Bekijk online - Universiteit Gent

“Het Herstelfonds als
ontmoetingsplaats voor het
herstelrecht en het sociaal werk”
Michiel Lippens
Academiejaar 2013-2014
Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van ‘master in sociaal werk’
Promotor: Dr. Lieve Bradt
Universiteit Gent
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Vakgroep Sociale Agogiek
“Het Herstelfonds als ontmoetingsplaats voor het herstelrecht en het
sociaal werk”
Michiel Lippens
Academiejaar 2013-2014
Master sociaal werk
Promotor: Dr. Lieve Bradt
Abstract
Dit onderzoek gaat na hoe de ontmoeting tussen het herstelrecht en het sociaal werk vorm
krijgt binnen één welbepaalde casus, namelijk het Herstelfonds. Deze laatste is een
projectfonds dat een gedetineerde die bereid is een actie te ondernemen ten aanzien van
zijn of haar slachtoffer (financieel) wil ondersteunen. Uit het literatuuronderzoek vloeide de
vaststelling dat het sociaal werk onderzoek betreffende de ontmoeting met het discours
‘herstelrecht’ vrij beperkt is. Deze observatie is merkwaardig aangezien het herstelrecht als
prominent paradigma steeds meer invloed uitoefent op het justitieel apparaat en het
forensisch welzijnswerk. Vanuit deze observatie en nood is er gekozen voor een concrete
casestudy. Aan de hand van een kritische discoursanalyse wordt het Herstelfonds ontleed in
herstelrechtelijke principes en sociaal werk elementen om op die manier te gaan kijken of er
zich een mogelijke ontmoeting tussen beide discours afspeelt. Uit de analyses zal blijken dat
het herstelrechtelijk paradigma zich vooral op een communicatief niveau situeert waar de
dader door het comité Herstelfonds wordt aangesproken op zijn of haar verantwoordelijkheid.
Binnen de sociaal werk principes wordt er onder andere aandacht geschonken aan het
spanningsveld tussen de individuele en structurele dimensie met betrekking tot hun
ontstaansgrond, namelijk structurele insolvabiliteit binnen de detentiecontext. Vervolgens
wordt ook genoteerd dat het Herstelfonds met noties zoals vrijwilligheid, vertrouwelijkheid en
aandacht voor betekenisverlening een verbinding maakt met welzijnselementen (op
microniveau). De ontmoeting tussen beide discours binnen het Herstelfonds lijkt zich veelal
te bewegen op pragmatische gronden, maar tegelijk beperkt het zich hier niet toe. De
betekenis van deze bevindingen wordt ten slotte gesitueerd in het ruimer debat over de
ontmoeting van beide discours, waar de focus komt te liggen op de mogelijke kansen en
valkuilen van een ontmoeting.
“Het Herstelfonds als ontmoetingsplaats voor het
herstelrecht en het sociaal werk”
Voorwoord ........................................................................................................................... 3
1. Inleiding ........................................................................................................................... 4
1.1. Situering ..................................................................................................................... 4
1.2. Probleemstelling ......................................................................................................... 6
1.3. Opbouw Masterproef .................................................................................................. 7
2. Literatuuronderzoek ........................................................................................................ 8
2.1. Het sociaal werk discours .......................................................................................... 8
2.1.1. Het forensisch sociaal werk .................................................................................. 8
2.1.2. Visie getoetst aan de sociale realiteit: een vat vol spanningen ............................10
2.1.3. Verkenning van het hulpverleningsaanbod voor gedetineerden ...........................12
2.2. Het herstelrechtelijk discours .....................................................................................15
2.2.1. Het retributief-repressief model............................................................................15
2.2.2. Het rehabilitatief model ........................................................................................16
2.2.3. Het herstelrecht als derde weg ............................................................................17
2.2.4. Het herstelrecht… Een aangelegde weg met veel obstakels? .............................19
2.2.5. Herstelrecht in de praktijk: herstelgerichte detentie..............................................21
2.3. Ontmoeting herstelrecht en sociaal werk ...................................................................24
2.3.1. Gedeeld normen- en waardenkader ....................................................................24
2.3.2. Herstelrecht en sociaal werktheorieën: twee illustraties .......................................26
2.3.3. Het herstelrecht: een nieuwe opportuniteit? .........................................................27
2.4. Analysepraktijk: het Herstelfonds ...............................................................................33
3. Onderzoeksopzet ...........................................................................................................35
3.1. Het Herstelfonds als casus ........................................................................................35
3.2. Doelstelling onderzoek ...............................................................................................36
3.3. Onderzoeksvragen.....................................................................................................37
3.4. Postmodernistisch perspectief ...................................................................................37
3.5. Kritische discoursanalyse ...........................................................................................38
3.6. Dataverzameling en analyse ......................................................................................40
3.6.1. Dataverzameling .................................................................................................40
3.6.2. Thematische analyse ...........................................................................................42
3.7. Beperkingen van het methodologisch kader...............................................................45
4. Onderzoeksresultaten ....................................................................................................47
4.1. Herstelrechtelijke principes ........................................................................................47
1
4.1.1. Het Herstelfonds: gedoopt in herstelrechtelijk wijwater ........................................47
4.1.2. Positionering slachtoffer, dader, samenleving en schadevergoeding ...................49
4.1.3. Het verantwoordelijkheidsconcept .......................................................................51
4.1.4. Herstelrecht: humane detentie of pottenbreker? ..................................................52
4.2. Sociaal werk principes ...............................................................................................54
4.2.1. Verhouding individuele en structurele dimensie ...................................................54
4.2.2. Welzijnselementen ..............................................................................................55
4.3. De ontmoeting: een hutsepot van perspectieven en bevoegdheden ..........................56
4.3.1. Positionering forensisch welzijnswerk ..................................................................56
4.3.2. Een blik op de ontmoeting ...................................................................................57
5. Discussie ........................................................................................................................61
6. Conclusie ........................................................................................................................70
6.1. Verfrissing: restricties van het onderzoekskader ........................................................70
6.2. Algemene conclusie ...................................................................................................71
6.3. Aanbevelingen ...........................................................................................................72
6.3.1. Voor de praktijk ...................................................................................................72
6.3.2. Voor onderzoek ...................................................................................................72
Bibliografie .........................................................................................................................74
2
Voorwoord
Bloed, zweet en tranen. Wellicht bestaat er geen meer geschikte zegswijze om dit proces te
beschrijven. Na een paar emotionele blokkades zijn we dan toch gestart geraakt! In mijn
voorwoord wil ik dan ook de ruimte maken om een paar personen te bedanken die dit rijk
leerproces mogelijk hebben gemaakt.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor, Dr. Lieve Bradt, bedanken om mij te willen
begeleiden. Ik wil haar bedanken voor de gouden tips en voor al de tijd die ze heeft
vrijgemaakt om mij te ondersteunen. Daar hoort ook het antwoorden bij van ellenlange mails!
Bedankt!
Vervolgens wil ik ook het Herstelfonds bedanken om mee te werken aan dit onderzoek. In
het bijzonder wil ik An Marchal bedanken voor het voorstel en de ontvangst. Ik hoop dat het
onderzoek alvast iets kan betekenen voor jullie en een inspiratie mag zijn voor de verdere
uitbouw van het project!
Ik wil ook mijn mama en stiefpapa bedanken om mij de kans te geven verder te studeren en
op kot te gaan. Er zijn geen woorden voor de hoeveelheid ruimte ik heb gekregen om mijn
eigen keuzes te exploreren, zowel de ‘foute’ als de ‘goede’ keuzes. Natuurlijk een extra
dankwoord aan de mama en prinses Peach voor het nalezen van mijn scriptie!
Ik zou heel ondankbaar zijn moest ik mijn lieve oma ook niet bedanken voor alle goede
zorgen tijdens de vele blokperiodes! Zonder u zou dit nooit mogelijk geweest zijn. Het zijn
momenten om nooit te vergeten.
Ten slotte wil ik mijn eeuwige steun en toeverlaat bedanken om mij bij elk dipje op te vangen!
Zonder u had ik het nooit gekund. Ik kan niet wachten om onze toekomst verder uit te
bouwen. Bedankt Tim!
3
1. Inleiding
1.1.
Situering
“Ik ben naar het Herstelfonds gestapt omdat het je op meerdere manieren helpt. Zo is er
de hulp aan het slachtoffer. Op een rustige en op een normale manier kon ik met de
familie van mijn slachtoffer praten en konden we elkaars vragen beantwoorden. Dit kan
een grote stap zijn in ieders verwerkingsproces. Dat je weet dat je enkele antwoorden
hebt gekregen van het slachtoffer, en het slachtoffer van mij […] Dat je tegelijk al een deel
van je schuld kan betalen is dan ook een hele geruststelling (Interview Krant X, 2012, p.
6).”
Deze getuigenis van een gedetineerde die participeerde aan het Herstelfonds, de casus van
deze scriptie, kan tellen. Meer nog, het is een getuigenis die als positieve argumentatie en
als schoolvoorbeeld kan dienen voor de gehele stroming van het herstelrecht. Het
herstelrecht moet verstaan worden als een vrij recent opkomend paradigma binnen justitie
en de criminologie (Walgrave, 2002), maar ook binnen de omliggende maatschappelijke
velden zoals het forensisch welzijnswerk (Aertsen, 2012). Het is een theoretisch raamkader
dat een nieuwe lens biedt om naar criminaliteit en veiligheid te kijken en bijgevolg een nieuw
maatschappelijk
antwoord
probeert
te
formuleren
op
criminaliteits-
en
veiligheidsproblematieken (Zehr, 2002; Gumz & Grant, 2009; Walgrave, 2010; Aertsen,
2012). Het herstelrecht geeft het conflict terug in de handen van de betrokkenen, zodat alle
partijen (dader, slachtoffer en samenleving) samen op een vrijwillige en evenwichtige manier
constructief tot een oplossing kunnen komen voor de geleden schade die is gevloeid uit een
delict (Carey, 1996; Marshall, 1999; Zehr, 2002; Umbreit, Vos, Coates & Lightfoot, 2005;
Choi, Bazemore & Gilbert, 2012). Zowel binnen het ruimere onderzoeksveld als binnen de
dagdagelijkse praktijken die werken met cliënten die in contact zijn gekomen met
strafrechtelijke interventies staat het herstelrecht in de schijnwerpers (e.g. van Wormer,
2004; Aertsen, 2012; Bradt, Bouverne-De Bie & De Visscher, 2014). Opvallend is dat binnen
het onderzoeksveld dit vooral gebeurt vanuit criminologische, juridische en psychologische
invalshoeken (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Gumz & Grant, 2009; van Wormer, 2009).
Het onderzoek vanuit het sociaal werk is nog steeds vrij beperkt (van Wormer, 2004; Gumz
& Grant, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Bradt, 2010). Vanuit de optiek dat het
justitieel apparaat en het sociaal werk al een lange en delicate historische verbintenis achter
de rug hebben en wellicht nog een hele toekomst voor zich liggen hebben maakt deze
gewaarwording meer dan verwonderlijk (Vander Laenen, Vander Beken & Bouverne–De Bie,
2012). De stijgende populariteit van het herstelrechtelijk discours laat dan ook zijn sporen na
4
binnen het sociaal werk in het algemeen en binnen het forensisch welzijnswerk in het
bijzonder (Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Aertsen, 2012). Het staat immers nu al vast: het
herstelrechtelijk discours heeft de relatie tussen het forensisch welzijnswerk en
justitie/strafrecht reeds beïnvloed en zal ditt blijven doen (e.g. Claes, 2009; Bouverne-De Bie
& Roose, 2010; Nuyts, 2010; Aertsen 2012). Claes (2009, p. 10) illustreert het spanningsveld
waarbinnen de scriptie zich zal bewegen heel mooi in één van zijn artikels: “Herstelgericht
forensisch sociaal werk: de sleutel of het slot op deur?”
Over welke sleutel en welke deur het precies gaat zal doorheen de uiteenzetting helder
gemaakt worden. Deze scriptie heeft in eerste instantie tot doel een bijdrage te leveren
binnen het beperkt sociaal werk onderzoek over het herstelrecht en wil, door in te gaan
zoomen op een concrete sociale praktijk, kennis vergaren over de concrete ontmoeting van
beide discours. Want zoals Gumz & Grant (2009, p. 125) het zo treffend vocaliseren:
“[…] the increased involvement, commitment, education, training, and research
participation of social workers in restorative justice practices is greatly needed.”
Het Herstelfonds wordt in het kader van deze scriptie naar voor geschoven als de
analysepraktijk en situeert zich op het snijvlak tussen welzijn en justitie (Van Garsse, 2007).
Het is een project dat in 2000 in de hulpgevangenis van Leuven en in het penitentiair
schoolcentrum Hoogstraten haar opstart kende, maar is ondertussen als dienstverlenend
aanbod voor gedetineerden beschikbaar in meerdere gevangenissen in Vlaanderen.
Het opzet van het project vertrok vanuit de gewaarwording dat een maatregel van
vrijheidsberoving leidt tot onwelzijn (Maes, Daeninck, Eyckmans, Peters, Put & Van der
Straete, 2002) en dat waar reeds het merendeel van de detentiepopulatie al kwetsbaarder is
voor een strafrechtelijke interventie (Bouverne-De Bie, 2011). De gevangenisstraf zowel als
uiting en als vindplaats van onwelzijn wordt binnen dit project ‘structurele insolvabiliteit’
genoemd. Vanuit de vooronderstelling dat dit dubbel marginaliseringsproces het terugbetalen
van een eventuele schadevergoeding en bijgevolg het proces van herstel tussen dader en
slachtoffer (en de ruimere omgeving) in de weg staat biedt het Herstelfonds de dader een
financiële compensatie in ruil voor een x aantal uren vrijwilligerswerk om op die manier de
communicatie tussen beide partijen te initiëren. Dit communicatieproces wordt dan
gefaciliteerd door Suggnomè forum voor herstelrecht en bemiddeling VZW, die aan de hand
van een herstelbemiddelaar de directe of indirecte communicatie tussen beide partijen
verzorgt met als finaliteit het bereiken van een overeenkomst inzake de geleden (emotionele
en financiële) schade van het delict (Bradt et al., 2014). Om aanspraak te maken op het
aanbod moet de gedetineerde een gemotiveerde aanvraag indienen, meestal via de
herstelbemiddelaar, bij het comité Herstelfonds. Dit comité keurt de aanvragen goed of af op
basis van enkele vooropgestelde criteria. Eenmaal goedgekeurd kan de gedetineerde samen
5
met een hulpverlener binnen de gevangenis op zoek gaan naar extramuraal vrijwilligerswerk
en kan de bemiddeling met het slachtoffer van start gaan. De instap binnen dit project is
vrijwillig, dus wanneer het slachtoffer weigert deel te nemen aan het aanbod stopt het ook.
Samengevat wil dit project via haar aanbod de insolvabele gedetineerde de mogelijkheid
bieden om ook actief zijn of haar verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van het
slachtoffer en zijn of haar geleden schade (“Herstelfonds voor gedetineerden van start,
2010”).
1.2.
Probleemstelling
Deze masterproef poogt inzicht te vergaren over de ontmoeting tussen het discours van het
herstelrecht en het discours van het sociaal werk door deze ontmoeting te gaan verkennen
binnen een concrete praktijk. Zoals reeds aangehaald is onderzoek onder de noemer van het
sociaal werk met betrekking tot het herstelrecht vrij beperkt (van Wormer, 2004; Gumz &
Grant, 2009; Bradt, 2010), ondanks de evidentie dat het herstelrecht en het sociaal werk
elkaar nog veel gaan ontmoeten en dit zowel op relationeel/methodisch niveau als op het
structureel en sociaal-politiek niveau (e.g. van Wormer, 2004 & 2009; Bradt & Bouverne-De
Bie, 2009; Gumz & Grant, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Walgrave, 2010; Aertsen,
2012). Aan de hand van het literatuuronderzoek zal er dan ook uitgebreid aandacht gaan
naar de bestaande ‘uitingsvormen’ van de ontmoeting tussen beide discours. Er zal
ingezoomd worden op mogelijkheden, valkuilen, bewandelde routes, etc. van deze
ontmoeting. Het is vanuit dit theoretisch kader dat er, aan de hand van een kritische
discoursanalyse, gekeken zal worden naar het Herstelfonds. In eerste instantie zal er
geëxploreerd worden welke sociale praktijken zich daar nu juist afspelen in relatie tot het
herstelrecht en het sociaal werk (Cf. Deel 4), om dan deze sociale realiteit te spiegelen ten
aanzien van het theoretisch raamwerk (Cf. Deel 5).
De centrale probleemstelling van deze scriptie luidt dan ook: hoe krijgt de ontmoeting tussen
het herstelrechtelijk discours en het sociaal werk discours concreet vorm binnen één
welbepaalde praktijk, namelijk het Herstelfonds? Vindt er een ontmoeting plaats? Zo ja, hoe
vertaalt deze ontmoeting zich? Zo niet, op welke weerstand wordt dan gestoten? Op welke
manier worden impliciete en expliciete verbindingen tussen beide discours gethematiseerd?
Welke elementen van deze ontmoeting komen daar bovendrijven? Welke niet?
Welke
sociale praktijken die zich afspelen in het kader van het Herstelfonds kunnen gerelateerd
worden aan deze ontmoeting? Welke concepten komen aan bod die in relatie staan met
beide discours? Etc.
6
1.3.
Opbouw Masterproef
De masterproef kan ingedeeld worden in zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk van de
masterproef betreft de inleiding en de probleemstelling waarbij beknopt het onderzoek wordt
gesitueerd en zijn doelstelling en probleemstelling worden verankerd (Cf. Deel 1).
Het
tweede
hoofdstuk
van
deze
scriptie
omvat
het
literatuuronderzoek.
Het
literatuuronderzoek is ingedeeld in vier onderdelen die telkens enkele kernelementen van de
centrale probleemstelling binnen de masterproef verkennen. Het eerste onderdeel van het
literatuuronderzoek bekijkt wat er nu precies moet verstaan worden onder een sociaal werk
discours in het kader van het hulpverleningsaanbod aan gedetineerden en welke
spanningsvelden er daar omtrent precies komen boven drijven (Cf. Deel 2.1.). Het tweede
onderdeel exploreert het opkomend paradigma van het herstelrecht in al zijn componenten
om op deze wijze een helder beeld te scheppen over het herstelrechtelijk discours (Cf. Deel
2.2.). Veralgemenend kan gesteld worden dat in het derde onderdeel beide discours samen
worden gebracht. Het probeert in te zoomen op de verbindingen en breuklijnen die naar de
voorgrond komen wanneer beide discours elkaar ontmoeten zowel in de literatuur als in de
praktijk (Cf. Deel 2.3.). Het laatste onderdeel van het literatuuronderzoek geeft een beknopte
beschrijving en definiëring mee van de analysepraktijk van deze masterproef, namelijk het
Herstelfonds (Cf. Deel 2.4.).
In het derde hoofdstuk wordt gekeken naar de methodologie van het onderzoek (Cf. Deel 3).
In de eerste plaats zal de keuze voor het Herstelfonds als casus verklaard worden om dan
de concrete onderzoeksvragen te gaan belichten. Er wordt ook stilgestaan bij de keuze voor
een kritische discoursanalyse als kwalitatief onderzoek en de manier van dataverzameling
en -analyse. Tot slot is er ook oog voor de methodologische beperkingen van deze
masterproef.
Het vierde hoofdstuk beschrijft de onderzoeksresultaten van het uitgevoerde onderzoek (Cf.
Deel 4), deze bevindingen worden op hun beurt theoretisch teruggekoppeld en
gecontextualiseerd in het vijfde hoofdstuk van deze masterproef, namelijk de discussie (Cf.
Deel 5).
In het zesde en laatste hoofdstuk wordt een algemene conclusie geformuleerd en wordt er
ruimte geschept voor mogelijke aandachtspunten naar de praktijk en naar verder onderzoek
toe (Cf. Deel 6).
7
2. Literatuuronderzoek
2.1. Het sociaal werk discours
In het eerste onderdeel van het literatuuronderzoek wordt dieper ingegaan op het sociaal
werk discours. In het kader van het Herstelfonds wordt dit onderdeel scherp gesteld naar het
forensisch welzijnswerk toe, dit is de benaming van het sociaal werk dat in Vlaanderen het
hulpverlenend aanbod organiseert voor mensen die in contact zijn gekomen met een
strafrechtelijke interventie (Vettenburg, 2010; Roose, Vander Laenen, Aertsen & Van
Garsse, 2012). In eerste instantie wordt deze notie dan ook verkend en gedefinieerd om
deze dan te gaan kaderen binnen de huidige tendensen en spanningsvelden. De
uiteenzetting van het sociaal werk discours wordt afgesloten met een beknopte verkenning
van het hulpverlenend aanbod voor gedetineerden. Deze laatste exploratie wordt
noodzakelijk
geacht
om
het
Herstelfonds
te
situeren
binnen
het
ruimere
hulpverleningsaanbod voor gedetineerden.
2.1.1. Het forensisch sociaal werk
Wanneer binnen het sociaal werk in Vlaanderen het gaat over hulpverlening aan
gedetineerden wordt er gegrepen naar de notie ‘forensisch welzijnswerk’. Dit staat voor:
“De algemene hulp- en dienstverlening aan mensen die hetzij als dader, hetzij als
slachtoffer, rechtstreeks of onrechtstreeks geconfronteerd worden met een strafrechtelijke
interventie (Vettenburg, 2010, p. 1).”
Deze definitie van het forensisch welzijnswerk moet ruim opgevat worden, dit sluit dus ook
politionele en justitiële praktijken in (Roose et al., 2012). De discussie en de spanning tussen
hulp en recht kan immers niet worden opgesloten in specifieke organisatorische kaders want
zowel binnen praktijken die onder justitie vallen als binnen praktijken die wettelijk onder het
welzijnswerk
vallen
worden
zowel
emanciperende
als
controlerende
elementen
teruggevonden (Vander Laenen & Polfiet, 2010). Dit impliceert dat binnen deze benadering
het forensisch welzijnswerk niet kan worden afgebakend tot louter een aanbod, een
methodiek of een sector, maar ook moet gezien worden als een maatschappelijk forum voor
de discussie over de verhouding tussen problemen van onveiligheid en criminaliteit en
(on)welzijn en de wijze waarop maatschappelijke situaties al dat niet geconstrueerd worden
tot welzijnsproblemen en/of veiligheidsproblemen (Roose et al., 2012). Het forensisch
welzijnswerk heeft vanuit een dergelijk perspectief een structurele en kritische functie te
vervullen ten aanzien van het strafrechtelijk apparaat en de justitiële interventies (Claes,
8
2009). Fundamentele vragen over de verhouding tussen sociale en justitiële interventies en
de vooropgestelde probleemstellingen moeten blijven gesteld worden en gespiegeld worden
aan hun mogelijke bijdrage tot het besef van een menswaardig bestaan (Vander Laenen et
al., 2012). Het forensisch welzijnswerk moet zich dus niet alleen bewegen in de ‘schaduw of
in het verlengde’ van het strafrecht, maar moet het dominante discours van justitie en
veiligheid op het forum van het strafrecht openbreken en aanvullen met een sociale en
welzijnsgerichte dimensie (Nuyts, 2010). Deze benadering van het forensisch welzijnswerk
sluit aan bij een schoon citaat van Witkin dat van Wormer (2003, p. 447) in haar artikel naar
voor schuift:
“As I see it, social work should be […] a catalyst for thinking in new ways about ourselves
and those with whom we work, helping us to articulate major policy issues, generating
more just alternatives, and evoking reflections on issues that define us as a profession. It
should challenge taken – for – granted beliefs… and promote new forms of understanding
and practice.”
Dit citaat geeft duidelijk weer dat binnen het sociaal werk het over meer gaat dan louter de
creatie en de uitvoering van een hulpverleningsaanbod op microniveau (relatie professionalcliënt). Hulpverlening vindt nooit plaats in een neutrale of machtsvrije ruimte en kan bijgevolg
niet herleid worden tot een deontologisch omkaderde, technische deskundigheid (BouverneDe Bie, 2011). Ook het sociaal werk als professie an sich is nooit neutraal aangezien het
haar intrinsieke taak is om de rechten en aspiraties van individuele burgers en het collectieve
welzijn, vrijheid en gelijkheid in acht te nemen en zich daarin ook te positioneren (Bradt,
Roose, Bouverne–De Bie & De Schryver, 2011). Een sociaal werk perspectief houdt dus ook
de erkenning in dat het sociaal werk telkens moet balanceren tussen individu en staat
(Vettenburg, 2009). Het is een sociale praktijk waarbinnen sociale probleemdefinities erkend,
gedefinieerd en bevestigd worden. De vragen ‘of hulp geboden wordt’ en ‘welke hulp’ en
‘waarom’ kunnen bijgevolg nooit enkel de zaak zijn van het sociaal werk (Bouverne-De Bie,
2011).
Het forensisch welzijnswerk als vindplaats van onwelzijn heeft een significante signaalfunctie
naar de overheid toe (Nuyts, 2010; Bouverne-De Bie, 2011). Situaties van onwelzijn liggen
veelal mee aan de basis van delinquentie (Nuyts, 2010; Bouverne-De Bie, 2011), maar ook
de confrontatie met een strafrechtelijke interventie creëert niet zelden opnieuw onwelzijn
(Maes et al., 2002; van Wormer, 2003; Nuyts, 2010). Volgens Bouverne-De Bie (2011) is het
van primordiaal belang om vanuit het forensisch welzijnswerk aandacht te hebben voor de
context van de daders en slachtoffers om zo een welzijnsbenadering te realiseren. Sociaal
werkers zitten immers “in a unique position to assist crime victims, offenders, communities
9
and families (Gumz & Grant, 2009, p. 124).” Het is net vanuit deze unieke positionering, de
ervaring met de leefwereld van cliënten, dat het forensisch welzijnswerk het sociaal beleid
moet bijsturen in de richting van meer sociale rechtvaardigheid, gelijkwaardigheid en
inclusiviteit (Meyvis, 2001; Nuyts, 2010. Bouverne-De Bie, 2011). Deze structurele dimensie
werd ook meegenomen in de internationale definitie van het sociaal werk waar er expliciet
een verbinding wordt gemaakt met “the principes of human rights and social justice (Sewpaul
& Jones, 2000, p. 494).” Een ‘sociaal werker’ als beroepskracht is een “transformative
intellectual who does not succumb to power, but engages in uncovering, confronting and
resisting power (Singh & Cowden, 2009, p.492)."
Toegepast op de detentiepopulatie kan dit sociaal werk perspectief worden teruggevonden in
de effectuering van het recht op maatschappelijke dienstverlening. Dit houdt in dat de
gemeenschap ertoe verplicht is een aanbod van maatschappelijke dienstverlening uit te
bouwen dat iedere burger toekomt “ten einde een leven te kunnen leiden dat beantwoordt
aan de menselijke waardigheid.”1 Vanuit een maximalistische interpretatie wordt dit recht
gepercipieerd als een hefboom tot de verschuiving van de sociale verhoudingen in de
samenleving in de richting van een grotere sociale rechtvaardigheid en gelijkheid (Bouverne–
De Bie, 2007). Voor de gedetineerde betekent dit concreet dat hij of zij beroep moet kunnen
doen op alle collectieve voorzieningen binnen de gemeenschap (Vander Laenen et al.,
2012). Bij de effectuering van dit recht zei Dupont (1986) dat de hulpverlening op deze wijze
uit de schaduw trad van het strafrecht en zich profileerde als een waarde op zichzelf die
tegelijk ook een kritische positie bekleedde ten aanzien van het justitieel apparaat (in Meyvis,
et al., 2012).
2.1.2. Visie getoetst aan de sociale realiteit: een vat vol spanningen
Diverse auteurs wijzen echter op de vaststelling dat het (forensisch) welzijnswerk haar
structurele, kritische en emancipatorische capaciteit ten aanzien van het justitieel apparaat
dreigt te verliezen (Meyvis, 2001; Bradt & Bouverne – De Bie, 2009; Nuyts, 2010). Deels valt
dit te verklaren door de invloeden van huidige maatschappelijke tendensen zoals evidence
based werken, managerialisme, neoliberale ideeën en het activeringsdiscours (Parton, 2006;
Singh & Cowden, 2009; Roose, 2011; Vander Laenen et al., 2012), maar tegelijk wijzen
andere onderzoeken er ook op dat het sociaal werk deels zelf verantwoordelijk is voor de
verenging
van
het
beroep
naar
een
(humaan)
methodisch
antwoord
op
criminaliteitsvraagstukken (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose, 2010; Bradt &
Bouverne-De Bie, 2009; Claes, 2009). Daarbij lijkt het sociaal werk eenvoudig mee te
1
Art. 1 OCMW – Wet. 8 juli, 1976.
10
stappen in doelstellingen geconstrueerd extern aan de hulpverlening zelf (Meyvis, 2001;
Bouverne-De Bie & Roose, 2008; Bouverne-De Bie, 2011). Op die manier kruipt het
forensisch welzijnswerk als sociale praktijk (intentioneel en niet-intentioneel) in het verlengde
van justitie (Meyvis, 2001).
