Essay Filosofie.indd

Identificatie als sleutelwoord voor Wonen
Hoe massabouw en wonen samen kunnen gaan
Marloes Everts (0750039)
7X700 Architectuur & Filosofie
Dr. Jacob Voorthuis
17 September 2013
Wat is wonen? Volgens Nederlands architect en theoreticus John Habraken
(1928) is wonen niets anders dan je identificeren met een omgeving. Het
is niet gekoppeld aan een bepaalde vorm, maar aan een actie. Wonen kan
overal, zodra men besluit zich ergens te vestigen ontstaat een woning. Je
identificeert je met deze plek door bezit te nemen. Zolang je je niet kunt
identificeren dan woon je niet, maar logeer je slechts. In onze huidige
samenleving zijn wij vrijwel allemaal logees, aangezien we vanwege de
geïndustrialiseerde massabouw, waarbij een woning wordt opgebouwd
uit prefab elementen, niets meer aan een huis kunnen veranderen. Enkel
een gastheer mag iets aan zijn woning veranderen, een logee niet. Wonen
houdt dus een actie in, het verlangt naar de daad van het aangrijpen van
de omgeving, zodat identificatie plaats kan vinden. Habraken schrijft dan
ook “wonen is een daad. Mensen huisvesten zichzelf.” (Habraken, 1969)
Maar hoe kan men in deze huidige tijd van massabouw nog werkelijk
wonen? Hoe kan de samenhang tussen de kleinste cel van de stad (de
woning) en de kleinste eenheid van de bevolking (het gezin of het individu)
weer worden hersteld?
Door te kijken naar een vorm van massabouw die in Nederland in
de afgelopen jaren veelvuldig is toegepast bij het ontwikkelen van
grootschalige woonwijken aan de rand van steden en dorpen: ‘VINEX’.
En te leren van de problemen die zich hier voordoen, zodat men in de
toekomst weer werkelijk kan wonen.
Massabouw leidt tot kritiek op Vinex-wijken
Woningnood in Nederland leidde ertoe dat het rijk in 1991 de
Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra opstelt, als vervolg
op de in 1988 opgestelde Vierde Nota Ruimtelijke Ordening.
Het ministerie van VROM presenteerde hiermee een zeer
ambitieus plan waarin de uitgangspunten staan voor de bouw
van nieuwe, massale woningbouwlocaties, Vinex-wijken. Over
de periode van 1995-2015 wilde het rijk in totaal 835.000
woningen toevoegen, waarvan een groot deel, 455.000 al in
de periode tot 2005 gerealiseerd moest worden. Deze massale
stijging van de woningproductie leidde al tijdens de planvorming,
maar met name tijdens de realisatie ervan, tot forse kritiek.
Dit komt duidelijk naar voren in het door RIGO opgestelde
onderzoeksrapport ‘De kwaliteit van Vinex-uitleglocaties’. Zo
schrijven architectuur critici Haagsma en De Haan dat Vinexwoonwijken de getto’s van de 21ste eeuw zullen worden. De
‘brij’ van huizen wordt enkel voor de verkoop opgedeeld in
afzonderlijke buurten die elk van een groen of historisch thema
worden voorzien om de schijn van verscheidenheid op te
houden. Hoewel de wijken gekenmerkt zouden worden door een
grotere variatie in vormentaal en woonomgevingen dan eerder
gebruikelijk was, is het gebrek aan identiteit en variatie een
veelgehoord punt van kritiek. Hoe kan het dan dat de Vinexwijken zo bekritiseerd worden, ondanks dat zij de intentie hebben
een gevarieerd beeld neer te zetten? Volgens Haagsma en de Haan
is dit te wijten aan het feit dat de Vinex-wijken oppervlakkig
gezien een staalkaart van vormen bieden, maar dat hierachter een
sufmakende eentonigheid schuilgaat.
Het probleem van de Vinex-wijken lijkt hem in het de bebouwing te zitten.
Om in te kunnen zien waar precies het probleem ligt zal eerst duidelijk
moeten worden hoe zo’n wijk tot stand komt.
