse de volledige visie en grondslagen van een sociale praktijk wil achterhalen eerder dan de diverse meningen over het herstelrecht of over het sociaal werk van enkele respondenten (Van Dijk, 1993). Het gegeven dat deze documenten hoofdzakelijk werden geproduceerd voor interne doeleinden en niet zijn geconstrueerd voor een onderzoek komt de kwaliteit van de documenten voor dit onderzoek ten goede en voorkomt bijgevolg ‘sociaal wenselijke’ antwoorden (Baarda et al., 2005). Tegelijk worden in het laatste deel van dit hoofdstuk toch nog enkele kanttekeningen getekend bij de keuze voor deze werkmethode (cf. Deel 3.7.). 3.6.2. Thematische analyse Voor de analyse van de documenten binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een thematische analyse. Op deze manier wordt geprobeerd om tegemoet te komen aan de 42 moeilijkheden met betrekking tot de gehanteerde methodieken binnen een kritische discoursanalyse. Dat een discoursanalyse en een thematische analyse vaak veel gelijkenissen vertonen stellen Braun & Clarke (2006, p.7) vast wanneer ze het hebben over de methodologische onderbouw van een thematische analyse: “It is often not explicitly claimed as the method of analysis, when in actuality, we argue that a lot of analysis is essentially thematic – but is either claimed as something else (such as a discourse analysis […]) or not identified as any particular method at all.” Het voordeel voor het gebruik van een thematische analyse is dat het geen vooropgesteld theoretisch raamkader hanteert: “It can be a method which works both to reflect reality, and to unpick or unravel the surface of ‘reality’ (Braun & Clarke, 2006, p. 9).” De auteurs wijzen er tegelijk wel op dat het noodzakelijk is om het theoretisch raamwerk expliciet te maken, aangezien deze assumpties inhoudt over de data, de representatie van de realiteit, etc. De hantering van de thematische analyse binnen dit onderzoek moet dan ook begrepen worden vanuit de achtergrond van de vooropgestelde theoretische oriëntaties en de uitvoering van een kritische discoursanalyse. Binnen het kwalitatief onderzoek is er niet echt eenduidigheid over wat een thematische analyse nu eigenlijk is en hoe je het werkinstrument nu precies hanteert. In het kader van de masterproef wordt de definiëring die naar voor wordt geschoven door Braun & Clarke (2006) gevolgd. Braun & Clarke (2006, p. 6) bakenen het begrip als volgt af: “Thematic analysis is a method for identifying, analysing, and reporting patterns (themes) within data. It minimally organizes and describes your data set in (rich) detail.” Via deze thematische analyse worden de documenten geanalyseerd. Daarbij wordt gezocht naar de dominante thema’s, objecten en categorieën van een discours, maar tegelijk is het ook belangrijk om oog te hebben voor afwezigheden en stiltes binnen het onderzoeksmateriaal (Carabine, 2001). Wat een thema constitueert “is not necessarily dependent on quantificable measures, but in terms of whether it captures something important in relation to the overall research question (Braun & Clarke, 2006, p. 10).” Deze transcriptie en identificatie van dominante thema’s kan enkel door het ‘kennen’ van jouw data: door het lezen en het herlezen ervan (Carabine, 2001). Dit circulair proces houdt in dat de analyse geen lineair proces is waar het onderzoek zich eenduidig beweegt van de ene fase in de andere. Het gaat om een proces waar de onderzoeker zich naar voor en naar achter beweegt door de verschillende fasen van de analyse heen (Ely, Vinz, Downing & Anzul, 1997). Vervolgens stelt Patton (1990, in Braun & Clarkse, 2006, p. 16) ook nog dat het van fundamenteel belang is om in te zien dat een thematische analyse een kwalitatief analytisch hulpmiddel is en geen absolute toepassing van vaste regels inhoudt. Het is 43 noodzakelijk dat ze dan ook met de nodige flexibiliteit wordt toegepast zodat ze een verbinding maakt met de onderzoeksvragen en de verkregen data. In het licht van deze bevindingen zal de fasering van de thematische analyse van Braun & Clarke (2006) (figuur 1) in het kader van dit onderzoek als leidraad dienen doorheen de rapportage van de data. Phase Description of the process 1. Familiarising yourself Transcribing data (if necessary), reading en rereading the with your data. 2. Generating data, noting down initial ideas. initial Coding interesting features of the data in a systemic codes. fashion across the entire data set, collating data relevant to each code. 3. Searching for themes. Collating codes into potential themes, gathering all data relevant to each code. 4. Reviewing themes. Checking in the themes work in relation to the coded extracts and the entire data set, generating a thematic ‘map’ of the analysis. 5. Defining and naming Ongoing analysis to refine the specifics of each theme, themes. and the overall story the analysis tells; generating clear definitions and names for each theme. 6. Producing the report. The final opportunity for analysis. Selection of vivid, compelling extract examples, final analysis of selected extracts, relating back of the analysis to the research question and literature, producing a scholarly report of the analysis. Figuur 1: Phases of thematic analysis (Braun & Clarke, 2006, p. 35). In de eerste fase is het vooral de bedoeling om vertrouwd te geraken met de data en deze verschillende malen door te nemen. Dit houdt concreet in dat de data actief gelezen worden en gezocht wordt naar betekenisverleningen, patronen, enz. In deze fase zal er zich een eerste idee vormen over de thematieken die gaan aangekaart worden. De tweede fase bestaat erin om de data te coderen, om zo in een derde fase bepaalde coderingen te relateren met elkaar en tot overkoepelende thema’s te komen. De codering binnen dit onderzoek zal manueel gebeuren en grotendeels ‘theory-driven’ zijn, “you might approach the data with specific questions in mind that you wish to code around (Braun & Clarkse, 2006, p. 18).” De vierde fase zal vooral kijken naar het geheel en naar welke thema’s relevant zijn voor de onderzoeksvragen, maar het zal ook kijken naar de kwaliteit van de thema’s. De vijfde fase houdt in dat de thema’s benoemd en verfijnd worden. In deze fase worden de thema’s gestript tot hun essentie en expliciet gelinkt met de bredere context 44 van het onderzoek en de onderzoeksvragen. De zesde en laatste fase van de thematische analyse van Braun & Clarke (2006) is de rapportage van de onderzoeksresultaten. De auteurs wijzen vervolgens ook op het belang van ‘vivid examples’ of ‘letterlijke fragmenten’ binnen het onderzoek (Van Zwieten & Willems, 2004; Braun & Clarkse, 2006). Dit laatste wordt door Van Zwieten & Willems (2004) ook wel ‘thick description’ genoemd, daarmee doelen ze op het gegeven dat letterlijke fragmenten uit het onderzoeksmateriaal in volle vorm worden weergegeven om op die manier de relatie zichtbaar te maken tussen de ruwe gegevens en de interpretatie. 3.7. Beperkingen van het methodologisch kader Het is noodzakelijk om tijdens de laatste stap van de exploratie van de methodologie de beperkingen en risico’s van het soort onderzoek te exploreren. Het is onmogelijk om binnen dit onderdeel elke mogelijke bedenking ten aanzien van het onderzoeksopzet te belichten, maar toch is het van belang om als onderzoeker even kritisch stil te staan bij het concept van een kritische discoursanalyse langs de ene kant en de keuze van documenten/teksten als onderzoeksmateriaal langs de andere kant. Bij beide noties worden enkele kanttekeningen naar voor geschoven. Deze beperkingen of misschien eerder aandachtspunten van het onderzoeksopzet zijn dan ook altijd in het achterhoofd gehouden tijdens alle fasen van de uitvoering. In het laatste hoofdstuk van het boek ‘discourse as data: a guide for analysis’ reikt de auteur Taylor (2001) enkele belangrijke criteria aan die de onderzoeker in staat moet stellen om te reflecteren over het opzet van zijn of haar kritische discoursanalyse. Twee van die criteria die worden aangereikt zijn ‘member checking’ en triangulatie. Het eerste wijst op het valideren van de resultaten door deze te terug te koppelen naar de respondenten, terwijl het tweede wijst op het gebruik van twee of meerdere vormen van data voor de analyse van hetzelfde fenomeen (Taylor, 2001; Baarda et al., 2005). Deze criteria kunnen rechtmatig ingebracht worden ten aanzien van dit onderzoek, toch zijn er pogingen ondernomen in dit hoofdstuk om deze claims van validiteit en betrouwbaarheid tegemoet te komen. Immers door samen met een actor van het Herstelfonds een selectie te maken van de gebruikte documenten voor dit onderzoek en deze ook met behulp van de organisatie te contextualiseren is er getracht bepaalde interpretaties plausibeler te maken dan andere (Hodder, 1998). Volgens Carabine (2001) is het dan ook fundamenteel om vanuit dit oogpunt eigen assumpties en oordelen als onderzoeker te spiegelen aan de ontstaanscontext van de documenten. Hierop aansluitend is er ook nog het eminent criterium van selectiviteit (Taylor, 2001). Dit criterium is een aandachtspunt op twee snijvlakken van dit onderzoek. In de eerste plaats is 45 er de selectiviteit inzake de keuze van documenten. De keuze voor een bepaald soort van documentatie is een in- en uitsluitingsproces die een invloed zal uitoefenen op de resultaten van dit onderzoek (Baarda et al., 2005). Er is in dit hoofdstuk al stilgestaan bij de beargumentering van deze keuzes (cf. Deel 3.6.1.). In tweede instantie zal het criterium van selectiviteit een prominente rol spelen bij de opsomming van de resultaten binnen dit onderzoek en bij de formulering van theoretische claims bij de analyse van de resultaten (Carabine, 2001). De auteur Wetherell (2001) geeft ook aan dat dit een extra aandachtspunt moet zijn bij de uitvoering van een kritische discoursanalyse. Carabine (2001) geeft verder aan dat dit criterium in haar eigen genealogisch onderzoek een heus struikelblok was voor de validiteit en de betrouwbaarheid van haar resultaten. Zij stelt dat tijdens de beschrijving van de resultaten en de analyse ervan altijd impliciet of expliciet door de onderzoeker moet gezocht worden naar tegenargumenten en discontinuïteiten om de theoretische claims die gemaakt worden binnen de grenzen van het onderzoek te weerleggen. Om het in de woorden van Karl Popper (in Leezenberg & De Vries, 2007, p. 68) te stellen: een bewuste zoektocht naar de ‘falsificatie’ van de onderzoeksresultaten en dus een onderzoek dat zich kenmerkt in een openheid voor kritiek. Andere hulpmiddelen zijn weliswaar de contextualisering van het uitgevoerde onderzoek binnen het ruimere geheel van het onderzoeksveld (Bos & Tarnai, 1999) en het transparant maken van de positie van de onderzoeker (Van Zwieten & Willems, 2004). Een laatste bijzondere kapstok die bij het uitvoeren van een kritische discoursanalyse van belang is, is de gewaarwording van het discours waarin de onderzoeker zelf zit (Taylor, 2001; Carabine, 2001). Bij discoursanalyses, die onder de noemer van de foucaultiaanse traditie kunnen gebracht worden, wordt wel eens de bedenking naar voor geschoven of het mogelijk is om een dergelijke analyse uit te voeren inzake hedendaagse sociale praktijken, aangezien de onderzoeker zelf deel uitmaakt van het discours dat het probeert te interpreteren (Carabine, 2001). Dit ‘stepping outside the data’ wordt door Wheterell (2001) aangehaald als een belangrijk discussiepunt binnen de traditie van discoursanalyses, maar wordt door de meeste volgelingen niet als een onoverbrugbaar struikelblok geacht. 46 4. Onderzoeksresultaten Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de kritische discoursanalyse. Bij elk onderdeel wordt er voldoende ruimte ingebouwd voor de connectie met de probleemstelling en de specifieke onderzoeksvragen. Elk onderdeel (Deel 4.1., Deel 4.2., Deel 4.3.) is gerelateerd aan één onderzoeksvraag en is onderverdeeld in thema’s die naar voor kwamen tijdens de verwerking van de literatuur en van het onderzoeksmateriaal. Op sommige facetten van de resultaten wordt dieper ingegaan tijdens de discussie (Cf. Deel 5). De ‘vivid examples’ van het onderzoek zijn letterlijke fragmenten uit de reeds overlopen documenten en worden bijgevolg telkens gecursiveerd. De namen van zowel de beroepskrachten als van de cliënten worden veranderd om de anonimiteit te verzekeren. Ook eventuele plaatsnamen, namen van specifieke organisaties, etc. zijn in het kader van de scriptie gewijzigd. 