Het dubbelkarakter van het sociaal werk wijst erop dat het zich altijd beweegt binnen het
spanningsveld van emancipatie en sociale controle (Burford & Adams, 2004; Vettenburg,
2009). Er kan gesteld worden dat het huidige sociaal werk zich primair kenmerkt door de
focus te leggen op de individuele emancipatie binnen de vigerende sociale orde, eerder dan
het zich kenmerkt in een streven naar een grotere sociale rechtvaardigheid via de creatie
van structurele hefbomen (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Binnen het forensisch
welzijnswerk is het immers zo geschied dat het sociaal werk zich wou bevrijden van dit
dubbelkarakter door in te zetten op een organisatorische scheiding tussen hulp
(emancipatie) en recht (controle) (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Het
onderzoek van Bradt & Bouverne-De Bie (2009) inzake de positionering het sociaal werk
binnen het jeugdrecht toonde aan dat het zich juist daardoor paradoxaal meer ging
verwijderen van de probleemdefiniëringen waarin ze tussenkwamen. Vanuit deze ooghoek
loopt het sociaal werk dus het risico zich te gaan verengen tot een professie van sociale
techneuten of uitvoerders van procedures (Singh & Cowden, 2009; Vander Laenen et al.,
2012). Meyvis (2001) stelt dan ook dat het losknippen van hulp en recht juist zou leiden tot
een veel harder justitieel apparaat. Illustrerend hiervoor is wanneer Meyvis (2001) stelt dat
het zelf zover kan komen dat justitie als toegangspoort tot hulpverlening zou gaan gelden.
Waarmee de auteur wijst op het gegeven dat een rechter een gedetineerde zou veroordelen
vanuit de redenering dat hij of zij deze dan een gunst verleent. Iemand opsluiten wordt dan
helpen (Meyvis, 2001).
Het kader van deze scriptie is te beperkt om elke maatschappelijke tendens en zijn invloed
binnen het forensisch welzijnswerk te verkennen. Toch is het relevant om binnen dit
werkstuk even halt te houden bij de responsabiliseringstendens die onze huidige
welvaartstaat dagelijks tekent (Vander Laenen et al., 2012) en deze toe te passen op de
positie van de gedetineerde. Aangeboorde problematieken inzake activering worden binnen
het huidige sociaal-politieke klimaat immers vaak vertaald naar individuele behandelbare
problemen (Bouverne-De Bie, 2011). Wanneer in het verlengde hiervan de vooropgestelde
structurele dimensie wordt ondergesneeuwd en de gedetineerde wordt aangesproken op zijn
of haar actieve responsabilisering ten aanzien van het slachtoffer en zijn of haar geleden
schade, dreigt een sociale praktijk al snel te vervallen in een individueel schuldmodel
(Bouverne-De Bie, 2007; Van Garsse, 2007). Dit model acht de individu als onaangepast en
er wordt bijgevolg verwacht dat deze zich dan ook aanpast aan de vigerende sociale orde.
11
De onderzoekers Van Garsse (2007) en Roose & Bouverne-De Bie (2008) problematiseren
deze normerende benadering en analyseerden dat dit soort terugslagbeweging binnen het
forensisch welzijnswerk nog steeds heel dominant aanwezig is.
De conclusie is duidelijk: het forensisch welzijnswerk speelt het probleem van criminaliteit en
onveiligheid nog te weinig terug naar waar het thuis hoort, namelijk de samenleving en het
sociaal beleid (Nuyts, 2010). Het is hier dat al even kan teruggrepen worden naar “de sleutel
of het slot op de deur” beeldspraak van Claes (2009). Herstelrecht, als een opkomend
discours binnen justitie, zal een bepaalde positie innemen binnen dit spanningsveld. Meer
nog Claes (2009) stelt dat dit als een opportuniteit kan gezien worden voor het forensisch
welzijnswerk om haar structurele en kritische opdracht binnen het justitieel veld meer naar de
voorgrond te schuiven.
2.1.3. Verkenning van het hulpverleningsaanbod voor gedetineerden
Zoals reeds aangehaald mag de opsluiting van de gedetineerde niet het verlies zijn van zijn
of haar recht op maatschappelijke dienstverlening (Bouverne-De Bie, 2011; Claes, 2011).
Want “hoe hoog de muur ook wordt opgetrokken, de mensen blijven altijd deel uitmaken van
de samenleving (Janssen, 2004, p. 6).” Wanneer het gaat over de vrijheidsberoving van een
individu is het uitgangspunt dat deze zijn of haar vrijheidsrechten (tijdelijk) verliest, maar dat
de fundamentele grondrechten onaangetast blijven (Janssens & Nuyts, 2000).
Het recht op maatschappelijke dienstverlening in hoofde van elke gedetineerde werd
concreet en stapsgewijs geïmplementeerd aan de hand van het Vlaams strategisch plan
voor hulp en dienstverlening (2000). De implementatie van dit strategisch plan ging ook hand
in hand met de introductie van het concept “herstelgerichte detentie”, waarbij er werd ingezet
op de transformatie van het egalitair collectief regime van de gevangenis te veranderen naar
een persoonsgericht gevangenissysteem (Cf. Deel 2.2.5.) (Janssens & Nuyts, 2000; Van
Camp et al., 2004). Anno 2014 wordt het dienstverlenend aanbod in de gevangenissen
gekaderd binnen het in 2013 goedgekeurde decreet ‘betreffende de organisatie van hulp- en
dienstverlening aan gedetineerden’. Dit decreet is de resultante van het strategisch plan en
heeft het structureel recht verankerd voor gedetineerden op een integraal en kwaliteitsvol
aanbod aan hulpverlening (Bogaerts, 2014).
Er wordt immers geacht dat sociale voorzieningen binnen de gevangenis bijdragen tot een
betere kennis en toegankelijkheid van de samenleving na de detentieperiode (Janssens &
Nuyts, 2000). Tegelijk wordt ook de bedenking gemaakt dat het hulpverleningsaanbod
binnen de penitentiaire context nooit losgeknipt mag worden van het hulpverleningsaanbod
gelokaliseerd buiten de muren. Een specifiek autonoom hulpverleningsaanbod binnen de
12
gevangenis moet dus vermeden worden (Janssens & Nuyts, 2000). Alle goede voornemens
en intenties ten spijt geven gedetineerden zelf nog steeds aan dat er een ‘Berlijnse muur’ is
opgetrokken tussen de buitenwereld en de gevangenis (Bogaerts, 2014) en is er ook binnen
de penitentiaire context zelf heel weinig ruimte en tijd voor gedetineerden om hun verhaal te
doen en om erkend te worden als volwaardige burger (Aerschot, 2014; Bogaerts, 2014). De
spanning blijft dus bestaan of het sociaal werk in de gevangenissen zich niet te zeer inbedt in
het bestaande penitentiair systeem (Nuyts, 2010). Reeds in 1996 wees Raes op een
contradictorische ontwikkeling inzake dit fenomeen: enerzijds is er de groeiende nood aan
meer welzijnsvoorzieningen, maar anderzijds lijkt het hulpverleningsaanbod binnen de
detentie eerder de repressieve systemen en mechanismen van sociale controle te
versterken.
Dit hulpverlenend aanbod binnen de penitentiaire context moet meer zijn dan een humane
afhandeling van de detentie (Roose et al., 2012). Het moet inderdaad onwelzijn verzachten
(schade vrijheidsberoving beperken), maar tegelijk moet het ook welzijn actief promoten
(Janssens & Nuyts, 2000). Een rechtvaardig sociaal en justitieel beleid impliceert een
gedeelde verantwoordelijkheid tussen dader(s), beleid en de samenleving (Janssens &
Nuyts, 2000). De agogische dimensie van een gevangenis moet zich niet enkel richten op de
gedetineerde, maar ook op de slachtoffers, de samenleving en zijn verantwoordelijkheid naar
welzijn en menselijke waardigheid toe (Van Garsse, 2010 in Claes, 2010). De effectuering
van het recht op maatschappelijke dienstverlening wordt weliswaar zwaar bemoeilijkt door de
infrastructuur eigen aan een gevangenis. Hoe zou een hulpverleningsperspectief
tegengewicht kunnen bieden aan de ingeboren inertie van de penitentiaire context? Zoals
Michel Foucault (1989, p. 321) stelt: “de hervorming van de gevangenis is bijna even oud als
de gevangenis zelf: ze is als het ware haar programma.”
Institutioneel werd het forensisch welzijnswerk vormgegeven door de staatshervorming van
1980, toen de penitentiaire en postpenitentiaire hulpverlening werd overgeheveld naar de
gemeenschappen (Nuyts, 2010). De Vlaamse Gemeenschap draagt de bevoegdheid voor de
hulp- en dienstverlening aan gedetineerden die verblijven in een gevangenis op het Vlaamse
grondgebied (Centra Algemeen Welzijnswerk, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk). Een
Psychosociale Dienst (PSD) ,waar zich ook hulpverleners situeren, binnen de gevangenis
valt in tegenstelling tot het resterende hulpverleningsaanbod wel onder de bevoegdheid van
de Federale Overheid (FOD) justitie (Meyvis, et al., 2012). De hulp- en dienstverlening strekt
zich uit over zes domeinen: arbeid, cultuur, (geestelijke) gezondheidszorg, onderwijs, sport
en welzijn (Roose et al., 2012). In het kader de scriptie wordt enkel stilgestaan bij de
diensten die concreet samenwerkingsverbanden aangaan met het Herstelfonds.
13
Institutioneel maken de meeste forensische werkingen deel uit van de Centra Algemeen
Welzijnswerk (CAW) (Nuyts, 2010). Diensten Justitieel Welzijnswerk (JWW) zijn een
deelwerking van de verschillende Centra Algemeen Welzijnswerk. Ze hebben zowel een
individuele (trajectbegeleiders) als een structurele (organisatieondersteuners) opdracht
binnen de gevangenis. Het individueel luik is waar het Herstelfonds vaak op terugvalt
wanneer ze iemand nodig hebben binnen de gevangenis die samen met de gedetineerde op
zoek kan gaan naar vrijwilligerswerk. Een trajectbegeleider van het JWW heeft immers vaak
een goed zicht op het volledige detentieverloop van een cliënt.
Een andere hulpverleningsdienst waarmee het Herstelfonds meermaals samenwerkt is de
PSD. Deze diensten regelen het onthaal van de gedetineerde binnen de gevangenis en
hebben een adviesfunctie en een doorverwijzingsfunctie naar andere hulpverleningsdiensten
toe.
14
2.2. Het herstelrechtelijk discours
Uit het vorige deel moet gebleken zijn dat een scherp onderscheid tussen hulp en recht of
tussen welzijnswerk en justitie, ondanks verschillen in finaliteit, veel te eenvoudig is en zelfs
onwenselijk blijkt te zijn (Meyvis, 2002; Vander Laenen et al., 2012). Dit deel zoomt in op het
herstelrecht, dat gepercipieerd kan worden als een ‘strafrechtstheorie’ (Vettenburg, 2010).
Eenvoudig geformuleerd bepaalt een strafrechtstheorie welk gedrag in een bepaalde
maatschappelijke context onaanvaardbaar is (Vander Laenen et al., 2012). Het is voor de
hand liggend dat deze theorieën of modellen de vormgeving van het justitieel apparaat
enorm beïnvloeden (Umbreit et al., 2005) en bijgevolg ook een grote impact hebben op de
vormgeving en de uitvoering van het forensisch welzijnswerk (Vettenburg, 2010; Vander
Laenen et al., 2012). Deze strafrechtstheorieën staan trouwens helemaal niet los van de
politieke en sociaaleconomische context waarin ze worden geboren, zo is het bijvoorbeeld
geen toeval dat een humanere vorm van detentie een grote opmars kende na de
gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog (Van Camp et al., 2004).
Er worden sedert de ontwikkeling van het strafrecht drie dominante denkmodellen
onderscheiden met betrekking tot de maatschappelijke beheersing van criminaliteit en de
constitutie van het veiligheidsbeleid: het retributief-repressief model, het rehabilitatief model
en het herstelrechtelijk model (Peters, 1996; Walgrave, 2008; Vettenburg, 2010; Vander
Laenen et al., 2012). Binnen het bestek van deze scriptie is geopteerd om de twee
denkmodellen die aan het herstelrecht vooraf gaan kort te schetsen. Deze keuze is gegroeid
vanuit de gedachtegang dat deze modellen niet statisch zijn en tot op heden enorm veel
macht en invloed uitoefenen zowel binnen het justitieel apparaat als binnen het forensisch
welzijnswerk (Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2008; Vettenburg, 2010; Roose et al., 2012;
Vander Laenen et al., 2012). Ook het herstelrecht als ‘derde weg’ kan nooit radicaal
losgeknipt worden van deze twee modellen (Zehr, 2002; Zehr & Toews, 2004; Van Camp et
al., 2004;).
2.2.1. Het retributief-repressief model
Het ontstaan van het retributief-repressief model, ook wel het ‘klassiek strafrecht’ genoemd,
moet gesitueerd worden op de achtergrond van het ancièn regime, waar de staat wou
tegemoet komen aan de rechtsonduidelijkheid en rechtsonzekerheid uit die periode (Peters,
1996) en is gebaseerd op het gedachtegoed van onder andere Voltaire, Montesquieu, Locke
en Rousseau (Vander Laenen et al., 2012). Deze verlichtingsfilosofen stonden aan de basis
van drie rechtsprincipes die tot op heden een grote invloed uitoefenen binnen het strafrecht:
het legaliteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel (Vander
15
Laenen et al., 2012). Het eerste rechtsbeginsel wijst op het absoluut gegeven dat delicten en
straffen op voorhand wettelijk vastgelegd moeten worden, opdat willekeurigheid kan
vermeden worden. Het proportionaliteitsbeginsel geeft aan dat straffen proportioneel in
verhouding moeten zijn met de gepleegde delicten en het subsidiariteitsbeginsel wijst op het
‘ultimum remedium’ concept. De gevangenis, (in die tijdsperiode) als humaan alternatief voor
mensonwaardige bestraffingsvormen zoals de lijfstraffen, werd als laatst redmiddel en als
sluitstuk van het klassieke strafrecht geacht (Van Camp et al., 2004). Er werd dus gekozen
voor een geschreven strafrecht dat voldoende rechtszekerheid moest bieden aan al de
betrokkenen (Peters, 1996). Bijgevolg zorgde dit voor een volledige transparantie inzake de
inhoud van het ‘sociaal contract’ tussen staat en burger (Van Camp et al., 2004). Het
maatschappelijk tussenkomen bij criminaliteitsproblematieken heeft binnen dit model dus
twee functies: een preventieve functie (bescherming van de openbare orde) en een
vergeldende functie (straffen) (Vettenburg, 2010). Samengevat stelt het retributief-repressief
model dus drie vragen ten aanzien van het delict en de delict pleger: Welke wet is gebroken?
Wie heeft het gedaan? Wat verdienen ze (Umbreit et al., 2005)?
2.2.2. Het rehabilitatief model
Rond het einde van de 19e eeuw dringt zich, onder impuls van de gedragswetenschappen,
een nieuwe visie op inzake delinquentie en de maatschappelijke beheersing ervan (Peters,
1996). Deze ‘nieuwe’ wetenschappen schoven het mensbeeld van de ‘gedetermineerde
mens’ naar voor, die door een reeks van externe en interne invloeden in de criminaliteit
terecht kwam (Vander Laenen et al., 2012). Dit staat in scherp contrast met het rationeel
mensbeeld van het klassiek strafrecht (Umbreit et al., 2005). De persoon van de delinquent
kwam in het centrum van de belangstelling te staan (Peters, 1996; Vettenburg, 2010; Vander
Laenen et al., 2012) en het misdrijf regenereerde zich naar een maatschappelijk verschijnsel
(Vander Laenen et al., 2012) eerder dan naar een bewuste individuele keuze (Peters, 1996).
Vanuit een theoretisch perspectief houdt dit een verschuiving in van straffen als een zuivere
repressieve handeling naar het maatschappelijk ingrijpen om de gedetineerde te behandelen
(Vettenburg, 2010). Dit model wordt ook wel de stroming van het ‘sociaal verweer’ genoemd
(Vander Laenen et al., 2012). In de praktijk zorgde dit langs de ene kant ervoor dat het
klassieke model versterkt werd voor ‘hopeloze’ daders en langs de andere kant was het
beleid erop gericht om gedragsverandering te bewerkstelligen bij de delinquenten die aan
‘gelegenheidscriminaliteit’ deden (Peters, 1996). Het is vanuit deze rehabilitatieve stroming
dat het ontstaan van de wet op voorwaardelijke invrijheidsstelling (1888) en de wet op de
kinderbescherming (1912) moet begrepen worden (Peters, 1996).
16
2.2.3. Het herstelrecht als derde weg
Het herstelrecht als derde denkmodel kent zijn roots in de inheemse rituelen van de NieuwZeelandse gemeenschappen waar ‘shaming’ werd gebruikt als strafmaat (Gumz & Grant,
2009). Midden de jaren 70’ werd de ‘restorative justice movement’ geboren (Umbreit et al.,
2005). Het herstelrecht vertrekt vanuit de vaststelling dat er doorheen de tijd amper aandacht
is geweest voor het slachtoffer en de geleden schade en dit zowel binnen het strafrechtelijk
beleid als binnen de hulpverlening (Peters, 1996). Het herstelrecht kent verscheidene
definities en invullingen (Gumz & Grant, 2009). In het kader van deze scriptie werd gekozen
voor de definitie van Marshall (1999). De auteur definieert het herstelrecht als volgt
(Marshall, 1999, p. 5 & Marshall, 1999, p. 37):
“Restorative justice is a process whereby all the parties with a stake in a specific offence
come together to resolve collectively how to deal with the aftermath of the offence and its
implications […] It is not a particular practice, but a set of principles which may orientate
the general practice of any agency or group in relation to crime.”
Met ‘parties’ wordt gedoeld op de drie partijen die telkens centraal staan bij het herstelrecht:
slachtoffer(s)
(en
hun
omgeving),
dader(s)
(en
hun
omgeving)
en
de
gemeenschap/samenleving (Carey, 1996). Een echte breuk met de andere twee modellen is
dat het herstelrecht afstand neemt van de klassieke relatie tussen dader en staat en zijn
primaire focus verschuift naar het slachtoffer en zijn of haar geleden schade (Walgrave,
2002; Vettenburg, 2010). Binnen het herstelrecht gaat de aandacht vooral uit naar de
narratieven en de betekenisverlening van de slachtoffer(s) en zijn of haar omgeving (van
Wormer & Bednar, 2002), maar ook naar deze van de dader(s) zelf (Umbreit et al., 2005).
In vele empirische onderzoeken geven de meeste slachtoffers aan helemaal niet
geïnteresseerd te zijn in een eenzijdige repressieve reactie ten aanzien van de delict pleger
(Sessar, 1990 in Peters, 1996, p. 562; Aertsen, 2012). Slachtofferonderzoek stelt dat het
bereiken van een soort van verstandhouding veel meer waardering geeft aan slachtoffers
(Aertsen, 2012). Het herstelrecht wordt dan ook veelal gepercipieerd als een vrijwillige
dialoog tussen alle partijen en focust zich in theorie eerder op het proces dan op de
uitkomsten (Choi et al., 2012). Tegenover de dader(s) zelf stelt het herstelrecht een actieve
inspanning om deze aan te moedigen verantwoordelijkheid op te nemen ten aanzien van het
slachtoffer en de geleden schade (Umbreit et al., 2005).
Niet straffen, maar het streven naar herstellende relaties en het herstellen van schade is hier
de leidende norm voor justitie (Walker, 2006). De partijen die het strafbeleid passief
ondergingen worden nu als het ware actieve participanten in het bewerkstelligen en in de
vormgeving van het justitieel beleid (Zehr, 2002). Dit wordt ook wel de ‘bottom-up’
17
benadering genoemd van het herstelrecht (Walker, 2006). Deze benadering wijst op het
gegeven dat individuen nu een stem krijgen tijdens alle fasen van de strafrechtsbedeling. Dit
staat dan tegenover het opgelegd krijgen van regels of wetten van bovenaf (top-down
benadering) (Walker, 2006). Met andere woorden: het conflict wordt terug in de handen
gegeven van de betrokken partijen (Choi et al., 2012). De samenleving heeft dan de
structurele verantwoordelijkheid deze processen te initiëren en te faciliteren (Aertsen, 2012).
In vergelijking met het retributief-repressief model wordt gesteld: “rather than the question of
guilt and what should be done to punish or treat the offender, restorative justice suggests
that the most important fact about crime is that it causes harm to individuals and
communities. Justice should, therefore, focus on the repair of this harm (Bazemore, 1999, p.
298).” Parallel met het eerste model formuleren Umbreit et al. (2005) ook drie centrale
vragen die het herstelrecht in een notendop zouden moeten weergeven: Wie heeft geleden?
Wat zijn de noden/behoeften die uit het delict vloeien? Welke verplichtingen vloeien hieruit?
Het tweede luik van de definiëring van Marshall (1999) wijst op de structurele dimensie van
het herstelrecht. Het herstelrecht is meer dan louter een humanere afhandeling van
opgelegde maatregels (Aertsen, 2012). Deze ‘set’ van normen en waarden wordt
nadrukkeling onderstreept door vele auteurs binnen het herstelrecht. Zehr (2002), de
‘grootvader’ van het herstelrecht, beschrijft het herstelrecht dan ook als een sociale
beweging. Of nog anders een sociaal-ethische beweging (Walgrave, 2010). Het is een
nieuwe ‘lens’ om naar criminaliteit te kijken en bijgevolg een kans om nieuwe
maatschappelijke antwoorden te formuleren op criminaliteit en veiligheid (Zehr, 2002;
Aertsen, 2012). Het gaat nog iets verder wanneer Smith (2009) stelt dat het herstelrecht een
theoretisch raamkader moet zijn dat de dominante benaderingen over criminaliteit en
veiligheid uitdaagt en doorprikt. Courante probleemdefiniëringen over wat criminaliteit nu juist
is en hoe daarmee omgegaan moet worden moeten in vraag gesteld worden (Smith, 2009).
Herstelrecht moet het als zijn plicht zien om structurele veranderdingen binnen justitiële
apparaten te bewerkstelligen en bijgevolg de herstelrechtelijke dimensies te injecteren zowel
binnen justitie als binnen de maatschappij in het algemeen (Umbreit et al., 2005; Smith,
2009). Niet alle auteurs of volgelingen van het herstelrecht gaan zo ver in deze kritische en
structurele positionering van het herstelrecht (Cf. Deel 2.2.4.).
De ‘set’ van normen en waarden die binnen het herstelrecht naar voor wordt gebracht
omvatten
noties
zoals
positieve
menselijke
ontwikkeling,
mutualiteit,
empathie,
verantwoordelijkheid, vrede, restitutie, vrijwilligheid, vertrouwelijkheid, respect en eerlijkheid
(Umbreit et al., 2005; Aertsen, 2012; Pali, 2013). Globaal gesteld zullen voorstanders van het
herstelrecht dus ijveren voor een meer directe participatie van burgers inzake de vormgeving
van hun samenleving en intrinsiek geloven in de capaciteiten van de burgers om dit op een
constructieve wijze te kunnen volbrengen (Walgrave, 2010).
18
2.2.4. Het herstelrecht… Een aangelegde weg met veel obstakels?
Het herstelrecht kan beschreven worden als een ‘aangelegde weg’ aangezien het vaak
gepercipieerd wordt als een kind van onze huidige postmoderne samenleving (Van Camp et
al., 2004). Zoals eerder aangehaald staan deze modellen nooit los van hun politieke en
sociaaleconomische context (Van Camp et al., 2004; Vander Laenen et al., 2012). Het
herstelrecht is zeker en vast geen uitzondering op deze sociologische regel. De opkomst en
stijgende populariteit van het herstelrecht als raamkader voor sociaal handelen kan geplaatst
worden op de achtergrond van maatschappelijke tendensen zoals de toenemende
individualisering, aandacht voor responsabilisering,… Het herstelrecht moet dus zeker
gespiegeld worden ten aanzien van de Belgische actieve welvaartstaat (Van Camp et al.,
2004).
Internationaal vinden we deze verbindingen ook terug in de praktijk. Zo verklaren de auteurs
Bottoms (2003) & Richards (2011) de stijgende populariteit van herstelrecht bij
beleidsmakers door expliciet de link te leggen respectievelijk met het dominant
activeringsdiscours en het empowermentdiscours. Zo worden vele programma’s en
initiatieven onder noemer ‘herstelrecht’ gebracht om zich dan binnen een bepaalde periode
primair (en vaak alleen) te gaan richten op de dader en zijn of haar mogelijkheden om
verantwoordelijk op te nemen voor de gepleegde daden (Bottoms, 2003; Bazemore & Bell,
2004). Dergelijke projecten krijgen veel gehoor bij Westerse beleidsmakers net omdat ze
zich heel snel gaan inschakelen in een activerings- en empowermentdiscours (Bottoms,
2003; Richards, 2011; Pali, 2013). Veel herstelgerichte initiatieven, vooral binnen de
detentiecontext, zijn dan ook intentioneel of niet-intentioneel dadergericht geworden
(Bottoms, 2003; Choi et al., 2012). Niet zelden hervalt de praktijk dan in een soort van
morele educatie ten aanzien van de daders die dan zijn of haar gedrag moet aanpassen aan
de dominante gedragspatronen van de maatschappij (Bazemore & Bell, 2004; Choi et al.,
2012). De gedetineerde wordt dan gepercipieerd als een ‘agogisch project’ eerder dan een
betekenis verlenend subject (Raes, 1996). Het risico wordt dan ook groot dat er zich ‘een
restgroep binnen een restgroep’ ontwikkeld, namelijk de gedetineerden die ‘niet klaar zijn’
voor herstel worden afgescheiden van de gedetineerden die ‘wel klaar zijn’ voor herstel
(Richards, 2011). Claes (2014) geeft in zijn onderzoek binnen herstelgerichte detentie ook
helder weer dat deze participatiedrempel teruggevonden wordt in de realiteit. Gedetineerden
stellen “dat ze in staat moeten zijn tot het erkennen van de strafbare feiten, het leggen van
de verantwoordelijkheid en de schuld bij zichzelf en het komen tot inzichten in het
slachtofferschap van het slachtoffer (Claes, 2014, p. 6)” voordat ze zouden kunnen
deelnemen aan een herstelgericht initiatief. De gedetineerden die passen binnen het
herstelrecht zijn dan gedetineerden die al een zekere ‘herstelweg’ achter de rug hebben
19
(Claes, 2014). Dergelijke drempels en spanningsvelden wijzen op de gewaarwording dat het
herstelrecht als promotor van burgers als ‘actieve participanten’ en dus van ‘deliberatieve’
democratieën
idealiter
moeten
rekening
houden
met
deze
structurele
uitsluitingsmechanismen (Pali, 2013).
Al deze kleine illustraties wijzen op de discrepantie tussen het herstelrecht als paradigma en
de applicatie van het gedachtegoed op het maatschappelijk middenveld (Choi et al., 2012;
Claes, 2014). Al dan niet intentioneel worden vaak perverse tendensen versterkt of in gang
gezet. In de inleiding van dit deel werd er al op gewezen dat de drie strafrechtstheorieën niet
statisch zijn (Peters, 1996; Vander Laenen et al., 2012), bijgevolg gaat het institutionaliseren
van het herstelrecht binnen een justitieel apparaat vaak gepaard met een vervaging en
vervorming van de originele vooruitgeschoven principes en waarden door bijvoorbeeld de
reeds gevestigde grondslagen en traditionele mechanismen van het klassiek strafrecht (Zehr
& Toews, 2004; Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2010). Er kan gesteld worden dat het
huidig strafrechtssysteem in België ‘multifunctioneel’ is. Een systeem waar zowel punitieve,
rehabilitatieve als herstelrechtelijke elementen kunnen teruggevonden worden (Van Camp et
al., 2004).
Naast de ‘obstakels’ die boven komen drijven bij de implementatie van het herstelrechtelijk
gedachtegoed zijn ook de meningen over wat het herstelrecht nu eigenlijk maatschappelijk
zou moeten betekenen niet uniform. Veel voorstanders van het herstelrecht willen het begrip
ver laten uitdijen tot buiten de criminaliseerbare materies, tot zelfs een levenshouding die
onze hele levenswijze kan veranderen (Walgrave, 2010). Anderen stellen dan weer dat het
herstelrecht te weinig recht is of willen de conceptualisering van het begrip beperken binnen
de grenzen van de criminologie (Walgrave, 2010). In dit verlengde onderscheiden Eliaerts &
Bitoune (2001) drie benaderingen binnen het herstelrecht. De eerste benadering die de
auteurs formuleren is de maximalistische benadering van het herstelrecht. Deze benadering
ziet het herstellen van schade als een ideale opstap voor de dader om zijn
verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn daden. Normconformiteit blijft hier de finaliteit.
Een herstelgerichte methodiek is dan een soort van ‘postmoderne’ en ‘humane’ manier van
straffen (Umbreit et al., 2005; Claes, 2009). Het herstelrecht wordt geinstrumentaliseerd tot
een aanpassingstechniek (Walgrave, 2010). Van Garsse (2013) waarschuwt in dit verlengde
ervoor dat in het huidige tijdperk, waar technieken terrein inwinnen op achterliggende
raamwerken en filosofieën, het herstelrecht dreigt te verglijden in een dergelijke
instrumentalisering of vermethodieking.