Het beeldkwaliteitsplan van een Vinex-wijk wordt gestructureerd
met behulp van rubricering van planelementen of plandelen. De
eerstgenoemde methode lijkt veel op die van inrichtingsplannen voor
de openbare ruimte, waarbij het beeldkwaliteitsplan een beeld schetst
van de sfeer en architectuur die per type straat wordt verwacht. Een
methode die vaker wordt toegepast is het opdelen in plandelen, waarbij
de locatie een eigen identiteit krijgt toebedeeld. Hierbinnen wordt een
aantal deelgebieden onderscheiden, welke worden voorzien van een naam
of thema die een rol zullen spelen bij de beeldvorming. Deze plandelen
worden ‘woonsferen’ of ‘architectuurgebieden’ genoemd waarbinnen
uiteindelijk één architectuurfamilie wordt gevormd. Hierin ligt de bron
van ongenoegen bij critici van Vinex. Juist op deze laatste schaal zou
een sterkere variatie gewenst zijn, zodat eindeloze rijen van hetzelfde
voorkomen kunnen worden. Ook thematisering, dat enkel dient voor het
opleuken van het uniforme programma maakt dat het gehele beeld er
niet sterker op wordt. Binnen de wijken heerst over het algemeen gebrek
aan fantasie, zinvolle differentiatie en contrast. Dit merkt ook voormalig
Rijksbouwmeester Patijn op. Het eentonige beeld en een teveel aan markt
is hem een doorn in het oog. Volgens hem resulteert dit in eentonige
‘lappendekens van woninkjes’, terwijl hij liever ziet dat de Vinex-wijken
een mengeling worden van verschillende elementen die goed met elkaar
samen gaan, als ‘patat en cola’.
Geslaagde uitwerking Vinex-ideaal
Een Vinex-wijk waarover architectuurcritici Haagsma en De Haan
wel lovend kunnen spreken bevindt zich in Helmond. Hierin zien
zij de eerste stad waar het Vinex-ideaal echt verwezenlijkt is. In
Brandevoort heeft stedenbouwkundige Krier een netwerk bedacht
van afwisselend brede en smalle straten en pleinen, net zoals dat
ook in oudere dorpen is terug te vinden. Men vind hier geen
eindeloze herhalingen, de huizen verschillen juist veel van elkaar,
maar passen wel binnen een overkoepelende stijl die is geïnspireerd
op oorspronkelijke Brabantse woningen. De stedelijke kenmerken
van dit gebied beperken zich tot het centrumgebied, waar volop
ruimte is voor overige voorzieningen als winkels, bedrijfjes en
cafés, wat de levendigheid van de wijk vergroot. Hoewel de wijk
net als elke andere Vinex-wijk uit de grond gestampt is, heeft
stedenbouwkundige Krier in samenwerking met supervisors,
welstand en architecten een wijk gecreëerd met een eigen identiteit
maar die aansluit op de bestaande omgeving. Doordat de nieuwe
straten van Brandevoort aansluiten op de bestaande wegen lijkt
de ontwikkeling geleidelijk tot stand gekomen te zijn. Dit zijn
enkele punten die meegenomen zouden moeten worden bij de
ontwikkeling van nieuwe wijken.
Vinex-kwaliteit door de ogen van bewoners
Onvoldoende mogelijkheden tot persoonlijke aanpassing
Hoewel tot nu toe enkel de bevindingen van critici aan bod zijn gekomen
gaat het er uiteindelijk om wat de bewoners van deze Vinex-wijken zelf
vinden. Zijn zij net zo kritisch of heerst er bij hen een compleet andere
gedachte over het leven in een Vinex-wijk? Een tweede onderzoeksrapport
van RIGO ‘Vinex-kwaliteit door de ogen van bewoners’ besteed hier
aandacht aan. In het rapport komt naar voren dat het merendeel van de
bewoners van Vinex-wijken een weloverwogen keuze heeft gemaakt, op
basis van de mogelijkheden van het moment, wat dus kan betekenen
dat het een second-best keuze is geweest. Wat uit het onderzoek naar
voren kwam is dat bewoners van de benoemde Vinex-locaties meer
hebben ingeleverd op hun woonwensen dan bewoners van de overige
uitleglocaties, wat verklaard dat de woningen uiteindelijk ook iets minder
beoordeeld zijn. Gemiddeld worden Vinex-woningen zeker niet laag
beoordeeld, namelijk met een 8,1, waarbij de bewoners met name te
spreken waren over de lichtinval en grootte van de woonkamer. Opvallend
is dat er één punt is die ondermaats scoort met een 6,5, de mogelijkheid
tot veranderen van de inrichting van een woning. Het niet kunnen creëren
van een plek waarmee men zich kan identificeren blijkt een belangrijk
punt van kritiek te zijn van de bewoners van Vinex-wijken.
De huidige woningen bieden dus onvoldoende mogelijkheid
tot aanpassing aan de persoonlijke en individuele wensen.
Standaardisatie van de woningbouw, aan ons opgelegd door
de technologische ontwikkelingen, lijkt niet aan te sluiten bij
de zo verschillende persoonlijke karakters van de bewoners
ervan. Al jaren terug, in 1968, heeft dit de Oostenrijkse
architect Christopher Alexander (1936) verwonderd, die
met de vraag komt hoe we woningen zodanig kunnen
maken dat honderdduizend woningen net zoveel van elkaar
verschillen en net zoveel persoonlijke kenmerken vertonen als
honderdduizend mensen. Hij beantwoord deze vraag met de
definitie ‘persoonlijke aanpassing’; de aanpassing van iemands
huis aan de kenmerkende karaktertrekken van die persoon. De
omgeving waarin de persoon leeft heeft hierop effect. Onder
traditionele omstandigheden waren persoonlijke aanpassingen
haast gegarandeerd omdat mensen lange tijd op dezelfde plaats
leefden. Huizen werden indertijd nog met de hand gebouwd van
lokale materialen die ook later weer eenvoudig met de hand door
de bewoner te bewerken waren. In de moderne technologische
samenleving zijn geen van beide omstandigheden nog aanwezig.
