20 agendapost evaluatierapport proeftuinen pdf PDF

Gemeenschappelijke Regeling
Overleg:
Portefeuillehoudersoverleg Jeugdzorg samenwerkende
gemeenten Jeugdhulp Rijnmond.
Datum vergadering: 13 februari 2014
Agendapunt nr.:
20
Onderwerp:
Evaluatierapport 'Opbrengsten proeftuinen decentralisatie jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013'
Gevraagde beslissing:
Kennisnemen van het evaluatierapport en de opbrengsten zoals omschreven in onderstaande
samenvatting/toelichting en instemmen met de voorgestelde verdere procedure.
Financiële/personele consequenties:
De eindafrekening van de proeftuinen 2012-2013 vindt plaats tijdens het volgende PHO. Het budget 2014 voor
de (programmagestuurde) proeftuinen JBP en NWN is vastgesteld tijdens het PHO december 2013.
Verdere procedure:
De praktijkgestuurde proeftuinen uit de eerste ronde 2012-2013 worden met dit evaluatierapport afgesloten.
De uitkomsten komen op de volgende momenten regionaal aan de orde:
- Een uitgebreide presentatie van de resultaten en leerpunten staat gepland voor het PHO-jz van 24 april, dit
is tevens het eerste PHO-jz in de nieuwe samenstelling na de verkiezingen;
- De eerste werkconferentie proeftuinen in 2014 (april/mei) heeft als thema: de opbrengsten van de
proeftuinen 2012-2013;
- De belangrijkste aanbevelingen worden zoveel mogelijk meegenomen in het verdere verloop van de
programma gestuurde proeftuin NWN en bij de uitrol van de proeftuin Jeugdbeschermingsplein in 2014.
- De leerpunten worden onderdeel van het Jeugdhulp Samenwerkende Gemeenten Rijnmond Overleg;
- De borging van de (regionale) opbrengsten is onderdeel van de taken van de regionale werkgroep
‘Zorgvernieuwing en Proeftuinen’. Deze werkgroep zal voor het PHO-jz van 24 april een voorstel doen voor
deze regionale borging. De lokale borging van de opbrengsten is een verantwoordelijkheid van gemeenten
zelf.
Het Jeugdbeschermingsplein (programmagestuurde proeftuin uit de eerste ronde) loopt door in 2014, evenals
de programmagestuurde proeftuin regio NWN die is gestart in de loop van 2013. De voortgang van deze beide
programmagestuurde proeftuinen wordt tijdens het PHO voor de zomer en in december 2014 besproken.
De rekenkamers van Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht voeren momenteel een onderzoek uit naar
de voorbereiding van de G4-gemeenten op de invoering van het nieuwe Jeugdstelsel en de risico's die het
nieuwe stelsel met zich meebrengt. Er wordt gekeken naar de risico’s voor een doeltreffende en doelmatige
uitvoering van de jeugdzorgtaken en in hoeverre gemeenten zijn voorbereid op de beheersing van deze
risico’s. De overall evaluatie van de proeftuinen zal onderdeel uitmaken van het onderzoek van de
Rekenkamer. Dit betekent dat ook kritisch gekeken zal worden naar de borging van de opbrengsten van de
proeftuinen.
Communicatie/voorlichtingsaspecten:
Het evaluatierapport en de onderliggende onderzoeken, procesevaluaties en MKBA-rapporten per proeftuin zijn
openbaar en beschikbaar voor verspreiding en communicatie doeleinden.
Samenvatting:
Dit onderzoeksrapport is een uitgave van Onderzoek en Business Intelligence van RSO-Rotterdam en tot stand
gekomen in opdracht van de samenwerkende gemeenten jeugdhulp Rijnmond. Een eerdere versie is
voorgelegd aan de werkgroep Zorgvernieuwing en Proeftuinen en is besproken tijdens het AOJ van 14 januari
2014. Opmerkingen nav deze besprekingen zijn verwerkt in de voorliggende definitieve versie. De
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 1
Gemeenschappelijke Regeling
projectleiders van de proeftuinen hebben de gelegenheid gehad om nog te reageren op de beschrijving en
resultaten van de eigen proeftuin.