4.1. Herstelrechtelijke principes 4.1.1. Het Herstelfonds: gedoopt in herstelrechtelijk wijwater In het onderzoeksmateriaal komt duidelijk naar voor wat de ontstaansgrond van het project Herstelfonds is. In de eerste plaats kadert het project expliciet in het herstelrechtelijk denken en de specifieke wortels moeten teruggevonden worden in het onderzoeksproject ‘herstelgerichte detentie’ dat werd opgestart in 1998. Zoals eerder aangehaald in het literatuuronderzoek had dit project tot doel om in België het herstelrecht te institutionaliseren in de fase van de strafuitvoering, dus specifiek binnen het gevangeniswezen. Het Herstelfonds was één van de projecten die deze doelstelling mee moest handhaven in enkele gevangenissen en vertrok vanuit de volgende gewaarwording: “De vraag die o.a. voorligt en waar nog geen antwoord op gevonden is, is de volgende: wanneer een gedetineerde zijn verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van zijn slachtoffer, via welke weg kan dan vanuit de gevangenis contact gezocht worden met het slachtoffer? [...] De oprichting van een ‘Herstelfonds’, waarmee we willen nagaan of en hoe het beschikbaar zijn van een som geld eventueel een (communicatie)proces gericht op herstel kan op gang brengen of kan stimuleren, kadert binnen deze mogelijkheid (Kroniek Herstelfonds).” Het Herstelfonds probeert door een som geld ter beschikking te stellen de communicatie tussen beide partijen te initiëren. De notie ‘herstel’ wordt in het project Herstelfonds als volgt gedefinieerd: “Een intersubjectief proces tussen dader en slachtoffer waarbij beide partijen inspanningen leveren om via communicatie tot een vorm van pacificatie te komen (Kroniek Herstelfonds).” Het herstelconcept zit dus in het ‘komen tot communicatie’. Door het conflict ‘terug te geven’ aan beide partijen kunnen de betrokkenen hun gevoelens, hun bedenkingen 47 en hun meningen communiceren. Het ‘herstellen’ moet hier niet begrepen worden als ‘reparatie’. Het gaat over de uitwisseling van betekenisverleningen waardoor partijen zich mogelijks kunnen herpositioneren en dus her-stellen ten aanzien van het delict en de eventuele consequenties. Dit herstelproces gepercipieerd als een communicatieproces wordt dan begeleid door de (herstel)bemiddelaar in een sfeer ‘van wederzijds respect, vertrouwelijkheid en keuzevrijheid (Kroniek Herstelfonds)’. Het is een subjectief proces van betekenisverlening en is bijgevolg onvoorspelbaar in duur, inhoud en diepgang. Uit dit herstelprincipe vloeit ook de hoeksteen van vrijwilligheid binnen het project. Want alleen beide partijen (slachtoffer en dader) kunnen bepalen of ze al dan niet willen deelnemen aan dit proces. Een lopend dossier binnen het Herstelfonds kan dan ook ten alle tijde worden stopgezet. Volgens het Herstelfonds zoekt een herstelgericht concept ook naar hoe de samenleving creatieve mogelijkheden kan aanreiken zodat de gedetineerde aan herstel kan doen. Het ziet zichzelf als één van die creatieve mogelijkheden binnen de samenleving. Dit is trouwens één van de voornaamste redenen waarom het project zich heeft gelokaliseerd extern aan de penitentiaire context. Deze lokalisatie houdt volgens het Herstelfonds een erkenning in dat herstelgerichte detentie niet enkel een probleem is van justitie, maar van de gehele samenleving. Volgens het project vergroot de betrokkenheid van de samenleving wanneer het fonds extern aan de gevangenis wordt gelokaliseerd. In navolging hiervan situeert het Herstelfonds zichzelf expliciet in de geest van artikel 82 van de basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (2005): “De penitentiaire administratie draagt er zorg voor dat arbeid beschikbaar gesteld wordt of beschikbaar gesteld kan worden die aan de gedetineerden de mogelijkheid biedt om zinvol hun detentietijd door te brengen, om na hun invrijheidstelling de geschiktheid tot een bestaansactiviteit te behouden, te ordenen of te verwerven, om hun detentie te verzachten, om verantwoordelijkheden op ten nemen in voorkomend geval ten aanzien van hun nabestaanden en de slachtoffers en om, zo daartoe grond bestaat, met het oog op herstel of met het oog op reintegratie, schulden geheel of gedeeltelijk af te betalen (Kroniek Herstelfonds).” Samengevat moet het herstelrecht in de visie van het Herstelfonds de verstoorde relatie tussen het slachtoffer, dader en de samenleving herstellen en knoopt het hierbij vooral aan bij een traditie van conflictoplossing gebaseerd op communicatie tussen de partijen. “De aanvragen kaderen binnen het herstelrechtelijk gedachtegoed en meer expliciet binnen een bemiddelingscontext. De essentie is dat communicatie tussen slachtoffer en dader bevorderd wordt (Kroniek Herstelfonds).” 48 4.1.2. Positionering slachtoffer, dader, samenleving en schadevergoeding Eerder in het literatuuronderzoek werd verwezen naar het gegeven dat het herstelrecht drie actoren in relatie tot elkaar brengt: het slachtoffer, de dader en de gemeenschap (Carey, 1996). Binnen het Herstelfonds wordt aan elke positie een bepaalde invulling verleend. Naast deze drie sleutelactoren wordt er ook nog stilgestaan bij de betekenis van het monetaire aspect van het Herstelfonds. Het project kadert dus binnen de detentie, de delinquent is daarbij per definitie een ‘meerderjarige gedetineerde’. Ten aanzien van de gedetineerde wil het project mogelijkheden en ruimte creëren binnen het gevangeniswezen om zo op actieve wijze iets te ondernemen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer. Vanuit daderkant wordt een wil verwacht om de verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn of haar daden (Cf. Deel 4.1.3.). Het aanbod wordt hoofdzakelijk gepercipieerd als een dadergeoriënteerde modaliteit, ook in de praktijk komen bijna alle aanvragen vanuit daderkant (mede door de inzet van middelen voor herkenbaarheid en implementatie binnen het gevangeniswezen). Een slachtoffer kan in principe ook een aanvraag indienen voor het Herstelfonds (bijv. via een lopende bemiddeling), maar dit is nog maar heel zelden gebeurd. Van de gedetineerde gaat het project uit van het vermoeden dat deze onvermogend is en daardoor het slachtoffer niet kan vergoeden (Cf. Deel 4.2.2.). De positie van het slachtoffer wordt binnen het project extra bewaakt vanuit de gedachte dat het herstelrecht in theorie het slachtoffer primair positioneert en dit theoretisch perspectief strookt niet met de sociale realiteit van het project. Illustratief hiervoor is dat na enkele jaren binnen het project werd geoordeeld dat het slachtoffer te weinig werd betrokken. Aanvankelijk werd de aanvraag immers opgestuurd door de gedetineerde en die aanvraag keurde het comité dan goed of niet goed. Indien de aanvraag werd goedgekeurd kon de gedetineerde samen met desbetreffende beroepskrachten op zoek gaan naar gepast vrijwilligerswerk. Na deze fasen werd het slachtoffer pas gecontacteerd en werd gepolst of hij of zij wou participeren aan het aanbod. Ingegeven vanuit de bezorgdheid dat het Herstelfonds op deze wijze het slachtoffer voor schut zou zetten (voorkomen secundaire victimisering) is er besloten om het slachtoffer vanaf het begin al te gaan betrekken. Op die manier wou het project ook het slachtoffer meer betrekken in de fase van de strafuitvoering en een stem geven over de aard van het vrijwilligerswerk. Deze verschuiving hield in dat beide partijen een evenwaardige stem kregen bij aanvang van het dienstverlenend aanbod: “het comité evolueerde van een instantie die beschermend optreedt ten aanzien van de partijen naar het afstaan van meer autonomie aan de partijen (Kroniek Herstelfonds).” Dit creëerde op zijn beurt een nieuw spanningsveld: Wanneer een aanvraag 49 immers wordt gedragen door beide partijen kan het comité dan eigenlijk nog weigeren? Wordt er bij weigering niet ingegaan tegen het vrijwilligheidsprincipe? Het gegeven dat het comité een gezamenlijke aanvraag nog steeds kan afkeuren wordt in feite ook ingegeven vanuit de bescherming van het slachtoffer. Het comité wil immers voorkomen dat het slachtoffer wordt misbruikt door de gedetineerde (Cf. Infra). Opvallend hierbij is dat op deze wijze het doel van het Herstelfonds (communicatie bevorderen tussen beide partijen) de voorwaarde wordt om een aanvraag in te dienen (beide partijen moeten de aanvraag ondersteunen). De ‘ideale’ dossiers, het Herstelfonds als instrument tot communicatie, worden zo bij aanvang zelf uitgesloten. In dit verlengde groeide het besef dat de intense verbinding met bemiddeling de drempel voor deelname heel zwaar verhoogde. Recent wordt er gezocht naar manieren om deze bemiddelingscontext bij aanvang terug meer naar de achtergrond te duwen opdat de drempel zou verlaagd worden. De rol van de gemeenschap/samenleving binnen het Herstelfonds wordt op verschillende wijzen ingevuld. In de eerste plaats wordt binnen het Herstelfonds het ‘comité Herstelfonds’ gezien als een vertegenwoordiger van de samenleving en is het ook haar opdracht om de samenleving meer te betrekken bij de strafuitvoering. De rol van de samenleving wordt ook meermaals geschoven in de tewerkstellingsorganisaties waar de gedetineerden eventueel terecht komen om hun vrijwilligerswerk uit te voeren. Deze ervaring met tewerkgestelde gedetineerden moet leiden en uitnodigen tot een reflectie over de maatschappelijk omgang met delinquentie (bijv. elk jaar organisaties uitnodigen en sensibiliseren over het thema ‘herstel’). Veelal wordt aangegeven dat dit als een ‘positief iets’ wordt ervaren, heel zelden kan een dossier immers niet afgemaakt worden omdat een tewerkstellingsorganisatie weigert verder te werken met de gedetineerde. Het principe dat volgehouden wordt inzake de lokalisatie van het vrijwilligerswerk wordt als volgt geformuleerd: “de prestatieplaats moet buiten de gevangenis gezocht worden en het werk moet bij voorkeur ook buiten de muren plaatsvinden, vanuit een normaliteitsbeginsel + vermaatschappelijking van de strafuitvoering (Verslag stuurgroep 2).” Dit principe staat anno 2014 heel zwaar onder druk, aangezien de toelatingsvoorwaarden om als gedetineerde buiten de gevangenis te gaan werken zwaar verstrengd zijn (Cf. Infra). In de praktijk is het dan ook zo dat sinds deze wijziging steeds meer werk moet gezocht worden intra-muros. Indien het vrijwilligerswerk zich binnen de muren afspeelt moet het om vrijwilligerswerk gaan “anders dan de reguliere gevangenisarbeid, het dient altijd te gaan om arbeid die bijdraagt aan een aangenaam en humaan klimaat binnen de muren (Verslag stuurgroep 2).” Als synthese kan aangehaald worden dat het herstelproces in de praktijk zich hoofdzakelijk situeert op een communicatief niveau. Op de vraag of het Herstelfonds zich niet teveel verengt tot een dader-slachtoffer relatie en dus de positie van de samenleving laat ondersneeuwen wordt geantwoord: “nee, want het belang van de samenleving ligt er enkel in dat 50 beide partijen met elkaar in contact komen en dat zij via overheidsgeld de kans krijgen hun onderlinge verhouding te herstellen (Verslag stuurgroep 3).” Het schadebedrag dat het Herstelfonds aan het slachtoffer geeft in naam van de gedetineerde en in ruil voor het uitgevoerde vrijwilligerswerk moet in eerste instantie als een symbolisch gebaar gepercipieerd worden. Wanneer de dader in de aanvraag onvoldoende motivatie toont ten aanzien van zijn of haar slachtoffer en het Herstelfonds eerder ziet als een instrument om de schadevergoeding te betalen zal de aanvraag geweigerd worden: “niet goedgekeurd. Er is geen duidelijkheid voor wie de dader wenst vrijwilligerswerk te doen en er is geen motivatie (Verslag comité 2).” Vooral wanneer de gedetineerde pas tegen het einde van het detentieverloop een aanvraag indient geeft dit aan het comité de perceptie van ‘opportunisme’. Tegelijk wordt de instrumentele waarde (zowel vanuit dader- als slachtofferperspectief) van het geleverde bedrag niet volledig ontkent door het project: “in die zin zou de procedure Herstelfonds voor haar betekenisvol zijn, omdat het haar helpt de feiten een plaats te geven, maar ook omwille van de financiële ruggensteun (Verslag comité 3).” Idealiter is het financiële aspect de aanleiding tot communicatie waarbij de instrumentele waarde secundair wordt geacht. Doorheen de geschiedenis van het project stond deze finaliteit vaak onder vuur: “is het Herstelfonds een concept binnen ‘herstelgerichte detentie’ in functie van het bijdragen tot het financiële herstel van de veroorzaakte schade? Of is het een instrument dat kan bijdragen tot een meer communicatieve en participatieve justitie, met de focus op de subjectieve beleving van de partijen (Kroniek Herstelfonds)?” Vanuit het risico te verglijden in een te sterke dader- en gevangenisgerichte dienstverlening, heeft het Herstelfonds ervoor geopteerd om na een bepaalde periode de werking sterker te koppelen aan dialoog en bemiddeling waarbij de individuele betekenisverlening centraal ging staan eerder dan het aanbod als instrument voor financiële genoegdoening. Indien toch afgeweken zou worden van dit principe (bijv. het Herstelfonds toch inschakelen wanneer er al andere betalingen naar het slachtoffer lopen) is bij goedkeuring de motivering van de gedetineerde veelal doorslaggevend. De meeste dossiers die de revue passeren bij het comité blijken dan ook te worden geweigerd vanuit deze motiveringsinslag: “De meeste dossiers weigert het comité omdat de bemiddelingscontext afwezig is, er is geen vraag naar communicatie of onvoldoende motivatie naar herstel toe (Kroniek Herstelfonds).” 