Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Sara Huysman De Griekse invloed op het Latijn van de muurinscripties uit Pompeï Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal-en letterkunde Latijn-Grieks 2014 Promotor: Prof. dr. G. Galdi Vakgroep taalkunde Faculteit Letteren en Wijsbegeerte Sara Huysman De Griekse invloed op het Latijn van de muurinscripties uit Pompeï Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal-en letterkunde Latijn-Grieks 2014 Promotor: Prof. dr. G. Galdi Vakgroep taalkunde Woord vooraf De realisatie van deze paper was niet tot stand gekomen zonder de hulp van een aantal mensen. Daarom wil ik vooreerst mijn promotor bedanken, prof. dr. Galdi, die mij gedurende het hele academiejaar heeft bijgestaan met raad en tips. Daarnaast moeten ook mijn ouders bedankt worden voor het nalezen van mijn werk op taalfouten, maar natuurlijk ook voor de morele steun. Ook mijn vriend verdient hiervoor een plaatsje in het dankwoord. Verder wil ik mijn vrienden bedanken, omdat we elkaar doorheen het jaar hebben kunnen steunen. Sara Huysman - Brugge Inleiding Pompeï is waarschijnlijk een van de meest besproken steden uit het Romeinse Rijk, als we Rome zelf even buiten beschouwing laten. Het was een heel gewoon stadje tot het fatale moment op 24 augustus 79 n.Chr., de dag waarop de Vesuvius uitbarstte. Op dat moment heeft de natuur ervoor gezorgd dat de stad voorgoed ophield te bestaan. Voor ons, classici, is er daardoor echter een schat aan informatie overgebleven. De volledig verkoolde stad is namelijk precies opgegraven zoals hij bijna 2000 jaar geleden overspoeld werd door de lava van de Vesuvius. Niet alleen hebben we daardoor nog een aanzienlijk aantal voorwerpen om te bestuderen, maar ook zijn er ons een tienduizendtal inscripties overgeleverd, die ons een mooi beeld geven van verschillende aspecten van het dagelijkse leven van de gemiddelde Pompeïaan. Deze inscripties vormen het onderwerp van mijn masterproef. Ik bespreek meerbepaald de invloed van het Grieks op het Latijn dat we vinden in de muurinscripties van Pompeï. Pompeï was in elk geval een tweetalige stad, zoals duidelijk zal worden. De vraag is hier echter op welke manier, en vooral tot op welk niveau van de taal het Grieks is doorgedrongen tot het Latijn van de inscripties. Om dit te onderzoeken, heb ik mijn masterproef in twee delen opgedeeld. In het eerste, meer algemene deel worden een aantal belangrijke begrippen, namelijk ‘vulgair Latijn’ en ‘tweetaligheid’ nader toegelicht. Na een meer algemene beschouwing van het Grieks in de Romeinse wereld, spits ik me voor de rest toe op Pompeï zelf. De geschiedenis van Pompeï komt aan bod, waarna de tweetaligheid in Pompeï besproken wordt. Ik sluit het inleidende deel af met een overzicht van de soorten teksten die te vinden zijn in Pompeï en de vraag naar wie de teksten eigenlijk schreef. In het gedeelte over de soorten teksten baken ik mijn onderwerp verder af. De teksten die het voorwerp zijn van dit onderzoek, zijn de muurinscripties zelf. Het gaat dus niet om de wastafeltjes of teksten die voorkomen op amforen of andere voorwerpen die in Pompeï gevonden zijn. Hierbij wil ik wel opmerken dat ik ze af en toe gebruikt heb in mijn onderzoek, wanneer er enkel daar voorbeelden te vinden waren en niet in de muurinscripties zelf. De reden hiervoor is dat deze teksten dichter staan dan welke andere tekst ook bij deze muurinscripties. Het tweede deel, het eigenlijke onderzoek van de inscripties, is opgedeeld volgens de verschillende niveaus van de taal (alfabet, fonetiek, morfologie, syntaxis en lexicologie). Op die manier kan ik op de meest adequate manier een antwoord formuleren op mijn eigenlijke onderzoeksvraag, namelijk: “Tot op welk niveau heeft het Grieks invloed uitgeoefend op het Latijn van de muurinscripties uit Pompeï?” De opmerkzame lezer zal zien dat onomastiek niet als apart onderdeel behandeld wordt. Ik heb er daarentegen voor gekozen om de behandeling van eigennamen te verwerken in de andere niveaus, vooral in fonetiek en morfologie. Op die manier wordt herhaling vermeden. Voor elk van de niveaus heb ik me gebaseerd op een aantal basiswerken uit het domein van Pompeï en tweetaligheid. Biville (1990, 1995), Adams (2003) en Väänänen (1959) zijn hiervan de voornaamste. Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van het CIL IV (Corpus Inscripitonum Latinarum) om voorbeelden van de fenomenen beschreven bij de auteurs te zoeken of te staven. In deze masterproef komen veel voorbeelden van inscripties aan bod. Ik heb ervoor gekozen om deze weer te geven in gewone letters, dus niet in hoofdletters, zoals bijvoorbeeld bij Väänänen het geval is. Het voordeel hiervan is dat de teksten makkelijker leesbaar zijn, het nadeel dat het verder staat van de eigenlijke inscripties. Vervolgens heb ik de keuze gemaakt om de inscripties in mijn eigenlijke onderzoek niet te vertalen. Het gaat immers steeds om woordjes of heel korte zinnetjes, waardoor het geen meerwaarde is voor mijn onderzoek om een vertaling toe te voegen. Enkel in het hoofdstuk over lexicologie heb ik de woorden om evidente redenen wel van een (mogelijke) vertaling voorzien. Ook de teksten in het inleidende gedeelte zijn van een vertaling voorzien, omdat het daar effectief om teksten gaat, en niet om losse woordjes. De bedoeling van deze masterproef is om de kennis die we al hadden over tweetaligheid en Pompeï samen te gieten in één onderzoek. Op die manier wordt duidelijk hoe ‘tweetalig’ de gemiddelde Pompeïaan was, hoe diep deze tweetaligheid zich had geworteld in de stad en welke vormen van tweetaligheid mogelijk waren. Inhoudsopgave Woord vooraf ........................................................................................................................................................ 