In de praktijkgestuurde proeftuinen staat vooral de transformatie centraal. De transformatie naar een nieuwe
manier van werken in de jeugdzorg. Deze manier van werken kent lokale en regionale aspecten. Gemeenten
zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor de transformatie. Gemeenten in de regio die direct zijn
betrokken bij de proeftuinen, zijn inmiddels lokaal/subregionaal bezig om successen en leerpunten zoveel
mogelijk te borgen. Ook de proeftuin Jeugdbeschermingsplein als programma gestuurde proeftuin heeft de
leerpunten verwerkt in verdere verbetering van de werkwijze.
De proeftuinen hebben voor de samenwerkende gemeenten de volgende belangrijke regionale opbrengsten
opgeleverd:
1. Het kost tijd en gerichte training om ‘de nieuwe professional’ een werkelijke omslag te laten maken naar een
andere manier van werken. Er moet meer geïnvesteerd worden in het trainen en coachen van professionals om
hen de competenties te leren die nodig zijn in de nieuwe rol. Hierbij moet rekening worden gehouden met
verschillen in professie, organisatiecultuur, ervaring e.d. van verschillende organisaties. Teams moeten meer
de eigen scholingsbehoefte gaan formuleren en organiseren. Opleiden en trainen van professionals bij de
transformatie is bij uitstek een regionale aangelegenheid in nauwe samenwerking met instellingen en
opleidingsinstituten.
2. ‘Bezint eer ge begint’: Vanwege onduidelijkheid over definitie van begrippen (‘eigen kracht’, ‘generalisten’,
‘pedagogische civil society’, ‘vroegtijdig ingrijpen’ etc.), te bereiken doelstellingen, gemis van systematische
registratie en monitoring en beperkte casuïstiek, kunnen er geen harde uitspraken worden gedaan over de
opbrengsten van de proeftuinen. Het is noodzakelijk dat meer systematisch en methodisch wordt gewerkt en
dat begrippen eenduidig en specifiek worden gedefinieerd om vast te kunnen stellen of de doelen van de
transformatie worden behaald
3. In de proeftuinen wordt intensiever samen gewerkt. Men kent elkaar beter en er wordt makkelijker en sneller
geschakeld en doorverwezen. Dit komt de hulpverlening ten goede, doordat cliënten sneller worden geholpen.
Wanneer professionals in dienst blijven van hun eigen organisatie belemmert dit het samenwerken. Voor
verdere verbetering van de samenwerking is het noodzakelijk dat professionals de ruimte krijgen om ‘out of the
box’ te kunnen denken en werken. Ook meer eenduidigheid over de rol van casusregisseur en de te volgen
procedures en instructies bevordert het samenwerken en samen optrekken
4. Laagdrempelige zorg en vroegtijdig signaleren vindt iedereen belangrijk maar blijkt lastig, kan een
aanzuigende werking hebben en is niet bij voorbaat kostenbesparend. Het levert over het algemeen wel meer
tevreden klanten op. Met succes is gebleken dat vanuit het CJG beslist kan worden over hulp die voorheen
onder geïndiceerde hulp viel.
Methodisch en systematisch werken, beter samenwerken, opleiden en trainen van professionals en werken
vanuit een duidelijk begrippenkader met heldere procedures en instructies dienen bij uitstek op regionaal
niveau te gebeuren, wil het effectief en efficiënt zijn.
De onderliggende bijlagen waarop de opbrengsten van de proeftuinen zijn gebaseerd, zijn -zoals afgesprokenreeds ambtelijk gedeeld met de deelnemers aan het AOJ. Het gaat hier om de procesevaluaties per proeftuin
en -voor zover van toepassing- de MKBA-rapporten van vier van de zes proeftuinen. In het rapport wordt naar
deze bijlagen verwezen, maar ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn deze bijlagen niet nogmaals apart
mee gezonden.