4.1.3. Het verantwoordelijkheidsconcept Het verantwoordelijkheidsconcept ten aanzien van de dader is een centrale notie binnen het herstelrecht en meer specifiek binnen ‘herstelgerichte detentie’ (Van Camp et al., 2004; Umbreit et al., 2005; Claes, 2014). Binnen het Herstelfonds is dit niet anders. 51 Het eigen initiatief van de gedetineerde is immers gedurende het gehele parcours van het aanbod essentieel. Zoals het vrijwilligheidsprincipe al aangaf heeft niet deelnemen aan het aanbod geen (juridische) gevolgen voor de gedetineerde, maar “wanneer hij [of zij] zich engageert, moet hij [of zij] zijn [of haar] verantwoordelijkheid nemen. Deelnemen aan het Herstelfonds vraagt een serieuze motivatie (Draaiboek).” Deze verantwoordelijkheid opnemen mag niet louter aangemoedigd worden door de strafinrichting in het licht van zijn of haar detentiebegeleiding of voorwaardelijke invrijheidsstelling. In de eerste plaats wil het Herstelfonds dat de dader ook aangeeft dat hij of zij verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer en de geleden schade. De capaciteit van de gedetineerde om (individueel) verantwoordelijkheid op te nemen wordt door het Herstelfonds tegelijk verwacht alsook aangesproken: “Het comité keurt de aanvraag goed, en benadrukt dat ze hoopt dat de man in kwestie deze inspanningen nu ook zal volhouden (Verslag comité 7).” “Het comité keurt de aanvraag goed en drukt de wens uit dat aanvrager deze kans grijpt om inderdaad een nieuwe ‘boost’ aan zijn leven te geven (Verslag comité 2).” “Het comité hoopt dat de dader zijn best gaat doen gezien de eerder gelopen ontgoocheling van het slachtoffer (Verslag comité 3).” Het Herstelfonds geeft zelf ook aan dat haar aanbod en de zware nadruk op verantwoordelijkheid een hoogdrempelig gegeven is voor de gedetineerde en dus daardoor waarschijnlijk niet voor iedereen geschikt is (bijvoorbeeld het toegeven van de schuld situeert zich voor de deelname aan het Herstelfonds). Het verantwoordelijkheidsconcept alsook de motivering van een aanvraag (op initiatief van de dader) lijkt zich op die manier vooral toe te leggen op de individuele verantwoordelijkheid van de gedetineerde. Het Herstelfonds creëert de ruimte en het appèl voor de gedetineerde om iets te ondernemen ten aanzien van het slachtoffer en wanneer de gedetineerde klaar is om zijn/haar verantwoordelijkheid te nemen kan er een beroep gedaan worden op het aanbod. De nadruk binnen het comité ligt dus hoofdzakelijk bij de subjectieve betekenisverlening van de dader, wat natuurlijk helemaal niet impliceert dat er geen aandacht is voor de subjectieve betekenisverlening van het slachtoffer (Cf. Supra). 4.1.4. Herstelrecht: humane detentie of pottenbreker? In het literatuuronderzoek werd bij het ‘herstelrecht als sociale beweging’ (Zehr, 2002) reeds gewezen op de verschillende positioneringen hierbinnen, gaande van een meer humane manier om aan strafrecht te doen tot een levenshouding (Walgrave, 2010). In de 52 conceptnota van het Herstelfonds wordt het herstelrecht als kritische actor meegenomen in haar doelstelling: “Het doel van het project is een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een meer op herstelrecht en pacificatie gerichte maatschappelijke reactie op criminaliteit (Conceptnota).” Uit de geschiedenis en de doelstellingen van het project en de verslagen van de stuurgroep kan zeker en vast geconcludeerd worden dat het Herstelfonds alvast probeert een bijdrage te leveren in het herstelrechtelijk verhaal en actief pogingen onderneemt om bepaalde structurele mechanismen inzake het justitieel apparaat uit te dagen. Exemplarisch hiervoor kan misschien de gebeurtenis zijn in 2003 waar de dienst individuele gevallen van de FOD Justitie geen uitgangsvergunningen meer toestond tenzij zes maanden voor datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling: “deze beleidskeuze zet het concept van het Herstelfonds onder druk, want het doel is net om de gemeenschap actief te betrekken rond de gevangenis en omgekeerd (Kroniek Herstelfonds).” Anno 2014 is het project nog steeds bezig actief het gesprek aan te gaan met desbetreffende diensten (bijv. dienst detentiebeheer) om hierin een verschuiving teweeg te brengen. Recent gaf de FOD Justitie aan ‘herstelgerichte detentie’ terug actief op de agenda te willen zetten en daarbij wil men het Herstelfonds opnemen als een van de ‘herstelgerichte modaliteiten’ binnen de penitentiaire context. Hun kernopdracht blijft zich in dit verlengde vooral situeren binnen het justitieel kader, namelijk het Herstelfonds als instrument tot een meer communicatieve en participatieve justitie. Een andere illustratie voor het gegeven dat het Herstelfonds zich expliciet wil blijven positioneren binnen het herstelrechtelijk paradigma en dit ook bewaakt, is de vaststelling dat het Herstelfonds bewust blijft vasthouden aan twee verschillende financieringsbronnen (FOD Justitie en giften van bijvoorbeeld welzijnsinitiatieven) vanuit het volgend devies: “[…] wil voorkomen worden dat: wie betaalt, bepaalt! Aangezien alles wat met herstel te maken heeft zeer vatbaar blijkt te zijn voor recuperatie vanuit diverse rationaliteiten (hulpverlening, bestraffing, rechten slachtoffers, gevangenisregime,…) en er daarom moet gewaakt worden over het evenwicht in financiering (Verslag stuurgroep 2).” Vanuit een andere hoek en in het verlengde van herstelbemiddeling wil het Herstelfonds ook voorbeelden aanleveren die de stereotiepe maatschappelijke posities van ‘het slachtoffer’ en ‘de dader’ doorprikken. Het conflict is vaak complexer dan de ‘rechthebbende die beschermd moet worden’ en ‘de schuldige die aangepakt moet worden’. Een treffende illustratie in een dossier van diefstal en geweld: “Ondanks de traumatiserende ervaring heeft Mark geen haatgevoelens tegenover de daders. Voor Mark hebben de daders een verdiende zware straf gekregen, maar verdienen zij ook een nieuwe kans. Mark was zeker niet uit op een zware schadevergoeding, wat mag blijken uit zijn zeer 53 gematigde vordering […] Hij is verder van mening dat het vrijwilligerswerk Jan [dader] zal helpen om een job te vinden en heropgenomen te worden in de maatschappij (Verslag comité 6).” Een ander voorbeeld daagt de assumptie uit dat een schadevergoeding en herstel tot elkaar kunnen gereduceerd worden: “De feiten zijn 10 jaar geleden gepleegd. Het is dan ook niet evident om in dit kader opnieuw een gesprek aan te gaan met de dader. De nabestaanden vinden het zeer positief dat de betrokkene het initiatief genomen heeft om vrijwilligerswerk te doen. Ze zien dit als een kans om geleidelijk aan te werken naar de re-integratie. Zij willen hem motiveren om deze intentie door te zetten om ondersteunen de aanvraag. Zij geven aan dat hij op deze manier iets voor hen kan betekenen, een vorm van erkenning (Verslag comité 3).” 4.2. Sociaal werk principes 4.2.1. Verhouding individuele en structurele dimensie Conform de definitie van het sociaal werk (Sewpaul & Jones, 2005) gaat er binnen het sociaal werk een ruime aandacht naar de verbinding tussen de individuele/methodische dimensie en de structurele dimensie van sociale praktijken en de spanningsvelden die binnen deze verhoudingen kiemen. Concreet kan gesteld worden dat het Herstelfonds haar individuele dimensie verbindt met een structurele opdracht, namelijk de (sociale) problematiek van structurele insolvabiliteit binnen de detentiepopulatie: “Idealiter is het project maar een tijdelijk gegeven, tot het loon voor het werk door gedetineerden beter wordt en er voldoende werk kan worden geboden binnen de gevangenismuren (Kroniek Herstelfonds).” “In de marge van bemiddeling in de fase van de strafuitvoering kwam het Herstelfonds, naar analogie met het Vereffeningsfonds voor minderjarige daders, tot stand als een antwoord op het probleem van insolvabiliteit van de dader die verantwoordelijkheid wil opnemen naar het slachtoffer toe (Conceptnota).” “De bestaansreden van het project is de structurele insolvabiliteit. Het Herstelfonds zal het onvermogen demonstreren, maar daarnaast ook de wil tot herstel (Kroniek Herstelfonds).” Deze initiële bestaansgrond heeft dus tot doel aan te tonen dat daders effectief in staat zijn tot ‘morele reflexen’ en een wil bezitten tot herstel, maar dat de beperkte (financiële) middelen een obstakel vormen voor de gedetineerde om het ‘herstelproces’ aan te vangen. De context van detentie wordt dus vertaald als “een context waar gevangenisarbeid schaars en onderbetaald is (Kroniek Herstelfonds)”. Deze omstandigheden verengen met andere woorden 54 de ‘ruimte tot verantwoordelijkheid nemen’. Sommige illustraties uit de casuïstiek geven deze problematiek helder weer: “Kurt heeft veel schuldgevoelens tegenover dit gezin en zegt dat er geen dag voorbijgaat zonder dat hij hieraan terugdenkt. Verder geeft hij aan dat hij zijn leven op dat moment niet goed op de rails had. Hij werkte wel, maar zijn geld ging voornamelijk naar drank en drugs, en onder invloed was hij blijkbaar niet in staat om zich normaal te gedragen. […] Omdat hij naast het loon uit zijn gevangenisarbeid geen andere inkomsten heeft, wil hij beroep doen op het Herstelfonds om op die manier toch alvast de helft van de schadevergoeding te kunnen verdienen (Verslag comité 1).” “Hij kijkt tegen een gigantische schuldenberg aan […]. Verder hoopt hij opnieuw een leven uit te bouwen, hij heeft intussen een zoontje en zijn vrouw is zwanger. Hij schaamt zich erg ten aanzien van het slachtoffer (Verslag comité 2).” “Piet is tijdens zijn detentie vooral bezig geweest met zijn reclassering en heeft sinds een aantal maanden ook recht op uitgangsvergunning. Vandaar een aanvraag voor het Herstelfonds om toch reeds zijn verantwoordelijkheid te kunnen nemen naar de benadeelde toe, want hij voelt er zich niet goed bij dat hij nog geen stappen heeft kunnen zetten. Hij heeft geen werk in de gevangenis en krijgt geen steun van thuis uit (Verslag comité 3).” Het maatschappelijk onevenwicht in (financiële) middelen in relatie met detentie kan helder gedistilleerd worden uit de verschillende casussen die het Herstelfonds weten te bereiken. De gedetineerde wordt binnen het Herstelfonds automatisch als insolvabel gedefinieerd. Enkel wanneer er duidelijke signalen zijn dat de gedetineerde voldoende middelen zou bezitten om zijn of haar schadevergoeding af te betalen zal het comité de aanvraag weigeren. Ondanks deze dagdagelijkse confrontatie met de individuele cases lijkt het Herstelfonds weinig in te zetten op deze tewerkstellings- en armoedeproblematiek binnen de detentiecontext. Buiten de (pragmatische) uitkeringen naar het slachtoffer toe in naam van de gedetineerde stelt het Herstelfonds zelf dat het te weinig naar buiten komt met de ‘verhalen’ van de gedetineerden. De ‘structurele reflex’ is er wel: “Het project Herstelfonds kadert binnen een algemene inkomstenproblematiek in de gevangenissen. Moeten de initiatiefnemers dit thema niet actiever op de agenda van de beleidsmakers plaatsen? (Kroniek Herstelfonds)” Op beleidsniveau komt deze reflex af en toe aan bod, maar concreet is hieromtrent heel weinig ondernomen. 