Een tweede benadering aangehaald door Eliaerts & Bitoune (2001) is de diversionistische
benadering: de nadruk komt te liggen op interactie en communicatie. Aan herstelrecht doen
binnen deze benadering is een interrelationeel gebeuren waarbij de gemeenschap aan
mogelijkheden moet voorzien om deze communicatie te bewerkstelligen.
20
Een derde en laatste benadering is een variant die expliciet de verbinding maakt tussen het
herstelrecht en een rehabilitatieve aanpak van de dader (Eliaerts & Bitoune, 2001). Volgens
Peters (1996) gaat het hier niet om een specifieke curatieve aanpak van de dader, maar om
een benadering waarin de belangen van alle partijen evenwichtig worden behartigd en
waarin de betekenis van het conflict centraal staat. De focus binnen deze laatste benadering
ligt op de mogelijkheid die er moet zijn om de verbinding te maken tussen maatschappelijke
fenomenen en individuele ontwikkelingen,
tussen theoretische concepten en het
dagdagelijks sociaal handelen en tussen de ambities van het herstelrecht als paradigma en
het sociaal-politiek klimaat (Eliaerts & Bitoune, 2001). Binnen deze benadering wordt
voorkomen dat herstelrecht zich verengt tot een interventie op microniveau (Umbreit et al.,
2005). Het gaat om een nieuwe strafrechtscultuur waarbij de participanten maximaal worden
betrokken in de strafrechtelijke behandeling van het delict (Peters, 1996) en waar
uitdrukkelijk wordt gepoogd de verdere marginalisering van de dader te voorkomen en zelfs
om te buigen (Walgrave, 2002). Het is een herkenning dat vele daders al veel schade
hebben opgelopen in een proces van maatschappelijke kwetsbaarheid (Vettenburg, 2009).
Er kan geconcludeerd worden dat het herstelrecht als discours zeker en vast niet eenzijdig
positief is en bijgevolg in al zijn vormen en maten niet altijd een bijdrage zal leveren tot een
menswaardig bestaan (Claes, 2009). Deze uiteenzetting heeft aangetoond dat het
herstelrecht allesbehalve immuun is voor een instrumentele inzet waardoor het dominante
sociale doelstellingen, grondslagen en ideeën in stand zou houden (Pali, 2013). Meer nog,
het nodigt vaak uit tot instrumentalisering (Claes, 2009; Pali, 2013).
2.2.5. Herstelrecht in de praktijk: herstelgerichte detentie
Herstelrecht bekleedt een wijd spectrum aan interventies, gaande van informele
herstelrechtelijke elementen opgenomen in (sociale) praktijken tot institutioneel verankerde
herstelrechtelijke
initiatieven
zoals
slachtoffer-dader
bemiddeling
en
herstelgericht
groepsoverleg (Hergo) (Tschudi & Reichelt, 2004; Morrison, 2007; Gumz & Grant, 2009;
Aertsen, 2012). Het Herstelfonds als project valt onder de noemer van het herstelrecht
gerealiseerd binnen de detentiecontext. Vanuit dat perspectief is het interessant om als
laatste onderdeel van dit discours stil te staan bij de uiting van dit conceptueel raamkader
binnen de penitentiaire context. Dit is een delicaat gebeuren, want op welke wijze kan het
herstelrechtelijk kader gerijmd worden met een dwangmatige opsluiting als sluitstuk van het
retributief-repressief model (Van Garsse, 2002; Van Camp et al., 2004; Aertsen, 2012;
Claes, 2010 & 2014)?
21
De implementatie van het herstelrecht binnen de detentiecontext is gegroeid vanuit de
gewaarwording dat de vrijheidsberoving als maatregel heel weinig mogelijkheden biedt om
vormen van herstel toe te laten. De penitentiaire context laat immers weinig ruimte voor een
betrokkenheid op zichzelf en schuldverwerking, de gedetineerde wordt niet aangesproken op
zijn verantwoordelijkheid, de tewerkstelling binnen de muren is niet zo georganiseerd dat het
een schadevergoeding of herstel bevordert,… (Van Camp et al., 2004). Dit sluit aan bij de
bezorgdheid die Lieven Dupont (1997) naar voor schoof in het voorontwerp van de basiswet
gevangeniswezen (2005):
“De systematische negatie van de betekenis, van de ervaring en van de aanvaarding of
de weigering van de feiten door de slachtoffers en de daders ontmenselijkt de
strafuitvoering”2
Het herstelrecht zou dus niet mogen eindigen bij de straftoemeting of aan de muren van de
gevangenis (Van Camp et al., 2004).
Op nationaal niveau werd dit concept concreet in een vorm gegoten aan de hand van het
project ‘herstelgerichte detentie’, opgestart in 1998 (Aertsen, 2012). In de gevangeniscontext
wordt dit vertaald in de ontwikkeling van herstelgerichte activiteiten waaraan de gedetineerde
kan deelnemen (Van Camp et al., 2004). Anno 2014 is het project ‘herstelgerichte detentie’
al enige tijd op zijn einde gelopen en heeft het er toe geleid dat herstelgerichte detentie
structureel geïntegreerd werd binnen de organisatiedoelstellingen van penitentiaire
inrichtingen. Elk personeelslid, van directie tot de PSD, moet binnen de gevangenis het
herstelrechtelijk gedachtegoed uitdragen en kneden tussen de muren (Aertsen, 2012).
Binnen dit project werd dit gekaderd als ‘cultuur van respect’. Deze ‘cultuur’ wou elke
beroepskracht binnen de penitentiaire context aanspreken op de bereidheid tot luisteren naar
de verhalen en de betekenisverlening van de gedetineerden (Claes, 2014).
Voor de gedetineerde specifiek betekent dit dat de herstelgerichte benadering hem of haar
ertoe aanzet verantwoordelijkheid op te nemen en zo wordt op die manier aan de
gedetineerde “de mogelijkheid geboden zijn [of haar] detentie zinvol in te vullen, geleidelijk
met zichzelf in het reine te komen en zodoende alle troeven voor een positieve re-integratie
in de maatschappij in handen te hebben (Van Camp et al, 2004, p. 50).” Theoretisch gezien
wordt binnen ‘herstelgerichte detentie’ de verbinding tussen het rehabilitatief model en het
herstelrechtelijk model expliciet gemaakt (Peters, 1996 & Claes, 2014). Het herstel als brug
voor het aanspreken van het veranderingspotentieel van de gedetineerde, gericht op zijn
krachten en mogelijkheden (Claes, 2014). Daarvoor moet er in de eerste plaats wel ruimte
gecreëerd worden om hen zo de mogelijkheid te geven hun verantwoordelijkheid op te
2
Dupont, L. (1997). Voorontwerp van basiswet gevangeniswezen en rechtspositie van gedetineerden –
Memorie van toelichting – algemeen deel, Parl. St. Kamer.
22
nemen. Er moet er dus ook plaats zijn voor het eigen verhaal van de gedetineerde (Claes,
2014). Ook op beleidsniveau worden de laatste jaren pogingen ondernomen om deze
herstelgedachte zijn inbreng te laten vinden binnen de penitentiaire context. Zo zijn er in het
Decreet organisatie hulp- en dienstverlening gedetineerden (2013) en in de Basiswet
betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (2005) veel
verbindingen te vinden met het herstelrechtelijk kader. Zo werd in deze laatste basiswet het
herstel van het door het misdrijf aan de slachtoffers aangedane onrecht als doel gesteld bij
tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf (Claes, 2014).
Ondanks de conceptuele onenigheid tussen het herstelrecht en het klassiek strafrecht als
paradigma’s
wordt
in
België
niet
de
abolitionistische
koers
gevaren,
maar
de
reductionistische (Van Camp et al., 2004). Dit houdt in dat de visie op herstelrecht geenszins
een pleidooi inhoudt voor de afschaffing van gevangenissen (Van Camp et al., 2004). Toch
moet er binnen het kader van ‘herstelgerichte detentie’ de structurele taak zijn weggelegd om
de gevangenisstraf continu te bevragen en desgevallend in discussie te treden met de
samenleving (Walgrave, 2008). Herstelrecht is pas af wanneer het zich installeert in elke
fase van de strafrechtspleging, dus ook de fase van de strafuitvoering (Aertsen, 2012). In
deze fase moet het herstelrecht in zijn essentie echter zwaar bewaakt worden, aangezien
het zich installeert in de ‘broeihaard’ van het retributief-repressief model en deze laat zich
niet zomaar veranderen in structuur en cultuur (Van Camp et al., 2004; Walgrave, 2010;
Claes, 2014). Deze positionering brengt weliswaar enkele spanningsvelden tot leven. Gaat
het herstelrecht in de detentie de legitimatie van de vrijheidsberoving juist niet vergroten?
Hoe valt de hoeksteen ‘vrijwilligheid’ van het herstelrecht te rijmen met een dwangmatige
context? Hoe zit het met de structurele institutionalisering van het herstelconcept in de
penitentiaire context? Wordt deze geuit door effectieve aandacht voor de betekenisverlening
van gedetineerden of gaat het om het behalen van targets inzake herstelrechtelijke
initiatieven (Claes, 2014)? Over wat herstelgerichte detentie idealiter zou moeten zijn kan
Van Garsse (2002, in Camp et al., 2002, p. 70) soelaas brengen:
“Een herstelgerichte detentie dient zich, vanaf de eerste dag, te richten op het perspectief
van de beëindiging ervan. Ze dient door en door gericht te zijn op maatschappelijke
insluiting in plaats van maatschappelijke uitsluiting. […] Ze dient alle betrokkenen te
appelleren op hun capaciteit tot verantwoordelijkheid en integratie en zo nodig in de
samenleving bijkomende oplossingscapaciteit op te sporen en te mobiliseren. Waar deze
oplossingscapaciteit niet gevonden wordt, dient de herstelgerichte detentie zich als een
maatschappelijke aanklacht en als ethische vraag radicaal naar buiten te richten als een
krachtig politiek signaal.”
23
2.3. Ontmoeting herstelrecht en sociaal werk
In de vorige twee delen werden beide discours uitgebreid geëxploreerd en werden er ook
binnen de scriptie enkele posities ingenomen inzake theoretische oriëntaties. Zo werd het
sociaal werk gepresenteerd als een professie dat meer doet dan enkel methodische
antwoorden leveren op sociale vraagstukken (Cf. Deel 2.1.1.) of werd binnen het herstelrecht
aangesloten bij een stroming die een breder perspectief hanteert (Cf. Deel 2.2.3.).
Reeds sporadisch kwamen enkele verbindingen om de hoek piepen in de vorige onderdelen.
Zo werd het herstelrecht als paradigma al eens verbonden met de kans voor het forensisch
welzijnswerk om zijn positie terug te claimen dichter bij de probleemdefiniëringen inzake
criminaliteit en onveiligheid (e.g. van Wormer, 2009; Gumz & Grant, 2009; Claes, 2009;
Bradt, 2010). Ook op microniveau werd al gewezen op de beïnvloeding van het herstelrecht
binnen forensische werkingen (Cf. Herstelgerichte detentie). Het gegeven dat de ontmoeting
ook effectief plaatsvindt was al helder (Van Garsse, 2007; Vettenburg, 2010; Aertsen, 2012).
Binnen dit deel worden verschillende facetten van deze ontmoeting geëxploreerd. Er zal
zowel gekeken worden naar bestaande verbindingen op het maatschappelijk middenveld als
naar verbindingen die eerder op een metaniveau beide discours met elkaar in contact zal
brengen. Daarbij zal ook telkens aandacht gaan naar mogelijke kansen, valkuilen of grenzen
van een ontmoeting.
2.3.1. Gedeeld normen- en waardenkader
Het herstelrecht als paradigma vertoont een grote openheid voor sociaal werk (van Wormer
& Bednar, 2002; Gumz & Grant, 2009, Claes, 2009; van Wormer, 2009; Vettenburg, 2010).
Deze vaststelling is ook terug te vinden in het normen- en waardenkader dat beide discours
naar voor schuiven. De onderzoekster van Wormer (2003, p. 13) stelt immers dat de centrale
notie binnen het sociaal werk, namelijk sociale rechtvaardigheid ook een prominente plaats
bekleedt binnen het herstelrechtelijk discours: “Restorative Justice can be considered a form
of social justice because of its fairness to all parties.” Sociale rechtvaardigheid binnen het
herstelrecht wordt vooral geïnterpreteerd als een streven naar een ‘gelijkheid in kansen’ (van
Wormer, 20043). Hierop voortbouwend stelt van Wormer (2003) dat de herstelrechtelijke
principes van empathie, empowerment en de expliciete relatie met de gemeenschap
allemaal samen vallen met sociaal werk waarden zoals deze onder andere zijn verankerd in
‘the code of ethics of the national association of social workers (1996)’.
Het dubbelkarakter van het sociaal werk bezit de eigenheid zich altijd te bewegen binnen de
spanningsvelden van formeel en informeel helpen, emancipatie en sociale controle,
empowerment en dwang (Braithwaite, 2004; Vettenburg, 2009). Op een gelijkaardige wijze
24
beweegt het herstelrecht zich ook op een continuüm van herstellend en vrijwillig tot een
benadering, die soms heel dwangmatig kan ervaren worden door participanten (Braithwaite,
2004). Braithwaite (2004, p. 199) vult de relatie tussen het sociaal werk en het herstelrecht
als volgt in:
“Restorative justice can be a strategy of social work practice that builds democracy
bottom-up by seeing families as building blocks of democracy and fonts of democratic
sentiment.”
Deze combinatie van het individu te ondersteunen op microniveau en tegelijk een structurele
terugkoppeling te maken met het oog op het bereiken van een grotere sociale gelijkheid en
rechtvaardigheid raakt het hart van de sociaal werk professie (van Wormer & Bednar, 2002;
Sewpaul & Jones, 2005; Gumz & Grant, 2009). Er is trouwens absoluut geen consensus
over de expliciete verbinding van beide waardenkaders. In het kader van het herstelrechtelijk
discours werd dit al gedeeltelijk aangekaart met de illustratie van de maximalistische en een
diversionistische benaderingen (Eliaerts & Bitoune, 2001), die eerder aansluiten bij een
expliciete afbakening van beide discours. De auteur Walgrave (2010), met zijn benaming van
herstelrecht als een ‘sociaal-ethische intuïtie’, neemt een gelijkaardige positie in en wijst
erop dat beide discours sociaal handelen binnen een afzonderlijke context, met afzonderlijke
doelen en binnen afzonderlijke praktijken. Met een sociaal-ethische stroming doelt Walgrave
(2010) eerder op een intuïtie die deel uitmaakt van een ruimere ethische stroming binnen de
Westerse maatschappijen. Het gaat dan om het benadrukken van waarden zoals participatie,
vermijden van punitief apriorisme, etc. Dit streven ziet hij niet als een unicum dat enkel zijn
ontwikkeling kent binnen het herstelrecht of het sociaal werk (Walgrave, 2010). Sociaal werk
als professie zou volgens de auteur er in de eerste plaats moeten voor zorgen dat mensen
werk vinden en jongeren zonder kleerscheuren door moeilijke periodes geraken. Herstelrecht
zou zich dan exclusief moeten focussen op het inrichten van meer bemiddelingsinitiatieven
en Hergo-initiatieven (Walgrave, 2010).
Ook vanuit het sociaal werk is er weerstand te bespeuren inzake de erkenning van deze
gedeelde normen en waarden. Vele professionals pleiten ervoor om herstelrecht als een
methodiek van communicatie te hanteren en zetten zich af tegen een te expliciete verbinding
omdat ‘dwang’ als intrinsiek element van justitie geen plaats heeft binnen een
welzijnsperspectief (e.g. Stegen, 2002; Van Garsse, 2007). Een illustratie van dit gegeven is
dat een wetenschappelijk artikel van de onderzoekster van Wormer (2009, p. 113) dat een
onderwerp behandelde inzake de verbinding tussen het herstelrecht en het sociaal werk
werd geweigerd met de volgende motivering: “not relevant to social work education”.
25
2.3.2. Herstelrecht en sociaal werktheorieën: twee illustraties
In de literatuur kwamen twee verbindingen van sociaal werktheorieën met het herstelrecht
sterk naar voor. Een eerste theoretische benadering verwees naar ‘a restorative-strenghts
perspective’ (van Wormer & Bednar, 2002) en een tweede benadering hanteerde een
verbinding tussen het herstelrecht en een leefwereldoriëntatie (Bouverne-De Bie & Roose,
2010).
‘A restorative-strenghts perspective’ kan gezien worden als de versmelting van ‘restorative
justice’ en ‘a strenghts-based social work’ (van Wormer & Bednar, 2002). Kort samengevat
houdt deze laatste theorie een positieve heroriëntering in van een probleemsituatie en wordt
de cliënt aangesproken op zijn eigen verantwoordelijkheid inzake het ontstaan en de
bestendiging van het probleem. Niet de expertise van de hulpverlener staat centraal, maar
de krachten van de cliënt (van Wormer & Bednar, 2002; Roets, 2011). Deze theoretische
stroming houdt een zogenaamde paradigma shift in van probleemfocus naar ‘strenghts’ en
‘empowerment’. Concreet zien we een dergelijke theoretische versmelting van deze twee
theorieën, zij het niet expliciet zo genoemd, ook terugkomen binnen de praktijk. In het kader
van herstelgerichte detentie noemt de auteur Claes (2014) dit ‘restorative prisoner reentry’,
waar de focus op de krachten en de kwaliteiten van de gedetineerde komt te liggen. Deze
positieve heroriëntering hoeft niet eenzijdig geproblematiseerd te worden. Uit onderzoek
blijkt echter wel dat het risico reëel is dat dergelijke verbindingen met het ‘strenghts-based
social work’ een dekmental inhouden voor de verdere individualisering en therapeutisering
van sociale problemen (Roets, 2011). Op die manier is het risico binnen het ‘restorativestrenghts perspective’ ook bestaande dat het te dicht aanleunt bij “contemporary neoliberal
notions of self-help and self-responsibility and by that glossing over the structural inequalities
that hamper personal and social development (Gray, 2011 in Roets, 2011, p. 5).”
Gumz & Grant (2009) halen in hun artikel vervolgens een verbinding aan met het
herstelrecht en een ‘person-in environment perspective’ dat in hun visie moet verbonden
worden met het werk van sociaal werk pionier Jane Addams, die aan de basis stond van het
’settlement work’ binnen het sociaal werk (Bouverne-De Bie, 2007). Deze link kan
samengebracht worden met de leefwereldoriëntatie van Grunwald & Thiersch (2009) die
Bouverne-De Bie & Roose (2010) verbinden met herstelrechtelijke initiatieven. Dit is een
kritische
stroming
binnen
het
sociaal
werk
dat
de
dagelijkse
ervaringen
en
betekenisverleningen van mensen/burgers aangrijpen als referentiepunt voor de uitbouw van
een concrete praktijk (Grunwald & Thiersch, 2009). Voor een herstelgericht initiatief houdt dit
de herkenning in van het gegeven dat beroepskrachten die bewegen binnen het
26
herstelrechtelijk paradigma waardevolle narratieven van hun cliënten aanhoren die veel
informatie bevatten over de specifieke leefwerelden en eventueel wijzen op bronnen van
onwelzijn en structurele ongelijkheden. Deze verhalen moeten dan ook dienen als leidraad
voor de vormgeving van hun sociale praktijken (Bouverne-De Bie & Roose, 2010).
2.3.3. Het herstelrecht: een nieuwe opportuniteit?
2.3.3.1. Onderscheid consenusbenadering en dissensusbenadering
Binnen
de
literatuur
wordt
wel
eens
een
onderscheid
gemaakt
tussen
een
consensusbenadering en een dissensusbenadering (Bouverne-De Bie, 2007).
Het
klassiek
strafrecht
als
strafrechtstheorie
kan
onder
de
noemer
van
een
consensusbenadering geplaatst worden. Dit houdt in dat er een ‘consensus’ is over de
eensgezindheid en over de interpretatie van sociale doeleinden, normen en waarden
(Bouverne-De Bie, 2007). Zo is het klassiek strafrecht gericht op normconformiteit (Peters,
1996). Er is een consensus over hoe conflicten moeten worden opgelost en afwijkingen van
de norm zijn toelaatbaar in zoverre dat ze het dominante ideeëngoed niet bedreigen
(Bouverne-De Bie, 2007).
Een dissensusbenadering wijst op de erkenning in diversiteit van sociale doeleinden, normen
en waarden. Er is ‘geen consensus’ over probleemoplossingen en afwijkingen worden niet
geïsoleerd of ‘geëlimineerd’, maar ze leiden tot interactie, dialoog en eventuele herdefiniëring
van de dominante denkbeelden. Conflicten worden gepercipieerd als een betekenisvolle
uiting en ze moeten juist daarop ook aangesproken worden (Bouverne-De Bie, 2007). Een
sociaal werk discours dat aansluit bij de finaliteit dat elke sociale interventie een bijdrage
dient te leveren tot het besef van een menswaardig bestaan en het erkend wordt als een
actor in het ruimer proces van sociale probleemdefiniëringen sluit eerder aan bij deze tweede
benadering (Vander Laenen et al., 2012). Dit houdt natuurlijk niet in dat elke sociale
interventie maximaal emanciperend hoeft zijn, het houdt juist de erkenning in van het
dubbelkarakter (controle en emancipatie) van het sociaal werk (Vettenburg, 2009). Op
gelijkaardige wijze werd ook al aangetoond dat sommige auteurs het herstelrecht percipiëren
als een paradigma dat “seeks to transform the criminal justice approach of society’s
response to crime (Van Ness, 2004, p. 95)” en bijgevolg wordt ingevuld als “a challenge to
accepted norms […] in that it requires us to reconsider received wisdom” (Smith, 2009, p.
262).”
Beide discours zullen vanuit een dissensus perspectief voor, tijdens en na een sociale
interventie telkens kritische vragen blijven stellen: waarom is een conflict in een
maatschappelijke norm gegoten? Wat is met andere woorden het goed dat beschermd moet
27
worden? Waarom moet hier tussengekomen worden en welke impact heeft een interventie
op de probleemdefiniëring? Etc. Dergelijk samenspel van kritische reflecties en narratieven
alsook de tussenkomst op zichzelf zullen dan leiden tot processen van normbevestiging of
normverandering (Vettenburg, 2009). Belangrijk is dat sociaal werk praktijken en ook
herstelgerichte initiatieven dergelijke vragen en bedenkingen steeds blijven meedragen in de
vormgeving en uitvoering van hun aanbod (Bradt, 2010). Een dissensusbenadering verbindt
beide discours in hun absolute kern, waar beide aangesproken kunnen worden als actoren
die inhoudelijk bijdragen in de kritische reflecties op de probleemconstructies van criminaliteit
(Claes, 2009). Een vruchtbaar partnerschap geboren?
Het spanningsveld waarin een mogelijke ‘coalitie’ tussen beide discours kan ontstaan en
waarin een dissensusbenadering als voornaamste verbinding wordt bevestigd wordt mooi
samengevat in volgend citaat waar het dissensus ‘gehalte’ van het forensisch welzijnswerk
op de korrel wordt genomen:
“Is het forensisch welzijnswerk nog steeds op zoek naar haar missie in een kritische
functie op de brug tussen strafrechtelijke benadering en het bredere welzijnswerk? Of
gaat het inmiddels eerder om een verzamelwoord voor een aantal welzijnsgerichte
methoden en technieken, onderscheiden toegepast op daders en slachtoffers? In dit
laatste geval hebben herstelrecht en het forensisch welzijnswerk nog maar heel weinig
met elkaar te maken (Van Garsse, 2007, p. 65).”
2.3.3.2. Herstelrecht en het forensisch welzijnswerk: Een blik op de concrete praktijk
De intrede van het slachtoffer en de komst van het herstelrecht hebben het forensisch
welzijnswerk in Vlaanderen zeker niet onberoerd gelaten (Aertsen, 2012). Dit is sinds de
jaren 80’ zichtbaar geworden in tal van deelsectoren en initiatieven binnen het forensisch
welzijnswerk. Decennia later is het werkveld nog steeds bezig om gepaste methodieken te
realiseren om dit gedachtegoed te effectueren (Aertsen, 2012). Ook internationaal oefent het
herstelrecht een grote invloed uit op sociaal werk initiatieven die werken met cliënten die in
contact zijn gekomen met strafrechtelijke interventies (van Wormer, 2003). Deze invloeden
worden geuit op verschillende manieren. Hierna volgen enkele illustraties.
Er zijn veel praktijken zowel in Vlaanderen als op supranationaal niveau die het herstelrecht
installeren in hun werking als een soort modaliteit of methodiek. Op het individueel en
methodisch niveau heeft het forensisch welzijnswerk immers veel aanknopingspunten met
het herstelrecht (Aertsen, 2012).
28
In het kader van detentiebegeleiding werken de trajectbegeleiders, organisatieondersteuners
en beleidsmedewerkers van de Vlaamse Gemeenschap mee aan het organiseren van
herstelgerichte activiteiten binnen de gevangenis (bijvoorbeeld Slachtoffer in beeld van de
VZW Rode Antraciet) (Aertsen, 2012). De installatie van het project ‘herstelgerichte detentie’
heeft immers de samenwerking van herstelrecht met het forensisch welzijnswerk naar de
voorgrond geduwd (Claes, 2009). De auteurs Presser & VanVoorhis (2002) pleiten in dit
verlengde voor een soort educatie in herstelrechtelijke principes en methodieken voor
sociaal werkers. Er werd vervolgens ook al melding gemaakt van een ‘strenghts-restorative
approach’ dat van Wormer & Bednar (2002) naar voor schoven (Cf. 2.3.2) als perspectief om
te werken met mannelijke cliënten die een agressietraining volgen. Iets verder weg van het
forensisch wezlijnswerk is de toepassing van herstelrechtelijke ‘technieken’ (bijvoorbeeld
herstelbemiddeling) binnen scholen om bijvoorbeeld conflicten onder leerlingen aan te
pakken (Wong & Wing Lo, 2011).
De meeste sociaal werk praktijken zien dan ook het herstelrecht als een techniek om de
communicatie tussen beide partijen te initiëren en te herstellen (Arrigo, 2004). Volgens
Stegen (2002) geeft het herstelrecht de mogelijkheid om binnen de bijzondere jeugdzorg de
jongere niet enkel te zien als dader, maar ook als slachtoffer. We kunnen herstelrecht dan
ook het best integreren als een specifieke werkvorm binnen het hulpverleningsmodel, waar
de focus dan ligt om op een korte termijn de communicatie te herstellen (Stegen, 2002).
Stemmen drijven dan ook actief naar boven om het herstelrecht niet enkel toe te passen
binnen gerechtelijke procedures, maar deze ook op te leggen voordat de delinquent hervalt
in herhaaldelijke misdaden (Stegen, 2002; Van de Wynckel, 2002). Een andere illustratie van
herstelrecht als methodiek,is te vinden in de conceptnota van de Centra Algemeen
Welzijnswerk die de verbinding maakt met herstelrecht als methodiek, maar heel weinig
aandacht geeft aan wat herstelrechtelijk denken nu precies is (Steunpunt Algemeen
Welzijnswerk, 2008).
De bezorgdheid die Meyvis (2001) en Nuyts (2010) uiten omtrent deze tendens is dat het
herstelrecht
op
die
manier
veel
sociale
problemen
dreigt
te
vertalen
als
criminaliteitsproblemen. Een gelijkaardige bedenking werd gemaakt door Bradt (2010) inzake
een dossier binnen een bemiddelingspraktijk waar een dossier werd opgestart rond een
vechtpartij op school. In een dergelijke casus wordt het conflict inderdaad teruggegeven aan
de partijen (conform aan herstelrecht), maar het conflict werd in eerste instantie wel
afgenomen en ‘gecriminaliseerd’. Bradt (2010) uitte dan ook de bezorgdheid of op die manier
het herstelrecht de capaciteit tot verantwoordelijkheid niet eerder negeert dan wel
aanspreekt.
29
Een vluchtige blik op de praktijk lijkt dus de fundamentele bezorgdheid die Van Garsse
(2007) in zijn citaat naar voor schoof te bevestigen. Dit partnerschap, althans in Vlaanderen,
dreigt zich te verengen naar een uitwisseling van agogische methoden (Stegen, 2002;
Arrigo, 2004; Van Garsse, 2007; Bradt, 2010; Aertsen 2012; ). Wat op zijn beurt het risico
inhoudt dat het partnerschap een instrumentalisering van het welzijnswerk juist versterkt ten
aanzien van justitie (Van Garsse, 2007; Claes, 2009) en daarmee het sociaal werk en het
herstelrecht onbedoeld het omgekeerde bewerkstelligen dan dat ze voor ogen hebben: het
verkleinen van de sociale onrechtvaardigheid en ongelijkheid (Wong & Wing Lo, 2011).
Ondanks deze tendensen wordt het herstelrecht veelvuldig gepercipieerd als een
mogelijkheid om de wezenlijke discrepanties tussen het strafrechtelijk model en het
welzijnsmodel te overbruggen (Van Garsse, 2007; Claes, 2009; Bradt & Bouverne-De Bie,
2009). Het wordt immers gezien als een nieuwe opportuniteit voor het forensisch
welzijnswerk om haar historische rol ten aanzien van het strafrecht opnieuw op te nemen (Cf.