Toelichting:
In het programmaplan decentralisatie Jeugdzorg1 worden ‘Proeftuinen’ omschreven als projecten met
experimenteerruimte om de transformatie vorm te geven. Ze bieden mogelijkheden aan gemeenten om ‘proef‘
te draaien en daarvan te leren. In dit licht dienen de opbrengsten van de proeftuinen bekeken te worden.
1 Programmaplan Decentralisatie Jeugdzorg, Samenwerkende gemeenten in de regio Rotterdam 2012-2015
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 2
Gemeenschappelijke Regeling
Het in goede banen leiden van de start van de proeftuinen en de nadruk op de praktijkgestuurde aanpak
hebben veel tijd gekost. Het proces om in gezamenlijkheid besluiten te nemen over de ingediende voorstellen
leidde tot commotie, maar ook tot wederzijds begrip en afstemming. Ondanks de nadruk op SMART
doelstellingen bij het indienen van de projectplannen en de aanvullende MKBA’s, is het moeilijk gebleken om
zekerheid te krijgen over de opbrengsten. De belangrijkste les hieruit is: bezint eer ge begint! Het is
noodzakelijk vooraf meer duidelijkheid te krijgen over de precieze definiëring van het begrippenkader (‘eigen
kracht’ principe, het werken met ‘generalisten’ , de ‘pedagogische civil society’, ‘vroegtijdig ingrijpen’,
‘wijkaanpak’ etc.) en de te bereiken doelstellingen.
Om de opbrengsten van de proeftuinen te kunnen meten is systematische registratie en monitoring een
vereiste. Professionals werpen zich over het algemeen liever vol enthousiasme op het werk en willen zo weinig
mogelijk tijd verdoen aan administratie. Maar zonder goede monitoring kunnen hulpverleners en hun
organisaties niet goed reflecteren en beoordelen of wat ze doen inderdaad effectief en efficiënt is. Het gemis
aan systematische registratie en (meestal) het gebrek aan voldoende casuïstiek maakte het bij deze ronde
proeftuinen moeilijk om de soms radicaal andere koers te volgen en te meten wat de gevolgen daarvan zijn.
Ondanks het gemis aan harde uitkomsten is veel geleerd bij het werken in de proeftuinen en zijn er naast
successen vooral leerpunten te benoemen die in het verdere proces van decentralisatie extra aandacht vragen
en/of verder onderzocht moeten worden op een meer methodisch onderbouwde wijze.
De leerpunten zijn van belang voor de betrokken partijen bij de proeftuinen en met name voor de gemeenten in
de stadsregio Rotterdam, ter ondersteuning bij de verdere implementatie van de decentralisatie van de
jeugdzorg. De leerpunten zijn ook van belang voor de nog lopende (tweede ronde) programma gestuurde
proeftuinen -Jeugdbeschermingsplein en Nieuwe Waterweg Noord- die hiermee hun voordeel kunnen doen bij
de verdere ontwikkeling en uitvoering in 2014. Binnen het Jeugdbeschermingsplein worden leerpunten uit
evaluaties doorlopend gebruikt voor verdere verbetering van de werkwijze. Juist nu de uitrol van deze
werkwijze over de hele regio centraal staat in 2014. Voor de proeftuin in de regio Nieuwe Waterweg Noord
geldt dat altijd al de intentie is uitgesproken om verbetervoorstellen uit de eerste ronde proeftuinen zoveel
mogelijk een plek te geven.
De belangrijkste conclusies/leerpunten uit de proeftuinen op een rij:
Laagdrempelige zorg en vroegtijdig ingrijpen
‘Laagdrempelige zorg dichtbij’ is min of meer een voorwaarde om vroegtijdig in te kunnen grijpen: om sneller te
kunnen signaleren en vroegtijdiger te kunnen ingrijpen moet de hulp en zorg zo dicht mogelijk bij het kind en
zijn leefomgeving worden aangeboden, is de aanname. Een primaire doelstelling binnen de nieuwe jeugdwet is
het vroegtijdiger ingrijpen om de inzet van ‘dure’ zware hulp te verminderen en zo kosten te besparen. Alle
proeftuinen hebben dit op de een of andere manier in hun doelstellingen verwoord.