4.2.2. Welzijnselementen Ondanks de observatie dat binnen het Herstelfonds nergens expliciet de verbinding wordt gemaakt met de waarden van sociale rechtvaardigheid en het recht op een menswaardig bestaan, kernnoties binnen het sociaal werk (Sewpaul & Jones, 2005), zouden de analyses te kort gedaan hebben door te stellen dat er geen intrinsieke welzijnselementen binnen het 55 Herstelfonds te situeren zijn. Er kan gesteld worden dat de waarden en de principes van vrijwilligheid, empathie, vertrouwelijkheid en de primaire aandacht voor de betekenisverlening van de cliënten zelf allemaal waarden zijn die eerder aansluiten bij een welzijnsbenadering dan bij een justitiële benadering. Het Herstelfonds definieert zichzelf niet als een ‘hulpverleningspraktijk’, maar ze erkent wel haar eigen ambigue positie in een mengelmoes van verschillende perspectieven (Cf. Infra). Wat welzijnselementen betreft blijkt het Herstelfonds inhoudelijk in eerste instantie gericht op het individueel herstel van de dader en het slachtoffer waar het welzijn en de rechten van elkeen gerespecteerd worden en nagestreefd worden. Zo wordt de betekenis van het delict voor betrokkenen door de partijen zelf in dialoog gebracht en schept het Herstelfonds in de eerste plaats het kader waarin dit gesprek plaats kan vinden. In dit kader is vrijwilligheid en niet dwang het leidend principe. Niet tegenstaande dat het comité bepaalde criteria hanteert en het Herstelfonds zichzelf percipieert als een hoogdrempelige praktijk is het richten van een aanvraag naar het comité toe ook een recht waartoe elke gedetineerde gehouden is. 4.3. De ontmoeting: een hutsepot van perspectieven en bevoegdheden 4.3.1. Positionering forensisch welzijnswerk In het kader van een ‘mogelijke ontmoeting’ binnen is het van belang oog te hebben voor de verschillende actoren en de positioneringen van het forensisch welzijnswerk binnen het Herstelfonds. Afhankelijk van de lokale context van de gevangenissen zijn het de trajectbegeleiders en de organisatieondersteuners van de Centra Algemeen Welzijnswerk (diensten JWW) en de maatschappelijk werkers van de PSD binnen de gevangenis die een actieve rol vervullen binnen het aanbod van het Herstelfonds. Algemener worden de diensten van de Vlaamse Gemeenschap (dus ook basiseducatie, VDAB,…) beschouwd als de verbinding met de dienstverlening buiten de gevangenismuren en dus gezien als potentiële partners in de zoektocht naar tewerkstellingsplaatsen voor de deelnemende gedetineerden. De rol van het forensisch welzijnswerk kwam explicieter naar de voorgrond binnen het project toen de positie van de herstelconsulent (specifieke beroepskracht binnen het gevangeniswezen die als aanspreekpunt functioneerde voor alles wat met herstel te maken had) enkele jaren geleden verdween. De diensten van de Vlaamse Gemeenschap werden aangesproken op hun verantwoordelijkheid om deze herstelrechtelijke rol in zijn geheel of gedeeltelijk over te nemen. Uiteindelijk namen de attaché-gevangenisdirecteurs de rol van de herstelconsulent over, maar eerder dan als een managementfunctie. Voor het operationaliseren van het aanbod binnen de gevangenis (gedetineerde begeleiden, kenbaar maken van het aanbod, zoeken naar tewerkstellingsorganisatie extra-muros) moest gekeken 56 worden naar de Vlaamse Gemeenschap en meer bepaald naar de diensten JWW. Dit paste in het kader van het Strategisch Plan van de Vlaamse Gemeenschap en uiteindelijk stemden ze toe om in te stappen in het project. Opvallend hierbij was het grote pijnpunt voor de diensten JWW waar de hulpverleners in het kader van het Herstelfonds het moeilijk hadden met de ‘controlerende’ opdracht die ze zouden moeten gaan opnemen (het controleren of de gedetineerde al dan niet het vrijwilligerswerk volbracht). Het forensisch welzijnswerk neemt ook een positie in binnen het comité Herstelfonds en op het beleidsniveau van het project. In het comité zetelen immers ook beroepskrachten die onder het forensisch welzijnswerk vallen. Dit vooral onder het mom dat het comité een neutrale toets moet zijn vanuit een verzameling van verschillende (maatschappelijke) perspectieven. Ook in de centrale stuurgroep van het project zetelen leden van bijvoorbeeld het JWW. Samengevat heeft het forensisch welzijnswerk ten aanzien van het Herstelfonds in eerste instantie een faciliterende en ondersteunende functie en ligt haar grote rol in het kenbaar maken van het aanbod binnen de gevangenis en het begeleiden van de gedetineerde gedurende de deelname aan het aanbod. Op beleidsniveau van het project heeft het forensisch welzijnswerk de ruimte om haar perspectief en ervaringen te delen. De discussies omtrent de diensten van de Vlaamse Gemeenschap doorheen de geschiedenis van het Herstelfonds en binnen de recente verslagen van de stuurgroep tonen aan dat deze discussies zich vooral afspelen binnen een pragmatisch raamkader: wie doet wat, rol financiering, discussie beperkte middelen en tijd voor de diensten JWW versus laag (kwantitatief) rendement van het Herstelfonds etc. (Cf. Infra). 4.3.2. Een blik op de ontmoeting Er kan gesteld worden dat de constitutie van het Herstelfonds in eerste instantie de mogelijkheid open laat voor een ontmoeting tussen het herstelrechtelijk discours en het sociaal werk discours: “het Herstelfonds op een kruispunt van benaderingen en bevoegdheden (Conceptnota).” Vervolgens trekt het Herstelfonds deze mogelijkheid nog breder open door zich expliciet te differentiëren van het aanbod ‘herstelbemiddeling’: “Meer nog dan bij de bemiddeling gaat het bij de fondsen [het Vereffeningsfonds en het Herstelfonds] om netwerkvorming en debat, niet enkel tussen dader en slachtoffer in individuele cases, maar tussen allerlei personen en instanties in de samenleving die, elk vanuit hun eigen onderscheiden bekommernissen en bevoegdheden, mee kunnen nadenken en concreet bijdragen tot creatieve mogelijkheden tot herstel in concrete, individuele dossiers (Conceptnota).” Een ontmoeting tussen beide perspectieven wordt dus van bij aanvang onderschreven. Het project wordt dan ook een samenwerking genoemd tussen FOD Justitie, VZW Suggnomè 57 (herstelbemiddeling), de CAW’s, de Vlaamse Provincies en de Vlaamse Overheid. De ontmoeting kan doorgetrokken worden naar de eigenlijke uitvoeringspraktijk waar bemiddelaars, hulpverleners en penitentiaire beambten de sleutelposities binnenin het aanbod bekleden. Het is dan ook vanuit deze intrinsieke multidisciplinariteit dat het project na een bepaalde periode, in analogie met het Vereffeningsfonds voor minderjarigen, zich provinciaal lokaliseerde. Door centralisatie en coördinatie wou men de versnippering van ervaring en deskundigheid tegengaan. Vervolgens heeft het forum ook een ‘neutraal’ karakter waardoor gerechtelijke, pedagogische en welzijnsperspectieven elkaar op een evenwaardige manier kunnen ontmoeten. De ontmoeting wordt dus in eerste instantie op een pragmatisch niveau als noodzakelijk geacht en gestuurd vanuit de gedachte dat eenieder binnen elke gevangenis (in Vlaanderen) recht moet kunnen hebben op het goed ‘Herstelfonds’. De aanwezigheid van herstelbemiddelaars en de bereidheid van de directie, forensisch welzijnswerkers en andere partners bepalen immers of de gedetineerde de kans krijgt om te bemiddelen tijdens de strafuitvoering en via het Herstelfonds reeds een gedeelte van zijn of haar schadebedrag kan vereffenen. Om dit waar te maken worden op verschillende niveaus binnen de werking momenten ingebouwd voor overleg, gaande van lokale werkgroepen per gevangenis tot de centrale stuurgroep voor de uitklaring van het conceptueel kader en de structurele implementatie in Vlaanderen. De werking is met andere woorden ‘doordrenkt’ in multidisciplinariteit. Een opvallende onderzoeksbevinding is dat ondanks deze expliciete verbinding er weinig terug te vinden is in de documenten inzake een gedeeld structureel perspectief tussen beide discours. Meer nog, het forensisch welzijnswerk wordt in eerste instantie als faciliterend en ondersteunend aanbod veelal in het verlengde van het Herstelfonds geplaatst. De discussies die naar voor komen doorheen de geschiedenis van het project en in de verslagen van de stuurgroepen geven aan dat het forensisch welzijnswerk zichzelf ook ziet en zetelt in deze rol als uitvoeringspraktijk. Ter illustratie hiervan is een discussie over de positionering van het forensisch welzijnswerk binnen het Herstelfonds dat door haar beperkt kwantitatief succes steeds zwaarder onder druk staat. De hulpverleners die taken opnemen in functie van het Herstelfonds geven vaak aan dat de beperking in middelen en het overgewicht aan taken (binnen hun eigen werkveld) het werken aan ‘herstel’ onmogelijk maken. In het recentste verslag van de stuurgroep trekken de diensten JWW dan ook aan de alarmbel en stellen hun samenwerkingsverbanden met het Herstelfonds in vraag: “De diensten JWW hebben het signaal gegeven dat het opnemen van bijkomende opdrachten in het kader van het Herstelfonds voor hen op dit moment niet mogelijk is. […] Kristine situeert dat het signaal van de Justitieel Welzijnswerkers te maken heeft met het decretale kader, dat sinds de 58 opstart van de samenwerking in het kader van het fonds, sterk gewijzigd is. […] Hier komt ook nog bij dat de middelen sinds 2008 niet meer zijn toegenomen en dat dit ook niet zal gebeuren in de nabije toekomst. […] Dit alles wil niet zeggen dat de trajectbegeleiders hun engagement voor het fonds willen stopzetten. Wel wordt vastgesteld dat het aantal succesvolle dossiers per jaar heel laag blijft en dit ondanks de verschillende pogingen om het systeem beter te laten draaien. Gegeven de concurrerende prioriteiten is het moeilijk in die omstandigheden om de huidige tijdsinvestering t.o.v. het fonds te blijven legitimeren. Dus is er de vraag om de toekomst van het fonds te kaderen binnen de huidige beleidskaders en de problemen met de huidige werking te erkennen en weg te werken in de mate van het mogelijke (Verslag stuurgroep 5).” In dit citaat zitten enkele elementen vervat. Opvallend is in de eerste plaats dat de trajectbegeleiders zichzelf (en het forensisch welzijnswerk) in een uitvoerende en faciliterende positie plaatsen. In de tweede plaats wordt de validering van hun inspanningen gezocht in kwantitatieve gegevens en dit heeft tot gevolg dat een absoluut aantal dossiers verwacht wordt voor de legitimatie van het project en voor de legitimatie van hun inspanningen. In het verlengde van deze gewaarwording werd de discussie geopend en werd er expliciet vastgesteld dat het Herstelfonds en de notie van herstel juist wel binnen het decretaal kader van het forensisch welzijnswerk passen: “Sommigen zien niet wat hier het probleem is (Verslag Stuurgroep 5).” Deze discussie hield impliciet het signaal in dat zowel het Herstelfonds en het forensisch welzijnswerk structureel en wettelijk enkele gezamenlijke opdrachten bekleden. In de discussie werd er dan ook gewezen op de observatie dat herstel en de gerichtheid op buiten de detentie doelstellingen zijn die expliciet meegenomen zijn in het decreet5. In die zin is het laat toekennen van uitgangsvergunningen (Cf. Supra) niet enkel een administratieve regel die pragmatische gevolgen heeft voor de werking maar ook een regel die in strijd is met de basiswet interne rechtspositie gedetineerden (2005) en het decreet (2013). Dergelijke meer structurele discussies vertrekken vaak vanuit de nood aan kwantitatieve validering van het project. Door te sleutelen aan bepaalde concepten en aan de pragmatiek hoopt men op termijn meer dossiers te kunnen afhandelen. Het gaat immers ‘maar’ over 222 aanvragen in elf jaar (2000-2011), waar in 66 procent van de goedgekeurde aanvragen (116 dossiers) effectief een uitbetaling is geweest naar het slachtoffer toe vanwege het Herstelfonds. Anno 2014 definieert het Herstelfonds zich nog steeds als een kwantitatief ‘marginaal gegeven’ en bekrachtigt het haar bestaan door de kwalitatieve meerwaarde die het levert binnen herstelgerichte detentie. Toch blijft de frustratie ten aanzien van het beperkte aantal dossiers groot (zowel intern als extern aan het fonds): 5 Decreet van 8 maart 2013 betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, BS 11 april 2013. 59 “Een fundamentele vraag is of er groeipotentieel in het Herstelfonds zit. Het is frustrerend dat er impulsen gegeven worden van bovenuit, maar dat het in de lokale praktijk niet van de grond komt. Het Herstelfonds zit in de marge, blijkt geen prioriteit te krijgen. De afwezigheid van cijfers zegt iets over het statuut van het Herstelfonds. […]. De pragmatiek haalt de principes in (Verslag stuurgroep 4).” Ondanks de vele obstakels die het project moet overwinnen om haar visie in de praktijk te realiseren, probeert het nog steeds naar mogelijkheden te zoeken om haar aanbod een volwaardige plaats te geven binnen de samenleving. 