2 Inleiding ………………………………………………………………………………………………………………………………………………..3 Inhoudsopgave……………………………………………………………………………………………………………………………………….5 Lijst met afkortingen ........................................................................................................................................... 7 Deel 1: Inleidende begrippen………………………………………………………………………………………………………………….8 1. Definiëring ........................................................................................................................................... 8 1.1. Definiëring vulgair Latijn .................................................................................................................. 8 1.2. Definiëring tweetaligheid ................................................................................................................. 9 2. De positie van het Grieks in de Romeinse wereld ....................................................................... 13 3. Geschiedenis van Pompeï................................................................................................................ 16 4. Tweetaligheid in Pompeï................................................................................................................. 18 5. Karakteristieken van de inscripties uit Pompeï .......................................................................... 19 5.1. Soorten inscripties ........................................................................................................................... 19 5.2. Wie schreef de muurinscripties uit Pompeï? ............................................................................... 23 Deel 2: Onderzoek van de inscripties……………………………………………………………………………………………………25 1. Alfabet ................................................................................................................................................ 25 1.1. Abecedarii .......................................................................................................................................... 25 1.2. Latijnse teksten in Grieks alfabet of omgekeerd ......................................................................... 26 2. Fonetiek ............................................................................................................................................. 28 2.1. Consonantisme ................................................................................................................................. 28 2.1.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse consonantensysteem .................................... 28 2.1.2. Distributie van medeklinkers.......................................................................................................... 29 2.1.3. Consonantgroepen............................................................................................................................ 30 2.1.4. De digamma ....................................................................................................................................... 32 2.1.4.1. De digamma in het Grieks................................................................................................................ 32 2.1.4.2. Latijns equivalent van de digamma ............................................................................................... 32 2.1.4.3. De digamma in ontleningen ............................................................................................................ 33 2.1.5. De dzèta .............................................................................................................................................. 33 2.1.5.1. De dzèta in het Grieks ...................................................................................................................... 33 2.1.5.2. De dzèta in ontleningen ................................................................................................................... 33 2.1.6. De geaspireerde occlusieven ........................................................................................................... 35 2.1.6.1. De geaspireerde occlusieven in het Grieks ................................................................................... 35 2.1.6.2. Algemene ontwikkeling van de Griekse geaspireerde occlusieven in het Latijn ................... 35 2.1.6.3. Bijzondere gevallen .......................................................................................................................... 37 5 2.1.7. De occlusieven ................................................................................................................................... 