De casuïstiek in de proeftuinen is te beperkt om te kunnen concluderen of gezinnen en de omgeving van
kinderen beter in staat zijn zélf eventuele opvoed- en ontwikkelingsproblemen op te lossen. Of dat
opvoedvragen en bepaalde ‘afwijkingen’ weer makkelijker bespreekbaar worden en daardoor weer meer
geaccepteerd worden als iets wat erbij hoort in de samenleving (normalisering).
Binnen de proeftuin kinderopvang is wel met succes aangetoond dat kinderen met probleemgedrag -die
normaal gesproken naar gespecialiseerde Jeugdzorgopvang moeten- nu met ambulante extra ondersteuning
binnen de reguliere (plus) opvang in de wijk terecht kunnen. Ouders zijn hierover erg tevreden.
Ook blijkt dat als ouders van leerlingen op een meer outreachende wijze worden benaderd op scholen en in
ouderkamers, zij zich makkelijker zelf aanmelden voor advies of hulp. Een intakegesprek in de vorm van een
‘keukentafelgesprek’ bij de mensen thuis werkt drempelverlagend doordat ze niet naar een instelling hoeven te
gaan.
Met de resultaten van de proeftuinen is niet te zeggen of vroegtijdig ingrijpen kostenbesparend is. Bij sommige
proeftuinen wordt dit wel geclaimd door betrokken professionals, maar de registratie gegevens schieten te kort
en de casuïstiek is te beperkt om dit op de één of andere manier te bevestigen.
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 3
Gemeenschappelijke Regeling
Het doel om vroegtijdiger te signaleren blijkt lastig te verwezenlijken. Met name leerkrachten en mentoren stelt
het voor een dilemma: het ‘probleemgedrag’ is minder zichtbaar, de signalen zijn niet eenduidig en het is
moeilijk ouders te confronteren met ‘vage vermoedens’. De verplichting om een aanmelding bij ouders te
melden staat vroegtijdiger signaleren zelfs in de weg. Aanmelders hebben hierdoor de neiging eerst zekerder
van hun zaak te zijn en niet al te melden bij een eerste signaal.
Mogelijk is er sprake van een aanzuigende werking van vroegtijdig ingrijpen en laagdrempelige hulpverlening,
waardoor er meer vraag komt naar (lichte) zorg zonder dat er meteen sprake is van een afnemende vraag naar
‘zware’ zorg. Dit risico blijkt uit meerdere proeftuinen.
Gebleken is dat het belang van vroegtijdig ingrijpen wel door alle betrokkenen van de proeftuinen wordt
onderschreven en dat in de proeftuinen waar de tevredenheid van professionals en cliënten is onderzocht,
deze positief blijkt uit te vallen. In de meeste proeftuinen geven betrokkenen zelf aan dat ouders en kinderen
naar hun idee in een eerder stadium worden geholpen. Door sneller te handelen wordt het wegzakken van de
motivatie bij cliënten om een hulpverleningstraject aan te gaan, voorkomen.
In de proeftuin ‘Jeugd- en opvoedhulp om de hoek’ is met succes gebleken dat vanuit het CJG beslist kan
worden over hulp die voorheen onder geïndiceerde hulp viel. Hierdoor kunnen ouders bij het voor hen bekende
CJG terecht en hoeven ze niet meer naar Bureau Jeugdzorg in Rotterdam. Met het wegnemen van deze
indicatiestelling blijkt dat cliënten zich bovendien opener en welwillender opstellen (De angst voor het
‘wegpakken’ van de kinderen door Jeugdzorg blijkt diep geworteld).