Deel 2.1.2) (van Wormer, 2003 & 2009).
2.3.3.3. Herstelgericht werken: sleutel of slot?
Huidig onderzoek geeft aan dat er binnen dit spanningsveld signalen zijn dat het herstelrecht
de rol van het forensisch welzijnswerk inderdaad dreigt te herinstrumentaliseren (Van
Garsse, 2007; Roose & Bouverne-De Bie, 2008 & Claes, 2009). Zo geeft onderzoek aan dat
vele
herstelgerichte
initiatieven
zich
expliciet
inschrijven
binnen
het
verantwoordelijkheidsdiscours van de dader ten aanzien van zijn daden (Van Garsse, 2007
& 2013). Deze enge en pragmatische benadering van herstelrecht staat ver weg van de
principiële filosofische achtergrond die aan de grondslag lag van het herstelrechtelijk
discours (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009). Uit onderzoek blijkt dat “the pursuit of
responsibilisation has tended to overshadow that of restoration and reintegration in the
delivery of restorative justice interventions […] the principle of restoration has been
translated in recent youth justice practices as yet another way to hold young offenders
responsible for their actions (Gray, 2005, p. 122 in Bradt & Bouverne-De Bie, 2009).” Deze
conclusie van Gray kan in principe ook doorgetrokken worden naar meerderjarige daders in
België, wanneer Roose en Bouverne-De Bie (2008) stellen dat er binnen het beleid een
gezamenlijke opdracht groeit tussen hulpverlening en justitie in het responsabiliseren van de
dader. Ook Van Garsse (2007) problematiseert deze actieve responsabilisering van de dader
die op die manier uitgenodigd moet worden om te reflecteren over zijn of haar daden en de
gevolgen ervan voor het slachtoffer en voor de samenleving. Herstelrecht als discours kan
dit eng verantwoordelijkheidsdiscours, waar hulpverlening zich reduceert tot een instrument
van justitie en een zuivere persoonsgerichte benadering wordt, (intentioneel of niet30
intentioneel) versterken (Claes, 2009). Er werd reeds aangetoond dat het herstelrecht ook
ontvankelijk is voor instrumentalisering (Cf. Deel 3.2.4.). Vooral de nadruk op een
persoonsgerichte
behandeling
binnen
het
herstelrecht
dreigt
de
individuele
responsabiliseringstendens te versterken en zodus ook het forensisch welzijnswerk terug te
duwen in zijn rol als instrument, waar de kritische reflectie over criminaliteit verloren gaat
(Claes, 2009).
Een verbinding tussen herstelrecht en het forensisch welzijnswerk kan enkel als positief
bestempeld worden wanneer het de bestaande maatschappelijk systemen blijvend toetst op
zijn menswaardigheid (Claes, 2009). Sociaal werk en herstelrecht zouden daardoor samen
inhoudelijk moeten kunnen bijdragen tot de kritische reflecties met betrekking tot de
probleemdefiniëringen en probleemconstructies inzake criminaliteit en veiligheid (Van
Garsse, 2007; Claes, 2009). Dit wijst op de fundamentele structurele verbinding tussen het
herstelrecht en het sociaal werk. Binnen herstelgerichte detentie wordt deze structurele
verbinding tussen beide discours bijvoorbeeld als volgt geïmpliceerd: “Herstelgerichte
detentie moet zich vanaf het begin richten op het beëindigen van de detentie en heeft in dit
verband een zeer belangrijke signaal- en forumfunctie (Van Camp et al., 2004, p. 67).”
De weg naar een volwaardige kritische samenwerking ligt open aangezien beide
benaderingen zich expliciet positioneren tegenover de heersende juridische orde en de
inadequate, disfunctionele en contraproductieve strafrechtelijke mechanismen en zich
tegelijk ook richten op de kwaliteit van samenleven en het behoud van menselijke
waardigheid (van Wormer, 2009; Claes, 2009). Het is van primordiaal belang dat deze
reflectie gemaakt wordt, anders zal het herstelrecht zich inschakelen binnen het forensisch
welzijnswerk als een individuele en persoonsgerichte methodiek die de bestaande
maatschappelijke orde zal bestendigen eerder dan bevragen (Arrigo, 2004; Claes, 2009;
Bradt & Bouverne-De Bie, 2009; Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Het forensisch en het
algemeen
welzijnswerk
moeten
bij
de
implementatie
van
het
herstelrecht
de
herstelrechtelijke principes expliciteren en radicaliseren (Claes, 2009). Ook Nuyts (2010)
stelt dat het forensisch welzijnswerk moet betrokken blijven bij de evolutie van het
herstelrechtelijk discours, anders dreigt het forensisch welzijnswerk haar kritische functie nog
verder te verliezen (Van Garsse, 2007). Werken aan herstel moet daarom ook deel uitmaken
van een geïntegreerd herstelrechtelijk beleid waarbinnen dit spanningsveld tussen straf, hulp
en veiligheid telkens actief wordt opgeroepen (Van Garsse, 2007).
2.3.3.4. De ontmoeting binnen een maatschappelijke context
Vanuit het sociaal werk onderzoek wordt er nadrukkelijk aandacht gevraagd voor het
meenemen van de sociale, politieke en historische context in onderzoek (Bouverne-De Bie,
31
2007; Roets, 2011; Roose, 2011). Deze verbindingen met de maatschappelijke context
werden reeds aangehaald zowel binnen het sociaal werk discours (Cf. Deel 2.1.2.) als
binnen het herstelrechtelijk discours (Cf. Deel 2.2.4.). Het is dan ook vanzelfsprekend dat bij
de constituering van hun ontmoeting deze maatschappelijke tendensen ook een grote rol
zullen spelen. Ter illustratie kan hier verwezen worden naar de auteur Garland (2010) die de
notie ‘culture of control’ naar voor schuift. Dit houdt in dat de huidige constitutie van de
maatschappij getekend is door een verhoogde nadruk op veiligheid en controle van
criminaliteit. Delinquenten worden daarin gepercipieerd als bronnen van problemen eerder
dan dragers van onwelzijn (Garland, 2010). Groepen hebben geen problemen, maar ze zijn
problemen (Vettenburg, 2009). Dit komt onder andere door het gegeven dat de media
criminaliteit in de huiskamers binnenbrengt waardoor criminaliteit een populistische dimensie
aangetekend krijgt die de illusie oproept bij burgers dat criminaliteit in absolute aantallen
stijgt en het justitieel systeem volledig faalt daar een antwoord op te geven (Garland, 2010).
Dergelijke maatschappelijke analyses geven aan dat deze interacties tussen beide discours
zich ook niet situeren in een neutrale context. Vanuit dergelijk perspectief is het dan ook niet
verwonderlijk dat zowel het herstelrecht als het sociaal werk als actoren ook deels geduwd
worden in hun agogische taken eerder dan zuurstof krijgen om een structureel perspectief uit
te bouwen (Van Garsse, 2007; Roose, 2011).
Ter conclusie kan gesteld worden dat het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours vele
analogieën vertonen ondanks hun verschillende ontstaansgronden en hun (vaak)
gescheiden structurele verankeringen binnen de maatschappij. Tegelijkertijd werd ook
aangetoond dat beide discours een specifieke wisselwerking hebben die tegelijk deuren kan
openen, maar ook deuren kan sluiten. Vanuit deze optiek lijkt het beperkt sociaal werk
onderzoek inzake herstelrecht (van Wormer, 2003; Gumz & Grant, 2009; Bradt, 2010) in
scherp contrast te staan met het stijgend aantal samenwerkingsverbanden die aangegaan
worden binnen sociale praktijken (e.g. Stegen, 2002; Aertsen, 2012). Het is vanuit deze
gewaarwording dat deze scriptie dan ook geboren is. De vraag naar sociaal werk onderzoek
die al deze spanningsvelden en vragen met zich meeneemt is dan ook groot (van Wormer,
2009; Gumz & Grant, 2009; Bradt, 2010; Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Deze vaststelling
werd bijgevolg gekoppeld aan de vaststelling dat herstelgerichte initiatieven moeilijk in hun
breedte kunnen onderzocht worden omdat elk programma “a unique organization, structure
and participant involvement” naar voor schuift (Gumz & Grant, 2009, p. 123). Dit verklaart al
beknopt de keuze om dit theoretisch kader te exploreren binnen een casus.
32
2.4. Analysepraktijk: het Herstelfonds
De analysepraktijk van deze masterproef is het Herstelfonds dat zich situeert op het snijvlak
tussen justitie en welzijn (Van Garsse, 2007). Het herstelrecht is een revolutionair proces dat
begint met pilootprojecten en streeft naar een structurele inbedding in het desbetreffende
justitieel apparaat (Umbreit et al., 2005). Het Herstelfonds kan gezien worden als één van
deze pilootprojecten. Het Herstelfonds is een project dat ontstond in 2000 in het kader van
het project ‘herstelgerichte detentie’ (cf. Deel 2.2.5.) en kende haar oorsprong dus in het
herstelrechtelijk denken dat geïnstitutionaliseerd werd binnen de penitentiaire context. Het
project kende haar opstart in de Leuvense hulpgevangenis en in het penitentiair
schoolcentrum Hoogstraten, maar is anno 2014 als een aanbod beschikbaar in meerdere
gevangenissen in België en is reeds structureel ingebed op provinciaal niveau. De
organisatie en ondersteuning gebeurt sinds het ontstaan door Suggnomè forum voor
herstelrecht en bemiddeling VZW. De inspiratie voor de concrete werking van het project
werd gehaald bij het Schadefonds en het Vereffeningsfonds. Deze laatste kan gezien
worden als het equivalent van het Herstelfonds, maar dan voor minderjarige daders. Het
provinciaal
Vereffeningsfonds
ontstond
in
1991
en
kent
haar
oorsprong
in
de
‘emancipatorische pedagogiek’ .
3
De centrale vraag van waaruit het project Herstelfonds ontstond luidde: “Als de dader zijn [of
haar] verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van het slachtoffer, via welke weg kan
hij [of zij] dat dan doen in de gevangenis?”4 Deze vraag werd expliciet gelinkt met de
waarneming dat binnen de penitentiaire context de arbeid schaars en onderbetaald is.
Vrijheidsberoving heeft niet zelden een negatieve invloed voor de gedetineerde en dit zowel
op professioneel als op sociaalrechtelijk vlak (Maes et al., 2002). Deze negatieve gevolgen
werken voor een groot deel van de detentiepopulatie een proces van dubbele
marginalisering in de hand: langs de ene kant is een grote groep kwetsbaarder voor een
gerechtelijk optreden en langs de andere kant ontstaat er een grotere kwetsbaarheid door
het gerechtelijk optreden (Bouverne-De Bie, 1996 in Maes et al., 2002). Deze structurele
insolvabiliteit en dit marginaliseringsproces mag de communicatie tussen de dader en het
slachtoffer niet in de weg staan, aldus het Herstelfonds. In theorie is het aanbod enkel
aanwezig voor gedetineerden die beperkte financiële middelen hebben en dus het grootste
deel van de geleden schade van het slachtoffer niet hebben kunnen vergoeden.
Concreet biedt het Herstelfonds de mogelijkheid aan de gedetineerde om vanuit de
gevangenis een financiële geste te doen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer(s) om ook
3
Vijf kleine fietsjes met een grote bel… provinciaal Vereffeningsfonds: discussie en reflectiemoment. (2007).
Verslagboek Vereffeningsfonds, november 2007.
4
Herstelfonds. (2013). Kroniek van het comité ‘Herstelfonds’, Leuven: VZW Suggnomè, januari 2013.
33
op die manier de communicatie tussen beide partijen te initiëren. Via een gemotiveerde
aanvraag naar het comité Herstelfonds kan de gedetineerde aanspraak maken op een vaste
som geld. Aan deze som geld zijn weliswaar enkele voorwaarden verbonden en op basis van
deze voorwaarden en enkele andere criteria gaat het comité Herstelfonds elke individuele
aanvraag goedkeuren of afkeuren. In de eerste plaats moet de gedetineerde in ruil voor het
verkrijgen van het bedrag een x-aantal uren werken in een humanitaire organisatie extramuros (bijv. een dierenasiel). In de tweede plaats zal een herstelbemiddelaar in opdracht van
het comité toetsen bij het slachtoffer of deze bereid is het bedrag te ontvangen en bereid is
om een communicatieproces met de dader op te starten. De financiële geste wordt gezien
als een eerste tastbare vertaling van respect ten aanzien van het slachtoffer (Van Camp et
al., 2004). Samengevat is het Herstelfonds en het geld dat het beschikbaar stelt voor de
insolvabele gedetineerde een ingangspoort om communicatie tussen beide partijen mogelijk
te maken (Van Camp et., 2004). Uit slachtofferonderzoek blijkt immers dat slachtoffers het
belang van een verstandhouding met een dader te bereiken veel zwaarder laten doorwegen
dan een financiële schadevergoeding (Aertsen, 2012). De begeleiding van de indirecte of
directe communicatie tussen beide partijen wordt volbracht door de bemiddelingsdienst voor
meerderjarigen VZW Suggnomè.
34
3. Onderzoeksopzet
Zowel nationaal als supranationaal geven meerdere auteurs (Claes, 2009; van Wormer,
2009; Bradt, 2010; Wong & Wing Lo, 2011) aan dat de ontmoeting tussen het discours van
het herstelrecht en het discours van het sociaal werk al reeds lang plaatsvindt op het
praktijkveld. Ook in de toekomst zal het herstelrecht verder zijn stempel drukken op het
welzijnswerk in het algemeen en op het forensisch welzijnswerk in het bijzonder (Claes,
2009; Vander Laenen et al., 2012). Vanuit dit perspectief wijzen Gumz & Grant (2009) en
Bradt (2010) op het belang van sociaal werk onderzoek dat zich richt op herstelgerichte
initiatieven. In dit verlengde poog ik met mijn masterproef een bescheiden bijdrage te leveren
binnen dit onderzoeksveld. Om een kwalitatief onderzoek te begrijpen en te beoordelen moet
door de onderzoeker inzicht gebracht worden in de vraagstelling, de dataverzameling, de
manier van analyse en de theoretische grondslagen (Van Zwieten & Willems, 2004). Met dit
onderdeel wordt geprobeerd gevolg te geven aan deze vereisten.
Voordat dieper wordt ingegaan op het methodologisch gedeelte van de masterproef zal eerst
de keuze voor het Herstelfonds als casus voor dit onderzoek gemotiveerd en verkend
worden. Daarna zal worden stilgestaan bij de doelstelling van de masterproef en de
onderzoeksvragen. Vervolgens worden enkele theoretische grondslagen en het soort
onderzoek, namelijk een kritische discoursanalyse, geëxploreerd. Ten slotte wordt er
ingezoomd op het datamateriaal, het werkinstrument van analyse en de methodologische
beperkingen.
3.1. Het Herstelfonds als casus
Zoals reeds aangehaald vormt het Herstelfonds de analysepraktijk voor de verkenning van
de probleemstelling. Binnen dit onderdeel wordt stilgestaan bij de redenen waarom deze
sociale praktijk een goede casus vormt voor dit werkstuk en hoe deze keuze zich precies
heeft ontsponnen.
De keuze voor deze casus vloeit in feite deels uit ervaringen van een stage bij VZW
Suggnomè, de moederorganisatie van het project. Bij de aanvraag voor een onderzoek
omtrent herstelbemiddeling bij de organisatie zelf, werd het voorstel naar voor geschoven om
rond het Herstelfonds een onderzoek uit te voeren vanuit een sociaal werk perspectief. De
keuze voor dit project is in die zin ontsproten door een vraag vanuit de praktijk. De
verkenning van de werking van het project heeft wel geleid tot enkele verschuivingen en
accentverschillen tijdens de vormgeving van dit onderzoek. Het project ‘Herstelfonds’ is
nauw verbonden met ‘victim-offender mediation’, aangezien het bekomen van een gesprek
tussen slachtoffer en dader (een bemiddeling) het doel is van het project. Vanuit de
35
gewaarwording dat ‘victim-offender mediation’ als praktijk binnen het herstelrecht vaak wordt
onderzocht (e.g. Gumz & Grant, 2009) is er besloten om vanuit het Herstelfonds niet
specifiek te gaan kijken naar de eigenlijke bemiddelingsprocessen die eventueel uit het
project zouden vloeien. De focus wordt hierdoor verschoven naar de constitutie van het
project. Vanuit welke nood vertrekt het? Welke principes onderschrijft het? Wat voor soort
aanvragen vinden hun ingang? Hoe beweegt het in de specifieke context van ‘herstelgerichte
detentie? Etc. Op die manier wil de scriptie tegemoet komen aan de nood om meer
onderzoek te doen naar minder belichtte herstelrechtelijke praktijken (Gumz & Grant, 2009).
Vervolgens wordt de keuze voor deze praktijk ook gedragen door de nood naar meer
kwalitatief onderzoek omtrent herstelrechtelijke praktijken. Aangezien deze praktijken vaak
verschillen van elkaar is de nood reëel om aan de hand van kwalitatief onderzoek
herstelgerichte praktijken te gaan exploreren in de ‘diepte’ en te gaan kijken welke sociale
processen zich daar nu precies afspelen (Press & VanVoorhis, 2002; Gumz & Grant, 2009;
Choi et al., 2012).
3.2. Doelstelling onderzoek
De doelstelling van deze scriptie is meervoudig. In de eerste plaats wil dit onderzoek dus,
zoal reeds meermaals aangegeven, een bijdrage leveren in het sociaal werk onderzoek
inzake het herstelrecht. Het verhaal tussen herstelrecht en het sociaal werk is immers onaf
en hopelijk kan dit onderzoek dan ook als voer dienen voor toekomstige discussies inzake de
vormgeving van het herstelrecht binnen het sociaal werk en ook omgekeerd. Door concreet
de focus te leggen op een specifieke sociale praktijk wordt er ook gepoogd de materie iets
tastbaarder te maken. De bewustwording en het concretiseren van de spanningsvelden,
risico’s, kansen, etc. inzake de ontmoeting maakt immers evenzeer deel uit van de praktijk.
De finaliteit van het onderzoek ligt dan ook in het gegeven om een bijdrage te leven in het
ruimere spanningsveld tussen beide discours.
De centrale probleemstelling luidt dan ook simpel: hoe vertaalt de ontmoeting van beide
discours zich binnen het Herstelfonds? Het moge duidelijk zijn vanuit het literatuuronderzoek
dat aan deze eenduidige vraag toch heel wat vlees hangt. Door informatie te verwerven over
hoe de ontmoeting concreet vorm krijgt en welke sociale praktijken er juist plaatsvinden in
het kader van deze ontmoeting binnen het Herstelfonds wordt gepoogd een zicht te krijgen
op de mogelijkheden, knelpunten,…die inherent zijn aan de werking. Is er een waardenkader
te vinden binnen het Herstelfonds dat beide discours met elkaar verbindt? Hoe wordt de
relatie met herstelrecht ingevuld? Hoe wordt de relatie met het sociaal werk ingevuld?
Waarom wordt die zo ingevuld? Vindt er al een ontmoeting plaats? Zo ja, op welke manier
krijgt die nu vorm? Dergelijke vragen moeten inzicht geven over waar het Herstelfonds zich
36
in de eerste plaats situeert binnen deze relatie tussen het herstelrecht en sociaal werk om
dan te gaan kijken wat deze blootlegging van een concrete praktijk precies kan betekenen
binnen het ruimere onderzoeks- en praktijkveld.
3.3. Onderzoeksvragen
Globaal genomen wordt binnen dit onderzoek de ontmoeting tussen het discours herstelrecht
en het discours sociaal werk conceptueel belicht binnen een sociale praktijk, namelijk het
Herstelfonds. De verzamelde data wordt, in het verlengde van het literatuuronderzoek,
benaderd
aan
de
hand
van
drie
(herstelrecht,
sociaal
werk
en
ontmoeting)
onderzoeksvragen:
1. Welke herstelrechtelijke principes zijn inherent aan de werking? Hoe worden deze
gedefinieerd en benaderd? Hoe hebben deze principes concreet vorm gekregen
en op welke wijze worden ze gehandhaafd?
2. Welke sociaal werk principes komen naar boven drijven? Hoe worden deze
ingevuld en benaderd? Hoe hebben deze principes concreet vorm gekregen en
op welke wijze worden ze gehandhaafd?
3. Is er sprake van een ontmoeting tussen het herstelrechtelijk en het sociaal werk
discours binnen het Herstelfonds? Zo niet, waarom niet en zijn er dan elementen
die wijzen op een mogelijkheid? Zo wel, hoe krijgt deze ontmoeting dan concreet
vorm? En hoe is deze tot stand gekomen en hoe is ze geëvolueerd? Wordt deze
als dusdanig herkend als een ontmoeting? Hoe verhouden beide discours zich tot
elkaar?
3.4. Postmodernistisch perspectief
Elk onderzoek onderschrijft een bepaalde lezing van de notie ‘waarheid’ (Leezenberg & De
Vries,
2007). De lezing
van waarheid binnen dit
onderzoek sluit
aan
bij de
postmodernistische kentheoretische traditie. Een postmodernistisch perspectief weerlegt de
notie van één enkele objectieve waarheid (Leezenberg & De Vries, 2007). Deze stroming
benadrukt het gefragmenteerde karakter en het heterogene karakter van de hedendaagse
cultuur, wetenschap en maatschappij. Kennis in deze visie is bijgevolg context- en
tijdsgebonden (Leezenberg & De Vries, 2007). De visie van dit onderzoek wil dan ook deze
pluraliteit in interpretaties onderstrepen en zeker niet de pretentie uitstralen dat het de enige
juiste lezing bezit over de ontmoeting tussen het discours van het herstelrecht en het
discours van het sociaal werk. Het onderzoek is in zijn kern dan ook beschrijvend en
exploratief van aard (Maxwell, 1998). In de eerste plaats wil het onderzoek de aard of de
37
kenmerken van beide discours en hun ontmoeting binnen een casus beschrijven (Maxwell,
1998).
Centraal zowel bij de postmodernistische traditie als bij kwalitatief onderzoek staat de
exploratie en inzicht van concrete sociale processen en representaties (Baarda, de Goede &
Teunissen, 2005; Leezenberg & De Vries, 2007). De keuze voor een specifieke case is
volgens Mortelmans (2007) de ideale manier om kennis in de ‘diepte’ te krijgen. Zoals eerder
aangegeven wil dit onderzoek geen voorschrift afleveren over hoe herstelrecht en sociaal
werk zich tot elkaar moeten verhouden, maar het onderzoek hoopt in de eerste plaats
voeding te zijn voor debatten en een verrijking te zijn voor het sociaal werk onderzoek
omtrent de herstelrechtelijke stroming. Het onderzoek is één stem in een heel ruim en
complex debat.
3.5. Kritische discoursanalyse
De probleemstelling en de geformuleerde onderzoeksvragen binnen dit werkstuk worden
onderzocht aan de hand van een kritische discoursanalyse, wat een soort kwalitatief
onderzoek is (Wetherell, 2001). Kwalitatief onderzoek definiëren we hier als “[…] een
empirisch onderzoek waarbij overwegend gebruik gemaakt wordt van gegevens van
kwalitatieve aard en dat als doel heeft onderzoeksproblemen in of van situaties,
gebeurtenissen en personen te beschrijven en te interpreteren (Baarda et al., p. 4, 2005).”
Verder wordt geargumenteerd dat het binnen dit onderzoek gaat over het beschrijven en het
interpreteren van een thematiek en het zich focust op processen binnen een bestaande
‘instelling’. In het licht van deze criteria kan gesteld worden dat volgens Baarda et al. (2005)
dit werkstuk geclassificeerd kan worden als een kwalitatief onderzoek. Verder gaat het bij
kwalitatief onderzoek om inzicht en begrip. Het onderwerp zo laten spreken dat het tot inzicht
leidt in aspecten van de dagdagelijkse praktijk waar kwantitatief onderzoek vaak minder ver
kan in doordringen (Van Zwieten & Willems, 2004).
Een discoursanalyse valt onder deze kwalitatieve traditie. Het is een interdisciplinaire
stroming die op het einde van de jaren 60’ en begin jaren 70’ ontstaan is als een onderlinge
beïnvloeding tussen linguïstiek, literatuurstudie, antropologie, semiotiek, psychologie en
communicatiewetenschappen (Van Dijk, 1993). Dit heeft vanzelfsprekend geleid tot een
theoretische en empirische verscheidenheid (Whetherell, 2001). Toch zijn er binnen de
verschillende benaderingen van een discoursanalyse twee overkoepelende kenmerken te
onderscheiden (Capentier & Spee, z.d.). Een eerste kenmerk is dat de notie discours een
sociale actie impliceert, taal wordt niet gepercipieerd als een zuivere cognitieve activiteit. Het
tweede gemeenschappelijk en wezenlijk kenmerk binnen alle benaderingen van een
discoursanalyse dat Carpentier & Spee (z.d.) naar voor schuiven is het belang van de
38
contextualisatie. Contextafhankelijkheid van sociale actie wordt de meest fundamentele
grondslag genoemd van alle benaderingen binnen de traditie ‘discoursanalyse’ (Fairclough,
2001).
Het is irreëel om binnen deze uiteenzetting stil te staan bij deze weelde aan benaderingen,
daarom wordt enkel aandacht besteed aan de gekozen benadering van een discoursanalyse
binnen deze masterproef. In het kader van het onderzoek werd gekozen voor een kritische
discoursanalyse oftewel de foucaultiaanse traditie binnen de discoursanalyse (Hall, 1997).
Voor de specifieke betekenis van de notie ‘discours’ binnen deze scriptie wordt
teruggegrepen naar de invulling en een citaat van de Franse filosoof Foucault (in Hall, 1997,
p. 72):
“A group of statements which provide a language for talking about – a way of representing
the knowledge about – a particular topic at a particular historical moment […] Discourse is
about the production of knowledge through language. But […] since all social practices
entail meaning, and meanings shape and influence what we do – our conduct – all
practices have a discursive aspect.”
Deze foucaultiaanse benadering verengt een discours niet tot een zuiver linguïstisch aspect,
maar definieert een discours als een sociale praktijk (Van Dijk, 1993). Taal wordt daarbij
geïnterpreteerd als een sociale actie binnen het groter geheel (Hall, 1997). Foucault verbindt
op die manier een discours expliciet met de notie macht en dus ook met de macrocontext en
de politieke, sociale en historische context waarin het discours tot stand komt en prevaleert
(Hall, 1997). Een discours voor Foucault definieert en creëert kennis. Een discours bepaalt
niet wat bestaat, maar het discours creëert wel betekenissen omtrent hetgene dat bestaat
(Hall, 1997). Binnen deze scriptie wordt binnen de notie discours tegelijk zowel een passief
als een actief mensbeeld naar voor geschoven (Rutten, 2011). Hier wordt een stap opzij
gezet van Foucault zijn werk, die de meeste subjecten eerder een passief mensbeeld
voorschrijft (Hall, 1997). Hier wordt het passief mensbeeld ingegeven door de observatie dat
een discours het subject structureert en beperkt in zijn of haar sociaal handelen (Rutten,
2011). Anderzijds kunnen mensen binnen een discours ook belicht worden als actieve,
autonome, strategische gebruikers van taal en kennis (Rutten, 2011). Samengevat is een
discours een samenhangend geheel van uitspraken die gelegitimeerd worden door een
waarheidsregime (Leezenberg & De Vries, 2007). Toegepast op het sociaal werk en het
herstelrecht houdt dit in dat beide benaderingen specifieke waarheden en perspectieven
hanteren voor de vormgeving van en het kijken naar sociale praktijken. Dit hoeft trouwens
helemaal niet te betekenen dat binnen een discours meningsverschillen a priori onbestaande
zijn, het zijn de relaties en de verschillen in statements die onderling systematisch dienen te
zijn (Hall, 1997). Dit hoeft natuurlijk ook niet te betekenen dat verschillende discours statisch
39
naast elkaar bestaan (Wheterell, 2001). Dit laatste werd reeds helder naar voor gebracht bij
de uiteenzetting over de ontmoeting tussen beide discours (Cf. 2.3.).
Een kritische discoursanalyse zoals Foucault die formuleerde wordt vaak teruggebracht naar
zijn methodieken van ‘genealogie’ en ‘archeologie’, het gaat dan om het op zoek gaan naar
de als vanzelfsprekend aanvaarde praktijken en de verschillende origines daarvan bloot te
leggen om zo de vanzelfsprekendheid ervan te ontmaskeren en te de-essentialiseren (Hall,
1997). Binnen een kritische discoursanalyse zal een onderzoek kijken hoe een discours
binnen een specifieke context gestructureerd wordt, hoe de verschillende elementen in een
discours worden ingepast en gearticuleerd. Een kritische discoursanalyse is in die zin zowel
beschrijvend als interpretatief (Van Dijk, 1993). Foucault had als doel om via de kritische
discoursanalyse de eventualiteit van de realiteit bloot te leggen en om deze op die manier
(soms) aan te vechten (Hall, 1997). Verder staat binnen een kritische discoursanalyse de
formatie (ook historisch) en de articulatie van een discours binnen verscheidene sociale
praktijken centraal (Van Dijk, 1993).