38 2.2. Het vocaalsysteem............................................................................................................................ 40 2.2.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse vocaalsysteem ............................................... 40 2.2.2. De upsilon........................................................................................................................................... 43 2.2.2.1. De upsilon in het Grieks ................................................................................................................... 43 2.2.2.2. De upsilon in Latijnse ontleningen ................................................................................................ 43 2.2.3. Τranscriptie van de tweeklanken οι, αυ en ευ. ............................................................................ 45 2.2.3.1. De tweeklank οι ................................................................................................................................. 45 2.2.3.2. De tweeklanken αυ en ευ ................................................................................................................. 45 2.2.4. Klankveranderingen te wijten aan de positie in het woord ...................................................... 46 2.2.4.1. Verbindingsklinkers in samenstellingen ...................................................................................... 46 2.2.4.2. Syncope .............................................................................................................................................. 47 2.2.4.3. Klinkers en tweeklanken in hiaat................................................................................................... 47 3. Morfologie ......................................................................................................................................... 50 3.1. Verbuigingen .................................................................................................................................... 50 3.1.1. Nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –as ......................................... 50 3.1.2. Genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –aes/-es ..................................... 50 3.1.3. Nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op –os ....................................... 52 3.1.4. enitie mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op - ............................................... 52 3.1.5. Griekse naamwoorden op -ή, -ῆς en op –ίς, -ίδος ........................................................................ 53 3.2. Vervoegingen .................................................................................................................................... 53 4. Syntaxis .............................................................................................................................................. 54 5. Lexicologie......................................................................................................................................... 55 5.1. Leenwoorden..................................................................................................................................... 55 5.2. Afleidingen ........................................................................................................................................ 56 5.3. Samenstellingen ............................................................................................................................... 58 5.4. Letterlijke vertalingen van idiomen ............................................................................................. 59 5.5. Analogie en contaminatie ............................................................................................................... 59 Conclusie ………………………………………………………………………………………………………………………………………………61 Lijst van tabellen ................................................................................................................................................ 63 Referentielijst ..................................................................................................................................................... 64 Primaire bronnen .............................................................................................................................................. 64 Secundaire bronnen .......................................................................................................................................... 64 Woordenboeken ................................................................................................................................................. 