Het systematischer registreren en monitoren van de hulpverlening is noodzakelijk om meer te kunnen zeggen
over de efficiëntie en de effectiviteit van vroegtijdig ingrijpen/signaleren. Met name als het gaat om het (op het
eerste gezicht) extra inzetten van energie om ‘onrijpe’ cliënten te motiveren voor zorg, laagdrempeliger te
signaleren of ‘outreachend’ te benaderen, is het van belang de acties en gevolgen goed te monitoren om de
diverse (kosten) effecten in beeld te krijgen. Voorwaarde is wel dat de termen ‘vroegtijdig ingrijpen’ en
‘vroegtijdig signaleren’ veel meer dan nu het geval was in de proeftuinen methodisch worden onderbouwd. Dit
is van cruciaal belang om te berekenen of (bezuinigings)doelstellingen van de decentralisatie worden gehaald.
In de proeftuinen is nog weinig gebruik gemaakt van evidence based signalerings-instrumenten en interventies.
Het is niet altijd nodig het wiel opnieuw uit te vinden. Zo bestaan er diverse evidence based socialevaardigheidstrainingen voor leerlingen, die een rol kunnen spelen in het vroegtijdig signaleren.
De MKBA ‘Wijkteams Children’s Zone’ is naar alle waarschijnlijkheid te optimistisch over de verwachte
resultaten wat betreft vroegtijdig signaleren en ingrijpen. Hiermee moet rekening worden gehouden bij het
implementeren van het concept ‘Wijkteam Children’s Zone’. Aanvullend op de bestaande MKBA zouden
bijvoorbeeld ook minder positieve scenario’s berekend moeten worden op basis van de ervaringen van de
procesevaluatie.
Versterken eigen Kracht en de pedagogische civil society
Een belangrijke ambitie bij de decentralisatie van de jeugdzorg is het inschakelen, herstellen en versterken van
het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en zijn sociale omgeving, oftewel het
versterken van de eigen kracht. Het moet één van de ‘ winstpakkers’ zijn binnen de bezuinigingsslag die
gemaakt moet worden. De meeste proeftuinen hebben ‘het versterken van eigen kracht’ opgenomen in hun
doelstellingen. Hiermee samen hangt het leunen op de ‘pedagogische civil society’ waarbij burgers in de eigen
sociale netwerken in het publieke domein de verantwoordelijkheid rond opgroeien en opvoeden van kinderen
met elkaar delen. In de proeftuinen met wijkteams is het versterken van de pedagogische civil society expliciet
opgenomen in de doelstelling.
In alle proeftuinen is de bewustwording om te werken vanuit het eigen kracht principe goed op gang gekomen.
Er zijn aanzetten gegeven tot het meer betrekken van cliënten bij het formuleren van de zorgbehoefte door hen
uit te nodigen bij aanmeldtafels, keukentafelgesprekken etc.
Tegelijk is de manier van werken in de proeftuinen nog niet aantoonbaar veranderd als het gaat om het werken
volgens het eigen kracht principe. Dilemma hierbij: hulpverleners geven enerzijds aan dat het ‘versterken van
eigen kracht’ niets nieuws is, maar anderzijds dat het niet zo simpel is om vanuit de eigen kracht van een cliënt
te denken. Valkuil hierbij blijkt te zijn dat je snel terug valt in je oude manier van werken, vanuit betrokkenheid
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 4
Gemeenschappelijke Regeling
of vanuit gewoonte met de neiging om te ‘redden’ in plaats van de ‘eigen kracht’ aan te boren. Ook blijkt in de
praktijk dat het werken op de reguliere wijze vaak sneller gaat dan het versterken van de eigen kracht van de
cliënt.
Voorkomen moet worden dat het werken met het eigen kracht principe een loos begrip wordt dat iedereen
anders interpreteert, terwijl in de praktijk weinig verandert. Hiervoor is nodig dat in procedures en protocollen
nauwkeurig wordt omschreven wat onder het begrip wordt verstaan en hoe hiermee in de praktijk te werken.
Evidence based interventies/methoden waarin het eigen kracht principe centraal staat, zoals de Eigen Krachtconferentie, kunnen hierbij als voorbeeld dienen.