De methodologische onderbouw van een kritische discoursanalyse is vrij zwak (Carabine,
2001), daarom wordt in het kader van de uitvoering ervan vaak teruggegrepen naar
werkinstrumenten die veeleer in andere soorten kwalitatief onderzoek naar voor komen. Het
doen aan tekstanalyse is in dit verlengde de meest courante methodiek binnen een kritische
discoursanalyse (Van Dijk, 1997).
3.6. Dataverzameling en analyse
Het gehanteerde onderzoeksmateriaal zijn dus teksten en documenten. In het eerste stuk
van dit onderdeel worden deze noties theoretisch verkend, om dan concreet te gaan kijken
over welke documenten het gaat, hoe deze zijn verzameld en waarom deze specifieke
documenten gebruikt werden in het kader van dit kwalitatief onderzoek.
De manier waarop de documenten zijn geanalyseerd, namelijk aan de hand van een
thematische analyse (Braun & Clarke, 2006), is voer voor het tweede deel.
3.6.1. Dataverzameling
Hodder (1998) stelt dat de studie van de materiële cultuur en tekstanalyse van groot belang
is voor zij die kwalitatief onderzoek willen doen naar de exploratie en beschrijving van
meervoudige conflicterende stemmen en interpretaties. Hij stelt verder dat de studie van
geschreven
teksten
binnen
de
traditie
van
de
sociale
wetenschappen
lang
ondergewaardeerd is gebleven. Vanuit die gedachte sluit Hodder (1998) zich aan bij de
taalfilosoof Derrida die reeds in 1978 concludeerde dat de sociale wetenschappen de
40
gesproken taal privilegiëren vanuit de assumptie dat deze ons dichter bij de ‘waarheid’
brengt. Derrida (1978) beweert dat de betekenis niet in een tekst zit, maar wel in het
schrijven en het lezen ervan. Eenzelfde tekst gelezen in een reeks verschillende contexten
zal ons steeds nieuwe interpretaties geven, vaak tegengesteld en altijd ingebed in een
sociale, politieke en historische context. Volgens Derrida (1978) is materiële cultuur dus
actief, wat betekent dat er niet zoiets bestaat als een ‘juiste’ of ‘originele’ betekenis van de
tekst. Teksten moeten dus altijd verstaan worden in de context van hun condities en vanuit
de intenties dat ze bestudeerd worden. Een document moet dan ook benaderd worden voor
wat ze zijn: een cultureel artifact geproduceerd onder bepaalde materiële condities en
ingebed in sociale en ideologische systemen (Ricoeur, 1971).
De uitdaging bij het uitvoeren van een tekstanalyse zit erin om de documenten op zichzelf te
situeren in een weelde van verschillende contexten terwijl de onderzoeker tegelijk een
dialectische relatie moet aangaan met deze specifieke contexten en de context die
gehanteerd wordt door de onderzoeker zelf (Hodder, 1998). Dit wordt ook wel een
hermeneutische oefening genoemd, waar de geleefde context rondom het document
vertaald wordt in een andere context van interpretatie (Hodder, 1998). Dit hermeneutisch
proces van een documentenanalyse moet begrepen worden vanuit een “circulaire structuur
van begrijpen”, een notie die teruggaat naar de grote fenomenologische filosoof Heidegger
en dat door Bos & Tarnai als volgt wordt geciteerd (1999, p. 661):
“The circular structure of the process of understanding in text analysis is based on the
assumption that a person approaches the text to be understood with an initial individual
understanding, which is a result of personal knowledge and experience. In the process of
understanding, this initial understanding is confirmed, revised, or extended. A new initial
understanding is formed if necessary, leading to a new textual understanding-a new level
of theoretical cognition.”
Vanuit deze optiek en het perspectief om het veldwerk zo transparant mogelijk te maken om
zo de validiteit en de betrouwbaarheid van het kwalitatief onderzoek te bewaken (Van
Zwieten & Willems, 2004) is het dus van primordiaal belang om beknopt stil te staan bij de
keuze en de context van de gebruikte documenten voor analyse in het kader van dit
onderzoek.
De gehanteerde documenten zijn allemaal in overleg bepaald met een actor van het
Herstelfonds. In het overleg is vertrokken vanuit de geëxploreerde probleemstelling van deze
scriptie om op die manier te gaan kijken welke documenten het best zouden kunnen
tegemoet komen aan deze vereisten. Een eerste document dat gebruikt zal worden is de
‘kroniek van het comité Herstelfonds’. Dit is een intern document ,opgemaakt door drie leden
van het comité Herstelfonds, waar wordt geprobeerd verheldering te brengen over hoe
41
aanvragen bij het comité Herstelfonds belanden en hoe het comité ze beoordeelt. De tekst is
in eerste instantie geconstrueerd om significante informatie, knelpunten, overwegingen,
keuzeprocessen etc. die doorheen de tijd hebben plaatsgevonden niet verloren te laten gaan
en ze hopen dat de historiek van het project aanzet tot reflectie voor (extern) onderzoek. Een
tweede (conceptnota) en een derde document (draaiboek) focussen hoofdzakelijk op de
manier van functioneren in de dagdagelijkse praktijk. Wie doet wat? Wat gebeurt er? Hoe
krijgt het aanbod anno 2014 concreet vorm? Vervolgens werd er geopteerd om vijf recentere
verslagen van de centrale stuurgroep ook mee te nemen binnen dit onderzoek (2012-2014)
(genummerd 1-5). Deze jaartallen zijn ook bewust gekozen omdat de ‘kroniek van het comité
Herstelfonds’ verslag maakt van het gebeuren in het project tot en met het jaar 2011. De
centrale stuurgroep staat in voor het bewaken en wijzigen van de principes en grondslagen
en houdt zich ook bezig met de verdere structurele implementatie van het project (in
Vlaanderen). Ten slotte was het ook belangrijk als onderzoeker om zicht te krijgen op de
toepassing van het Herstelfonds in de vorm van het comité Herstelfonds. Aan de hand van
zeven verslagen van het comité Herstelfonds (2012-2014) (genummerd 1-7) wordt
ingezoomd op 31 aanvragen van cliënten. De verslagen geven enerzijds zicht op de
casussen en dus de betekenisverlening van de cliënten die aanspraak willen maken op het
dienstverlenend aanbod. Anderzijds geven ze ook inzicht over de manier waarop het comité
aanvragen behandelt en al dan niet goedkeurt of afkeurt. Met deze verzameling van
verschillende soorten documenten wordt gepoogd een zo helder mogelijk beeld te verkrijgen
van het Herstelfonds. Via dit geheel, vertrekkende vanuit het startschot van het Herstelfonds
tot en met de dagdagelijkse praktijk, probeert het onderzoek een zo volledig mogelijk beeld
te schetsen van de herstelrechtelijke en sociaal werk principes binnen de casus en de
eventuele interactie tussen beiden. Wat betreft een kritische discoursanalyse is het een groot
voordeel dat documenten non-reactief zijn, aangezien een kritische discoursanalyse de
volledige visie en grondslagen van een sociale praktijk wil achterhalen eerder dan de diverse
meningen over het herstelrecht of over het sociaal werk van enkele respondenten (Van Dijk,
1993). Het gegeven dat deze documenten hoofdzakelijk werden geproduceerd voor interne
doeleinden en niet zijn geconstrueerd voor een onderzoek komt de kwaliteit van de
documenten voor dit onderzoek ten goede en voorkomt bijgevolg ‘sociaal wenselijke’
antwoorden (Baarda et al., 2005). Tegelijk worden in het laatste deel van dit hoofdstuk toch
nog enkele kanttekeningen getekend bij de keuze voor deze werkmethode (cf. Deel 3.7.).
3.6.2. Thematische analyse
Voor de analyse van de documenten binnen dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een
thematische analyse. Op deze manier wordt geprobeerd om tegemoet te komen aan de
42
moeilijkheden met betrekking tot de gehanteerde methodieken binnen een kritische
discoursanalyse. Dat een discoursanalyse en een thematische analyse vaak veel
gelijkenissen vertonen stellen Braun & Clarke (2006, p.7) vast wanneer ze het hebben over
de methodologische onderbouw van een thematische analyse:
“It is often not explicitly claimed as the method of analysis, when in actuality, we argue
that a lot of analysis is essentially thematic – but is either claimed as something else (such
as a discourse analysis […]) or not identified as any particular method at all.”
Het voordeel voor het gebruik van een thematische analyse is dat het geen vooropgesteld
theoretisch raamkader hanteert: “It can be a method which works both to reflect reality, and
to unpick or unravel the surface of ‘reality’ (Braun & Clarke, 2006, p. 9).” De auteurs wijzen er
tegelijk wel op dat het noodzakelijk is om het theoretisch raamwerk expliciet te maken,
aangezien deze assumpties inhoudt over de data, de representatie van de realiteit, etc. De
hantering van de thematische analyse binnen dit onderzoek moet dan ook begrepen worden
vanuit de achtergrond van de vooropgestelde theoretische oriëntaties en de uitvoering van
een kritische discoursanalyse. Binnen het kwalitatief onderzoek is er niet echt eenduidigheid
over wat een thematische analyse nu eigenlijk is en hoe je het werkinstrument nu precies
hanteert. In het kader van de masterproef wordt de definiëring die naar voor wordt
geschoven door Braun & Clarke (2006) gevolgd. Braun & Clarke (2006, p. 6) bakenen het
begrip als volgt af:
“Thematic analysis is a method for identifying, analysing, and reporting patterns (themes)
within data. It minimally organizes and describes your data set in (rich) detail.”
Via deze thematische analyse worden de documenten geanalyseerd. Daarbij wordt gezocht
naar de dominante thema’s, objecten en categorieën van een discours, maar tegelijk is het
ook
belangrijk
om
oog
te
hebben
voor
afwezigheden
en
stiltes
binnen
het
onderzoeksmateriaal (Carabine, 2001). Wat een thema constitueert “is not necessarily
dependent on quantificable measures, but in terms of whether it captures something
important in relation to the overall research question (Braun & Clarke, 2006, p. 10).” Deze
transcriptie en identificatie van dominante thema’s kan enkel door het ‘kennen’ van jouw
data: door het lezen en het herlezen ervan (Carabine, 2001). Dit circulair proces houdt in dat
de analyse geen lineair proces is waar het onderzoek zich eenduidig beweegt van de ene
fase in de andere. Het gaat om een proces waar de onderzoeker zich naar voor en naar
achter beweegt door de verschillende fasen van de analyse heen (Ely, Vinz, Downing &
Anzul, 1997). Vervolgens stelt Patton (1990, in Braun & Clarkse, 2006, p. 16) ook nog dat
het van fundamenteel belang is om in te zien dat een thematische analyse een kwalitatief
analytisch hulpmiddel is en geen absolute toepassing van vaste regels inhoudt. Het is
43
noodzakelijk dat ze dan ook met de nodige flexibiliteit wordt toegepast zodat ze een
verbinding maakt met de onderzoeksvragen en de verkregen data. In het licht van deze
bevindingen zal de fasering van de thematische analyse van Braun & Clarke (2006) (figuur
1) in het kader van dit onderzoek als leidraad dienen doorheen de rapportage van de data.
Phase
Description of the process
1. Familiarising yourself Transcribing data (if necessary), reading en rereading the
with your data.
2. Generating
data, noting down initial ideas.
initial Coding interesting features of the data in a systemic
codes.
fashion across the entire data set, collating data relevant
to each code.
3. Searching for themes.
Collating codes into potential themes, gathering all data
relevant to each code.
4. Reviewing themes.
Checking in the themes work in relation to the coded
extracts and the entire data set, generating a thematic
‘map’ of the analysis.
5. Defining and naming Ongoing analysis to refine the specifics of each theme,
themes.
and the overall story the analysis tells; generating clear
definitions and names for each theme.
6. Producing the report.
The final opportunity for analysis. Selection of vivid,
compelling extract examples, final analysis of selected
extracts, relating back of the analysis to the research
question and literature, producing a scholarly report of the
analysis.
Figuur 1: Phases of thematic analysis (Braun & Clarke, 2006, p. 35).
In de eerste fase is het vooral de bedoeling om vertrouwd te geraken met de data en deze
verschillende malen door te nemen. Dit houdt concreet in dat de data actief gelezen worden
en gezocht wordt naar betekenisverleningen, patronen, enz. In deze fase zal er zich een
eerste idee vormen over de thematieken die gaan aangekaart worden.
De tweede fase bestaat erin om de data te coderen, om zo in een derde fase bepaalde
coderingen te relateren met elkaar en tot overkoepelende thema’s te komen. De codering
binnen dit onderzoek zal manueel gebeuren en grotendeels ‘theory-driven’ zijn, “you might
approach the data with specific questions in mind that you wish to code around (Braun &
Clarkse, 2006, p. 18).” De vierde fase zal vooral kijken naar het geheel en naar welke
thema’s relevant zijn voor de onderzoeksvragen, maar het zal ook kijken naar de kwaliteit
van de thema’s. De vijfde fase houdt in dat de thema’s benoemd en verfijnd worden. In deze
fase worden de thema’s gestript tot hun essentie en expliciet gelinkt met de bredere context
44
van het onderzoek en de onderzoeksvragen. De zesde en laatste fase van de thematische
analyse van Braun & Clarke (2006) is de rapportage van de onderzoeksresultaten.
De auteurs wijzen vervolgens ook op het belang van ‘vivid examples’ of ‘letterlijke
fragmenten’ binnen het onderzoek (Van Zwieten & Willems, 2004; Braun & Clarkse, 2006).
Dit laatste wordt door Van Zwieten & Willems (2004) ook wel ‘thick description’ genoemd,
daarmee doelen ze op het gegeven dat letterlijke fragmenten uit het onderzoeksmateriaal in
volle vorm worden weergegeven om op die manier de relatie zichtbaar te maken tussen de
ruwe gegevens en de interpretatie.
3.7. Beperkingen van het methodologisch kader
Het is noodzakelijk om tijdens de laatste stap van de exploratie van de methodologie de
beperkingen en risico’s van het soort onderzoek te exploreren. Het is onmogelijk om binnen
dit onderdeel elke mogelijke bedenking ten aanzien van het onderzoeksopzet te belichten,
maar toch is het van belang om als onderzoeker even kritisch stil te staan bij het concept van
een kritische discoursanalyse langs de ene kant en de keuze van documenten/teksten als
onderzoeksmateriaal langs de andere kant. Bij beide noties worden enkele kanttekeningen
naar voor geschoven. Deze beperkingen of misschien eerder aandachtspunten van het
onderzoeksopzet zijn dan ook altijd in het achterhoofd gehouden tijdens alle fasen van de
uitvoering.
In het laatste hoofdstuk van het boek ‘discourse as data: a guide for analysis’ reikt de auteur
Taylor (2001) enkele belangrijke criteria aan die de onderzoeker in staat moet stellen om te
reflecteren over het opzet van zijn of haar kritische discoursanalyse. Twee van die criteria die
worden aangereikt zijn ‘member checking’ en triangulatie. Het eerste wijst op het valideren
van de resultaten door deze te terug te koppelen naar de respondenten, terwijl het tweede
wijst op het gebruik van twee of meerdere vormen van data voor de analyse van hetzelfde
fenomeen (Taylor, 2001; Baarda et al., 2005). Deze criteria kunnen rechtmatig ingebracht
worden ten aanzien van dit onderzoek, toch zijn er pogingen ondernomen in dit hoofdstuk
om deze claims van validiteit en betrouwbaarheid tegemoet te komen. Immers door samen
met een actor van het Herstelfonds een selectie te maken van de gebruikte documenten
voor dit onderzoek en deze ook met behulp van de organisatie te contextualiseren is er
getracht bepaalde interpretaties plausibeler te maken dan andere (Hodder, 1998). Volgens
Carabine (2001) is het dan ook fundamenteel om vanuit dit oogpunt eigen assumpties en
oordelen als onderzoeker te spiegelen aan de ontstaanscontext van de documenten.
Hierop aansluitend is er ook nog het eminent criterium van selectiviteit (Taylor, 2001). Dit
criterium is een aandachtspunt op twee snijvlakken van dit onderzoek. In de eerste plaats is
45
er de selectiviteit inzake de keuze van documenten. De keuze voor een bepaald soort van
documentatie is een in- en uitsluitingsproces die een invloed zal uitoefenen op de resultaten
van dit onderzoek (Baarda et al., 2005). Er is in dit hoofdstuk al stilgestaan bij de
beargumentering van deze keuzes (cf. Deel 3.6.1.). In tweede instantie zal het criterium van
selectiviteit een prominente rol spelen bij de opsomming van de resultaten binnen dit
onderzoek en bij de formulering van theoretische claims bij de analyse van de resultaten
(Carabine, 2001). De auteur Wetherell (2001) geeft ook aan dat dit een extra aandachtspunt
moet zijn bij de uitvoering van een kritische discoursanalyse. Carabine (2001) geeft verder
aan dat dit criterium in haar eigen genealogisch onderzoek een heus struikelblok was voor
de validiteit en de betrouwbaarheid van haar resultaten. Zij stelt dat tijdens de beschrijving
van de resultaten en de analyse ervan altijd impliciet of expliciet door de onderzoeker moet
gezocht worden naar tegenargumenten en discontinuïteiten om de theoretische claims die
gemaakt worden binnen de grenzen van het onderzoek te weerleggen. Om het in de
woorden van Karl Popper (in Leezenberg & De Vries, 2007, p. 68) te stellen: een bewuste
zoektocht naar de ‘falsificatie’ van de onderzoeksresultaten en dus een onderzoek dat zich
kenmerkt in een openheid voor kritiek. Andere hulpmiddelen zijn weliswaar de
contextualisering van het uitgevoerde onderzoek binnen het ruimere geheel van het
onderzoeksveld (Bos & Tarnai, 1999) en het transparant maken van de positie van de
onderzoeker (Van Zwieten & Willems, 2004).
Een laatste bijzondere kapstok die bij het uitvoeren van een kritische discoursanalyse van
belang is, is de gewaarwording van het discours waarin de onderzoeker zelf zit (Taylor,
2001; Carabine, 2001). Bij discoursanalyses, die onder de noemer van de foucaultiaanse
traditie kunnen gebracht worden, wordt wel eens de bedenking naar voor geschoven of het
mogelijk is om een dergelijke analyse uit te voeren inzake hedendaagse sociale praktijken,
aangezien de onderzoeker zelf deel uitmaakt van het discours dat het probeert te
interpreteren (Carabine, 2001). Dit ‘stepping outside the data’ wordt door Wheterell (2001)
aangehaald als een belangrijk discussiepunt binnen de traditie van discoursanalyses, maar
wordt door de meeste volgelingen niet als een onoverbrugbaar struikelblok geacht.
46
4. Onderzoeksresultaten
Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van de kritische discoursanalyse. Bij elk onderdeel
wordt er voldoende ruimte ingebouwd voor de connectie met de probleemstelling en de
specifieke onderzoeksvragen. Elk onderdeel (Deel 4.1., Deel 4.2., Deel 4.3.) is gerelateerd
aan één onderzoeksvraag en is onderverdeeld in thema’s die naar voor kwamen tijdens de
verwerking van de literatuur en van het onderzoeksmateriaal. Op sommige facetten van de
resultaten wordt dieper ingegaan tijdens de discussie (Cf. Deel 5). De ‘vivid examples’ van
het onderzoek zijn letterlijke fragmenten uit de reeds overlopen documenten en worden
bijgevolg telkens gecursiveerd. De namen van zowel de beroepskrachten als van de cliënten
worden veranderd om de anonimiteit te verzekeren. Ook eventuele plaatsnamen, namen van
specifieke organisaties, etc. zijn in het kader van de scriptie gewijzigd.
4.1. Herstelrechtelijke principes
4.1.1. Het Herstelfonds: gedoopt in herstelrechtelijk wijwater
In het onderzoeksmateriaal komt duidelijk naar voor wat de ontstaansgrond van het project
Herstelfonds is. In de eerste plaats kadert het project expliciet in het herstelrechtelijk denken
en de specifieke wortels moeten teruggevonden worden in het onderzoeksproject
‘herstelgerichte detentie’ dat werd opgestart in 1998. Zoals eerder aangehaald in het
literatuuronderzoek had dit project tot doel om in België het herstelrecht te institutionaliseren
in de fase van de strafuitvoering, dus specifiek binnen het gevangeniswezen. Het
Herstelfonds was één van de projecten die deze doelstelling mee moest handhaven in
enkele gevangenissen en vertrok vanuit de volgende gewaarwording:
“De vraag die o.a. voorligt en waar nog geen antwoord op gevonden is, is de volgende: wanneer
een gedetineerde zijn verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van zijn slachtoffer, via welke
weg kan dan vanuit de gevangenis contact gezocht worden met het slachtoffer? [...] De oprichting
van een ‘Herstelfonds’, waarmee we willen nagaan of en hoe het beschikbaar zijn van een som
geld eventueel een (communicatie)proces gericht op herstel kan op gang brengen of kan
stimuleren, kadert binnen deze mogelijkheid (Kroniek Herstelfonds).”
Het Herstelfonds probeert door een som geld ter beschikking te stellen de communicatie
tussen beide partijen te initiëren. De notie ‘herstel’ wordt in het project Herstelfonds als volgt
gedefinieerd: “Een intersubjectief proces tussen dader en slachtoffer waarbij beide partijen
inspanningen leveren om via communicatie tot een vorm van pacificatie te komen (Kroniek
Herstelfonds).” Het herstelconcept zit dus in het ‘komen tot communicatie’. Door het conflict
‘terug te geven’ aan beide partijen kunnen de betrokkenen hun gevoelens, hun bedenkingen
47
en hun meningen communiceren. Het ‘herstellen’ moet hier niet begrepen worden als
‘reparatie’. Het gaat over de uitwisseling van betekenisverleningen waardoor partijen zich
mogelijks kunnen herpositioneren en dus her-stellen ten aanzien van het delict en de
eventuele consequenties. Dit herstelproces gepercipieerd als een communicatieproces wordt
dan begeleid door de (herstel)bemiddelaar in een sfeer ‘van wederzijds respect,
vertrouwelijkheid en keuzevrijheid (Kroniek Herstelfonds)’. Het is een subjectief proces van
betekenisverlening en is bijgevolg onvoorspelbaar in duur, inhoud en diepgang. Uit dit
herstelprincipe vloeit ook de hoeksteen van vrijwilligheid binnen het project. Want alleen
beide partijen (slachtoffer en dader) kunnen bepalen of ze al dan niet willen deelnemen aan
dit proces. Een lopend dossier binnen het Herstelfonds kan dan ook ten alle tijde worden
stopgezet.
Volgens het Herstelfonds zoekt een herstelgericht concept ook naar hoe de samenleving
creatieve mogelijkheden kan aanreiken zodat de gedetineerde aan herstel kan doen. Het ziet
zichzelf als één van die creatieve mogelijkheden binnen de samenleving. Dit is trouwens één
van de voornaamste redenen waarom het project zich heeft gelokaliseerd extern aan de
penitentiaire context. Deze lokalisatie houdt volgens het Herstelfonds een erkenning in dat
herstelgerichte detentie niet enkel een probleem is van justitie, maar van de gehele
samenleving. Volgens het project vergroot de betrokkenheid van de samenleving wanneer
het fonds extern aan de gevangenis wordt gelokaliseerd. In navolging hiervan situeert het
Herstelfonds zichzelf expliciet in de geest van artikel 82 van de basiswet betreffende het
gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden (2005):
“De penitentiaire administratie draagt er zorg voor dat arbeid beschikbaar gesteld wordt of
beschikbaar gesteld kan worden die aan de gedetineerden de mogelijkheid biedt om zinvol hun
detentietijd door te brengen, om na hun invrijheidstelling de geschiktheid tot een bestaansactiviteit
te
behouden,
te
ordenen
of
te
verwerven,
om
hun
detentie
te
verzachten,
om
verantwoordelijkheden op ten nemen in voorkomend geval ten aanzien van hun nabestaanden en
de slachtoffers en om, zo daartoe grond bestaat, met het oog op herstel of met het oog op reintegratie, schulden geheel of gedeeltelijk af te betalen (Kroniek Herstelfonds).”
Samengevat moet het herstelrecht in de visie van het Herstelfonds de verstoorde relatie
tussen het slachtoffer, dader en de samenleving herstellen en knoopt het hierbij vooral aan
bij een traditie van conflictoplossing gebaseerd op communicatie tussen de partijen.
“De aanvragen kaderen binnen het herstelrechtelijk gedachtegoed en meer expliciet binnen een
bemiddelingscontext. De essentie is dat communicatie tussen slachtoffer en dader bevorderd wordt
(Kroniek Herstelfonds).”
48
4.1.2. Positionering slachtoffer, dader, samenleving en schadevergoeding
Eerder in het literatuuronderzoek werd verwezen naar het gegeven dat het herstelrecht drie
actoren in relatie tot elkaar brengt: het slachtoffer, de dader en de gemeenschap (Carey,
1996). Binnen het Herstelfonds wordt aan elke positie een bepaalde invulling verleend.
Naast deze drie sleutelactoren wordt er ook nog stilgestaan bij de betekenis van het
monetaire aspect van het Herstelfonds.
Het project kadert dus binnen de detentie, de delinquent is daarbij per definitie een
‘meerderjarige gedetineerde’.
Ten
aanzien
van
de
gedetineerde
wil
het
project
mogelijkheden en ruimte creëren binnen het gevangeniswezen om zo op actieve wijze iets te
ondernemen ten aanzien van zijn of haar slachtoffer. Vanuit daderkant wordt een wil
verwacht om de verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn of haar daden (Cf. Deel 4.1.3.).
Het aanbod wordt hoofdzakelijk gepercipieerd als een dadergeoriënteerde modaliteit, ook in
de praktijk komen bijna alle aanvragen vanuit daderkant (mede door de inzet van middelen
voor herkenbaarheid en implementatie binnen het gevangeniswezen). Een slachtoffer kan in
principe ook een aanvraag indienen voor het Herstelfonds (bijv. via een lopende
bemiddeling), maar dit is nog maar heel zelden gebeurd. Van de gedetineerde gaat het
project uit van het vermoeden dat deze onvermogend is en daardoor het slachtoffer niet kan
vergoeden (Cf. Deel 4.2.2.).
De positie van het slachtoffer wordt binnen het project extra bewaakt vanuit de gedachte dat
het herstelrecht in theorie het slachtoffer primair positioneert en dit theoretisch perspectief
strookt niet met de sociale realiteit van het project. Illustratief hiervoor is dat na enkele jaren
binnen het project werd geoordeeld dat het slachtoffer te weinig werd betrokken.
Aanvankelijk werd de aanvraag immers opgestuurd door de gedetineerde en die aanvraag
keurde het comité dan goed of niet goed. Indien de aanvraag werd goedgekeurd kon de
gedetineerde samen met desbetreffende beroepskrachten op zoek gaan naar gepast
vrijwilligerswerk. Na deze fasen werd het slachtoffer pas gecontacteerd en werd gepolst of hij
of zij wou participeren aan het aanbod. Ingegeven vanuit de bezorgdheid dat het
Herstelfonds op deze wijze het slachtoffer voor schut zou zetten (voorkomen secundaire
victimisering) is er besloten om het slachtoffer vanaf het begin al te gaan betrekken. Op die
manier wou het project ook het slachtoffer meer betrekken in de fase van de strafuitvoering
en een stem geven over de aard van het vrijwilligerswerk.
Deze verschuiving hield in dat beide partijen een evenwaardige stem kregen bij aanvang van
het dienstverlenend aanbod: “het comité evolueerde van een instantie die beschermend optreedt
ten aanzien van de partijen naar het afstaan van meer autonomie aan de partijen (Kroniek
Herstelfonds).” Dit creëerde op zijn beurt een nieuw spanningsveld: Wanneer een aanvraag
49
immers wordt gedragen door beide partijen kan het comité dan eigenlijk nog weigeren?
Wordt er bij weigering niet ingegaan tegen het vrijwilligheidsprincipe? Het gegeven dat het
comité een gezamenlijke aanvraag nog steeds kan afkeuren wordt in feite ook ingegeven
vanuit de bescherming van het slachtoffer. Het comité wil immers voorkomen dat het
slachtoffer wordt misbruikt door de gedetineerde (Cf. Infra). Opvallend hierbij is dat op deze
wijze het doel van het Herstelfonds (communicatie bevorderen tussen beide partijen) de
voorwaarde wordt om een aanvraag in te dienen (beide partijen moeten de aanvraag
ondersteunen). De ‘ideale’ dossiers, het Herstelfonds als instrument tot communicatie,
worden zo bij aanvang zelf uitgesloten. In dit verlengde groeide het besef dat de intense
verbinding met bemiddeling de drempel voor deelname heel zwaar verhoogde. Recent wordt
er gezocht naar manieren om deze bemiddelingscontext bij aanvang terug meer naar de
achtergrond te duwen opdat de drempel zou verlaagd worden.