Mensen verhuizen veelvuldig en ook de geprefabriceerde
onderdelen van woningen lenen zich niet voor geleidelijke
wijzigingen.
Hoe in een woning de moderne productiemethoden verenigd kunnen
worden met het ruimte bieden aan een hoge mate van persoonlijke
aanpassing beantwoord Alexander met de introductie van de het patroon
van de dikke muur. Een 1 tot 1,5 meter dikke muur die cumulatieve
aanpassingen mogelijk maak, fijne aanpassingen, zodat met behulp van
handgereedschap een eigen stempel op een woning gedrukt kan worden.
Fijne aanpassingen die van blijvende aard zijn, zodat de woningen
mettertijd steeds meer onderlinge verschillen gaan vertonen. Of deze
schijnbaar primitieve aanpassingen passen bij de huidige wensen van de
Nederlandse bevolking is de vraag. Het handmatig bewerken van een
dikke wand lijkt iets weg te hebben van huisvlijt, iets dat niet aan iedereen
besteed lijkt en waardoor al snel een rommelig beeld zal ontstaan. Dit lijkt
niet te passen binnen de Nederlandse cultuur, die zeer gesteld lijkt te zijn
op regeltjes en netheid. Een subtielere, gestructureerde aanpak zou hier
waarschijnlijk beter op zijn plaats zijn.
Hier komt de rol van de architect naar voren, het komen tot een oplossing,
maar ditmaal in samenwerking met de woonconsument. De architect
zou de woonconsument niet langer als vreemd dier moeten zien, maar
inspelen op hun werkelijke wensen. Rond 1960, nog ver voordat de
Vinex-wijken tot stand kwamen, was John Habraken (1928) een van
de eerste architecten die de bewoners weer centraal wilde stellen bij
de productie van huisvesting. Hij had met name kritiek op de massale,
standaard woningbouw zoals die tot stand kwam op aandringen van de
industrie in de wederopbouwperiode na de tweede wereldoorlog. Deze
eentonigheid zou niet passen bij de verschillende gezinsvormen, die allen
zeer verschillende woonwensen hadden. Habraken wilde de mensen de
mogelijkheid bieden om af te kunnen wijken van de standaard regel. Want
‘Hoe groot een stad ook is, of hoe klein ook, uiteindelijk gaat het om
de mensen die er wonen en de woningen die er zijn en de woonwijken
waarin gewoond wordt.’ (Habraken, 1969) De bewoners staan hier dus
centraal.
In 1961 publiceert Habraken zijn belangrijkste boek De dragers
en de mensen, waarin hij het concept van ‘drager en inbouw’
verwoord. Hij ontwikkelde dit als alternatief voor de monotonie
van de massa volkswoningbouw in Nederland. In essentie gaat
het hierbij om een dubbelschalige architectuur, waarbij bewoners
(individuen en gezinnen) hun ‘eigen’ woning kunnen invullen
in een vooraf opgeleverde superstructuur. Door het loskoppelen
van de drager (de structuur), die onder verantwoordelijkheid
van de gemeenschap valt en alle nodige gemeenschappelijke
voorzieningen bevat, en inbouw (eigen inbreng) zou volgens
Habraken de in de introductie genoemde verloren band tussen
gezin en bouwblok hersteld worden. De samenhang tussen de
kleinste sociale bouwsteen en het kleinst veranderbare element van
stedelijk weefsel. Ook zou dit ten goede komen aan identificatie van
de bewoner met zijn woonomgeving.
In het essay De integriteit van de stad vat Habraken zijn hypothese
samen. De aanpasbaarheid van een stad waar Habraken naar streeft
wordt bepaald door welke eenheid zich zelfstandig kan veranderen.
Wanneer onderdelen van een stad klein zijn kan het weefsel van die
stad voortdurend incidenteel veranderen in een bijna onmerkbare,
subtiele beweging, waarbij de harmonie van het geheel niet zal
worden aangetast. Als onderdelen groter zijn wordt dit een stuk
moeilijker of zelfs onmogelijk. Juist in deze kleine onderdelen moet
de interactie liggen tussen diegene die het huis bewoond en de cel
zelf.