66 Aantal woorden: 27 487 6 Lijst met afkortingen Att.: Atticus CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum GL: Grammatici Latini ILCV: Inscriptiones Latinae Christianae Veteres Inscr. NSc.: Inscriptiones Notizie degli Scavi LSJ: Liddel-Scott-Jones Greek-English Lexicon Petr.: Petronius Tab. cer.: Tabulae ceratae Suppl.: Supplementum 7 Deel 1: Inleidende begrippen 1. Definiëring 1.1. Definiëring vulgair Latijn De teksten van de inscripties uit Pompeï vallen onder de noemer van het ‘vulgair Latijn’. Deze term, die sinds Schuchardts boek ‘Der Vokalismus des Vulgärlateins’ uit 1866 over het algemeen aanvaard wordt, stelt ons onmiddellijk voor een aantal problemen. Ten eerste is het een term die een negatieve connotatie heeft. Toch werd sermo vulgaris al in de oudheid gebruikt door bijvoorbeeld Cicero om de taal van het gewone volk aan te duiden, zonder dat daar een negatieve connotatie aan verbonden was.1 Een tweede en veel groter probleem, is het feit dat ‘vulgair Latijn’ een heel vage term is, die heel veel ladingen dekt: inscripties, de vroegste christelijke teksten, technische traktaten, brieven, literaire teksten die om stilistische redenen een lagere variant van het Latijn gebruiken (bijvoorbeeld Petronius’ Satyricon)… Daarom is het nodig om in elk onderzoek precies te definiëren wat er bedoeld wordt met ‘vulgair Latijn’. We kunnen hiervoor terugvallen op auteurs die eerder een definitie van het fenomeen hebben geformuleerd. Een voorbeeld vinden we bij J. Herman: “Nous appelons latin vulgaire la langue parlée des couches peu in luencées ou non in luencées par l’enseignement scolaire et par les modèles littéraires.”2 Om deze nog steeds vage definitie wat specifieker te maken, formuleert Herman een aantal aansluitende opmerkingen. Ten eerste vinden we in de definitie geen chronologische grenzen. Hij hee t het echter wel over ‘modèles littéraires’, wat dus betekent dat er al sprake moet zijn van literaire productie en dat deze al als model beschouwd moet worden. Dit was het geval minstens vanaf de laatste eeuw van de Republiek. Onze eerste belangrijke bronnen van het vulgair Latijn dateren echter pas vanaf de 1ste eeuw n.Chr. (de inscripties van Pompeï en Petronius). De einddatum is niet precies vast te stellen, maar het gaat om de periode van de overgang van het Latijn naar de Romaanse talen (tussen de 6de en de 8ste eeuw n.Chr.). Ten tweede is het vulgair Latijn per de initie ‘la langue parlée’. Deze gesproken taalvariant proberen wij te onderzoeken aan de hand van geschreven teksten. Hierbij moeten we goed beseffen dat geschreven teksten nooit exact de gesproken taal kunnen weergeven, maar altijd, al is het op een minimale manier, voldoen aan een aantal conventies die verbonden zijn met de literaire traditie. Ten derde is het zo dat het vulgair Latijn heel wat verschillende subtypes omvat: de taal van de vroegste christenen verschilt bijvoorbeeld van de taal van de soldaten in Egypte. Daarom stelt Herman dat het eigenlijk onmogelijk is om een universele grammatica van het vulgair Latijn te maken. We kunnen enkel tendensen vaststellen. Het is gevaarlijk om abstracties te maken en om te spreken over hét vulgair Latijn.3 Vooral omwille van deze laatste opmerking is het belangrijk om voor dit onderzoek een specifieke beschrijving te geven van ‘het vulgair Latijn uit de inscripties van Pompeï’. Deze definieer ik aan de hand van de verschillende parameters die een taal of taalvariant kenmerken, namelijk diachronisch, diatopisch, diastratisch, diaphasisch en diamesisch. 1 Cicero verwijst naar de sermo vulgaris in Academica I, 2. Herman, J. (1975), p. 16. 3 Herman, J. (1975), p. 16-18. 2 8 1.2. Diachronisch: Wat de tijd betreft, zitten we voor de inscripties uit Pompeï met een enorm voordeel. We hebben namelijk een heel duidelijke terminus ante quem: 79 n.Chr., de uitbarsting van de Vesuvius. We kunnen de periode waaruit de teksten komen verder limiteren, omdat de teksten normaal snel weer verdwijnen. Daarnaast is er in 62 n.Chr. een grote aardbeving geweest die ervoor gezorgd heeft dat de stad voor een groot deel verwoest was. We kunnen er dus van uitgaan dat de muurinscripties, op enkele uitzonderingen na, te dateren zijn tot een paar jaar voor de vulkaanuitbarsting. Diatopisch: Over de plaats waar de teksten vandaan komen, kunnen we heel kort zijn. Enkel de inscripties afkomstig uit Pompeï zelf komen aan bod. Diastratisch: Hier gaat het om de sociale klasse, de lee tijd, het geslacht… van de mensen die de inscripties schreven. De algemene opvatting met betrekking tot de muurinscripties in Pompeï is dat ze geschreven zijn door mensen met een beperkte onderwijsgraad, door mensen die uit een lagere sociale klasse komen. Later kom ik hier nog op terug, aangezien niet iedereen het eens is met deze algemene opvatting. Diaphasisch: Hiermee wordt de communicatieve situatie, de omstandigheden waarin deze teksten geschreven zijn, bedoeld. De inscripties uit Pompeï zijn heel verschillend van aard (er zijn woordspelletjes, propaganda voor verkiezingen, obscene teksten, citaten uit literaire teksten…). Ook hierover zal ik het later wat uitgebreider hebben. Diamesisch: Deze parameter gaat over het feit of het om gesproken of geschreven taal gaat. Voor de antieke oudheid gaat het altijd om geschreven teksten. Hier ligt dit echter moeilijk, omdat de inscripties wel in hoge mate de gesproken taal van de gemiddelde inwoner van Pompeï kunnen voorstellen. We hebben dus weer hetzelfde probleem als wat Herman al aankaartte: we onderzoeken de gesproken taal aan de hand van geschreven bronnen, die nooit voor 100% de gesproken taal kunnen weergeven. Voor dit onderzoek is het onderscheid gesproken-geschreven taal minder van belang, maar we moeten steeds in ons achterhoofd houden dat we bezig zijn met een taalvariant die dichter aanleunt bij de gesproken