De rol van de gemeenschap/samenleving binnen het Herstelfonds wordt op verschillende
wijzen ingevuld. In de eerste plaats wordt binnen het Herstelfonds het ‘comité Herstelfonds’
gezien als een vertegenwoordiger van de samenleving en is het ook haar opdracht om de
samenleving meer te betrekken bij de strafuitvoering. De rol van de samenleving wordt ook
meermaals geschoven in de tewerkstellingsorganisaties waar de gedetineerden eventueel
terecht komen om hun vrijwilligerswerk uit te voeren. Deze ervaring met tewerkgestelde
gedetineerden moet leiden en uitnodigen tot een reflectie over de maatschappelijk omgang
met delinquentie (bijv. elk jaar organisaties uitnodigen en sensibiliseren over het thema
‘herstel’). Veelal wordt aangegeven dat dit als een ‘positief iets’ wordt ervaren, heel zelden
kan een dossier immers niet afgemaakt worden omdat een tewerkstellingsorganisatie
weigert verder te werken met de gedetineerde. Het principe dat volgehouden wordt inzake
de lokalisatie van het vrijwilligerswerk wordt als volgt geformuleerd: “de prestatieplaats moet
buiten de gevangenis gezocht worden en het werk moet bij voorkeur ook buiten de muren
plaatsvinden, vanuit een normaliteitsbeginsel + vermaatschappelijking van de strafuitvoering (Verslag
stuurgroep 2).” Dit principe staat anno 2014 heel zwaar onder druk, aangezien de
toelatingsvoorwaarden om als gedetineerde buiten de gevangenis te gaan werken zwaar
verstrengd zijn (Cf. Infra). In de praktijk is het dan ook zo dat sinds deze wijziging steeds
meer werk moet gezocht worden intra-muros. Indien het vrijwilligerswerk zich binnen de
muren afspeelt moet het om vrijwilligerswerk gaan “anders dan de reguliere gevangenisarbeid,
het dient altijd te gaan om arbeid die bijdraagt aan een aangenaam en humaan klimaat binnen de
muren (Verslag stuurgroep 2).”
Als synthese kan aangehaald worden dat het herstelproces in de praktijk zich hoofdzakelijk
situeert op een communicatief niveau. Op de vraag of het Herstelfonds zich niet teveel
verengt tot een dader-slachtoffer relatie en dus de positie van de samenleving laat
ondersneeuwen wordt geantwoord: “nee, want het belang van de samenleving ligt er enkel in dat
50
beide partijen met elkaar in contact komen en dat zij via overheidsgeld de kans krijgen hun onderlinge
verhouding te herstellen (Verslag stuurgroep 3).”
Het schadebedrag dat het Herstelfonds aan het slachtoffer geeft in naam van de
gedetineerde en in ruil voor het uitgevoerde vrijwilligerswerk moet in eerste instantie als een
symbolisch gebaar gepercipieerd worden. Wanneer de dader in de aanvraag onvoldoende
motivatie toont ten aanzien van zijn of haar slachtoffer en het Herstelfonds eerder ziet als
een instrument om de schadevergoeding te betalen zal de aanvraag geweigerd worden: “niet
goedgekeurd. Er is geen duidelijkheid voor wie de dader wenst vrijwilligerswerk te doen en er is geen
motivatie (Verslag comité 2).” Vooral wanneer de gedetineerde pas tegen het einde van het
detentieverloop een aanvraag indient geeft dit aan het comité de perceptie van
‘opportunisme’. Tegelijk wordt de instrumentele waarde (zowel vanuit dader- als
slachtofferperspectief) van het geleverde bedrag niet volledig ontkent door het project: “in die
zin zou de procedure Herstelfonds voor haar betekenisvol zijn, omdat het haar helpt de feiten een
plaats te geven, maar ook omwille van de financiële ruggensteun (Verslag comité 3).” Idealiter is het
financiële aspect de aanleiding tot communicatie waarbij de instrumentele waarde secundair
wordt geacht. Doorheen de geschiedenis van het project stond deze finaliteit vaak onder
vuur: “is het Herstelfonds een concept binnen ‘herstelgerichte detentie’ in functie van het bijdragen tot
het financiële herstel van de veroorzaakte schade? Of is het een instrument dat kan bijdragen tot een
meer communicatieve en participatieve justitie, met de focus op de subjectieve beleving van de
partijen (Kroniek Herstelfonds)?” Vanuit het risico te verglijden in een te sterke dader- en
gevangenisgerichte dienstverlening, heeft het Herstelfonds ervoor geopteerd om na een
bepaalde periode de werking sterker te koppelen aan dialoog en bemiddeling waarbij de
individuele betekenisverlening centraal ging staan eerder dan het aanbod als instrument voor
financiële genoegdoening. Indien toch afgeweken zou worden van dit principe (bijv. het
Herstelfonds toch inschakelen wanneer er al andere betalingen naar het slachtoffer lopen) is
bij goedkeuring de motivering van de gedetineerde veelal doorslaggevend. De meeste
dossiers die de revue passeren bij het comité blijken dan ook te worden geweigerd vanuit
deze motiveringsinslag:
“De meeste dossiers weigert het comité omdat de bemiddelingscontext afwezig is, er is geen vraag
naar communicatie of onvoldoende motivatie naar herstel toe (Kroniek Herstelfonds).”
4.1.3. Het verantwoordelijkheidsconcept
Het verantwoordelijkheidsconcept ten aanzien van de dader is een centrale notie binnen het
herstelrecht en meer specifiek binnen ‘herstelgerichte detentie’ (Van Camp et al., 2004;
Umbreit et al., 2005; Claes, 2014). Binnen het Herstelfonds is dit niet anders.
51
Het eigen initiatief van de gedetineerde is immers gedurende het gehele parcours van het
aanbod essentieel. Zoals het vrijwilligheidsprincipe al aangaf heeft niet deelnemen aan het
aanbod geen (juridische) gevolgen voor de gedetineerde, maar “wanneer hij [of zij] zich
engageert, moet hij [of zij] zijn [of haar] verantwoordelijkheid nemen. Deelnemen aan het Herstelfonds
vraagt een serieuze motivatie (Draaiboek).” Deze verantwoordelijkheid opnemen mag niet louter
aangemoedigd worden door de strafinrichting in het licht van zijn of haar detentiebegeleiding
of voorwaardelijke invrijheidsstelling. In de eerste plaats wil het Herstelfonds dat de dader
ook aangeeft dat hij of zij verantwoordelijkheid wil opnemen ten aanzien van zijn of haar
slachtoffer en de geleden schade. De capaciteit van de gedetineerde om (individueel)
verantwoordelijkheid op te nemen wordt door het Herstelfonds tegelijk verwacht alsook
aangesproken:
“Het comité keurt de aanvraag goed, en benadrukt dat ze hoopt dat de man in kwestie deze
inspanningen nu ook zal volhouden (Verslag comité 7).”
“Het comité keurt de aanvraag goed en drukt de wens uit dat aanvrager deze kans grijpt om
inderdaad een nieuwe ‘boost’ aan zijn leven te geven (Verslag comité 2).”
“Het comité hoopt dat de dader zijn best gaat doen gezien de eerder gelopen ontgoocheling van
het slachtoffer (Verslag comité 3).”
Het Herstelfonds geeft zelf ook aan dat haar aanbod en de zware nadruk op
verantwoordelijkheid een hoogdrempelig gegeven is voor de gedetineerde en dus daardoor
waarschijnlijk niet voor iedereen geschikt is (bijvoorbeeld het toegeven van de schuld situeert
zich voor de deelname aan het Herstelfonds). Het verantwoordelijkheidsconcept alsook de
motivering van een aanvraag (op initiatief van de dader) lijkt zich op die manier vooral toe te
leggen op de individuele verantwoordelijkheid van de gedetineerde. Het Herstelfonds creëert
de ruimte en het appèl voor de gedetineerde om iets te ondernemen ten aanzien van het
slachtoffer en wanneer de gedetineerde klaar is om zijn/haar verantwoordelijkheid te nemen
kan er een beroep gedaan worden op het aanbod. De nadruk binnen het comité ligt dus
hoofdzakelijk bij de subjectieve betekenisverlening van de dader, wat natuurlijk helemaal niet
impliceert dat er geen aandacht is voor de subjectieve betekenisverlening van het slachtoffer
(Cf. Supra).
4.1.4. Herstelrecht: humane detentie of pottenbreker?
In het literatuuronderzoek werd bij het ‘herstelrecht als sociale beweging’ (Zehr, 2002) reeds
gewezen op de verschillende positioneringen hierbinnen, gaande van een meer humane
manier om aan strafrecht te doen tot een levenshouding (Walgrave, 2010). In de
52
conceptnota van het Herstelfonds wordt het herstelrecht als kritische actor meegenomen in
haar doelstelling:
“Het doel van het project is een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van een meer op
herstelrecht en pacificatie gerichte maatschappelijke reactie op criminaliteit (Conceptnota).”
Uit de geschiedenis en de doelstellingen van het project en de verslagen van de stuurgroep
kan zeker en vast geconcludeerd worden dat het Herstelfonds alvast probeert een bijdrage
te leveren in het herstelrechtelijk verhaal en actief pogingen onderneemt om bepaalde
structurele mechanismen inzake het justitieel apparaat uit te dagen. Exemplarisch hiervoor
kan misschien de gebeurtenis zijn in 2003 waar de dienst individuele gevallen van de FOD
Justitie geen uitgangsvergunningen meer toestond tenzij zes maanden voor datum van de
voorwaardelijke invrijheidsstelling: “deze beleidskeuze zet het concept van het Herstelfonds onder
druk, want het doel is net om de gemeenschap actief te betrekken rond de gevangenis en omgekeerd
(Kroniek Herstelfonds).” Anno 2014 is het project nog steeds bezig actief het gesprek aan te
gaan met desbetreffende diensten (bijv. dienst detentiebeheer) om hierin een verschuiving
teweeg te brengen.
Recent gaf de FOD Justitie aan ‘herstelgerichte detentie’ terug actief op de agenda te willen
zetten en daarbij wil men het Herstelfonds opnemen als een van de ‘herstelgerichte
modaliteiten’ binnen de penitentiaire context. Hun kernopdracht blijft zich in dit verlengde
vooral situeren binnen het justitieel kader, namelijk het Herstelfonds als instrument tot een
meer communicatieve en participatieve justitie.
Een andere illustratie voor het gegeven dat het Herstelfonds zich expliciet wil blijven
positioneren binnen het herstelrechtelijk paradigma en dit ook bewaakt, is de vaststelling dat
het Herstelfonds bewust blijft vasthouden aan twee verschillende financieringsbronnen (FOD
Justitie en giften van bijvoorbeeld welzijnsinitiatieven) vanuit het volgend devies: “[…] wil
voorkomen worden dat: wie betaalt, bepaalt! Aangezien alles wat met herstel te maken heeft zeer
vatbaar blijkt te zijn voor recuperatie vanuit diverse rationaliteiten (hulpverlening, bestraffing, rechten
slachtoffers, gevangenisregime,…) en er daarom moet gewaakt worden over het evenwicht in
financiering (Verslag stuurgroep 2).”
Vanuit een andere hoek en in het verlengde van herstelbemiddeling wil het Herstelfonds ook
voorbeelden aanleveren die de stereotiepe maatschappelijke posities van ‘het slachtoffer’ en
‘de dader’ doorprikken. Het conflict is vaak complexer dan de ‘rechthebbende die beschermd
moet worden’ en ‘de schuldige die aangepakt moet worden’. Een treffende illustratie in een
dossier van diefstal en geweld:
“Ondanks de traumatiserende ervaring heeft Mark geen haatgevoelens tegenover de daders. Voor
Mark hebben de daders een verdiende zware straf gekregen, maar verdienen zij ook een nieuwe
kans. Mark was zeker niet uit op een zware schadevergoeding, wat mag blijken uit zijn zeer
53
gematigde vordering […] Hij is verder van mening dat het vrijwilligerswerk Jan [dader] zal helpen
om een job te vinden en heropgenomen te worden in de maatschappij (Verslag comité 6).”
Een ander voorbeeld daagt de assumptie uit dat een schadevergoeding en herstel tot elkaar
kunnen gereduceerd worden:
“De feiten zijn 10 jaar geleden gepleegd. Het is dan ook niet evident om in dit kader opnieuw een
gesprek aan te gaan met de dader. De nabestaanden vinden het zeer positief dat de betrokkene
het initiatief genomen heeft om vrijwilligerswerk te doen. Ze zien dit als een kans om geleidelijk aan
te werken naar de re-integratie. Zij willen hem motiveren om deze intentie door te zetten om
ondersteunen de aanvraag. Zij geven aan dat hij op deze manier iets voor hen kan betekenen, een
vorm van erkenning (Verslag comité 3).”
4.2. Sociaal werk principes
4.2.1. Verhouding individuele en structurele dimensie
Conform de definitie van het sociaal werk (Sewpaul & Jones, 2005) gaat er binnen het
sociaal werk een ruime aandacht naar de verbinding tussen de individuele/methodische
dimensie en de structurele dimensie van sociale praktijken en de spanningsvelden die
binnen deze verhoudingen kiemen. Concreet kan gesteld worden dat het Herstelfonds haar
individuele dimensie verbindt met een structurele opdracht, namelijk de (sociale)
problematiek van structurele insolvabiliteit binnen de detentiepopulatie:
“Idealiter is het project maar een tijdelijk gegeven, tot het loon voor het werk door gedetineerden
beter wordt en er voldoende werk kan worden geboden binnen de gevangenismuren (Kroniek
Herstelfonds).”
“In de marge van bemiddeling in de fase van de strafuitvoering kwam het Herstelfonds, naar
analogie met het Vereffeningsfonds voor minderjarige daders, tot stand als een antwoord op het
probleem van insolvabiliteit van de dader die verantwoordelijkheid wil opnemen naar het slachtoffer
toe (Conceptnota).”
“De bestaansreden van het project is de structurele insolvabiliteit. Het Herstelfonds zal het
onvermogen demonstreren, maar daarnaast ook de wil tot herstel (Kroniek Herstelfonds).”
Deze initiële bestaansgrond heeft dus tot doel aan te tonen dat daders effectief in staat zijn
tot ‘morele reflexen’ en een wil bezitten tot herstel, maar dat de beperkte (financiële)
middelen een obstakel vormen voor de gedetineerde om het ‘herstelproces’ aan te vangen.
De context van detentie wordt dus vertaald als “een context waar gevangenisarbeid schaars en
onderbetaald is (Kroniek Herstelfonds)”. Deze omstandigheden verengen met andere woorden
54
de ‘ruimte tot verantwoordelijkheid nemen’. Sommige illustraties uit de casuïstiek geven deze
problematiek helder weer:
“Kurt heeft veel schuldgevoelens tegenover dit gezin en zegt dat er geen dag voorbijgaat zonder
dat hij hieraan terugdenkt. Verder geeft hij aan dat hij zijn leven op dat moment niet goed op de
rails had. Hij werkte wel, maar zijn geld ging voornamelijk naar drank en drugs, en onder invloed
was hij blijkbaar niet in staat om zich normaal te gedragen. […] Omdat hij naast het loon uit zijn
gevangenisarbeid geen andere inkomsten heeft, wil hij beroep doen op het Herstelfonds om op die
manier toch alvast de helft van de schadevergoeding te kunnen verdienen (Verslag comité 1).”
“Hij kijkt tegen een gigantische schuldenberg aan […]. Verder hoopt hij opnieuw een leven uit te
bouwen, hij heeft intussen een zoontje en zijn vrouw is zwanger. Hij schaamt zich erg ten aanzien
van het slachtoffer (Verslag comité 2).”
“Piet is tijdens zijn detentie vooral bezig geweest met zijn reclassering en heeft sinds een aantal
maanden ook recht op uitgangsvergunning. Vandaar een aanvraag voor het Herstelfonds om toch
reeds zijn verantwoordelijkheid te kunnen nemen naar de benadeelde toe, want hij voelt er zich
niet goed bij dat hij nog geen stappen heeft kunnen zetten. Hij heeft geen werk in de gevangenis
en krijgt geen steun van thuis uit (Verslag comité 3).”
Het maatschappelijk onevenwicht in (financiële) middelen in relatie met detentie kan helder
gedistilleerd worden uit de verschillende casussen die het Herstelfonds weten te bereiken.
De gedetineerde wordt binnen het Herstelfonds automatisch als insolvabel gedefinieerd.
Enkel wanneer er duidelijke signalen zijn dat de gedetineerde voldoende middelen zou
bezitten om zijn of haar schadevergoeding af te betalen zal het comité de aanvraag
weigeren. Ondanks deze dagdagelijkse confrontatie met de individuele cases lijkt het
Herstelfonds weinig in te zetten op deze tewerkstellings- en armoedeproblematiek binnen de
detentiecontext. Buiten de (pragmatische) uitkeringen naar het slachtoffer toe in naam van
de gedetineerde stelt het Herstelfonds zelf dat het te weinig naar buiten komt met de
‘verhalen’ van de gedetineerden. De ‘structurele reflex’ is er wel: “Het project Herstelfonds
kadert binnen een algemene inkomstenproblematiek in de gevangenissen. Moeten de initiatiefnemers
dit thema niet actiever op de agenda van de beleidsmakers plaatsen? (Kroniek Herstelfonds)” Op
beleidsniveau komt deze reflex af en toe aan bod, maar concreet is hieromtrent heel weinig
ondernomen.
4.2.2. Welzijnselementen
Ondanks de observatie dat binnen het Herstelfonds nergens expliciet de verbinding wordt
gemaakt met de waarden van sociale rechtvaardigheid en het recht op een menswaardig
bestaan, kernnoties binnen het sociaal werk (Sewpaul & Jones, 2005), zouden de analyses
te kort gedaan hebben door te stellen dat er geen intrinsieke welzijnselementen binnen het
55
Herstelfonds te situeren zijn. Er kan gesteld worden dat de waarden en de principes van
vrijwilligheid,
empathie,
vertrouwelijkheid
en
de
primaire
aandacht
voor
de
betekenisverlening van de cliënten zelf allemaal waarden zijn die eerder aansluiten bij een
welzijnsbenadering dan bij een justitiële benadering. Het Herstelfonds definieert zichzelf niet
als een ‘hulpverleningspraktijk’, maar ze erkent wel haar eigen ambigue positie in een
mengelmoes van verschillende perspectieven (Cf. Infra).
Wat welzijnselementen betreft blijkt het Herstelfonds inhoudelijk in eerste instantie gericht op
het individueel herstel van de dader en het slachtoffer waar het welzijn en de rechten van
elkeen gerespecteerd worden en nagestreefd worden. Zo wordt de betekenis van het delict
voor betrokkenen door de partijen zelf in dialoog gebracht en schept het Herstelfonds in de
eerste plaats het kader waarin dit gesprek plaats kan vinden. In dit kader is vrijwilligheid en
niet dwang het leidend principe. Niet tegenstaande dat het comité bepaalde criteria hanteert
en het Herstelfonds zichzelf percipieert als een hoogdrempelige praktijk is het richten van
een aanvraag naar het comité toe ook een recht waartoe elke gedetineerde gehouden is.
4.3. De ontmoeting: een hutsepot van perspectieven en bevoegdheden
4.3.1. Positionering forensisch welzijnswerk
In het kader van een ‘mogelijke ontmoeting’ binnen is het van belang oog te hebben voor de
verschillende actoren en de positioneringen van het forensisch welzijnswerk binnen het
Herstelfonds.
Afhankelijk van de lokale context van de gevangenissen zijn het de trajectbegeleiders en de
organisatieondersteuners van de Centra Algemeen Welzijnswerk (diensten JWW) en de
maatschappelijk werkers van de PSD binnen de gevangenis die een actieve rol vervullen
binnen het aanbod van het Herstelfonds. Algemener worden de diensten van de Vlaamse
Gemeenschap (dus ook basiseducatie, VDAB,…) beschouwd als de verbinding met de
dienstverlening buiten de gevangenismuren en dus gezien als potentiële partners in de
zoektocht naar tewerkstellingsplaatsen voor de deelnemende gedetineerden.
De rol van het forensisch welzijnswerk kwam explicieter naar de voorgrond binnen het
project toen de positie van de herstelconsulent (specifieke beroepskracht binnen het
gevangeniswezen die als aanspreekpunt functioneerde voor alles wat met herstel te maken
had) enkele jaren geleden verdween. De diensten van de Vlaamse Gemeenschap werden
aangesproken op hun verantwoordelijkheid om deze herstelrechtelijke rol in zijn geheel of
gedeeltelijk over te nemen. Uiteindelijk namen de attaché-gevangenisdirecteurs de rol van
de herstelconsulent over, maar eerder dan als een managementfunctie. Voor het
operationaliseren van het aanbod binnen de gevangenis (gedetineerde begeleiden, kenbaar
maken van het aanbod, zoeken naar tewerkstellingsorganisatie extra-muros) moest gekeken
56
worden naar de Vlaamse Gemeenschap en meer bepaald naar de diensten JWW. Dit paste
in het kader van het Strategisch Plan van de Vlaamse Gemeenschap en uiteindelijk stemden
ze toe om in te stappen in het project. Opvallend hierbij was het grote pijnpunt voor de
diensten JWW waar de hulpverleners in het kader van het Herstelfonds het moeilijk hadden
met de ‘controlerende’ opdracht die ze zouden moeten gaan opnemen (het controleren of de
gedetineerde al dan niet het vrijwilligerswerk volbracht).
Het forensisch welzijnswerk neemt ook een positie in binnen het comité Herstelfonds en op
het beleidsniveau van het project. In het comité zetelen immers ook beroepskrachten die
onder het forensisch welzijnswerk vallen. Dit vooral onder het mom dat het comité een
neutrale toets moet zijn vanuit een verzameling van verschillende (maatschappelijke)
perspectieven. Ook in de centrale stuurgroep van het project zetelen leden van bijvoorbeeld
het JWW.
Samengevat heeft het forensisch welzijnswerk ten aanzien van het Herstelfonds in eerste
instantie een faciliterende en ondersteunende functie en ligt haar grote rol in het kenbaar
maken van het aanbod binnen de gevangenis en het begeleiden van de gedetineerde
gedurende de deelname aan het aanbod. Op beleidsniveau van het project heeft het
forensisch welzijnswerk de ruimte om haar perspectief en ervaringen te delen. De discussies
omtrent de diensten van de Vlaamse Gemeenschap doorheen de geschiedenis van het
Herstelfonds en binnen de recente verslagen van de stuurgroep tonen aan dat deze
discussies zich vooral afspelen binnen een pragmatisch raamkader: wie doet wat, rol
financiering, discussie beperkte middelen en tijd voor de diensten JWW versus laag
(kwantitatief) rendement van het Herstelfonds etc. (Cf. Infra).
4.3.2. Een blik op de ontmoeting
Er kan gesteld worden dat de constitutie van het Herstelfonds in eerste instantie de
mogelijkheid open laat voor een ontmoeting tussen het herstelrechtelijk discours en het
sociaal werk discours: “het Herstelfonds op een kruispunt van benaderingen en bevoegdheden
(Conceptnota).” Vervolgens trekt het Herstelfonds deze mogelijkheid nog breder open door
zich expliciet te differentiëren van het aanbod ‘herstelbemiddeling’:
“Meer nog dan bij de bemiddeling gaat het bij de fondsen [het Vereffeningsfonds en het
Herstelfonds] om netwerkvorming en debat, niet enkel tussen dader en slachtoffer in individuele
cases, maar tussen allerlei personen en instanties in de samenleving die, elk vanuit hun eigen
onderscheiden bekommernissen en bevoegdheden, mee kunnen nadenken en concreet bijdragen
tot creatieve mogelijkheden tot herstel in concrete, individuele dossiers (Conceptnota).”
Een ontmoeting tussen beide perspectieven wordt dus van bij aanvang onderschreven. Het
project wordt dan ook een samenwerking genoemd tussen FOD Justitie, VZW Suggnomè
57
(herstelbemiddeling), de CAW’s, de Vlaamse Provincies en de Vlaamse Overheid. De
ontmoeting kan doorgetrokken worden naar de eigenlijke uitvoeringspraktijk waar
bemiddelaars, hulpverleners en penitentiaire beambten de sleutelposities binnenin het
aanbod bekleden. Het is dan ook vanuit deze intrinsieke multidisciplinariteit dat het project na
een bepaalde periode, in analogie met het Vereffeningsfonds voor minderjarigen, zich
provinciaal lokaliseerde. Door centralisatie en coördinatie wou men de versnippering van
ervaring en deskundigheid tegengaan. Vervolgens heeft het forum ook een ‘neutraal’
karakter waardoor gerechtelijke, pedagogische en welzijnsperspectieven elkaar op een
evenwaardige manier kunnen ontmoeten.
De ontmoeting wordt dus in eerste instantie op een pragmatisch niveau als noodzakelijk
geacht en gestuurd vanuit de gedachte dat eenieder binnen elke gevangenis (in Vlaanderen)
recht
moet
kunnen hebben
op
het
goed ‘Herstelfonds’.
De aanwezigheid
van
herstelbemiddelaars en de bereidheid van de directie, forensisch welzijnswerkers en andere
partners bepalen immers of de gedetineerde de kans krijgt om te bemiddelen tijdens de
strafuitvoering en via het Herstelfonds reeds een gedeelte van zijn of haar schadebedrag kan
vereffenen. Om dit waar te maken worden op verschillende niveaus binnen de werking
momenten ingebouwd voor overleg, gaande van lokale werkgroepen per gevangenis tot de
centrale stuurgroep voor de uitklaring van het conceptueel kader en de structurele
implementatie in Vlaanderen. De werking is met andere woorden ‘doordrenkt’ in
multidisciplinariteit.
Een opvallende onderzoeksbevinding is dat ondanks deze expliciete verbinding er weinig
terug te vinden is in de documenten inzake een gedeeld structureel perspectief tussen beide
discours. Meer nog, het forensisch welzijnswerk wordt in eerste instantie als faciliterend en
ondersteunend aanbod veelal in het verlengde van het Herstelfonds geplaatst. De discussies
die naar voor komen doorheen de geschiedenis van het project en in de verslagen van de
stuurgroepen geven aan dat het forensisch welzijnswerk zichzelf ook ziet en zetelt in deze rol
als uitvoeringspraktijk. Ter illustratie hiervan is een discussie over de positionering van het
forensisch welzijnswerk binnen het Herstelfonds dat door haar beperkt kwantitatief succes
steeds zwaarder onder druk staat. De hulpverleners die taken opnemen in functie van het
Herstelfonds geven vaak aan dat de beperking in middelen en het overgewicht aan taken
(binnen hun eigen werkveld) het werken aan ‘herstel’ onmogelijk maken. In het recentste
verslag van de stuurgroep trekken de diensten JWW dan ook aan de alarmbel en stellen
hun samenwerkingsverbanden met het Herstelfonds in vraag:
“De diensten JWW hebben het signaal gegeven dat het opnemen van bijkomende opdrachten in
het kader van het Herstelfonds voor hen op dit moment niet mogelijk is. […] Kristine situeert dat het
signaal van de Justitieel Welzijnswerkers te maken heeft met het decretale kader, dat sinds de
58
opstart van de samenwerking in het kader van het fonds, sterk gewijzigd is. […] Hier komt ook nog
bij dat de middelen sinds 2008 niet meer zijn toegenomen en dat dit ook niet zal gebeuren in de
nabije toekomst. […] Dit alles wil niet zeggen dat de trajectbegeleiders hun engagement voor het
fonds willen stopzetten. Wel wordt vastgesteld dat het aantal succesvolle dossiers per jaar heel
laag blijft en dit ondanks de verschillende pogingen om het systeem beter te laten draaien.
Gegeven de concurrerende prioriteiten is het moeilijk in die omstandigheden om de huidige
tijdsinvestering t.o.v. het fonds te blijven legitimeren. Dus is er de vraag om de toekomst van het
fonds te kaderen binnen de huidige beleidskaders en de problemen met de huidige werking te
erkennen en weg te werken in de mate van het mogelijke (Verslag stuurgroep 5).”
In dit citaat zitten enkele elementen vervat. Opvallend is in de eerste plaats dat de
trajectbegeleiders zichzelf (en het forensisch welzijnswerk) in een uitvoerende en
faciliterende positie plaatsen. In de tweede plaats wordt de validering van hun inspanningen
gezocht in kwantitatieve gegevens en dit heeft tot gevolg dat een absoluut aantal dossiers
verwacht wordt voor de legitimatie van het project en voor de legitimatie van hun
inspanningen. In het verlengde van deze gewaarwording werd de discussie geopend en
werd er expliciet vastgesteld dat het Herstelfonds en de notie van herstel juist wel binnen het
decretaal kader van het forensisch welzijnswerk passen: “Sommigen zien niet wat hier het
probleem is (Verslag Stuurgroep 5).” Deze discussie hield impliciet het signaal in dat zowel het
Herstelfonds en het forensisch welzijnswerk structureel en wettelijk enkele gezamenlijke
opdrachten bekleden. In de discussie werd er dan ook gewezen op de observatie dat herstel
en de gerichtheid op buiten de detentie doelstellingen zijn die expliciet meegenomen zijn in
het decreet5. In die zin is het laat toekennen van uitgangsvergunningen (Cf. Supra) niet enkel
een administratieve regel die pragmatische gevolgen heeft voor de werking maar ook een
regel die in strijd is met de basiswet interne rechtspositie gedetineerden (2005) en het
decreet (2013).