60 5. Discussie Om de ontmoeting van het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours binnen het Herstelfonds in zijn volledigheid te kunnen situeren in het ruimer debat over beide discours is het noodzakelijk om ook de principes die het Herstelfonds onderschrijft theoretisch te exploreren. In het kader van de discussie is ervoor geopteerd om de resultaten in verband met onderzoeksvraag één en onderzoeksvraag twee in samenhang te bespreken. De principes kunnen immers nooit volledig van elkaar losgeknipt worden en zijn bijgevolg onvermijdelijk met elkaar vervlochten. Dit gezamenlijk betoog vormt op zijn beurt de ideale opstap om de kern van de scriptie te gaan belichten: de ontmoeting tussen beide discours binnen het Herstelfonds. Het Herstelfonds sluit expliciet aan bij de herstelrechtelijke stroming aangezien het zich als werking profileerde in het kader van het project ‘herstelgerichte detentie’. Het herstelrecht wordt hoofdzakelijk gesitueerd binnen een communicatief kader waar beide partijen in een (direct of indirect) gesprek de kans krijgen om het conflict te (her)kaderen en boodschappen uit te wisselen. Deze positionering sluit aan bij wat Eliaerts & Bitoune (2001) de diversionistische stroming noemen binnen het herstelrecht. Het herstelrecht als een interrelationeel gebeuren waarbij de gemeenschap de verantwoordelijkheid draagt om dit communicatieproces te installeren en te faciliteren (Eliaerts & Bitoune, 2001). Het Herstelfonds is eerder een dadergeoriënteerde modaliteit. Bij de positionering van de dader staat het verantwoordelijkheidsconcept centraal. Dit is conform aan het herstelrecht (Zehr, 2002; Umbreit et al., 2005). De resultaten tonen ook aan dat dit verantwoordelijkheidsconcept binnen het Herstelfonds zwaar benadrukt wordt en een vereiste vormt voor deelname aan het aanbod. Het verantwoordelijkheidsconcept balanceert vaak op een dun koord tussen het herstelrecht en het rehabilitatief model, daarom dat de invulling van het verantwoordelijkheidsconcept binnen het herstelrecht veel aandacht vraagt (Bazemore & Bell, 2004; Richards, 2011; Claes, 2014). Binnen het Herstelfonds is deze balansoefening helder naar de voorgrond geslopen. Het gaat binnen het project hoofdzakelijk rekoefeningen tussen wat Bouverne-De Bie & Roose (2010) de ‘normatieve benadering’ en de ‘sociaal-leren benadering’ noemen van maatschappelijke integratie. Conceptueel en ook in de dagdagelijkse praktijk lijkt het Herstelfonds veelal aan te sluiten bij een sociaal-leren benadering, waar de dader en het slachtoffer op grond van het delict ,als een gezamenlijk ervaren nood, worden aangesproken op hun capaciteiten tot verantwoordelijkheid nemen (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Deze benadering is onder andere terug te vinden in de notie ‘her-stellen’. De normatieve benadering die Bouverne-De Bie & Roose (2010) naar voor schuiven wijst op een herstelrecht dat zichzelf de opdracht 61 toeschrijft om de dader te responsabiliseren voor de gevolgen van het delict. Dit sluit aan bij wat binnen het literatuuronderzoek een ‘humane’ of ‘postmoderne’ manier van straffen werd genoemd (conform aan de maximalistische interpretatie van herstelrecht) (Eliaerts & Bitoune, 2001; Umbreit et al., 2005; Claes, 2009). De geïllustreerde motiveringen van het comité Herstelfonds tonen soms duidelijke signalen van een dergelijke normatieve opvatting. Belangrijker in het kader van deze scriptie is de observatie dat beide benaderingen een fundamentele eigenschap delen: verantwoordelijk handelen wordt gepercipieerd als de realisatie van het maatschappelijke ‘goede’ (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). De betekenis hiervan in relatie tot de ontmoeting wordt nog verkend (Cf. Infra), maar Richards (2011) formuleert in dit verlengde een fundamentele waarschuwing: herstelrecht als een soort nieuw schiftingsmechanisme (binnen de detentiepopulatie). Het gaat om een groep die ‘wel’ al klaar is voor herstel en een groep die nog ‘niet’ klaar is voor herstel (Richards, 2011). Het project an sich alsook het onderzoek van Claes (2014) wijst in dit verlengde op een hoge participatiedrempel inzake herstelrecht binnen de detentiecontext. Deze bewustwordingsprocessen zijn cruciaal en vergen aandacht voor blijvende kritische vragen: Welke individuen en groepen worden wel en niet bereikt? Wat is de betekenis van nonparticipatie? Wat zijn de gevolgen van dit schiftingsmechanisme voor de groep die nog ‘niet’ klaar is voor herstel? Reikt het draagvlak van het herstelrecht niet verder? Etc. Deze verbinding met een sociaal-leren benadering sluit conceptueel gezien ook aan bij de installatie van herstelgerichte detentie in België. Zowel het Herstelfonds als haar moederproject (herstelgerichte detentie) maken respectievelijk impliciet en expliciet de verbinding tussen het rehabilitatief model en het herstelrechtelijk model (Peters, 1996; Claes, 2014). Het herstelrecht en dus de invulling van het verantwoordelijkheidsconcept worden in deze benadering gepercipieerd als bruggen voor het aanspreken van het veranderingspotentieel van de gedetineerde (Claes, 2014). Een ander opvallend resultaat is het gegeven dat het Herstelfonds heel intensief investeert in de bescherming van het slachtoffer en dit vanuit de overtuiging dat het Herstelfonds zich niet te expliciet wil nestelen in het daderperspectief. Dit gegeven werd ook onderbouwd met enkele illustraties (bijv. voorkomen secundaire en tertiaire victimisering, sterkere koppeling aan het bemiddelingsproces). Deze conceptuele en expliciete onderbouw voor het slachtoffer is conform aan het herstelrecht (Zehr, 2002) en wijst erop dat het Herstelfonds wil voorkomen dat het zich gaat inschrijven binnen een trend waar initiatieven zich profileren als ‘herstelrechtelijke initiatieven’ (binnen de detentiecontext), maar in de realiteit zich schijnbaar verengen naar een (individuele) rehabilitatieve benadering ten aanzien van de dader (Bottoms, 2003; Choi et al., 2012). De dader wordt binnen dit rehabilitatief model gezien als een agogisch project dat moreel moet ‘onderricht’ worden om bijgevolg terug aansluiting te 62 vinden bij het dominante normen- en waardenkader van de samenleving (Raes, 1996; Choi et al., 2012). De positionering van de samenleving binnen het Herstelfonds sluit ook bij de vooruitgeschoven diversionistische benadering van het herstelrecht (Eliaerts & Bitoune, 2001; Aertsen, 2012). Het Herstelfonds vult zichzelf immers in als een creatieve mogelijkheid van de samenleving dat een aanbod/kans levert aan cliënten om (samen) het conflict te herstellen. Ook het overheidsgeld, dus de financiering van het project via FOD justitie, is een rol die aan de samenleving wordt toebedeeld. Dergelijke invullingen van de samenleving sluiten eerder aan bij een remediërende invulling van het herstelrecht, waar de samenleving/gemeenschap beduidend minder actief wordt betrokken bij de eigenlijke uitvoering van het aanbod dan het slachtoffer en de dader (Pali, 2013). De samenleving/gemeenschap krijgt binnen het Herstelfonds ook meermaals het gelaat van de instanties die eventueel gedetineerden zouden tewerkstellen in het kader van hun werking. Deze invulling van de samenleving brengt het betoog, conform aan de definitie van Marshall (1999, p.37), binnen in de structurele dimensie van het herstelrecht: “It is not a particular practice, but a set of principles which may orientate the general practice of any agency or group in relation to crime.” Het Herstelfonds wil immers de tewerkstellende instanties uitnodigen tot reflectie over de maatschappelijke omgang met betrekking tot delinquentie. Deze zoektocht naar vrijwilligerswerk buiten de muren wordt conceptueel dan ook vooral ingegeven vanuit een normaliteitsbeginsel en de vermaatschappelijking van de strafuitvoering. Dit conceptueel uitgangspunt zet dus in op het herstelrecht als sociale beweging (Zehr, 2002) en zal dus impliciet of expliciet bij de organisaties pogingen ondernemen om vastgeroeste maatschappelijke reacties op criminaliteit in dialoog te brengen (Smith, 2009). Het Herstelfonds probeert in dit verlengde ook actief in te zetten op het in debat brengen van structurele ongelijkheden of beperkingen binnen het justitieel kader. Een heldere illustratie hiervan is het gegeven dat het Herstelfonds in discussie gaat met de dienst detentiebeheer niet alleen vanuit pragmatische overwegingen, maar ook vanuit het conceptueel principe dat het Herstelfonds juist probeert om de penitentiaire inrichtingen actiever naar buiten toe te bewegen in plaats van (eenzijdig) de samenleving binnen het gevangeniswezen te transpireren. Vanuit deze overwegingen kan het Herstelfonds dus absoluut gesitueerd worden in deze herstelrechtelijke sociale beweging die het als zijn plicht ziet om het herstelrechtelijk gedachtegoed te injecteren zowel binnen het justitieel apparaat (Cf. discussie dienst detentiebeheer) als binnen de gehele samenleving (Cf. uitdagen maatschappelijk middenveld om te werken met gedetineerden) (Umbreit et al., 2005; Smith, 2009). Volgens de conceptnota van het project ligt het doel er dan ook in “een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een meer op herstelrecht en pacificatie gerichte maatschappelijke reactie op criminaliteit.” Laat het nu net in deze sprookjesachtige 63 doelstelling en visie zijn dat er volgens Pali (2013) een (groot) schoentje wringt. Pali (2013) betoogt immers dat de grootste beperking van het herstelrecht is dat het faalt een verbinding te leggen met de macrocontext en de ruimere sociale en politieke spanningsvelden. De meeste critici argumenteren immers dat het herstelrecht hoofdzakelijk refereert naar het directe conflict, zonder daarbij rekening te houden met het gegeven dat dit conflict zich situeert binnen een maatschappelijke en sociaaleconomische context (Price, 2004). Het conflict situeert zich nooit in een reductionistisch neutraal vacuüm (Bradt et al., 2011). Een herstellende en pacifiërende visie op de samenleving of op een conflict zou er niet in slagen om machtsrelaties in vraag te stellen en loopt bijgevolg (vaak onbewust) het risico structurele ongelijkheidsmechanismen, tendensen, etc. te versterken: “Terwijl het herstelrecht geen unicum voor sociale rechtvaardigheid kan zijn, mag het niet in dezelfde val lopen die het beoogt te vermijden, namelijk door zich te beperken tot een individualisering van misdaad en de reacties erop. Misdaad moet niet zozeer worden beschouwd als louter schade maar ook als een sociaal probleem (Pali, 2013, p. 19).” Dit cruciaal aandachtspunt voor het herstelrecht komt al heel dichtbij kruipen bij wat Roose et al. (2012) de structurele opdracht van het forensisch welzijnswerk noemden (Cf. Infra). Het Herstelfonds als project positioneert zich expliciet binnen een sociaaleconomische problematiek, namelijk de structurele insolvabiliteit binnen de penitentiaire context. In het literatuuronderzoek werd deze problematiek reeds verbonden met de mogelijke (negatieve) sociaaleconomische gevolgen voor de gedetineerde en met de installatie van een dubbel marginaliseringsproces (Bouverne-De Bie, 1996 in Maes et al., 2002). Het Herstelfonds stelt zelf dat het als project niet zou bestaan als deze structurele onrechtvaardigheid geen sociale realiteit was. Deze context wordt vervolgens vertaald naar de vaststelling dat deze problematiek de ruimte om verantwoordelijkheid te nemen verkleint. De casussen dienden als illustraties voor de betekenisverlening en de leefwereld van de daders zelf en gaven de problematiek en het spanningsveld helder weer. Een essentiële kritische bedenking die Pali (2013, p. 15) hieromtrent naar voor schuift is: “De vraag blijft natuurlijk of herstelgerichte initiatieven wel geschikt zijn om de achterliggende structurele ongelijkheden te verminderen die samenlevingen verdelen en criminaliteit bevorderen?” Het Herstelfonds stelt zelf dat het deze problematiek, onder andere naar beleidsmakers toe, meer op de voorgrond zou moeten schuiven. Het Herstelfonds beseft dat het zich hierin explicieter moet positioneren, maar geeft zelf toe dat het deze structurele functie (in relatie tot de inkomstenproblematiek) te weinig opneemt. Deze positionering en structurele reflex is opvallend want in de literatuur komt naar voor dat vele stromingen binnen het herstelrecht 64 het hebben nagelaten en nog steeds nalaten om sociale rechtvaardigheid te adresseren (Pali, 2013) en zich blind wanen voor sociale problemen zoals deprivatie en sociale ongelijkheid en bijgevolg criminaliteit gaan vertalen in individuele problemen van verantwoordelijkheid (Price, 2004). De discussie omtrent het verantwoordelijkheidsconcept geeft helder weer dat een volharding in deze blindheid effectief risico’s inhoudt, bijvoorbeeld het aansluiten bij een normatieve benadering (Cf. Supra) (Roose & Bouverne-De Bie, 2010). Deze vertaling van maatschappelijke problemen naar individuele modellen is noch voor herstelrecht en noch voor het sociaal werk iets nieuw en moet heden ten dage vooral gesitueerd worden binnen een samenleving die gericht is op orde, effectiviteit en efficiëntie (Roose, 2011; Van Garsse, 2013). Het aanvechten van deze structurele ongelijkheden is bijgevolg niet enkel de verantwoordelijkheid van het herstelrecht: “Niettemin moet het herstelrecht niet alleen beperkt blijven tot reflectie, maar moeten allianties van organisaties worden gesmeed, zodat netwerken van verantwoordelijkheid kunnen ontstaan waarbinnen allerlei sociale onrechtvaardigheden kunnen worden bestreden (Pali, 2013, p. 19).” Deze sociale onrechtvaardigheiden zijn tegelijk ook niet louter de verantwoordelijkheid van het sociaal werk (Bouverne-De Bie, 2011). Deze gewaarwording van een gedeelde verantwoordelijkheid en de uiteengezette principes binnen het Herstelfonds tot dusver lijken het gegeven te bevestigen dat herstelrecht inderdaad een kans kan zijn voor het forensisch welzijnswerk om haar ondergesneeuwde structurele en kritische positionering ten aanzien van het justitieel apparaat terug actiever te gaan opnemen (van Wormer, 2003 & 2009) (Cf. Infra). Voor het herstelrecht kan een mogelijke samenwerking een kans zijn om zich progressiever op te gaan stellen, waardoor het voorbijgaat aan een (enge) individuele en persoonsgebonden invulling (Pali, 2013). Het mag al helder zijn dat het verhaal van de ontmoeting tussen het forensisch welzijnswerk en het herstelrecht een complex verhaal is. Binnen het Herstelfonds werden in het hoofdstuk van de resultaten al enkele welzijnselementen geanalyseerd die duidelijk aantonen dat het herstelrecht vele aanknopingspunten kent met het sociaal werk discours en bijgevolg dus bevestigt dat het herstelrecht een zekere openheid naar het sociaal werk toe installeert (van Wormer & Bednar, 2002; van Wormer, 2003; Gumz & Grant, 2009; Claes, 2009; Vettenburg, 2010). Principes en elementen zoals empathie, aandacht voor betekenisverlening, vrijwilligheid en de expliciete relatie met de gemeenschap/samenleving die teruggevonden worden binnen het Herstelfonds zijn allemaal elementen die van Wormer (2003) & Van Garsse (2007) in relatie brachten wanneer ze het hadden over een gedeeld normen- en waardenkader. 