dan bij de geschreven taal. Definiëring tweetaligheid Iedere studie over tweetaligheid begint met een definiëring van de term. Daarom zijn er enorm veel manieren om dit fenomeen te omschrijven. Ik baseer me hier voornamelijk op het boek ‘Bilingualism and the Latin Language’ van J. N. Adams (2003), omdat hij een autoriteit is op dit vlak. Adams gee t echter geen bondige de initie van de term ‘bilingualism’. Hij hee t heel wat pagina’s nodig om uit te leggen wat hij precies bedoelt. Voor hem moet tweetaligheid in een heel ruime context gezien worden. Aan het einde van zijn inleidend hoofdstuk stelt hij het volgende: “At the outset I adopted an all-embracing definition of bilingualism, and included among ‘bilinguals’ those with only limited competence in a second language.”4 Inderdaad, volgens Adams zijn er twee soorten tweetaligheid. Enerzijds is er wat hij noemt ‘balanced bilingualism’, namelijk wanneer iemand evenveel kennis hee t van beide talen. Anderzijds is er ‘dominant bilingualism’, dat is wanneer de kennis van één van de twee talen, normaalgezien de moedertaal, groter is dan van de andere taal. Hierbij maakt hij de opmerking dat ‘balanced bilingualism’ eerder theoretisch is, een ideaal, dat in werkelijkheid niet voorkomt. 4 Adams, J.N. (2003), p. 107. 9 Vervolgens maakt Adams een onderscheid tussen de tweetaligheid van de elite en die van de subelite. De Romeinse hogere sociale klassen hadden er zelf voor gekozen om Grieks te studeren en verwierven zo een grondige kennis van de Griekse taal en literatuur. Daartegenover staan de mensen die niet tot de intellectuele en sociale elite behoorden. Zij leerden het Grieks niet door middel van een literaire opleiding, maar door wat ze hoorden op straat. De meeste auteurs van de muurinscripties uit Pompeï zullen tot deze laatste groep behoord hebben, hoewel we bewijzen hebben dat kinderen uit Pompeï ook Grieks leerden. Op de muren vinden we immers abecedarii van het Griekse alfabet en andere schooloefeningen van schoolkinderen die hun Grieks wilden oefenen. Verder maakt Adams een onderscheid tussen verschillende vormen van tweetaligheid, die ook terug te vinden zijn in de schriftelijke bronnen uit de oudheid. Hiervoor gebruikt hij termen uit de moderne linguïstiek. Op voorhand moet gezegd worden dat het onderscheid niet altijd gemakkelijk te maken is. Ten eerste verdient de term ‘code-switching’ een woordje uitleg. Adams verwoordt het zo: “I generally use the term here to describe a ull-blown switch from one language into another within one person’s utterance or piece o writing.”5 We kunnen verschillende soorten van ‘code-switching’ onderscheiden. Een eerste vorm is ‘tagswitching’. Hier gebeurt het dat een bepaalde uitroep, ormule o stopwoordje uit de ene taal ingevoegd wordt in een uiting die voor de rest volledig in een andere taal is geschreven. Een voorbeeld hiervan vinden we bij Petronius in zijn Satyricon, in het cena Trimalchionis, waar de deelnemers van het symposion ‘sophos!’ (‘Bravo!’) roepen, wanneer de schaal met de dierenriemtekens verschijnt (Petr. 40, 1).6 Een ander voorbeeld zijn de typische formules op graven7, die in de ene taal zijn geschreven, terwijl de rest van het grafopschrift in een andere taal geschreven is. Een tweede vorm van ‘code-switching’, is ‘inter-sentential switch’. Dit betekent een verandering van taal op zinsniveau: de ene zin is in de ene taal geschreven, de volgende in een andere. Een voorbeeld hiervan vinden we bij Adams zelf (ILCV8 4463), een grafopschrift van de christelijke gemeenschap in Rome, waarin men steeds afwisselt tussen Latijn en Grieks, hoewel ze helemaal in het Griekse alfabet is geschreven. Βηρατιους Νικατορας Λαζαριῃ καὶ Ἰουλίῃ καὶ Ὀνησίμῃ κον φιλιους βενε μερεντες ὁ βίος ταῦτα9 Tot slot zijn er de ‘intra-sentential switches’, waarin talen afgewisseld worden binnen één zin. Veel voorbeelden van dit fenomeen zijn te vinden in de brieven van Cicero aan Atticus. Een voorbeeld vinden we ook bij Adams, namelijk Att. I.14.3: nosti illas ληκύθους.10 Een tweede term die moet uitgeklaard worden, is ‘borrowing’, o wel het gebruik van leenwoorden. Een leenwoord is een woord dat in de taal is ingeburgerd, doordat het bijvoorbeeld verbogen of vervoegd kan worden met uitgangen van de doeltaal. Voorbeelden van Griekse leenwoorden in het 5 Adams, J.N. (2003), p. 19. Biville, F. (1991), p. 27. 7 Bijvoorbeeld: ἐμνήσθη in het Grieks of dis manibus in het Latijn. 8 Inscriptiones Latinae Christianae Veteres: Diehl, E. (1927), p. 427. 9 Adams, J.N. (2003), p. 24. 10 Adams,J. N. (2003), p. 24. 