Dergelijke meer structurele discussies vertrekken vaak vanuit de nood aan kwantitatieve
validering van het project. Door te sleutelen aan bepaalde concepten en aan de pragmatiek
hoopt men op termijn meer dossiers te kunnen afhandelen. Het gaat immers ‘maar’ over 222
aanvragen in elf jaar (2000-2011), waar in 66 procent van de goedgekeurde aanvragen (116
dossiers) effectief een uitbetaling is geweest naar het slachtoffer toe vanwege het
Herstelfonds. Anno 2014 definieert het Herstelfonds zich nog steeds als een kwantitatief
‘marginaal gegeven’ en bekrachtigt het haar bestaan door de kwalitatieve meerwaarde die
het levert binnen herstelgerichte detentie. Toch blijft de frustratie ten aanzien van het
beperkte aantal dossiers groot (zowel intern als extern aan het fonds):
5
Decreet van 8 maart 2013 betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening aan gedetineerden, BS 11
april 2013.
59
“Een fundamentele vraag is of er groeipotentieel in het Herstelfonds zit. Het is frustrerend dat er
impulsen gegeven worden van bovenuit, maar dat het in de lokale praktijk niet van de grond komt.
Het Herstelfonds zit in de marge, blijkt geen prioriteit te krijgen. De afwezigheid van cijfers zegt iets
over het statuut van het Herstelfonds. […]. De pragmatiek haalt de principes in (Verslag stuurgroep
4).”
Ondanks de vele obstakels die het project moet overwinnen om haar visie in de praktijk te
realiseren, probeert het nog steeds naar mogelijkheden te zoeken om haar aanbod een
volwaardige plaats te geven binnen de samenleving.
60
5. Discussie
Om de ontmoeting van het herstelrechtelijk en het sociaal werk discours binnen het
Herstelfonds in zijn volledigheid te kunnen situeren in het ruimer debat over beide discours is
het noodzakelijk om ook de principes die het Herstelfonds onderschrijft theoretisch te
exploreren. In het kader van de discussie is ervoor geopteerd om de resultaten in verband
met onderzoeksvraag één en onderzoeksvraag twee in samenhang te bespreken. De
principes kunnen immers nooit volledig van elkaar losgeknipt worden en zijn bijgevolg
onvermijdelijk met elkaar vervlochten. Dit gezamenlijk betoog vormt op zijn beurt de ideale
opstap om de kern van de scriptie te gaan belichten: de ontmoeting tussen beide discours
binnen het Herstelfonds.
Het Herstelfonds sluit expliciet aan bij de herstelrechtelijke stroming aangezien het zich als
werking profileerde in het kader van het project ‘herstelgerichte detentie’. Het herstelrecht
wordt hoofdzakelijk gesitueerd binnen een communicatief kader waar beide partijen in een
(direct of indirect) gesprek de kans krijgen om het conflict te (her)kaderen en boodschappen
uit te wisselen. Deze positionering sluit aan bij wat Eliaerts & Bitoune (2001) de
diversionistische stroming noemen binnen het herstelrecht. Het herstelrecht als een
interrelationeel gebeuren waarbij de gemeenschap de verantwoordelijkheid draagt om dit
communicatieproces te installeren en te faciliteren (Eliaerts & Bitoune, 2001).
Het Herstelfonds is eerder een dadergeoriënteerde modaliteit. Bij de positionering van de
dader staat het verantwoordelijkheidsconcept centraal. Dit is conform aan het herstelrecht
(Zehr,
2002;
Umbreit
et
al.,
2005).
De
resultaten
tonen
ook
aan
dat
dit
verantwoordelijkheidsconcept binnen het Herstelfonds zwaar benadrukt wordt en een
vereiste vormt voor deelname aan het aanbod. Het verantwoordelijkheidsconcept balanceert
vaak op een dun koord tussen het herstelrecht en het rehabilitatief model, daarom dat de
invulling van het verantwoordelijkheidsconcept binnen het herstelrecht veel aandacht vraagt
(Bazemore & Bell, 2004; Richards, 2011; Claes, 2014). Binnen het Herstelfonds is deze
balansoefening helder naar de voorgrond geslopen. Het gaat binnen het project
hoofdzakelijk rekoefeningen tussen wat Bouverne-De Bie & Roose (2010) de ‘normatieve
benadering’ en de ‘sociaal-leren benadering’ noemen van maatschappelijke integratie.
Conceptueel en ook in de dagdagelijkse praktijk lijkt het Herstelfonds veelal aan te sluiten bij
een sociaal-leren benadering, waar de dader en het slachtoffer op grond van het delict ,als
een
gezamenlijk
ervaren
nood,
worden
aangesproken
op
hun
capaciteiten
tot
verantwoordelijkheid nemen (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). Deze benadering is onder
andere terug te vinden in de notie ‘her-stellen’. De normatieve benadering die Bouverne-De
Bie & Roose (2010) naar voor schuiven wijst op een herstelrecht dat zichzelf de opdracht
61
toeschrijft om de dader te responsabiliseren voor de gevolgen van het delict. Dit sluit aan bij
wat binnen het literatuuronderzoek een ‘humane’ of ‘postmoderne’ manier van straffen werd
genoemd (conform aan de maximalistische interpretatie van herstelrecht) (Eliaerts & Bitoune,
2001; Umbreit et al., 2005; Claes, 2009). De geïllustreerde motiveringen van het comité
Herstelfonds tonen soms duidelijke signalen van een dergelijke normatieve opvatting.
Belangrijker in het kader van deze scriptie is de observatie dat beide benaderingen een
fundamentele eigenschap delen: verantwoordelijk handelen wordt gepercipieerd als de
realisatie van het maatschappelijke ‘goede’ (Bouverne-De Bie & Roose, 2010). De betekenis
hiervan in relatie tot de ontmoeting wordt nog verkend (Cf. Infra), maar Richards (2011)
formuleert in dit verlengde een fundamentele waarschuwing: herstelrecht als een soort nieuw
schiftingsmechanisme (binnen de detentiepopulatie). Het gaat om een groep die ‘wel’ al klaar
is voor herstel en een groep die nog ‘niet’ klaar is voor herstel (Richards, 2011). Het project
an sich alsook het onderzoek van Claes (2014) wijst in dit verlengde op een hoge
participatiedrempel
inzake
herstelrecht
binnen
de
detentiecontext.
Deze
bewustwordingsprocessen zijn cruciaal en vergen aandacht voor blijvende kritische vragen:
Welke individuen en groepen worden wel en niet bereikt? Wat is de betekenis van nonparticipatie? Wat zijn de gevolgen van dit schiftingsmechanisme voor de groep die nog ‘niet’
klaar is voor herstel? Reikt het draagvlak van het herstelrecht niet verder? Etc. Deze
verbinding met een sociaal-leren benadering sluit conceptueel gezien ook aan bij de
installatie van herstelgerichte detentie in België. Zowel het Herstelfonds als haar
moederproject (herstelgerichte detentie) maken respectievelijk impliciet en expliciet de
verbinding tussen het rehabilitatief model en het herstelrechtelijk model (Peters, 1996; Claes,
2014). Het herstelrecht en dus de invulling van het verantwoordelijkheidsconcept worden in
deze
benadering
gepercipieerd
als
bruggen
voor
het
aanspreken
van
het
veranderingspotentieel van de gedetineerde (Claes, 2014).
Een ander opvallend resultaat is het gegeven dat het Herstelfonds heel intensief investeert in
de bescherming van het slachtoffer en dit vanuit de overtuiging dat het Herstelfonds zich niet
te expliciet wil nestelen in het daderperspectief. Dit gegeven werd ook onderbouwd met
enkele illustraties (bijv. voorkomen secundaire en tertiaire victimisering, sterkere koppeling
aan het bemiddelingsproces). Deze conceptuele en expliciete onderbouw voor het
slachtoffer is conform aan het herstelrecht (Zehr, 2002) en wijst erop dat het Herstelfonds wil
voorkomen dat het zich gaat inschrijven binnen een trend waar initiatieven zich profileren als
‘herstelrechtelijke initiatieven’ (binnen de detentiecontext), maar in de realiteit zich schijnbaar
verengen naar een (individuele) rehabilitatieve benadering ten aanzien van de dader
(Bottoms, 2003; Choi et al., 2012). De dader wordt binnen dit rehabilitatief model gezien als
een agogisch project dat moreel moet ‘onderricht’ worden om bijgevolg terug aansluiting te
62
vinden bij het dominante normen- en waardenkader van de samenleving (Raes, 1996; Choi
et al., 2012).
De positionering van de samenleving binnen het Herstelfonds sluit ook bij de
vooruitgeschoven diversionistische benadering van het herstelrecht (Eliaerts & Bitoune,
2001; Aertsen, 2012). Het Herstelfonds vult zichzelf immers in als een creatieve mogelijkheid
van de samenleving dat een aanbod/kans levert aan cliënten om (samen) het conflict te herstellen. Ook het overheidsgeld, dus de financiering van het project via FOD justitie, is een rol
die aan de samenleving wordt toebedeeld. Dergelijke invullingen van de samenleving sluiten
eerder
aan
bij
een
remediërende
invulling
van
het
herstelrecht,
waar
de
samenleving/gemeenschap beduidend minder actief wordt betrokken bij de eigenlijke
uitvoering van het aanbod dan het slachtoffer en de dader (Pali, 2013). De
samenleving/gemeenschap krijgt binnen het Herstelfonds ook meermaals het gelaat van de
instanties die eventueel gedetineerden zouden tewerkstellen in het kader van hun werking.
Deze invulling van de samenleving brengt het betoog, conform aan de definitie van Marshall
(1999, p.37), binnen in de structurele dimensie van het herstelrecht: “It is not a particular
practice, but a set of principles which may orientate the general practice of any agency or
group in relation to crime.” Het Herstelfonds wil immers de tewerkstellende instanties
uitnodigen tot reflectie over de maatschappelijke omgang met betrekking tot delinquentie.
Deze zoektocht naar vrijwilligerswerk buiten de muren wordt conceptueel dan ook vooral
ingegeven
vanuit
een
normaliteitsbeginsel
en
de
vermaatschappelijking
van
de
strafuitvoering. Dit conceptueel uitgangspunt zet dus in op het herstelrecht als sociale
beweging (Zehr, 2002) en zal dus impliciet of expliciet bij de organisaties pogingen
ondernemen om vastgeroeste maatschappelijke reacties op criminaliteit in dialoog te
brengen (Smith, 2009). Het Herstelfonds probeert in dit verlengde ook actief in te zetten op
het in debat brengen van structurele ongelijkheden of beperkingen binnen het justitieel
kader. Een heldere illustratie hiervan is het gegeven dat het Herstelfonds in discussie gaat
met de dienst detentiebeheer niet alleen vanuit pragmatische overwegingen, maar ook vanuit
het conceptueel principe dat het Herstelfonds juist probeert om de penitentiaire inrichtingen
actiever naar buiten toe te bewegen in plaats van (eenzijdig) de samenleving binnen het
gevangeniswezen te transpireren. Vanuit deze overwegingen kan het Herstelfonds dus
absoluut gesitueerd worden in deze herstelrechtelijke sociale beweging die het als zijn plicht
ziet om het herstelrechtelijk gedachtegoed te injecteren zowel binnen het justitieel apparaat
(Cf. discussie dienst detentiebeheer) als binnen de gehele samenleving (Cf. uitdagen
maatschappelijk middenveld om te werken met gedetineerden) (Umbreit et al., 2005; Smith,
2009). Volgens de conceptnota van het project ligt het doel er dan ook in “een bijdrage te
leveren aan de ontwikkeling van een meer op herstelrecht en pacificatie gerichte
maatschappelijke reactie op criminaliteit.” Laat het nu net in deze sprookjesachtige
63
doelstelling en visie zijn dat er volgens Pali (2013) een (groot) schoentje wringt. Pali (2013)
betoogt immers dat de grootste beperking van het herstelrecht is dat het faalt een verbinding
te leggen met de macrocontext en de ruimere sociale en politieke spanningsvelden. De
meeste critici argumenteren immers dat het herstelrecht hoofdzakelijk refereert naar het
directe conflict, zonder daarbij rekening te houden met het gegeven dat dit conflict zich
situeert binnen een maatschappelijke en sociaaleconomische context (Price, 2004). Het
conflict situeert zich nooit in een reductionistisch neutraal vacuüm (Bradt et al., 2011). Een
herstellende en pacifiërende visie op de samenleving of op een conflict zou er niet in slagen
om machtsrelaties in vraag te stellen en loopt bijgevolg (vaak onbewust) het risico structurele
ongelijkheidsmechanismen, tendensen, etc. te versterken:
“Terwijl het herstelrecht geen unicum voor sociale rechtvaardigheid kan zijn, mag het niet
in dezelfde val lopen die het beoogt te vermijden, namelijk door zich te beperken tot een
individualisering van misdaad en de reacties erop. Misdaad moet niet zozeer worden
beschouwd als louter schade maar ook als een sociaal probleem (Pali, 2013, p. 19).”
Dit cruciaal aandachtspunt voor het herstelrecht komt al heel dichtbij kruipen bij wat Roose et
al. (2012) de structurele opdracht van het forensisch welzijnswerk noemden (Cf. Infra).
Het Herstelfonds als project positioneert zich expliciet binnen een sociaaleconomische
problematiek, namelijk de structurele insolvabiliteit binnen de penitentiaire context. In het
literatuuronderzoek werd deze problematiek reeds verbonden met de mogelijke (negatieve)
sociaaleconomische gevolgen voor de gedetineerde en met de installatie van een dubbel
marginaliseringsproces (Bouverne-De Bie, 1996 in Maes et al., 2002). Het Herstelfonds stelt
zelf dat het als project niet zou bestaan als deze structurele onrechtvaardigheid geen sociale
realiteit was. Deze context wordt vervolgens vertaald naar de vaststelling dat deze
problematiek de ruimte om verantwoordelijkheid te nemen verkleint. De casussen dienden
als illustraties voor de betekenisverlening en de leefwereld van de daders zelf en gaven de
problematiek en het spanningsveld helder weer. Een essentiële kritische bedenking die Pali
(2013, p. 15) hieromtrent naar voor schuift is:
“De vraag blijft natuurlijk of herstelgerichte initiatieven wel geschikt zijn om de
achterliggende structurele ongelijkheden te verminderen die samenlevingen verdelen en
criminaliteit bevorderen?”
Het Herstelfonds stelt zelf dat het deze problematiek, onder andere naar beleidsmakers toe,
meer op de voorgrond zou moeten schuiven. Het Herstelfonds beseft dat het zich hierin
explicieter moet positioneren, maar geeft zelf toe dat het deze structurele functie (in relatie
tot de inkomstenproblematiek) te weinig opneemt. Deze positionering en structurele reflex is
opvallend want in de literatuur komt naar voor dat vele stromingen binnen het herstelrecht
64
het hebben nagelaten en nog steeds nalaten om sociale rechtvaardigheid te adresseren
(Pali, 2013) en zich blind wanen voor sociale problemen zoals deprivatie en sociale
ongelijkheid en bijgevolg criminaliteit gaan vertalen in individuele problemen van
verantwoordelijkheid (Price, 2004). De discussie omtrent het verantwoordelijkheidsconcept
geeft helder weer dat een volharding in deze blindheid effectief risico’s inhoudt, bijvoorbeeld
het aansluiten bij een normatieve benadering (Cf. Supra) (Roose & Bouverne-De Bie, 2010).
Deze vertaling van maatschappelijke problemen naar individuele modellen is noch voor
herstelrecht en noch voor het sociaal werk iets nieuw en moet heden ten dage vooral
gesitueerd worden binnen een samenleving die gericht is op orde, effectiviteit en efficiëntie
(Roose, 2011; Van Garsse, 2013). Het aanvechten van deze structurele ongelijkheden is
bijgevolg niet enkel de verantwoordelijkheid van het herstelrecht:
“Niettemin moet het herstelrecht niet alleen beperkt blijven tot reflectie, maar moeten
allianties van organisaties worden gesmeed, zodat netwerken van verantwoordelijkheid
kunnen ontstaan waarbinnen allerlei sociale onrechtvaardigheden kunnen worden
bestreden (Pali, 2013, p. 19).”
Deze sociale onrechtvaardigheiden zijn tegelijk ook niet louter de verantwoordelijkheid van
het sociaal werk (Bouverne-De Bie, 2011). Deze gewaarwording van een gedeelde
verantwoordelijkheid en de uiteengezette principes binnen het Herstelfonds tot dusver lijken
het gegeven te bevestigen dat herstelrecht inderdaad een kans kan zijn voor het forensisch
welzijnswerk om haar ondergesneeuwde structurele en kritische positionering ten aanzien
van het justitieel apparaat terug actiever te gaan opnemen (van Wormer, 2003 & 2009) (Cf.
Infra). Voor het herstelrecht kan een mogelijke samenwerking een kans zijn om zich
progressiever op te gaan stellen, waardoor het voorbijgaat aan een (enge) individuele en
persoonsgebonden invulling (Pali, 2013).
Het mag al helder zijn dat het verhaal van de ontmoeting tussen het forensisch welzijnswerk
en het herstelrecht een complex verhaal is. Binnen het Herstelfonds werden in het hoofdstuk
van de resultaten al enkele welzijnselementen geanalyseerd die duidelijk aantonen dat het
herstelrecht vele aanknopingspunten kent met het sociaal werk discours en bijgevolg dus
bevestigt dat het herstelrecht een zekere openheid naar het sociaal werk toe installeert (van
Wormer & Bednar, 2002; van Wormer, 2003; Gumz & Grant, 2009; Claes, 2009; Vettenburg,
2010). Principes en elementen zoals empathie, aandacht voor betekenisverlening,
vrijwilligheid en de expliciete relatie met de gemeenschap/samenleving die teruggevonden
worden binnen het Herstelfonds zijn allemaal elementen die van Wormer (2003) & Van
Garsse (2007) in relatie brachten wanneer ze het hadden over een gedeeld normen- en
waardenkader.
65
Naast deze conceptuele bevestiging van een ontmoeting speelde er zich nog iets opvallend
af binnen de conceptnota van de organisatie dat als startpunt kan dienen voor de verdere
theoretische exploratie van de samenwerkingsverbanden tussen het Herstelfonds en het
forensisch welzijnswerk. Het differentieert zich immers van herstelbemiddeling door te stellen
dat de nadruk nog zwaarder komt te liggen op samenwerkingen en debatten met andere
instanties om zo vanuit hun eigen raamkaders “concreet te kunnen bijdragen tot creatieve
mogelijkheden tot herstel in concrete, individuele dossiers.” Opvallend hierbij is dus dat het
Herstelfonds de nood aan multidisciplinariteit en ontmoeting benadrukt en waardeert. Waar
de multidisciplinariteit zou kunnen toe bijdragen lijkt zich binnen deze specifieke profilering
wel vooral te gaan situeren binnen de individuele en relationele dimensie, namelijk de
casuïstiek. De vraag is dan ook of het Herstelfonds op deze manier niet bij aanvang al een
stuk van haar eigen potentieel wegsnijdt (Pali,2013)? Vooraleer de discussie omtrent deze
vraag verder wordt opengebroken is het noodzakelijk om de positionering van het forensisch
welzijnswerk binnen het Herstelfonds beknopt te situeren.
De resultaten van de documentenanalyse geven aan dat het forensisch welzijnswerk
nadrukkelijker werd benaderd door het Herstelfonds toen de functie van de herstelconsulent
(binnen het gevangeniswezen) was weggeveegd. Het Herstelfonds keek naar het forensisch
welzijnswerk om de taken van de herstelconsulent binnen de penitentiaire context over te
nemen. Toen uiteindelijk de attaché-gevangenisdirecteurs de rol van de herstelconsulent ,als
een ‘managementfunctie’, overnamen werd de concrete operationalisering van deze
herstelpistes in grote mate in de schoenen geschoven van het forensisch welzijnswerk. Een
dergelijke beleidskeuze zet transparant in op de scheiding van het beleid en de praktijk wat
het risico dreigt te vergroten op de verenging van het forensisch welzijnswerk naar een
(humaan) methodisch antwoord op criminaliteit (Meyvis, 2001; Parton, 2006; Roose, 2011).
Het grote struikelblok dat aangegeven werd door het forensisch welzijnswerk bij aanvang
van hun samenwerking met het Herstelfonds was dat het zou moeten gaan ‘controleren’ of
een gedetineerde effectief het vrijwilligerswerk uitvoerde. Deze discussie kan in feite als
illustratie gelden voor de weerstand van het sociaal werk uit ten aanzien van een te
expliciete verbinding met het herstelrecht, want ‘dwang’ en ‘controle’ kennen geen plaats
binnen een welzijnsperspectief (e.g. Stegen, 2002). Deze gewaarwording ligt in lijn met het
gegeven dat het forensisch welzijnswerk blijft inzetten op de organisatorische scheiding
tussen recht (controle) en hulp (emancipatie) (Roose, 2006 in Bouverne-De Bie & Roose,
2010; Bradt & Bouverne-De Bie, 2009) en dus het dubbelkarakter van het sociaal werk
ontkent of eerder minimaliseert (Burford & Adams, 2004; Vettenburg, 2009). In het
literatuuronderzoek werd er reeds op gewezen dat dit paradoxaal tot gevolg heeft dat het
forensisch welzijnswerk zich daardoor juist gaat distantiëren van de probleemsituaties en 66
definiëringen waarin het tussenkomt (Bradt & Bouverne-De Bie, 2009) en bijgevolg de
aantrekkingskracht voor benaderingen van sociale problematieken aan de hand van
individuele modellen en methodieken vergroot (Bouverne-De Bie, 2007; Roose, 2011). Het
forensisch welzijnswerk als een maatschappelijk forum voor de discussie over de verhouding
tussen problemen van onveiligheid, criminaliteit en (on)welzijn, en de vertaling van
problemen naar sociale problemen en/of criminele problemen dreigt door deze tendensen te
worden gehypothekeerd (Meyvis, 2001; Bradt & Bouverne, 2009; Nuyts, 2010). Dit
spanningsveld tussen de individuele dimensie en de structurele dimensie van het forensisch
welzijnswerk komt ook helder naar voor binnen de discussies over de positionering van de
diensten JWW binnen het Herstelfonds. Het risico dat het forensisch welzijnswerk in relatie
tot het Herstelfonds over dit obstakel struikelt is dan ook geen illusie, aangezien het zich
hoofdzakelijk in het verlengde van het Herstelfonds plaatst. Deze positionering an sich hoeft
niet problematisch te zijn, maar het kan dat wel zijn wanneer het zich daartoe verengt
(Meyvis, 2001; Bouverne-De Bie & Roose, 2008). De discussie binnen één van de recentste
stuurgroepvergaderingen lijkt deze bezorgdheid echter te bevestigen. De diensten van het
forensisch welzijnswerk stellen immers in eerste instantie hun engagement in vraag op basis
van een lage kwantitatieve output vanwege het Herstelfonds. Meer nog, hun engagement
inzake het doen aan ‘herstel’ binnen een hulpverleningskader wordt door hunzelf in vraag
gesteld. Of het in vraag stellen van de cijfermatige output binnen het Herstelfonds al dan niet
terecht is gaat voorbij aan de kern van de scriptie. Het is eerder de observatie die aantoont
dat het forensisch welzijnswerk haar structurele component dreigt te laten verzanden
enerzijds
onder
druk
van
tendensen
zoals
het
neoliberalsime,
managerialsime,
individualisering,… (Parton, 2006; Singh & Cowden, 2009; Roose, 2011; Vander Laenen et
al.,2012) en anderzijds door zichzelf hoofdzakelijk te identificeren met het uitvoerende
gedeelte van het Herstelfonds.
Om haar kritische, emancipatorische en structurele capaciteit in relatie met het justitieel
apparaat net volwaardig te willen bewaken en te behouden zou het forensisch welzijnswerk
in het algemeen en de diensten binnen het Herstelfonds in het bijzonder het herstelrecht als
een kans moeten zien en bijgevolg inzetten op (doordachte) samenwerkingsverbanden met
herstelrechtelijke diensten en het herstelrechtelijk beleid (Van Garsse, 2007; Claes, 2009;
Nuyts, 2010).
Tot slot moet er ingezoomd worden op de samenwerkingsverbanden oftewel de ‘letterlijke’
ontmoeting(en) tussen beide discours binnen het Herstelfonds. Er werd reeds gewezen op
de mogelijke valkuilen en kansen inzake een ontmoeting tussen beide discours in het kader
van het Herstelfonds. Dit werd zowel ruim verkend van het sociaal werk naar het herstelrecht
toe (‘sociaal werk als verbinding naar noties zoals sociale rechtvaardigheid en het recht op
67
een menswaardig bestaan’) als van het herstelrecht naar het sociaal werk toe (‘herstelrecht
als strafrechtstheorie die ruimte biedt voor het forensisch welzijnswerk om haar kritische en
structurele functie terug actiever op te nemen’).
Het Herstelfonds, zoals reeds aangehaald, positioneert zich op het kruispunt van vele
benaderingen en perspectieven wat in feite een ontmoeting tussen beide discours impliceert
of alleszins aanmoedigt. Deze multidisciplinariteit leverde voor het Herstelfonds de
onderbouw voor een provinciale verankering, aangezien dit als ‘neutraal’ terrein een
evenwaardige ontmoeting tussen verschillende perspectieven (bijvoorbeeld forensisch
welzijnswerk, penitentiaire diensten, herstelbemiddeling,…) kon inrichten. Er is al duidelijk
gemaakt dat ‘neutraliteit’ hier niet impliceert dat er geen conceptuele keuzes en
positioneringen worden ingenomen, het gaat eerder over de creatie van een evenwaardig en
open discussieforum. Het gegeven dat deze perspectieven samenzitten op verschillende
niveaus binnen het project is dan ook een sterk en moedig vertrekpunt. Toch blijkt uit de
analyses dat de ontmoeting zich hoofdzakelijk situeert rondom pragmatische vraagstukken
die weinig verbindingen creëren met noties zoals sociale rechtvaardigheid en het recht op
een menswaardig bestaan. De bespreking van de spanning tussen de individuele en
structurele dimensie inzake de inkomstenproblematiek binnen het Herstelfonds sluit hier bij
aan. Dit is opvallend omdat het Herstelfonds zich in feite wel expliciet engageert naar
beleidsniveaus inzake justitiële problematieken (Cf. discussie dienst detentiebeheer). Wat
betreft het ‘vruchtbaar partnerschap’ tussen forensisch welzijnswerk en herstelrecht lijkt het
grotendeels de trend te bevestigen die erop wijst dat binnen Vlaanderen dit contact zich
dreigt te verengen naar een uitwisseling van agogische methoden (Van Garsse, 2007;
Bouverne-De Bie & Roose, 2010), eerder dan een zoektocht naar een gedeeld ‘dissensus
perspectief’ dat de macrocontext mee in rekenschap brengt en in relatie met deze contexten
en spanningsvelden haar interventies continu kritisch kadert en bevraagt (Bouverne-De Bie,
2007; Vettenburg, 2009). Deze kritische vragen zullen dan leiden tot processen van
normverandering of normbevestiging (Vettenburg, 2009). Het is dan ook van primordiaal
belang dat zowel sociaal werk praktijken als herstelrechtelijke praktijken deze vragen
radicaliseren en telkens meedragen binnen hun aanbod (Bradt, 2010). Een te individuele en
relationele invulling van de ontmoeting tussen beide discours zal deze vragen veelal aan zich
laten voorbijgaan waardoor het verglijdt in processen van normconformiteit en de bevestiging
van het dominante ideeëngoed waar er een consensus heerst over het (maatschappelijke)
‘goede’ (Bouverne-De Bie, 2007). Het herstelrecht en forensisch welzijnswerk worden zo
gereduceerd tot een instrument dat gehanteerd kan worden door andere dominante discours
(bijvoorbeeld het neoliberaal discours en het bijhorende (individueel) activeringsdiscours)
(Claes, 2009). Illustraties die hier omtrent al naar voor kwamen handelden over de risico’s
68
omtrent de normatieve benadering van het verantwoordelijkheidsconcept, de beperkte inzet
betreffende de structurele dimensie met betrekking tot de inkomsten- en arbeidsproblematiek
van de detentiepopulatie of een forensisch welzijnswerk dat een ontmoeting vooral laat
plaatsvinden op microniveau. De ontmoeting is alleen voedzaam wanneer het bestaande
maatschappelijke systemen kan blijven uitdagen, doorprikken en toetsen aan de hand van
noties zoals ‘sociale rechtvaardigheid’ en het ‘recht op een menswaardig bestaan’ (Claes,
2009; Vander Laenen et al., 2012). Het debat over criminaliteit als gevolg en als bron van
onwelzijn (Maes et al., 2002) en dus als sociaal probleem (Pali, 2013) mag niet naar de
achtergrond verdwijnen.