In de proeftuinen is op beperkte schaal geëxperimenteerd met het vormgeven van de pedagogische civil
society. Het blijkt een begrip met veel onduidelijkheden. Het gebruikmaken van de pedagogische civil society
behelst een langdurig proces en op basis van de resultaten van de proeftuinen is het niet te verwachten dat het
versterken van de pedagogische civil society de eerstkomende jaren een besparing in de zorg gaat opleveren.
Uit de proeftuinen blijkt dat het meer tijd en training vergt om een werkelijke omslag in het werken vanuit eigen
kracht te kunnen maken. Dat geldt nog meer voor het kunnen leunen op de pedagogische civil society. De
stimulans en de veranderingen lijken veel breder maatschappelijk gedragen te moeten worden dan nu het
geval is. Veranderingen op dit vlak in de (jeugd)zorg kunnen niet geïsoleerd worden vormgegeven: de cliënt en
zijn sociale omgeving moeten hierin meegaan. Op veel meer fronten zal dus een kanteling moeten
plaatsvinden (de participatie samenleving). Dan pas zullen mensen zich vrijwillig of vanuit een gevoelde
noodzaak (door bezuinigingen) verantwoordelijk gaan voelen voor hun sociale omgeving en zullen
professionals meer dan nu geneigd zijn op een andere manier te gaan werken. De verwachting is dat de grote
besparingen op de (jeugd)zorg door deze omslag in denken en doen van hulpverleners, pas op lange termijn
vruchten zullen afwerpen.
De ervaringen in de proeftuinen in de stadsregio Rotterdam staan niet op zichzelf. Ook in bijvoorbeeld Utrecht
waar al langer geëxperimenteerd wordt met het inzetten van buurtteams jeugd&gezin, blijkt de inzet van eigen
kracht en het eigen netwerk nog niet veel bij te dragen aan bijvoorbeeld een goedkopere hulpverlening, terwijl
2
dat wel de bedoeling was/is.
De nieuwe professional en betere samenwerking
De nieuwe professional binnen het nieuwe jeugdstelsel is een (gezins)generalist die focust op preventie,
‘ontzorging’ en -indien noodzakelijk- zorg die de eigen kracht van het gezin versterkt en de sociale omgeving
benut vanuit een integrale aanpak. Door verkokering en versnippering is een integrale aanpak niet goed
mogelijk. Betere samenwerking is noodzakelijk.
In alle proeftuinen lijken verbeteringen te hebben plaatsgevonden in de samenwerking. Vrijwel alle betrokkenen
zien resultaten doordat men nu intensiever met elkaar samenwerkt, elkaar beter kent, makkelijker en sneller
schakelt en doorverwijst. Dit lijkt de hulpverlening kwalitatief ten goede te komen. Cliënten worden met de
betere samenwerking in ieder geval sneller geholpen. Over de effectiviteit van de hulpverlening kan op basis
van de beperkte casuïstiek nog weinig gezegd worden.
Met de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een wijk(zorg)team of een ‘aanmeldtafel’ kan zonder Bureau
Jeugdzorg besloten worden of ‘geïndiceerde’ zorg wel of niet aangeboden moet worden. De ervaringen met
het wegnemen van de verplichte indicatiestelling zijn in het algemeen positief. Diverse keren wordt genoemd
dat daardoor aanzienlijk sneller gehandeld kan worden. Als de indicatiestelling door BJZ wegvalt, zullen CJGmedewerkers de noodzakelijke competenties moeten bezitten om te kunnen beslissen over de inzet van
bijvoorbeeld zwaardere jeugdhulp.
Het laten vervallen van de indicatiestelling door BJZ brengt ook risico’s met zich mee: Ouders kunnen de
geboden hulp vrijblijvender ervaren en daardoor gemakkelijker afhaken, terwijl er wel zorgen zijn over de
veiligheid van kinderen. En het gedegen onderzoek bij indicatiestelling voorkomt dat zorgen over de veiligheid
2 Goede hulp is veel waard, evaluatie na één jaar Utrechtse Buurtteams Jeugd&Gezin, Ecorys, Verwey-Jonker Instituut, 2013, pag. 24
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 5
Gemeenschappelijke Regeling
van kinderen pas later naar boven komen. Bij laagdrempelige en snelle aanmelding kan de generalist dit
aanvankelijk over het hoofd zien. Als de indicatiestelling door bureau Jeugdzorg wordt overgeslagen zijn
nieuwe procedures, triagemomenten en protocollen nodig, om mogelijke problemen met veiligheid en
zorgvuldigheid te voorkomen.