6 10 Latijn zijn machina en gubernare. Zulke woorden zijn op zich minder interessant voor het onderzoek naar tweetaligheid, omdat de gebruiker ervan niet per se tweetalig hoeft te zijn. Het woord kan al zodanig ingeburgerd zijn dat men niet meer beseft dat men een Grieks woord gebruikt. Enkel de generatie die voor de transfer tussen de twee talen gezorgd heeft, is relevant voor onderzoek naar tweetaligheid. Daarnaast is er de term ‘interference’. Het is soms moeilijk om het verschil met ‘code-switching’ aan te voelen. Het is zo dat interferentie gebeurt door sprekers of schrijvers van een taal die ze niet volledig machtig zijn. Wanneer er dus een element uit de ene taal binnensluipt in de andere taal, dat te wijten is aan de gebrekkige kennis van één van de talen van de gebruiker, spreken we van interferentie. Dit kan ook gebeuren op morfologisch vlak door bijvoorbeeld de uitgang van de ene taal te gebruiken voor een woord uit de andere taal. Als dit echter bedoeld is door de auteur van de tekst, spreken we van ‘code-switching’. Deze indeling is niet de enige die kan gehanteerd worden door taalkundigen. Muysken deelde de mogelijke vormen van tweetalige uitingen als volgt in: - ‘Alternation’: nu eens wordt de ene taal gebruikt, dan weer de andere. ‘Insertions’: elementen van de ene taal worden binnen het kader van de andere taal geplaatst. ‘Leaks’: onbetekenende elementen uit de psychologisch dominante taal sluipen binnen in een gesprek in de andere taal. 11 Verder bestaat er ook zoiets als diglossie. Hiermee wordt bedoeld dat twee talen gesproken worden binnen één taalgemeenschap, maar dat beide talen elk gerelateerd zijn aan een of meerdere domeinen. Vaak is het zo dat de ene taal eerder gesproken wordt als hogere en de andere als lagere variant, maar dat hoeft niet zo te zijn. Zo was bijvoorbeeld in Noord-Syrië het Grieks geassocieerd met het christendom, terwijl het Aramees verbonden was met pagane religieuze praktijken.12 Als we het dan specifiek over de bronnen uit de oudheid hebben, kunnen we vier soorten tweetalige teksten onderscheiden. Ten eerste zijn er de teksten die in twee talen zijn opgesteld, waarbij de inhoud ten minste deels overeenkomt. Vervolgens zijn er de getranscribeerde teksten. Dit zijn teksten uit de ene taal, die geschreven zijn in het alfabet van de andere taal, dus Griekse teksten in het Latijnse alfabet of omgekeerd. De reden hiervoor kan zijn dat de auteur van de tekst beide talen wel kon spreken, maar niet kon schrijven. Men kan ook minder praktische redenen gehad hebben om zulke teksten te schrijven. In de defixionum tabellae13 bijvoorbeeld kan een Latijnse tekst in Griekse letters geschreven zijn om de tekst nog duisterder te maken.Daarnaast kan het gebeuren dat niet een hele tekst in het andere al abet is geschreven, maar enkel één o een aantal letters. In zo’n geval spreken we van ‘character-switching’. Een derde bron van tweetalige teksten, zijn de teksten die twee talen combineren in één uiting. Hierin bestaat een grote verscheidenheid. Soms is het mogelijk om er onmiddellijk de hoofdtaal uit te halen, wanneer er bijvoorbeeld maar één of enkele woorden uit een andere taal zijn binnengeslopen. Het kan echter veel moeilijker zijn om de hoofdtaal van de tekst te achterhalen, wanneer er constant gewisseld wordt tussen beide talen. Tot slot zijn er die teksten, die volledig in een bepaalde taal geschreven zijn, maar die toch door interferenties of invloeden van een andere taal sporen van tweetaligheid vertonen. 11 Muysken geciteerd door Adams, J.N. (2003), p. 24. Adams, J.N., Janse, M. & Swain, S. (2002), p. 9. 13 Vervloekingstabletten. 12 11 Om af te sluiten moeten we het nog even hebben over pidgins. Dit zijn gemengde talen die kenmerken van twee of meer talen hebben. Typisch voor pidgins is het feit dat ze geen vervoegingen of verbuigingen hebben, dat ze de woordenschat meestal uit één taal halen, dat de grammatica niet zomaar een gesimplificeerde vorm is van de grammatica van de brontaal, en dat ze moet aangeleerd worden. Je kunt een pidgintaal niet begrijpen door kennis te hebben van elk van beide talen waarop de pidgin is gebaseerd. Wanneer een pidgintaal als moedertaal wordt aangeleerd, wordt het een creooltaal genoemd. We hebben uit de oudheid voorbeelden van teksten die geschreven zijn in een soort Grieks-Latijnse mengtaal, maar het is niet zo dat je de tekst niet kan begrijpen als je kennis hebt van Grieks en Latijn. Daarom kunnen we ze geen pidgin noemen. Voorbeelden van deze Grieks-Latijnse mengtaal zijn ook in Pompeï te vinden (zie verder). 12 2. De positie van het Grieks in de Romeinse wereld Om na te gaan welke positie het Grieks in de Romeinse wereld had, heb ik me vooral gebaseerd op het boek van J. Kaimio, ‘The Romans and the Greek Language’ (1979). Ik heb geprobeerd om de belangrijkste inzichten uit dit boek voor deze masterproef samen te vatten. Het Grieks was alomtegenwoordig in de Romeinse wereld, zoveel is zeker. Toch had het een vrij omstreden positie. Niet voor iedereen had het gebruik van het Grieks dezelfde betekenis. Mensen die behoorden tot de hogere sociale klasse zagen het Grieks voornamelijk als de taal van het onderwijs en de cultuur. Romeinse kinderen leerden reeds heel vroeg de Griekse taal aan de hand van de Griekse literatuur, vooral van Homerus. Ook in Pompeï leerden veel mensen Grieks. Dit kunnen we afleiden uit de abecedarii en andere schooloefeningen, die te vinden zijn op de muren. Aan de andere kant werd het Grieks door de lagere sociale klasse geassocieerd met de taal van een nog lagere klasse, namelijk die van de slaven en de vrijgelatenen. Beide visies komen nochtans voort uit dezelfde oorsprong. Zoals bekend waren het Griekse slaven die instonden voor het onderwijs van jonge Romeinen. Ook de man die traditioneel gezien wordt als diegene die de Latijnse literatuur heeft doen ontstaan, Livius Andronicus, was een Griekse slaaf. Behalve deze twee uitersten, werd het Grieks ook geassocieerd