Niettegenstaande deze gewaarwordingen zijn er enkele signalen en kansen binnen het
Herstelfonds die dit proces moedig tegenspreken of kunnen tegenspreken. Zo werd
herstelgerichte detentie door het Herstelfonds herkend als een oefening naar buiten toe (Van
Camp et al., 2004) en wees het op een gedeelde verantwoordelijkheid van beide discours
inzake het doen aan ‘herstel’ binnen de penitentiaire context. In dit verlengde is het dan ook
fraai dat het Herstelfonds haar principe inzake het zoeken naar vrijwilligerswerk extra-muros
weigert op te geven ondanks de extra gecreëerde obstakels (Cf. Discussie criteria
voorwaardelijke invrijheidsstelling). Ook de conceptuele onderbouw voor de lokalisatie van
het project extern aan het gevangeniswezen bevestigt de wortels van een breder model of
een bredere visie: herstelgerichte detentie als een verantwoordelijkheid die de gehele
samenleving moet dragen. Dit hanteren van bredere modellen ziet Pali (2013) als een
noodzakelijkheid wil het herstelrecht ontsnappen aan een dreigende ‘vermethodieking’ en
individualisering. Zowel het herstelrecht als het sociaal werk kunnen elkaar ondersteunen in
hun fundamentele structurele rol gericht op het in vraag stellen van de heersende juridische
orde en de verschillende inadequate en contraproductieve strafrechtelijke mechanismen.
Tegelijk moet deze ontmoeting ook gericht zijn op een open proces van kwaliteitsvol
samenleven en op het leveren van een bijdragen inzake het besef van menselijke
waardigheid (Claes, 2009; Gumz & Grant, 2009; van Wormer, 2009):
“Sociale verandering en sociale rechtvaardigheid is een enorme taak die samenwerking
tussen verschillende sectoren en actoren binnen de samenleving vergt (Pali, 2013, p.
15).”
Ondanks de moeilijkheden die het Herstelfonds ervaart inzake de validatie van haar bestaan
op basis van cijfermatige output kent het Herstelfonds mechanismen die een dergelijke
‘progressieve’
samenwerking
mogelijk kunnen
maken.
Het
is
net
de
intrinsieke
multidisciplinariteit en de kans om verschillende perspectieven samen te brengen die vanuit
het vooruitgeschoven theoretisch raamkader een grote meerwaarde kan betekenen.
69
6. Conclusie
6.1. Verfrissing: restricties van het onderzoekskader
In het hoofdstuk over het onderzoeksopzet werden reeds de mogelijke valkuilen en
beperkingen van een kritische discoursanalyse en een documentenanalyse theoretisch
geëxploreerd (Cf. Deel 3.7.). Na het uitvoeren van de analyses en de terugkoppeling naar de
literatuur achtte ik het van belang om even aandacht te besteden aan de knelpunten of
tekortkomingen die ik zelf heb ervaren in het kader van het onderzoek.
In de eerste plaats probeert een kritische discoursanalyse concepten en grondslagen bloot te
leggen (Van Dijk, 1997). Dit impliceert in theorie dat het weinig rekening houdt met de
diversiteit (aan meningen) binnenin een discours (Carabine, 2001). Het ging in dit onderzoek
dus in de eerste plaats over het blootleggen van de invullingen en de grenzen van een
ontmoeting tussen beide discours eerder dan het bestuderen van meningen erover. Vanuit
deze optiek doet het onderzoek helemaal geen recht aan de intrinsieke multidisciplinariteit en
diversiteit waarvoor het project zelf staat. Het onderzoek zal in dit verlengde wellicht geen
concrete oplossingen bieden aan het Herstelfonds omtrent de ontmoeting van beide
discours, maar eerder als aanzet kunnen dienen voor een open debat. Deze ontkenning van
‘meningsverschillen’ werd bijgevolg versterkt door de uitvoering van een documentenanalyse
waardoor sommige nuanceringen en interpretaties wellicht verloren zijn gegaan. De focus
van het onderzoek lag dan ook niet in het oordelen van het Herstelfonds als een ‘goede’ of
‘slechte’ praktijk, maar het ging in eerste instantie over de exploratie en de interpretatie van
de ontmoeting binnen het Herstelfonds.
Ten slotte viel het ook op hoeveel fascinerende thema’s er binnen één organisatie kunnen
zitten wat betreft de relatie tussen het sociaal werk en het herstelrecht. De creatie van
thema’s was in die zin steevast een moeilijke selectie, waardoor sommige thema’s en
discussiepunten naar de achtergrond zijn geduwd of verdwenen. De thema’s in dit
onderzoek hebben vorm gekregen aan de hand van een thematische analyse (Braun &
Clarke, 2006) en vanuit dit kader werden thema’s die bijvoorbeeld te weinig aan bod kwamen
binnen de onderzochte documenten of thema’s die minder relevant waren in relatie tot de
drie onderzoeksvragen weggeknipt. Zo werd bijvoorbeeld de heel intensieve en boeiende
discussie binnen het Herstelfonds over haar lage kwantitatieve output veelal niet
meegenomen binnen dit onderzoek.
70
6.2. Algemene conclusie
De initiële doelstelling van het onderzoek was door de blootlegging en analyse van een
praktijk een bijdrage te kunnen leveren in het ruimer debat over de ontmoeting van het
herstelrechtelijk en het sociaal werk discours.
De eerste conclusie wijst simpelweg op de observatie dat de ontmoeting tussen beide
discours een heel complexe en ambivalente kwestie is. In de inleiding werd reeds notie
gemaakt van de beeldspraak “Herstelgericht forensisch sociaal werk: de sleutel of het slot op
deur? (Claes, 2009, p. 10).” Binnen deze scriptie is deze vraag niet beantwoord, maar wel
bevestigd. De metafoor, die de beweging maakt van het sociaal werk naar het herstelrecht
toe, wijst immers op de valkuilen en kansen inzake een ontmoeting en samenwerking.
Specifiek voor het Herstelfonds gaat het om een sleutel die in haar slot zit maar nog niet
volledig is doorgedraaid.
Dit toont in eerste instantie aan dat de sleutel en het slot voor elkaar gemaakt zijn. Het
Herstelfonds heeft immers veel kansen en mogelijkheden inherent aan haar werking die een
verregaande exploratie van de relatie tussen beide discours kan inhouden en onderzoeken.
Ruimer geldt dit ook voor de relatie tussen het herstelrecht en het sociaal werk. Binnen het
onderzoek werd immers een gedeeld normen- en waardenkader herkend en werd gewezen
op de mogelijke aanvullingen die het herstelrecht en het sociaal werk aan elkaar kunnen
bieden. Een sociaal werk perspectief enerzijds kan het herstelrecht de mogelijkheid geven
om zijn horizon te verruimen. Zo werd aangetoond binnen het Herstelfonds dat de
samenwerking met de diensten van het forensisch welzijnswerk een meerwaarde kan
betekenen in de verruiming van haar structureel perspectief door het in rekenschap brengen
van noties zoals ‘sociale rechtvaardigheid’ en ‘menselijk waardigheid’ en door criminaliteit
gedefinieerd als sociaal probleem meer in debat te brengen. Anderzijds kan het herstelrecht
voor het sociaal werk een heropleving betekenen van haar structureel perspectief binnen het
justitieel apparaat. Zo kan de deelname aan het Herstelfonds voor het forensisch
welzijnswerk betekenen dat het zich terug meer kan mengen in justitiële debatten en dus
terug meer greep kan krijgen op de probleemdefiniëringen en -constructies van criminaliteitsen veiligheidsvraagstukken alsook de maatschappelijke reactie hierop. Dat de sleutel nog
niet helemaal is doorgedraaid wijst op de observatie dat dit gedeeld structureel perspectief in
haar vol potentieel nog niet verkend en gedragen is door het Herstelfonds.
Een sleutel kan echter ook in een slot komen vast te zitten of de sleutel kan zelfs breken.
Deze beeldspraak wijst op de risico’s die om de hoek komen loeren. Zowel het herstelrecht
als het forensisch welzijnswerk dreigen immers te vervallen in een individuele en
persoonsgebonden benadering ten aanzien van criminaliteits- en veiligheidsvraagstukken.
71
Zowel het huidig sociaal-politiek klimaat als beide discours zelf zijn verantwoordelijk voor
deze verzanding. Signalen van een dergelijke verenging werden ook geanalyseerd binnen
het Herstelfonds. Het risico is reëel dat interventies binnen dit raamkader de norm gaan
bevestigen, eerder dan in vraag te stellen. Een louter individuele en methodische verbinding
van een ontmoeting gaat het risico vergroten dat deze zich enkel maar positioneert en
beweegt in de schaduw van het dominant justitieel apparaat. Herstelrecht en het sociaal
werk als een liefdevolle en zachte aanpak van criminaliteit.
Ondanks de positieve signalen, kansen en mogelijkheden die de ontmoeting kent in het
algemeen en binnen het Herstelfonds in bijzonder moet er opgepast worden dat de
samenwerkingsverbanden tussen beide discours niet gaan doodlopen in een uitwisseling
van methodieken op microniveau. Want wat gebeurt er met een sleutel die te lang vastzit in
een slot? Inderdaad, die gaat roesten!
6.3. Aanbevelingen
6.3.1. Voor de praktijk
Voor
de
praktijk
heeft
dit
onderzoek
tot
gevolg
dat
het
uitbouwen
van
samenwerkingsverbanden een (continue) diepe kritische reflectie vereist waar zowel
aandacht gaat naar de pragmatische aanknopingspunten alsook naar de connectie tussen
waardenkaders en dimensies. Het is essentieel dat het debat gericht is op een proces
waarvan het einde nooit zal komen. Alleen dan kunnen beide discours iets waardevol voor
elkaar betekenen. Het onderzoek geeft aan de hand van een case enkele voorbeelden van
valkuilen en kansen voor de ontmoeting, daarbij werd een gedeeld structureel perspectief
gedefinieerd als de boomstam voor een meer ‘progressieve’ invulling. Het onderzoek geeft
bijgevolg verschillende aandachtspunten weer voor de vormgeving van concrete
samenwerkingsverbanden. Als dit onderzoek voor de ontmoeting tussen beide discours in
het algemeen en binnen het Herstelfonds in het bijzonder al een steentje kan bijdragen tot de
verdere ontwikkeling en uitdieping van samenwerkingsverbanden en frontlinievorming inzake
de structurele aanpak van sociale problematieken gericht op de principes van sociale
rechtvaardigheid en menswaardig bestaan, kan dit onderzoek als geslaagd beschouwd
worden.
6.3.2. Voor onderzoek
Het onderzoek op zichzelf alsook de nationale en de supranationale literatuur (e.g. Gumz &
Grant, 2009; van Wormer, 2009; Aertsen, 2012) wees al op de waarneming dat het
72
herstelrecht en het sociaal werk elkaar in de toekomst nog veelvuldig zullen ontmoeten.
Vanuit deze optiek is meer onderzoek dat vertrekt vanuit
een sociaal werk perspectief
wenselijk. Binnen deze scriptie werd meermaals gehamerd op de aandacht voor de
structurele dimensie en voor de relatie tussen de micro- en macrocontext zowel voor het
sociaal werk als voor het herstelrecht. Onderzoek is ook een praktijk en is bijgevolg
eveneens gevoelig voor deze besproken spanningsvelden en juist daarom pleit ik voor meer
sociaal pedagogisch en sociaal werk onderzoek dat vertrekt vanuit een breder perspectief.
De rol van het sociaal werk onderzoek ligt voor mij niet in het zeggen wat goed of fout is aan
een herstelrechtelijke praktijken, maar ligt wel in het radicaliseren van vragen en
spanningsvelden waar het herstelrechtelijk kader zelf tekort schiet. Het is dan ook van
belang dat het sociaal werk het herstelrecht kan helpen om deze vragen te blijven stellen.
Een ding is zeker: er zitten veel kansen en mogelijkheden in de ontmoetingsplaatsen van het
herstelrecht en het sociaal werk. Veel vormen van sociaal werk onderzoek kunnen hierop
inspelen, zolang er binnen het raamkader van het onderzoek voldoende ruimte en aandacht
wordt
ingebouwd
voor
een
evenwaardige
(onderzoeks)dimensies.
73
relatie
tussen
de
verschillende
Bibliografie
Aertsen, I. (2012). De intrede van het slachtoffer en herstel in het forensisch welzijnswerk. In
R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek forensisch
welzijnswerk (pp. 71-90). Gent: Academia Press.
Arrigo, B. (2004). Rethinking restorative and community justice: a postmodern inquiry.
Contemporary Justice Review, 7 (1), 91-100. doi: 10.1080/1028258042000212049
Baarda D. B., de Goede M. P. M. & Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek.
Houten: Stenfert Kroese (2de druk).
Bazemore, G. (1999). Crime victims, restorative justice and the juvenile court: exploring
victim needs and involvement in the response to youth crime. International review of
victimology, 6 (4), 295-320. doi: 10.1177/026975809900600404
Belgische staat (2005). Basiswet betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van
de gedetineerden. Geraadpleegd mei 18, 2014, op http://www.ejustice.just.fgov.be/cgi_loi/ch
ange_lg.pl?language=nl&la=N&table_name=wet&cn=2005011239
Bogaerts, N. (2014). Wat zijn de noden van gedetineerden? Behoefteonderzoek in de
Antwerpse gevangenis. Alert, 40 (1), 23-29.
Bos, W. & Tarnai, C. (1999). Content analysis in empirical social research. International
Journal of Educational Research, 31 (8), 659-671. doi: 10.1016/S0883-0355(99)00032-4
Bottoms, A. (2003). Some sociological reflections on restorative justice. In A. von Hirsch, J.
Roberts, A.E. Bottoms, K. Roach & M. Schiff (red.), Restorative justice and criminal justice:
competing or reconcilable paradigms? (pp. 219-235). Oxford: Hart.
Bouverne-De Bie, M. (2007). Sociale agogiek. Niet-gepubliceerd document. Gent:
Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep
Bouverne-De Bie, M. & Roose, R. (2010). Herstelrecht en de maatschappelijk (re)integratie
van de dader. Tijdschrift voor Herstelrecht, 10 (4), 32-43.
Bouverne-De Bie, M. (2011). Forensisch welzijnswerk: scharnier tussen het strafrecht en het
recht op maatschappelijke dienstverlening. In: I. Aertsen et al. (red.), Deviante wetenschap
het domein van de criminology. Liber Amicorum Johan Goethals (pp. 273-280). Leuven:
Acco.
Bradt, L. & Bouverne-De Bie, M. (2009). ‘Victim-offender mediation as social work practice’.
International Social Work, 52 (2), 181-193. doi: 10.1177/0020872808099729
Bradt, L. (2010). Een blik op herstelbemiddeling vanuit een sociaal werk-perspectief.
Tijdschrift voor herstelrecht, 10 (1), 36-46.
Bradt, L., Roose, R., Bouverne-De Bie, M. & De Schryver, M. (2011). Data recording and
social work: from the relational to the social. British Journal of Social Work, 41, 1372-1382.
doi: 10.1093/bjsw/bcr131
Bradt, L., Bouverne-De Bie, M. & De Visscher, S. (2014). Victim-offender mediation and
social work: focus groups with mediators in Flandres. International Social Work, 57 (2), 1-14.
doi: 10.1177/0020872812446979
74
Braithwaite, J. (2004). Families and the republic. Journal of Sociology and Social welfare, 31
(1), 99-215.
Braun, V. & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative Research
in Psychology, 3 (2), 77-101. doi: 10.1191/1478088706qp063oa
Carabine, J. (2001). Unmarried motherhood 1830 – 1990: a genealogical analysis. In S.
Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse as data: a guide for analysis (pp. 267266). London: Sage Publications.
Carey, M. (1996). Restorative justice in community corrections. Corrections today, 58 (5),
152-156.
Carpentier, N. & Spee, S. (z.d.). Discoursanalyse: cursustekst informatieverwerking UIA
Dept. PSW. Geraadpleegd mei 15, 2014, op http://homepages.vub.ac.be/~ncarpent/disc.html
Choi, J. J., Bazemore, G. & Gilbert, J. (2012). Review of research victim’s experiences in
restorative justice: implications for youth justice. Children and Youth Review, 34 (1), 35-42.
doi: 10.1016/j.childyouth.2011.08.011
Claes, B. (2009). Herstelgericht forensisch welzijnswerk: de sleutel of het slot op de deur?
Panopticon, 2 (2009), 10-14.
Claes, B. (2010). Maatschappelijke dienstverlening in detentie. Panopticon, 2 (2010), 95-98.
Claes, B. (2011). Insluiten en niet uitsluiten. Panopticon, 35 (5), 52-64.
Claes, B. (2014). Een verhaal van hoop, verandering en kracht: herstelgerichte detentie anno
2014. Nieuwsbrief VZW Suggnomè, 14 (1), 3-9.
Derrida, J. (1978). Writing and difference. London: Routledge & Kregan Paul.
Eliaerts, C. & Bitoune, R. (2001). Herstelrecht voor minderjarigen. Theorie en praktijk. In L.
Dupont & F. Hutsebaut (red.), Herstelrecht tussen toekomst en verleden (liber amicorum
Tony Peters) (pp. 225-245). Leuven: Universitaire Pers.
Ely, M., Vinz, R., Downing, M., & Anzul, M. (1997). On writing qualitative research: living by
words. London: Routledge/Falmer.
Fairclough (2001). The discourse of New Labour: critical discourse analysis. In S. Taylor, M.
Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse as data: a guide for analysis (pp. 239-266). London:
Sage Publications.
Foucault, M. (1989). Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis.
Groningen: Historische Uitgeverij.
Garland, D. (2010). The Culture of Control. Crime and Social Order in Contemporary Society.
Oxford: Oxford University Press.
Grunwald, K. & Thiersch, H. (2009). The concept of the ‘lifeworld orientation’ for social work
and sociale care. Journal of Social Work Practice, 23 (2), 131-146. doi:
10.1080/02650530902923643
Gumz, E. J. & Grant, C. (2009). Restorative justice: a systematic review of the social work
literature. Families in Society: The Journal of Contemporary Social Services, 90 (1), 119-126.
doi: 10.1606/1044-3894.385
75
Hall, S. (1997). Foucault: power, knowledge and discourse. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J.
Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 72-81). London: Sage Publications.
Herstelfonds voor gedetineerden van start (2010, juni 21). Belg.Be, het nieuws anders
bekeken. Geraadpleegd april 20, 2014, op http://www.belg.be/7053/opmerkelijk/Herstelfonds
-voor-gedetineerden-van-start/
Hodder, I. (1998). The interpretation of documents and material culture. In N. K. G. Denzin &
Y. S. Lincoln, collecting and interpreting qualitative materials (pp. 111-129). London: Sage
Publications.
Interview Krant X met een gedetineerde die vrijwilligerswerk deed voor het Herstelfonds.
(2012, april 23). Krant X, 11 (1), 6.
Janssen, P. (2004). Een verhaal van opsluiten en uitsluiten. Alert, 30 (3), 65-71.
Janssens, F. & Nuyts, K. (2000). Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden: van
strategisch plan tot sociaal engagement? Alert, 26 (6), 41-53.
Leezenberg, M. & De Vries, G. (2007). Hoofdstuk 9: postmodernisme en verder. In M.
Leezenberg & G. De Vries (5de druk), wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (pp.
199-224). University Press: Amsterdam.
Lorenz, W. (2007). ‘Practising history: memory and contemporary professional practice’.
International Social Work, 50 (5), 597-612. doi: 10.1177/0020872807079918
Maes, E., Daeninck, Ph., Eyckmans, D., Peters, T., Put, J. & Van der Straete, I. (2002).
“Detentie, verpaupering en forensisch welzijnswerk”. In M. Bouverne-De Bie, K. Kloeck, W.
Meyvis, R. Roose & J. Vanacker, handboek forensisch welzijnswerk (pp. 607-644). Gent:
Academia Press.
Marshall, T.F. (1999). Restorative Justice. An overview. London: Home Office.
Maxwell, J. A. (1996). Qualitative research design: An interactive approach. London: Sage
publications.
Menninger, K. (1966). The crime of punishment. New York: Viking.
Meyvis, W. (2001). De relatie tussen hulpverlening en justitie. Panopticon, 22 (1), 99-106.
Meyvis, W., Roose, R. & Vander Laenen, F. (2012). Van private reclassering naar
maatschappelijke dienstverlening aan justitiecliënteel. In R. Roose, F. Vander Laenen, I.
Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek forensisch welzijnswerk (pp. 27-45). Gent:
Academia Press.
Morrison, B. (2007). ‘Schools and restorative justice’. In G. Johnstone & D.W. Van Ness
(red.), handbook of restorative justice (pp. 235-250). Cullompton: Willan Publishing.
Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco.
Nuyts, K. (2010). Sociaal werk 25 jaar op forensische kruispaden. Alert, 36 (5), 40-47.
Parton, N. (2006). Changes in the form of knowledge in social work: from the “social” to the
“informational”. British Journal of Social Work, 38 (2), 253-269. doi: 10.1093/bjsw/bcl337
Pali, B. (2013). Actieve rechtvaardigheid: herstelrecht als vruchtbare bodem voor de
uitoefening van burgerschap. Tijdschrift voor Herstelrecht, 13 (3), 9-21.
76
Peters, T. (1996). Probleemoplossing en herstel als functies van de straf. Panopticon, 17 (6),
555-569.
Presser, L. & VanVoorhis, P. (2002). Values and evaluation: assessing processes and
outcomes of restorative justice programs. Crime & Delinquency, 48 (1), 162-188. doi:
10.1177/0011128702048001007
Price, B. (2004). Does restorative justice challenge systemic injustice? In H. Zehr & B. Toews
(red.), critical issues in restorative justice (pp. 377-385). UK: Willan Publishing.
Raes, K. (1996). De ethiek van het forensisch welzijnswerk en het veiligheidsbeleid. Tussen
individuele rechtsaanspraken en punitieve ordeningspraktijken. Panopticon, 17 (6), 570-591.
Richards, K. (2011). Restorative justice and “empowerment”: producing and governing active
subjects through “empowering” practices. Critical Criminology, 19 (2), 91-105. doi:
10.1007/s10612-010-9106-8
Ricoeur, P. (1971). The model of the text: Meaningful action considered as text. Social
Research, 38, 529-562.
Roets, G. (2011). Krachtengericht sociaal werk, gastles sociaal werktheorieën. Gent: nietgepubliceerde cursus.
Roose, R. & Bouverne-De Bie, M. (2008). Forensisch welzijnswerk: meer dan humane
detentie! Panopticon, 2 (2008), 1-5.
Roose, R. (2011). Sociaal werktheorieën. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit
Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Sociale Agogiek.
Roose, R., Vander Laenen, F., Aertsen, I. & Van Garsse, L. (2012). Handboek forensisch
welzijnswerk. Gent: Academia Press.
Rutten, K. (2011). Cultuurstudies. Niet-gepubliceerd document. Gent: Universiteit Gent,
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Vakgroep Onderwijskunde.
Sewpaul, V. & Jones, D. (2004). Global standards for social work education and training.
Social Work Education, 23 (5), 493-513. doi: 10.108/0261547042000252244
Singh, G. & Cowden, S. (2009). The social worker as intellectual. European Journal of Social
Work, 12 (4), 479-493. doi: 10.1080/13691450902840689
Smith, R. (2009). Childhood, agency and youth justice. Children & Society, 23 (4), 252 – 264.
doi: 10.1111/j.1099-0860.2008.00174
Stegen, R. (2002). Een evangelische toetsing aan vier praktijken: een werkinstrument voor
de hulpverlening. Alert, 28 (2), 29-32.
Steunpunt Algemeen
Steunpunt, mei 2008.
Welzijnswerk.
(2008).
Onuitgegeven
concepttekst.
Berchem:
Tschudi, F. & Reichelt, S. (2004). Conferencing when therapy is stuck. Journal of Systemic
Therapies, 23 (1), 321-343. doi: 10.1521/jsyt.23.1.38.29398
Umbreit, M. S., Vos, B., Coates, R. B. & Lightfoot, E. (2005). Restorative justice in the
twenty-first century: a social movement full of opportunities and pitfalls. Marquette Law
Review, 89 (2), 251-304.
77
Van Aerschot, G. (2014). Detentie in België: stukje bij beetje meer herstelgericht.
Nieuwsbrief VZW Suggnomè, 14 (1), 10-12.
Van Camp, T., Van Win, T., Aertsen, I., Daeninck, P., Hodiaumont, F. & Malempré, H.
(2004). Vademecum herstelrecht en gevangenis. Gent: Academia Press.
van der Arend S. (2007). Pleitberzorgers, procesmanagers en participanten. Delft: Eburon
Vander Laenen, F. & Polfliet, K. (2010). Het forensisch welzijnswerk in Vlaanderen, een
stand van zaken. Welzijnsgids-Welzijnszorg, Beleid, 75, 113-131.
Vander Laenen, F., Vander Beken, T. & Bouverne – De Bie, M. (2012). Strafrecht en
welzijnswerk. In R. Roose, F. Vander Laenen, I. Aertsen & L. Van Garsse (red.), handboek
forensisch welzijnswerk (pp. 3-25). Gent: Academia Press.
Van De Wynckel, H. (2002). Een evangelische toetsing aan vier praktijken: een passepartout voor rechtspraak. Alert, 28 (2), 32-37.
Van Dijk, T. (1993). Principles of critical discours analysis. In S. Taylor; M. Wheterell & S. J.
Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 300-217). London: Sage
Publications.
Van Garsse, L. (2002). ‘Modieuse room of maatschappelijke noodzaak?’ In J. Vanacker
(red.), herstel en detentie. Hommage een Pr. Dr. Tony Peters (pp. 57-72). Brussel: Politeia.
Van Garsse, L. (2007). Bemiddeling daagt forensisch welzijnswerk uit. Alert, 33 (4), 55-67.
Van Garsse, L. (2013). Situering: herstelrecht en pedagogiek. Tijdschrift voor Herstelrecht, 3
(13), 66-74.
Van Ness, D. W. (2004). Justice that restores: from impersonal to personal justice. Journal of
Religion & Spirituality in Social Work: Social Thought, 23 (2), 93-109. doi:
10.1300/J377v23n01_06
van Wormer, K. & Bednar, S. G. (2002). Working with male batterers: a restorative-strenghts
perspective. Families in Society: the Journal of Contemporary Human Services, 83 (5), 557565. doi: 10.1606/1044-3894.66
van Wormer, K. (2004). Restorative justice: a model for personal and societal empowerment.
Journal of Religion & Spirituality in Social work, 23 (4), 103-120. doi:
10.1300/J377v23n04_07
van Wormer, K. (2009). Restorative justice as social justice for victims of gendered violence:
a standpoint feminist perspective. Social Work, 54 (2), 107-116. doi: 10.1093/sw/54.2.107
Van Zwieten, M. & Willems, D. (2004). Methodologie van kwalitatief onderzoek: waardering
van kwalitatief onderzoek. Huisarts & Wetenschap, 47 (13), 631-635.
Vettenburg, N. (2009). Maatschappelijke dienstverlening aan justitiabelen. In W. Bruggeman,
E. De Wree, J. Goethals, P. Ponsaers, P. Van Calster, T. Vander Beken & G. Vermeulen,
van pionier naar onmisbaar : over 30 jaar Panopticon (pp. 392-414). Antwerpen: Apeldoorn.
Vettenburg, N. (2010). Hand-outs les 1 forensisch welzijnswerk. Niet-gepubliceerd
document. Gent: Universiteit Gent, Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen,
Vakgroep Sociale Agogiek.
78
Vlaamse Overheid (2000). Hulp- en dienstverlening aan gedetineerden: strategisch plan van
de Vlaamse Gemeenschap. Missie, krachtlijnen, ambities, strategieën en kritische
succesfactoren. Geraadpleegd juni 2, 2014, op https://wvg.vlaanderen.be/welzijnenjustitie/ge
detineerden/strategischplanhulpendienstverleningaangedetineerden.doc
Vlaamse Overheid (2013). Decreet betreffende de organisatie van hulp- en dienstverlening
aan gedetineerden. Geraadpleegd mei 14, 2010, op http://www.ejustice.just.fgov.be/mopdf/2
013/04/11_1.pdf#Page41
Walgrave, L. (1999). Community service as a cornerstone of a systemic restorative response
to (juvenile) crime. In G. Bazemore & L. Walgrave (red.), restorative juvenile justice: repairing
the harm by youth crime (pp. 129-154). Monsey: Criminal Justice Press.
Walgrave, L. (2002). Van coherent model naar consequent beleid. Alert, 25 (2), 10-28.
Walgrave, L. (2008). Restorative justice, self-interest and responsible citizenship.
Collompton: Willan Publishing.
Walgrave, L. (2010). Herstelrecht en sociaal werk: een reactie op Maria Bouverne-De Bie &
Rudi Roose. Tijdschrift voor herstelrecht, 10 (4), 44-48.
Walker, M. U. (2006). ‘Restorative justice and reparations’. Journal of Social Philosophy, 37
(3), 377-95. doi: 10.1111/j.1467-9833.2006.00343.x
Wheterell, M. (2001). Themes in discourse research: the case of Diana. In S. Taylor, M.
Wheterell & S. J. Yates (red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 14-28). London:
Sage Publications.
Wheterell, M. (2001). Debates in discourse research. In S. Taylor, M. Wheterell & S. J. Yates
(red.), discourse theory and practice: a reader (pp. 380-399). London: Sage Publications.
Wong, D. S. W. & Wing Lo, T. (2011). The recent development of restorative social work
practices in Hong Kong. International Social Work, 54 (5), 701-716. doi:
10.1177/0020872810382528
Zehr, H. (2002). The little book of restorative justice. Intercourse, PA: Good Books.
Zehr, H. & Toews, B. (2004). Critical issues in restorative justice. Monsey: Criminal Justice
Press
79