65 Naast deze conceptuele bevestiging van een ontmoeting speelde er zich nog iets opvallend af binnen de conceptnota van de organisatie dat als startpunt kan dienen voor de verdere theoretische exploratie van de samenwerkingsverbanden tussen het Herstelfonds en het forensisch welzijnswerk. Het differentieert zich immers van herstelbemiddeling door te stellen dat de nadruk nog zwaarder komt te liggen op samenwerkingen en debatten met andere instanties om zo vanuit hun eigen raamkaders “concreet te kunnen bijdragen tot creatieve mogelijkheden tot herstel in concrete, individuele dossiers.” Opvallend hierbij is dus dat het Herstelfonds de nood aan multidisciplinariteit en ontmoeting benadrukt en waardeert. Waar de multidisciplinariteit zou kunnen toe bijdragen lijkt zich binnen deze specifieke profilering wel vooral te gaan situeren binnen de individuele en relationele dimensie, namelijk de casuïstiek. De vraag is dan ook of het Herstelfonds op deze manier niet bij aanvang al een stuk van haar eigen potentieel wegsnijdt (Pali,2013)? Vooraleer de discussie omtrent deze vraag verder wordt opengebroken is het noodzakelijk om de positionering van het forensisch welzijnswerk binnen het Herstelfonds beknopt te situeren. De resultaten van de documentenanalyse geven aan dat het forensisch welzijnswerk nadrukkelijker werd benaderd door het Herstelfonds toen de functie van de herstelconsulent (binnen het gevangeniswezen) was weggeveegd. Het Herstelfonds keek naar het forensisch welzijnswerk om de taken van de herstelconsulent binnen de penitentiaire context over te nemen. Toen uiteindelijk de attaché-gevangenisdirecteurs de rol van de herstelconsulent ,als een ‘managementfunctie’, overnamen werd de concrete operationalisering van deze herstelpistes in grote mate in de schoenen geschoven van het forensisch welzijnswerk. Een dergelijke beleidskeuze zet transparant in op de scheiding van het beleid en de praktijk wat het risico dreigt te vergroten op de verenging van het forensisch welzijnswerk naar een (humaan) methodisch antwoord op criminaliteit (Meyvis, 2001; Parton, 2006; Roose, 2011). Het grote struikelblok dat aangegeven werd door het forensisch welzijnswerk bij aanvang van hun samenwerking met het Herstelfonds was dat het zou moeten gaan ‘controleren’ of een gedetineerde effectief het vrijwilligerswerk uitvoerde. Deze discussie kan in feite als illustratie gelden voor de weerstand van het sociaal werk uit ten aanzien van een te expliciete verbinding met het herstelrecht, want ‘dwang’ en ‘controle’ kennen geen plaats binnen een welzijnsperspectief (e.g. Stegen, 2002). Deze gewaarwording ligt in lijn met het gegeven dat het forensisch welzijnswerk blijft inzetten op de organisatorische scheiding tussen recht (controle) en hulp (emancipatie) (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009) en dus het dubbelkarakter van het sociaal werk ontkent of eerder minimaliseert (Burford & Adams, 2004; Vettenburg, 2009). In het literatuuronderzoek werd er reeds op gewezen dat dit paradoxaal tot gevolg heeft dat het forensisch welzijnswerk zich daardoor juist gaat distantiëren van de probleemsituaties en 66 definiëringen waarin het tussenkomt (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009) en bijgevolg de aantrekkingskracht voor benaderingen van sociale problematieken aan de hand van individuele modellen en methodieken vergroot (Bouverne-De Bie, 2007; Roose, 2011). Het forensisch welzijnswerk als een maatschappelijk forum voor de discussie over de verhouding tussen problemen van onveiligheid, criminaliteit en (on)welzijn, en de vertaling van problemen naar sociale problemen en/of criminele problemen dreigt door deze tendensen te worden gehypothekeerd (Meyvis, 2001; Bradt & Bouverne, 2009; Nuyts, 2010). Dit spanningsveld tussen de individuele dimensie en de structurele dimensie van het forensisch welzijnswerk komt ook helder naar voor binnen de discussies over de positionering van de diensten JWW binnen het Herstelfonds. Het risico dat het forensisch welzijnswerk in relatie tot het Herstelfonds over dit obstakel struikelt is dan ook geen illusie, aangezien het zich hoofdzakelijk in het verlengde van het Herstelfonds plaatst. Deze positionering an sich hoeft niet problematisch te zijn, maar het kan dat wel zijn wanneer het zich daartoe verengt (Meyvis, 2001; Bouverne-De Bie & Roose, 2008). De discussie binnen één van de recentste stuurgroepvergaderingen lijkt deze bezorgdheid echter te bevestigen. De diensten van het forensisch welzijnswerk stellen immers in eerste instantie hun engagement in vraag op basis van een lage kwantitatieve output vanwege het Herstelfonds. Meer nog, hun engagement inzake het doen aan ‘herstel’ binnen een hulpverleningskader wordt door hunzelf in vraag gesteld. Of het in vraag stellen van de cijfermatige output binnen het Herstelfonds al dan niet terecht is gaat voorbij aan de kern van de scriptie. Het is eerder de observatie die aantoont dat het forensisch welzijnswerk haar structurele component dreigt te laten verzanden enerzijds onder druk van tendensen zoals het neoliberalsime, managerialsime, individualisering,… (Parton, 2006; Singh & Cowden, 2009; Roose, 2011; Vander Laenen et al.,2012) en anderzijds door zichzelf hoofdzakelijk te identificeren met het uitvoerende gedeelte van het Herstelfonds. Om haar kritische, emancipatorische en structurele capaciteit in relatie met het justitieel apparaat net volwaardig te willen bewaken en te behouden zou het forensisch welzijnswerk in het algemeen en de diensten binnen het Herstelfonds in het bijzonder het herstelrecht als een kans moeten zien en bijgevolg inzetten op (doordachte) samenwerkingsverbanden met herstelrechtelijke diensten en het herstelrechtelijk beleid (Van Garsse, 2007; Claes, 2009; Nuyts, 2010). Tot slot moet er ingezoomd worden op de samenwerkingsverbanden oftewel de ‘letterlijke’ ontmoeting(en) tussen beide discours binnen het Herstelfonds. Er werd reeds gewezen op de mogelijke valkuilen en kansen inzake een ontmoeting tussen beide discours in het kader van het Herstelfonds. Dit werd zowel ruim verkend van het sociaal werk naar het herstelrecht toe (‘sociaal werk als verbinding naar noties zoals sociale rechtvaardigheid en het recht op 67 een menswaardig bestaan’) als van het herstelrecht naar het sociaal werk toe (‘herstelrecht als strafrechtstheorie die ruimte biedt voor het forensisch welzijnswerk om haar kritische en structurele functie terug actiever op te nemen’). Het Herstelfonds, zoals reeds aangehaald, positioneert zich op het kruispunt van vele benaderingen en perspectieven wat in feite een ontmoeting tussen beide discours impliceert of alleszins aanmoedigt. Deze multidisciplinariteit leverde voor het Herstelfonds de onderbouw voor een provinciale verankering, aangezien dit als ‘neutraal’ terrein een evenwaardige ontmoeting tussen verschillende perspectieven (bijvoorbeeld forensisch welzijnswerk, penitentiaire diensten, herstelbemiddeling,…) kon inrichten. Er is al duidelijk gemaakt dat ‘neutraliteit’ hier niet impliceert dat er geen conceptuele keuzes en positioneringen worden ingenomen, het gaat eerder over de creatie van een evenwaardig en open discussieforum. Het gegeven dat deze perspectieven samenzitten op verschillende niveaus binnen het project is dan ook een sterk en moedig vertrekpunt. Toch blijkt uit de analyses dat de ontmoeting zich hoofdzakelijk situeert rondom pragmatische vraagstukken die weinig verbindingen creëren met noties zoals sociale rechtvaardigheid en het recht op een menswaardig bestaan. De bespreking van de spanning tussen de individuele en structurele dimensie inzake de inkomstenproblematiek binnen het Herstelfonds sluit hier bij aan. Dit is opvallend omdat het Herstelfonds zich in feite wel expliciet engageert naar beleidsniveaus inzake justitiële problematieken (Cf. discussie dienst detentiebeheer). Wat betreft het ‘vruchtbaar partnerschap’ tussen forensisch welzijnswerk en herstelrecht lijkt het grotendeels de trend te bevestigen die erop wijst dat binnen Vlaanderen dit contact zich dreigt te verengen naar een uitwisseling van agogische methoden (Van Garsse, 2007; Bouverne-De Bie & Roose, 2010), eerder dan een zoektocht naar een gedeeld ‘dissensus perspectief’ dat de macrocontext mee in rekenschap brengt en in relatie met deze contexten en spanningsvelden haar interventies continu kritisch kadert en bevraagt (Bouverne-De Bie, 2007; Vettenburg, 2009). Deze kritische vragen zullen dan leiden tot processen van normverandering of normbevestiging (Vettenburg, 2009). Het is dan ook van primordiaal belang dat zowel sociaal werk praktijken als herstelrechtelijke praktijken deze vragen radicaliseren en telkens meedragen binnen hun aanbod (Bradt, 2010). Een te individuele en relationele invulling van de ontmoeting tussen beide discours zal deze vragen veelal aan zich laten voorbijgaan waardoor het verglijdt in processen van normconformiteit en de bevestiging van het dominante ideeëngoed waar er een consensus heerst over het (maatschappelijke) ‘goede’ (Bouverne-De Bie, 2007). Het herstelrecht en forensisch welzijnswerk worden zo gereduceerd tot een instrument dat gehanteerd kan worden door andere dominante discours (bijvoorbeeld het neoliberaal discours en het bijhorende (individueel) activeringsdiscours) (Claes, 2009). Illustraties die hier omtrent al naar voor kwamen handelden over de risico’s 68 omtrent de normatieve benadering van het verantwoordelijkheidsconcept, de beperkte inzet betreffende de structurele dimensie met betrekking tot de inkomsten- en arbeidsproblematiek van de detentiepopulatie of een forensisch welzijnswerk dat een ontmoeting vooral laat plaatsvinden op microniveau. De ontmoeting is alleen voedzaam wanneer het bestaande maatschappelijke systemen kan blijven uitdagen, doorprikken en toetsen aan de hand van noties zoals ‘sociale rechtvaardigheid’ en het ‘recht op een menswaardig bestaan’ (Claes, 2009; Vander Laenen et al., 2012). Het debat over criminaliteit als gevolg en als bron van onwelzijn (Maes et al., 2002) en dus als sociaal probleem (Pali, 2013) mag niet naar de achtergrond verdwijnen. Niettegenstaande deze gewaarwordingen zijn er enkele signalen en kansen binnen het Herstelfonds die dit proces moedig tegenspreken of kunnen tegenspreken. Zo werd herstelgerichte detentie door het Herstelfonds herkend als een oefening naar buiten toe (Van Camp et al., 2004) en wees het op een gedeelde verantwoordelijkheid van beide discours inzake het doen aan ‘herstel’ binnen de penitentiaire context. In dit verlengde is het dan ook fraai dat het Herstelfonds haar principe inzake het zoeken naar vrijwilligerswerk extra-muros weigert op te geven ondanks de extra gecreëerde obstakels (Cf. Discussie criteria voorwaardelijke invrijheidsstelling). Ook de conceptuele onderbouw voor de lokalisatie van het project extern aan het gevangeniswezen bevestigt de wortels van een breder model of een bredere visie: herstelgerichte detentie als een verantwoordelijkheid die de gehele samenleving moet dragen. Dit hanteren van bredere modellen ziet Pali (2013) als een noodzakelijkheid wil het herstelrecht ontsnappen aan een dreigende ‘vermethodieking’ en individualisering. Zowel het herstelrecht als het sociaal werk kunnen elkaar ondersteunen in hun fundamentele structurele rol gericht op het in vraag stellen van de heersende juridische orde en de verschillende inadequate en contraproductieve strafrechtelijke mechanismen. Tegelijk moet deze ontmoeting ook gericht zijn op een open proces van kwaliteitsvol samenleven en op het leveren van een bijdragen inzake het besef van menselijke waardigheid (Claes, 2009; Gumz & Grant, 2009; van Wormer, 2009): “Sociale verandering en sociale rechtvaardigheid is een enorme taak die samenwerking tussen verschillende sectoren en actoren binnen de samenleving vergt (Pali, 2013, p. 15).” Ondanks de moeilijkheden die het Herstelfonds ervaart inzake de validatie van haar bestaan op basis van cijfermatige output kent het Herstelfonds mechanismen die een dergelijke ‘progressieve’ samenwerking mogelijk kunnen maken. Het is net de intrinsieke multidisciplinariteit en de kans om verschillende perspectieven samen te brengen die vanuit het vooruitgeschoven theoretisch raamkader een grote meerwaarde kan betekenen. 