met specifieke domeinen van de literatuur en de taal. Het was bijvoorbeeld zo dat de hogere sociale klassen wel respect hadden voor de Grieken omwille van hun literatuur en cultuur, maar dat ze tegen hun manier van leven waren. Voor hen waren de Grieken mensen die baadden in luxe en plezier. Om die reden werd de taal vooral gebruikt door de Romeinen voor luxeproducten, kunstwerken en dergelijke meer. Daarom werd Grieks gezien als een exotische taal: Latijnse gedichten werden bijvoorbeeld opgeluisterd door Griekse woorden om het gedicht wat exotischer te maken. Verder bleef het Grieks op literair gebied de dominante taal voor filosofische teksten. Hoewel Cicero geprobeerd heeft om ook een Latijns jargon te ontwikkelen voor de filosofie, bleef Grieks dominant. Een ander domein waarmee Grieks steevast geassocieerd werd, was dat van de geneeskunde. Het is zelfs zo dat Romeinen meer vertrouwen hadden in een Griekstalige dokter dan in een Romein. Ook defixionum tabellae zijn typische teksten die in het Grieks geschreven werden. Hierin werden de meest innerlijke gedachten en gevoelens van de auteur neergeschreven. Ze waren immers niet bedoeld om door iemand anders gelezen te worden. Dat ze vaak in het Grieks voorkomen heeft twee redenen. Ten eerste was het gebruik om vervloekingen te schrijven overgewaaid uit het Griekstalige Oosten. Er was dus een element van traditie aan verbonden. Aan de andere kant was het een manier om de teksten een magischer karakter te verlenen. Tot slot werd Grieks heel vaak beschouwd als de taal van de liefde, intimiteit en erotiek. Het feit dat obscene teksten dikwijls in het Grieks geschreven werden in muurinscripties, wordt vaak toegewezen aan een zeker gevoel van schaamte bij de auteurs van die teksten. Dit moet echter gerelativeerd worden, aangezien bijvoorbeeld in Pompeï de obscene teksten die in het Latijn zijn opgesteld zelfs talrijker zijn dan die in het Grieks. Toch is het Grieks zeer vaak een erotische taal. Het kan zijn dat door een verandering van taal de twee geliefden als het ware afgezonderd worden van de rest van hun omgeving. Dat het Grieks als taal van de slaapkamer werd beschouwd, vinden we bij verschillende auteurs terug, onder andere bij Juvenalis. Een voorbeeld vinden we in satire 6, v. 184-199: quaedam parva quidem, sed non toleranda maritis. nam quid rancidius quam quod se non putat ulla formosam nisi quae de Tusca Graecula facta est, 13 de Sulmonensi mera Cecropis? omnia Graece: [cum sit turpe magis nostris nescire Latine.] hoc sermone pavent, hoc iram, gaudia, curas, hoc cuncta effundunt animi secreta. quid ultra? concumbunt Graece. dones tamen ista puellis, tune etiam, quam sextus et octogensimus annus pulsat, adhuc Graece? non est hic sermo pudicus in vetula. quotiens lascivum intervenit illud ζωὴ καὶ ψυχή, modo sub lodice loquendis uteris in turba. quod enim non excitet inguen vox blanda et nequam? digitos habet. ut tamen omnes subsidant pinnae, dicas haec mollius Haemo quamquam et Carpophoro, facies tua conputat annos.14 Vertaling En er is meer. Soms zijn er kleinigheden, maar voor een man onpruimbaar. Want het is toch wonderlijk, als zij haar charmes zoekt in Griekse mode en doet als een Atheense, terwijl ze komt uit Tusculum of Sulmo. In plaats van haar Latijn eens op te poetsen spreekt ze voortdurend Grieks: ruzies en angsten, verdriet en vreugde, ieder zielsconflict omgee t ze met iets chics, zel s bij het vrijen… Wat je ze nog vergeeft, zolang ze jong zijn, maar als een vrouw van tachtig of ouder dat ook nog doet! Het klinkt bepaald onnetjes als een bejaarde mond lustig blijft spreken van ζωὴ καὶ ψυχή, en dat niet eens onder de deken, maar in vol gezelschap. Vleien kan meestal wel opwindend schijnen, want het heeft vingertjes, maar denk maar niet dat zulk gefluister, hoe zoetklinkend ook, de lee tijd van haar wangen doet verdwijnen! (Vertaald door M. D’Hane Scheltema)15 De associatie van Grieks met de liefde zou haar origine hebben bij de Griekse hetaeren. Romeinse vrouwen zouden deze gewoonte overgenomen hebben. In Martialis’ epigrammen vinden we hier een verwijzing naar. Zijn vriendin Laelia, die van Romeinse origine is, mag geen Griekse woorden gebruiken in het openbaar, omdat deze enkel bestemd zijn voor de slaapkamer. Het feit dat ze Grieks spreekt, betekent niet dat ze van Laelia in Laïs zal veranderen. Met Laïs verwijst Martialis naar de bekendste Griekse courtisane uit het Athene van de 5de eeuw.16 Cum tibi non Ephesos nec sit Rhodos aut Mitylene, sed domus in vico, Laelia, patricio, 14 Braund, S.M. (2004), p. 250. D’Hane-Scheltema, M. (1984), p. 71. 16 Van Dooren, F. (1975), p. 89 (voetnoot bij Mart. 11.104). 