Tijdens de proeftuin periode bleven de betrokken professionals in dienst van hun eigen organisatie. Dit
belemmert ‘out of the box’ denken en denken in nieuwe samenwerkingstructuren. Men zit nog erg vast aan de
eigen organisatie, die deel uitmaakt van een verkokerde werkelijkheid. Het is van cruciaal belang om
professionals binnen een experimentele fase te trainen en begeleiden bij ‘out of the box’ denken en handelen.
Onduidelijkheid over ‘generalistisch’ werken kan leiden tot (onnodige) weerstand en angsten bij professionals.
Generalistisch werken wordt dan opgevat als een verarming van je professionaliteit: ‘Als je overal iets vanaf
zou moeten weten, weet je eigenlijk nergens goed van.’
Professionals in verschillende proeftuinen lijken (nog) niet voldoende toegerust om invulling te geven aan de
verwachte taken. Er moet meer geïnvesteerd worden in het trainen en coachen van professionals om hen de
competenties te leren die nodig zijn in de nieuwe rol (muv het Jeugdbeschermingsplein). Te snel wordt
aangenomen dat professionals vanuit eigen vrijheid en inzet hier goed vorm aan kunnen geven. Zorgvuldiger
moet rekening worden gehouden met de verschillen in professie, organisatiecultuur, ervaring en salariëring als
gewerkt wordt met professionals van verschillende organisaties. De diverse teams moeten de eigen
scholingsbehoefte gaan formuleren en organiseren, zodat deze optimaal aansluiten bij de wensen en
behoeften van medewerkers.
Binnen het Jeugdbeschermingsplein heeft het gericht trainen van de professionals er toe geleid dat de
pleindeelnemers en betrokken instellingen meer naar elkaar zijn toegegroeid. In de procesevaluatie van deze
proeftuin wordt erop gewezen dat het in de praktijk nog moeilijk is voor de deelnemende partijen om
gezamenlijk op te trekken. Het verder verbeteren van de afstemming en samenwerking is in deze
programmagestuurde proeftuin een voortdurend punt van aandacht.
Het samenwerken en samen optrekken in de proeftuinen kan verder verbeterd worden wanneer er meer
eenduidigheid bestaat over de rol van casusregisseur. Ook wordt in dit verband gewezen op een gebrek aan
procedures en instructies.
Er moet een duidelijk profiel van een ‘gezinsgeneralist’ met functie-eisen worden omschreven en worden
gehanteerd.
Bij het verder uitbouwen en bestendigen van nieuwe samenwerkingsverbanden en/of andere manieren van
werken, moet meer dan in de proeftuinperiode is gebeurd, aandacht worden besteed aan de communicatie met
hulpverleners in de uitvoeringspraktijk.
Aan het werken met HBO studenten binnen de ‘Wijkteams Children’s Zone’ op de schaal die Bureau Frontlijn
beoogt, lijken een aantal bezwaren te kleven. Om HBO studenten niet oneigenlijk te gebruiken als goedkope
hulpverleners door hen simpele, niet HBO waardige taken te laten uitvoeren, moet meer dan nu worden
toegezien op een begeleidingsstructuur waarin rekening wordt gehouden met de competenties die studenten
binnen een stage moeten aanleren. Ook kunnen de kosten voor de vereiste begeleiding hoger oplopen dan
aanvankelijk ingeschat.
Bijlage(n):
Evaluatierapport 'Opbrengsten proeftuinen decentralisatie jeugdzorg regio Rijnmond 2012-2013'
Evaluatierapport Proeftuinen regio Rijnmond tbv PHO-jz /7 februari 2014
blad 6