69 6. Conclusie 6.1. Verfrissing: restricties van het onderzoekskader In het hoofdstuk over het onderzoeksopzet werden reeds de mogelijke valkuilen en beperkingen van een kritische discoursanalyse en een documentenanalyse theoretisch geëxploreerd (Cf. Deel 3.7.). Na het uitvoeren van de analyses en de terugkoppeling naar de literatuur achtte ik het van belang om even aandacht te besteden aan de knelpunten of tekortkomingen die ik zelf heb ervaren in het kader van het onderzoek. In de eerste plaats probeert een kritische discoursanalyse concepten en grondslagen bloot te leggen (Van Dijk, 1997). Dit impliceert in theorie dat het weinig rekening houdt met de diversiteit (aan meningen) binnenin een discours (Carabine, 2001). Het ging in dit onderzoek dus in de eerste plaats over het blootleggen van de invullingen en de grenzen van een ontmoeting tussen beide discours eerder dan het bestuderen van meningen erover. Vanuit deze optiek doet het onderzoek helemaal geen recht aan de intrinsieke multidisciplinariteit en diversiteit waarvoor het project zelf staat. Het onderzoek zal in dit verlengde wellicht geen concrete oplossingen bieden aan het Herstelfonds omtrent de ontmoeting van beide discours, maar eerder als aanzet kunnen dienen voor een open debat. Deze ontkenning van ‘meningsverschillen’ werd bijgevolg versterkt door de uitvoering van een documentenanalyse waardoor sommige nuanceringen en interpretaties wellicht verloren zijn gegaan. De focus van het onderzoek lag dan ook niet in het oordelen van het Herstelfonds als een ‘goede’ of ‘slechte’ praktijk, maar het ging in eerste instantie over de exploratie en de interpretatie van de ontmoeting binnen het Herstelfonds. Ten slotte viel het ook op hoeveel fascinerende thema’s er binnen één organisatie kunnen zitten wat betreft de relatie tussen het sociaal werk en het herstelrecht. De creatie van thema’s was in die zin steevast een moeilijke selectie, waardoor sommige thema’s en discussiepunten naar de achtergrond zijn geduwd of verdwenen. De thema’s in dit onderzoek hebben vorm gekregen aan de hand van een thematische analyse (Braun & Clarke, 2006) en vanuit dit kader werden thema’s die bijvoorbeeld te weinig aan bod kwamen binnen de onderzochte documenten of thema’s die minder relevant waren in relatie tot de drie onderzoeksvragen weggeknipt. Zo werd bijvoorbeeld de heel intensieve en boeiende discussie binnen het Herstelfonds over haar lage kwantitatieve output veelal niet meegenomen binnen dit onderzoek. 70 6.2. Algemene conclusie De initiële doelstelling van het onderzoek was door de blootlegging en analyse van een praktijk een bijdrage te kunnen leveren in het ruimer debat over de ontmoeting van het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours. De eerste conclusie wijst simpelweg op de observatie dat de ontmoeting tussen beide discours een heel complexe en ambivalente kwestie is. In de inleiding werd reeds notie gemaakt van de beeldspraak “Herstelgericht forensisch sociaal werk: de sleutel of het slot op deur? (Claes, 2009, p. 10).” Binnen deze scriptie is deze vraag niet beantwoord, maar wel bevestigd. De metafoor, die de beweging maakt van het sociaal werk naar het herstelrecht toe, wijst immers op de valkuilen en kansen inzake een ontmoeting en samenwerking. Specifiek voor het Herstelfonds gaat het om een sleutel die in haar slot zit maar nog niet volledig is doorgedraaid. Dit toont in eerste instantie aan dat de sleutel en het slot voor elkaar gemaakt zijn. Het Herstelfonds heeft immers veel kansen en mogelijkheden inherent aan haar werking die een verregaande exploratie van de relatie tussen beide discours kan inhouden en onderzoeken. Ruimer geldt dit ook voor de relatie tussen het herstelrecht en het sociaal werk. Binnen het onderzoek werd immers een gedeeld normen- en waardenkader herkend en werd gewezen op de mogelijke aanvullingen die het herstelrecht en het sociaal werk aan elkaar kunnen bieden. Een sociaal werk perspectief enerzijds kan het herstelrecht de mogelijkheid geven om zijn horizon te verruimen. Zo werd aangetoond binnen het Herstelfonds dat de samenwerking met de diensten van het forensisch welzijnswerk een meerwaarde kan betekenen in de verruiming van haar structureel perspectief door het in rekenschap brengen van noties zoals ‘sociale rechtvaardigheid’ en ‘menselijk waardigheid’ en door criminaliteit gedefinieerd als sociaal probleem meer in debat te brengen. Anderzijds kan het herstelrecht voor het sociaal werk een heropleving betekenen van haar structureel perspectief binnen het justitieel apparaat. Zo kan de deelname aan het Herstelfonds voor het forensisch welzijnswerk betekenen dat het zich terug meer kan mengen in justitiële debatten en dus terug meer greep kan krijgen op de probleemdefiniëringen en -constructies van criminaliteitsen veiligheidsvraagstukken alsook de maatschappelijke reactie hierop. Dat de sleutel nog niet helemaal is doorgedraaid wijst op de observatie dat dit gedeeld structureel perspectief in haar vol potentieel nog niet verkend en gedragen is door het Herstelfonds. Een sleutel kan echter ook in een slot komen vast te zitten of de sleutel kan zelfs breken. Deze beeldspraak wijst op de risico’s die om de hoek komen loeren. Zowel het herstelrecht als het forensisch welzijnswerk dreigen immers te vervallen in een individuele en persoonsgebonden benadering ten aanzien van criminaliteits- en veiligheidsvraagstukken. 71 Zowel het huidig sociaal-politiek klimaat als beide discours zelf zijn verantwoordelijk voor deze verzanding. Signalen van een dergelijke verenging werden ook geanalyseerd binnen het Herstelfonds. Het risico is reëel dat interventies binnen dit raamkader de norm gaan bevestigen, eerder dan in vraag te stellen. Een louter individuele en methodische verbinding van een ontmoeting gaat het risico vergroten dat deze zich enkel maar positioneert en beweegt in de schaduw van het dominant justitieel apparaat. Herstelrecht en het sociaal werk als een liefdevolle en zachte aanpak van criminaliteit. Ondanks de positieve signalen, kansen en mogelijkheden die de ontmoeting kent in het algemeen en binnen het Herstelfonds in bijzonder moet er opgepast worden dat de samenwerkingsverbanden tussen beide discours niet gaan doodlopen in een uitwisseling van methodieken op microniveau. Want wat gebeurt er met een sleutel die te lang vastzit in een slot? Inderdaad, die gaat roesten! 6.3. Aanbevelingen 6.3.1. Voor de praktijk Voor de praktijk heeft dit onderzoek tot gevolg dat het uitbouwen van samenwerkingsverbanden een (continue) diepe kritische reflectie vereist waar zowel aandacht gaat naar de pragmatische aanknopingspunten alsook naar de connectie tussen waardenkaders en dimensies. Het is essentieel dat het debat gericht is op een proces waarvan het einde nooit zal komen. Alleen dan kunnen beide discours iets waardevol voor elkaar betekenen. Het onderzoek geeft aan de hand van een case enkele voorbeelden van valkuilen en kansen voor de ontmoeting, daarbij werd een gedeeld structureel perspectief gedefinieerd als de boomstam voor een meer ‘progressieve’ invulling. Het onderzoek geeft bijgevolg verschillende aandachtspunten weer voor de vormgeving van concrete samenwerkingsverbanden. Als dit onderzoek voor de ontmoeting tussen beide discours in het algemeen en binnen het Herstelfonds in het bijzonder al een steentje kan bijdragen tot de verdere ontwikkeling en uitdieping van samenwerkingsverbanden en frontlinievorming inzake de structurele aanpak van sociale problematieken gericht op de principes van sociale rechtvaardigheid en menswaardig bestaan, kan dit onderzoek als geslaagd beschouwd worden. 6.3.2. Voor onderzoek Het onderzoek op zichzelf alsook de nationale en de supranationale literatuur (e.g. Gumz & Grant, 2009; van Wormer, 2009; Aertsen, 2012) wees al op de waarneming dat het 72 herstelrecht en het sociaal werk elkaar in de toekomst nog veelvuldig zullen ontmoeten. Vanuit deze optiek is meer onderzoek dat vertrekt vanuit een sociaal werk perspectief wenselijk. Binnen deze scriptie werd meermaals gehamerd op de aandacht voor de structurele dimensie en voor de relatie tussen de micro- en macrocontext zowel voor het sociaal werk als voor het herstelrecht. Onderzoek is ook een praktijk en is bijgevolg eveneens gevoelig voor deze besproken spanningsvelden en juist daarom pleit ik voor meer sociaal pedagogisch en sociaal werk onderzoek dat vertrekt vanuit een breder perspectief. De rol van het sociaal werk onderzoek ligt voor mij niet in het zeggen wat goed of fout is aan een herstelrechtelijke praktijken, maar ligt wel in het radicaliseren van vragen en spanningsvelden waar het herstelrechtelijk kader zelf tekort schiet. Het is dan ook van belang dat het sociaal werk het herstelrecht kan helpen om deze vragen te blijven stellen. Een ding is zeker: er zitten veel kansen en mogelijkheden in de ontmoetingsplaatsen van het herstelrecht en het sociaal werk. Veel vormen van sociaal werk onderzoek kunnen hierop inspelen, zolang er binnen het raamkader van het onderzoek voldoende ruimte en aandacht wordt ingebouwd voor een evenwaardige (onderzoeks)dimensies. 73 relatie tussen de verschillende Bibliografie Aertsen, I. (2012). De intrede van het slachtoffer en herstel in het forensisch welzijnswerk. In R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek forensisch welzijnswerk (pp. 71-90). Gent: Academia Press. Arrigo, B. (2004). Rethinking restorative and community justice: a postmodern inquiry. Contemporary Justice Review, 7 (1), 91-100. doi: 10.1080/1028258042000212049 Baarda D. B., de Goede M. P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek. Houten: Stenfert Kroese (2de druk). Bazemore, G. (1999). Crime victims, restorative justice and the juvenile court: exploring victim needs and involvement in the response to youth crime. International review of victimology, 6 (4), 295-320. doi: 10.1177/026975809900600404 Belgische staat (2005). Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden. Geraadpleegd mei 18, 2014, op http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/ch ange_lg.pl?language=nl&la=N&table_name=wet&cn=2005011239 Bogaerts, N. (2014). Wat zijn de noden van gedetineerden? Behoefteonderzoek in de Antwerpse gevangenis. Alert, 40 (1), 23-29. Bos, W. & Tarnai, C. (1999). Content analysis in empirical social research. International Journal of Educational Research, 31 (8), 659-671. doi: 10.1016/S0883-0355(99)00032-4 Bottoms, A. (2003). Some sociological reflections on restorative justice. In A. von Hirsch, J. Roberts, A.E. Bottoms, K. Roach & M. Schiff (red.), Restorative justice and criminal justice: competing or reconcilable paradigms? (pp. 219-235). Oxford: Hart. Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale agogiek. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2010). Herstelrecht en de maatschappelijk (re)integratie van de dader. Tijdschrift voor Herstelrecht, 10 (4), 32-43. Bouverne-De Bie, M. (2011). Forensisch welzijnswerk: scharnier tussen het strafrecht en het recht op maatschappelijke dienstverlening. In: I. Aertsen et al. (red.), Deviante wetenschap het domein van de criminology. Liber Amicorum Johan Goethals (pp. 273-280). Leuven: Acco. Bradt, L. & Bouverne-De Bie, M. (2009). ‘Victim-offender mediation as social work practice’. International Social Work, 52 (2), 181-193. doi: 10.1177/0020872808099729 Bradt, L. (2010). Een blik op herstelbemiddeling vanuit een sociaal werk-perspectief. Tijdschrift voor herstelrecht, 10 (1), 36-46. Bradt, L., Roose, R., Bouverne-De Bie, M. & De Schryver, M. (2011). Data recording and social work: from the relational to the social. British Journal of Social Work, 41, 1372-1382. doi: 10.1093/bjsw/bcr131 Bradt, L., Bouverne-De Bie, M. & De Visscher, S. (2014). Victim-offender mediation and social work: focus groups with mediators in Flandres. International Social Work, 57 (2), 1-14. doi: 10.1177/0020872812446979 74 Braithwaite, J. (2004). Families and the republic. Journal of Sociology and Social welfare, 31 (1), 99-215. Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research in Psychology, 3 (2), 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa Carabine, J. (2001). Unmarried motherhood 1830 – 1990: a genealogical analysis. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse as data: a guide for analysis (pp. 267266). London: Sage Publications. Carey, M. (1996). Restorative justice in community corrections. Corrections today, 58 (5), 152-156. Carpentier, N. & Spee, S. (z.d.). Discoursanalyse: cursustekst informatieverwerking UIA Dept. PSW. Geraadpleegd mei 15, 2014, op http://homepages.vub.ac.be/~ncarpent/disc.html Choi, J. J., Bazemore, G. & Gilbert, J. (2012). Review of research victim’s experiences in restorative justice: implications for youth justice. Children and Youth Review, 34 (1), 35-42. doi: 10.1016/j.childyouth.2011.08.011 Claes, B. (2009). Herstelgericht forensisch welzijnswerk: de sleutel of het slot op de deur? Panopticon, 2 (2009), 10-14. Claes, B. (2010). Maatschappelijke dienstverlening in detentie. Panopticon, 2 (2010), 95-98. Claes, B. (2011). Insluiten en niet uitsluiten. Panopticon, 35 (5), 52-64. Claes, B. (2014). Een verhaal van hoop, verandering en kracht: herstelgerichte detentie anno 2014. Nieuwsbrief VZW Suggnomè, 14 (1), 3-9. Derrida, J. (1978). Writing and difference. London: Routledge & Kregan Paul. Eliaerts, C. & Bitoune, R. (2001). Herstelrecht voor minderjarigen. Theorie en praktijk. In L. Dupont & F. Hutsebaut (red.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden (liber amicorum Tony Peters) (pp. 225-245). Leuven: Universitaire Pers. Ely, M., Vinz, R., Downing, M., & Anzul, M. (1997). On writing qualitative research: living by words. London: Routledge/Falmer. Fairclough (2001). The discourse of New Labour: critical discourse analysis. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse as data: a guide for analysis (pp. 239-266). London: Sage Publications. Foucault, M. (1989). Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis. Groningen: Historische Uitgeverij. Garland, D. (2010). The Culture of Control. Crime and Social Order in Contemporary Society. Oxford: Oxford University Press. Grunwald, K. & Thiersch, H. (2009). The concept of the ‘lifeworld orientation’ for social work and sociale care. Journal of Social Work Practice, 23 (2), 131-146. doi: 10.1080/02650530902923643 Gumz, E. J. & Grant, C. (2009). Restorative justice: a systematic review of the social work literature. Families in Society: The Journal of Contemporary Social Services, 90 (1), 119-126. doi: 10.1606/1044-3894.385 75 Hall, S. (1997). Foucault: power, knowledge and discourse. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 72-81). London: Sage Publications. Herstelfonds voor gedetineerden van start (2010, juni 21). Belg.Be, het nieuws anders bekeken. Geraadpleegd april 20, 2014, op http://www.belg.be/7053/opmerkelijk/Herstelfonds -voor-gedetineerden-van-start/ Hodder, I. (1998). The interpretation of documents and material culture. In N. K. G. Denzin & Y. S. Lincoln, collecting and interpreting qualitative materials (pp. 111-129). London: Sage Publications. Interview Krant X met een gedetineerde die vrijwilligerswerk deed voor het Herstelfonds. (2012, april 23). Krant X, 11 (1), 6. Janssen, P. (2004). Een verhaal van opsluiten en uitsluiten. Alert, 30 (3), 65-71. Janssens, F. & Nuyts, K. (2000). Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden: van strategisch plan tot sociaal engagement? Alert, 26 (6), 41-53. Leezenberg, M. & De Vries, G. (2007). Hoofdstuk 9: postmodernisme en verder. In M. Leezenberg & G. De Vries (5de druk), wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (pp. 199-224). University Press: Amsterdam. Lorenz, W. (2007). ‘Practising history: memory and contemporary professional practice’. International Social Work, 50 (5), 597-612. doi: 10.1177/0020872807079918 Maes, E., Daeninck, Ph., Eyckmans, D., Peters, T., Put, J. & Van der Straete, I. (2002). “Detentie, verpaupering en forensisch welzijnswerk”. In M. Bouverne-De Bie, K. Kloeck, W. Meyvis, R. Roose & J. Vanacker, handboek forensisch welzijnswerk (pp. 607-644). Gent: Academia Press. Marshall, T.F. (1999). Restorative Justice. An overview. London: Home Office. Maxwell, J. A. (1996). Qualitative research design: An interactive approach. London: Sage publications. Menninger, K. (1966). The crime of punishment. New York: Viking. Meyvis, W. (2001). De relatie tussen hulpverlening en justitie. Panopticon, 22 (1), 99-106. Meyvis, W., Roose, R. & Vander Laenen, F. (2012). Van private reclassering naar maatschappelijke dienstverlening aan justitiecliënteel. In R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek forensisch welzijnswerk (pp. 27-45). Gent: Academia Press. Morrison, B. (2007). ‘Schools and restorative justice’. In G. Johnstone & D.W. Van Ness (red.), handbook of restorative justice (pp. 235-250). Cullompton: Willan Publishing. Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco. Nuyts, K. (2010). Sociaal werk 25 jaar op forensische kruispaden. Alert, 36 (5), 40-47. Parton, N. (2006). Changes in the form of knowledge in social work: from the “social” to the “informational”. British Journal of Social Work, 38 (2), 253-269. doi: 10.1093/bjsw/bcl337 Pali, B. (2013). Actieve rechtvaardigheid: herstelrecht als vruchtbare bodem voor de uitoefening van burgerschap. Tijdschrift voor Herstelrecht, 13 (3), 9-21. 76 Peters, T. (1996). Probleemoplossing en herstel als functies van de straf. Panopticon, 17 (6), 555-569. Presser, L. & VanVoorhis, P. (2002). Values and evaluation: assessing processes and outcomes of restorative justice programs. Crime & Delinquency, 48 (1), 162-188. doi: 10.1177/0011128702048001007 Price, B. (2004). Does restorative justice challenge systemic injustice? In H. Zehr & B. Toews (red.), critical issues in restorative justice (pp. 377-385). UK: Willan Publishing. Raes, K. (1996). De ethiek van het forensisch welzijnswerk en het veiligheidsbeleid. Tussen individuele rechtsaanspraken en punitieve ordeningspraktijken. Panopticon, 17 (6), 570-591. Richards, K. (2011). Restorative justice and “empowerment”: producing and governing active subjects through “empowering” practices. Critical Criminology, 19 (2), 91-105. doi: 10.1007/s10612-010-9106-8 Ricoeur, P. (1971). The model of the text: Meaningful action considered as text. Social Research, 38, 529-562. Roets, G. (2011). Krachtengericht sociaal werk, gastles sociaal werktheorieën. Gent: nietgepubliceerde cursus. Roose, R. & Bouverne-De Bie, M. (2008). Forensisch welzijnswerk: meer dan humane detentie! Panopticon, 2 (2008), 1-5. Roose, R. (2011). Sociaal werktheorieën. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Sociale Agogiek. Roose, R., Vander Laenen, F., Aertsen, I. & Van Garsse, L. (2012). Handboek forensisch welzijnswerk. Gent: Academia Press. Rutten, K. (2011). Cultuurstudies. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Onderwijskunde. Sewpaul, V. & Jones, D. (2004). Global standards for social work education and training. Social Work Education, 23 (5), 493-513. doi: 10.108/0261547042000252244 Singh, G. & Cowden, S. (2009). The social worker as intellectual. European Journal of Social Work, 12 (4), 479-493. doi: 10.1080/13691450902840689 Smith, R. (2009). Childhood, agency and youth justice. Children & Society, 23 (4), 252 – 264. doi: 10.1111/j.1099-0860.2008.00174 Stegen, R. (2002). Een evangelische toetsing aan vier praktijken: een werkinstrument voor de hulpverlening. Alert, 28 (2), 29-32. Steunpunt Algemeen Steunpunt, mei 2008. Welzijnswerk. (2008). Onuitgegeven concepttekst. Berchem: Tschudi, F. & Reichelt, S. (2004). Conferencing when therapy is stuck. Journal of Systemic Therapies, 23 (1), 321-343. doi: 10.1521/jsyt.23.1.38.29398 Umbreit, M. S., Vos, B., Coates, R. B. & Lightfoot, E. (2005). Restorative justice in the twenty-first century: a social movement full of opportunities and pitfalls. Marquette Law Review, 89 (2), 251-304. 77 Van Aerschot, G. (2014). Detentie in België: stukje bij beetje meer herstelgericht. Nieuwsbrief VZW Suggnomè, 14 (1), 10-12. Van Camp, T., Van Win, T., Aertsen, I., Daeninck, P., Hodiaumont, F. & Malempré, H. (2004). Vademecum herstelrecht en gevangenis. Gent: Academia Press. van der Arend S. (2007). Pleitberzorgers, procesmanagers en participanten. Delft: Eburon Vander Laenen, F. & Polfliet, K. (2010). Het forensisch welzijnswerk in Vlaanderen, een stand van zaken. Welzijnsgids-Welzijnszorg, Beleid, 75, 113-131. Vander Laenen, F., Vander Beken, T. & Bouverne – De Bie, M. (2012). Strafrecht en welzijnswerk. In R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek forensisch welzijnswerk (pp. 3-25). Gent: Academia Press. Van De Wynckel, H. (2002). Een evangelische toetsing aan vier praktijken: een passepartout voor rechtspraak. Alert, 28 (2), 32-37. Van Dijk, T. (1993). Principles of critical discours analysis. In S. Taylor; M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 300-217). London: Sage Publications. Van Garsse, L. (2002). ‘Modieuse room of maatschappelijke noodzaak?’ In J. Vanacker (red.), herstel en detentie. Hommage een Pr. Dr. Tony Peters (pp. 57-72). Brussel: Politeia. Van Garsse, L. (2007). Bemiddeling daagt forensisch welzijnswerk uit. Alert, 33 (4), 55-67. Van Garsse, L. (2013). Situering: herstelrecht en pedagogiek. Tijdschrift voor Herstelrecht, 3 (13), 66-74. Van Ness, D. W. (2004). Justice that restores: from impersonal to personal justice. Journal of Religion & Spirituality in Social Work: Social Thought, 23 (2), 93-109. doi: 10.1300/J377v23n01_06 van Wormer, K. & Bednar, S. G. (2002). Working with male batterers: a restorative-strenghts perspective. Families in Society: the Journal of Contemporary Human Services, 83 (5), 557565. doi: 10.1606/1044-3894.66 van Wormer, K. (2004). Restorative justice: a model for personal and societal empowerment. Journal of Religion & Spirituality in Social work, 23 (4), 103-120. doi: 10.1300/J377v23n04_07 van Wormer, K. (2009). Restorative justice as social justice for victims of gendered violence: a standpoint feminist perspective. Social Work, 54 (2), 107-116. doi: 10.1093/sw/54.2.107 Van Zwieten, M. & Willems, D. (2004). Methodologie van kwalitatief onderzoek: waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts & Wetenschap, 47 (13), 631-635. Vettenburg, N. (2009). Maatschappelijke dienstverlening aan justitiabelen. In W. Bruggeman, E. De Wree, J. Goethals, P. Ponsaers, P. Van Calster, T. Vander Beken & G. Vermeulen, van pionier naar onmisbaar : over 30 jaar Panopticon (pp. 392-414). Antwerpen: Apeldoorn. Vettenburg, N. (2010). Hand-outs les 1 forensisch welzijnswerk. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Sociale Agogiek. 78 Vlaamse Overheid (2000). Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden: strategisch plan van de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische succesfactoren. Geraadpleegd juni 2, 2014, op https://wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/ge detineerden/strategischplanhulpendienstverleningaangedetineerden.doc Vlaamse Overheid (2013). Decreet betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden. Geraadpleegd mei 14, 2010, op http://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2 013/04/11_1.pdf#Page41 Walgrave, L. (1999). Community service as a cornerstone of a systemic restorative response to (juvenile) crime. In G. Bazemore & L. Walgrave (red.), restorative juvenile justice: repairing the harm by youth crime (pp. 129-154). Monsey: Criminal Justice Press. Walgrave, L. (2002). Van coherent model naar consequent beleid. Alert, 25 (2), 10-28. Walgrave, L. (2008). Restorative justice, self-interest and responsible citizenship. Collompton: Willan Publishing. Walgrave, L. (2010). Herstelrecht en sociaal werk: een reactie op Maria Bouverne-De Bie & Rudi Roose. Tijdschrift voor herstelrecht, 10 (4), 44-48. Walker, M. U. (2006). ‘Restorative justice and reparations’. Journal of Social Philosophy, 37 (3), 377-95. doi: 10.1111/j.1467-9833.2006.00343.x Wheterell, M. (2001). Themes in discourse research: the case of Diana. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 14-28). London: Sage Publications. Wheterell, M. (2001). Debates in discourse research. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 380-399). London: Sage Publications. Wong, D. S. W. & Wing Lo, T. (2011). The recent development of restorative social work practices in Hong Kong. International Social Work, 54 (5), 701-716. doi: 10.1177/0020872810382528 Zehr, H. (2002). The little book of restorative justice. Intercourse, PA: Good Books. Zehr, H. & Toews, B. (2004). Critical issues in restorative justice. Monsey: Criminal Justice Press 79
© Copyright 2024 ExpyDoc