Mensen moeten ‘iets kunnen doen’ met hun directe omgeving, wat keihard
betekend: verantwoording dragen voor de eigen omgeving. Inspraak is hier
niet voldoende. (Habraken, 1969)
Een tegenovergestelde werking van dit principe is onder andere te zien
in achterstandswijken, waar steeds meer verloedering optreed wanneer
steeds minder mensen zich verantwoordelijk voelen voor de wijk waarin
zij wonen. Andersom zal verantwoording de leefbaarheid van een wijk
juist vergroten.
Wat het individu uiteindelijk moet bewegen om de cel (de woning) te
veranderen is in de eerste plaats een behoefte aan identificatie. Wonen
is zoals al eerder aangegeven niets anders dan je identificeren met een
omgeving. Het individu dient uiteindelijk verantwoording te dragen over
de zogenaamde ‘inbouwelementen’, waaruit de uiteindelijke woning zal
ontstaan. De gemeenschap heeft een eigen verantwoording, zorg dragen
voor de dragers. Hiermee is de cirkel uiteindelijk weer rond, want de
dragers lenen zich perfect voor massaproductie, zonder dat er een doods
geheel ontstaat. Het industriële apparaat is hiermee niet langer een vijand,
maar kan volledig worden uitgebuit. Werkelijke massaproductie en
industrialisatie zijn enkel mogelijk wanneer duidelijk wordt afgesproken
dat het individu zich rechtstreeks mag bemoeien bij het ontstaan van
woningen.
Conclusie
Uit voorgaande tekst kan worden samengevat dat identificatie het
sleutelwoord is tot een succesvolle woonomgeving. Verscheidenheid
is nodig om voor voldoende diversiteit te zorgen en te
voorkomen dat eindeloze rijen laagbouwhuizen het beeld van
nieuwbouwwijken blijven domineren. Habrakens wens om het
individu centraal te stellen leidde tot het concept van ‘drager en
inbouw’, waarbij hij met een alternatief kwam voor de monotonie
van de massabouw in Nederland. Met dit concept kunnen de
werkelijke woonwensen, waaraan het in de Vinex-wijken ontbrak,
worden vervuld; de mogelijkheid tot persoonlijke aanpassing
van de woning om je zodoende te kunnen identificeren met
deze woning. Op deze manier zal het individu niet langer een
logee in zijn huis zijn maar kan er werkelijk worden gewoond.
De samenhang tussen het individu en de woning wordt hiermee
hersteld, binnen de gestelde eisen van de gemeenschap, die
voorzien in de dragers. Geleidelijk zullen de kleinst veranderbare
elementen van het stedelijk weefsel zich vormen naar de
woonwensen, zij zullen altijd in beweging zijn en zorgen voor
een geleidelijke groei van een woonwijk. Wat maakt dat nieuwe
woonwijken een eigen identiteit zullen krijgen.
Habraken heeft er bij het opstellen van deze hypothese bewust voor
gekozen zijn ideeën niet in beeld vast te leggen, zodat toekomstige
architecten zich niet gebonden zouden voelen aan één beeld
vast te houden. Hiermee hebben architecten alle vrijheid om
tot uiteenlopende ontwerpen te komen voor de dragers, waarbij
variatie in dichtheden ook een mogelijkheid zijn. De architect zal
dus zeker niet buiten spel gezet worden bij de introductie van de
woonconsument binnen het bouwproces.
In tijden van economische crisis is deze samenwerking met het
individu misschien wel de enige manier om leegstand en stagnatie
van de woningmarkt te voorkomen.
Bronvermelding
Literatuur
Heynen, H. (ed.) (2001). Dat is architectuur – Sleutelteksten uit de
twintigste eeuw. Rotterdam: Uitgeverij 010.
Alexander, Christopher (1968). Het patroon van de dikke muur.
Habraken, John (1969). De integriteit van de stad.
Iersel, van J. & Marsman, G. (1999). Vinex-kwaliteit door de ogen van
bewoners. Amsterdam: RIGO Research en Advies BV.
Ruimtelijk Planbureau, Den Haag (2006). Vinex! Een morfologische
verkenning. Rotterdam: NAi Uitgevers.
Wildt, de R. (Ed). (1999). De kwaliteit van Vinex-uitleglocaties – Kikkers op
het Berlagehof. Amsterdam: RIGO Research en Advies BV.
Internet
Dana Ponec Architecten (z.j.). Visie op Wonen + Leefbaarheid. Gevonden
op http://www.danaponecarchitecten.nl/ geraadpleegd op 17 september
2013.
DSA-Vision (2009). Leefbaarheid is geld waard. Gevonden op http://www.
dsa-vision.nl/upload/file/AV_mrt09_Woonbron.pdf. Geraadpleegd op 16
september 2013.
(2011) Massabouw naar individuele smaak. Gevonden op http://www.
volkskrant.nl/ Geraadpleegd op 8 september 2013