15 14 deque coloratis numquam lita mater Etruscis, durus Aricina de regione pater; Κύριέ μου, μέλι μου, ψυχή μου congeris usque, - pro pudor! – Hersiliae civis et Egeriae. Lectulus has voces, nec lectulus audiat omnis, sed quem lascivo stravit amica viro. Numquid, cum crisas, blandior esse potes? Tu licet ediscas totam referasque Corinthon, non tamen omnino, Laelia, Lais eris. (Mart. 10.68)17 Vertaling In Ephesus, Rhodus of Mytilene heeft, Laelia, je wieg vast niet gestaan maar in zo’n wijk van Rome waar de stenen in houte’en rieten bouwsels overgaan. Je moeder, die zich levenslang niet waste, stamde uit het Etruskenland, de kinkel van een man die bij haar paste sproot uit de bedelaars- en zwerversstand. Jij vindt het chic je vrienden te overstelpen met Griekse kreetjes (plus Romeins accent: kunnen Hersilia en Egeria ’t helpen dat jij helaas óók een Romeinse bent?) In ’t bed – maar een waar echte liefde dartelt past zulk gekir. Jij hangt de dame uit als je in de armen van een partner spartelt - althans dat denk je- met je Grieks geluid. Je zou graag weten wat een echte dame in die omstandigheden deed en zei en het dan nadoen en je erin bekwamen, maar droeg dat iets tot iemands wellust bij? Al wist je heel het répertoire van buiten van chic Corinthe en bracht het steeds te pas, daaruit zou nooit een zinnig mens besluiten dat jij niet Laelia maar ’n Lais was! (Vertaald door E.B. de Bruyn). 18 17 Shackleton Bailey, D.R. (1993), p. 368. De Bruyn, E.B. (1979), p. 80. 18 15 3. Geschiedenis van Pompeï Voor we dieper ingaan op de inscripties uit Pompeï zelf, is het belangrijk even stil te staan bij de geschiedenis van de stad. Op die manier is het mogelijk om na te gaan tijdens welke periodes we kunnen spreken van Griekse invloeden. Laten we beginnen bij het begin. Volgens de mythologische verhalen is Pompeï, net als Herculaneum, door Hercules gesticht, toen hij uit Spanje terugkeerde naar Griekenland, nadat hij als één van de twaalf werken de runderen van Geryon had bevrijd. De naam van de stad, Pompeï, zou verwijzen naar het Griekse woord voor optocht, πομπή, alluderend op de optocht van runderen door de stad. In werkelijkheid woonden in de vroegst bekende periode Osken in de gebieden rond Pompeï. Het waren waarschijnlijk ook zij die Pompeï haar naam hebben gegeven. Verder weten we dat de Grieken in heel Campanië vanaf de 8ste eeuw v.Chr. kolonies stichtten. De belangrijkste en eerste Griekse kolonie op het Italiaanse schiereiland was Cumae. Pompeï zelf is ook een Griekse handelsplaats geweest. Hoewel het een kleine nederzetting was, was het toch een belangrijke plaats, omdat het op een strategische, goed verdedigbare plaats lag. Verder lag het vlakbij de rivier Sarnus, waar toen nog grote schepen konden doorvaren. Zo werd Pompeï de haven van Campanië, maar vooral van Nuceria Alfaterna, een belangrijk wegenkruispunt in het zuiden van Campanië. In de 7de en 6de eeuw v.Chr. waren de Etrusken ook met hun expansie bezig. Zij kwamen uit het noorden van Italië en bereikten rond 650 v.Chr. Campanië, waar ze Capua stichtten. Tegen het einde van de volgende eeuw hadden ze ongeveer heel Campanië in handen. Daar kwamen ze in contact met de Grieken. Ze hebben zelfs twee keer geprobeerd om Cumae aan te vallen (in 524 en 474 v.Chr.), maar zonder succes. Het is waarschijnlijk dat Pompeï tussen deze twee invallen even in Etruskische handen is geweest. Etruskische inscripties op vazen, die gevonden zijn bij de tempel van Apollo getuigen hiervan. Deze archaïsche tempel is bovendien een teken van Griekse invloeden in de stad. De Etrusken konden hun macht echter niet consolideren en in 445 v.Chr. waren de oorspronkelijke bewoners van Pompeï, de Osken, bevrijd van de Etruskische heerschappij. Dit machtsvacuüm werd opgevuld door de Samnieten, die uit het centrum van het Italische schiereiland kwamen. In 423 v.Chr. namen deze Samnieten Capua in, het centrum van de federatie van Oskische stadstaten. Daarna richtten ze hun aandacht op de Griekse kolonies langs de kusten in Campanië. Dit kwam voor de Grieken op een heel slecht moment, aangezien zij toen verwikkeld waren in de Peloponnesische oorlogen. In 421-420 v.Chr. veroverden de Samnieten Cumae, dat vervolgens haar voorname positie verloor. Ook Pompeï en Herculaneum werden nu Samnitische steden. Vanaf dan sprak men in Pompeï de Samnitische versie van het Oskisch, dat echter geschreven werd in een aangepast alfabet van de Grieken uit Cumae. Vanaf de 4de eeuw v.Chr. begint ook Rome aan haar expansie in het Italische schiereiland. Omdat zowel de Romeinen als de Samnieten bang waren voor eventuele invallen van de Galliërs in het noorden van het schiereiland, sloten ze een verdedigingsverbond (ca. 358-354 v.Chr.). De Samnieten traden echter snel terug uit dit verbond. Wanneer de inwoners van Capua hulp vroegen aan de Romeinen tegen de Samnieten, was dit voor hen voldoende om een oorlog te ontketenen, de eerste Samnitische oorlog (343 v.Chr.). Hierin vielen de Romeinen Campanië binnen. In de tweede Samnitische oorlog namen de Romeinen Neapolis in, maar ook Pompeï bleef niet gespaard. Vanaf dan waren de meeste steden in Campanië socii van de Romeinen, behalve Capua dat tijdens de Punische oorlogen was overgelopen naar de vijand. In die periode was Pompeï een welvarende stad. Dit kunnen we afleiden uit de bouwwoede die toen heerste. Opnieuw waren de toen opgetrokken 16 gebouwen sterk beïnvloed door de hellenistische cultuur. Een voorbeeld hiervan is de tempel van Dionysos. Over de periode voordat Pompeï een Romeinse stad werd, weten we dus niet zo veel. Het is pas sinds de Bondgenotenoorlog (90-88 v.Chr.) dat we meer informatie hebben over de stad. Pompeï was namelijk één van de steden die het opnamen tegen de Romeinen om te vechten voor meer rechten. Sulla stond aan het hoofd van het Romeinse leger in Campanië en belegerde Pompeï in 89 v.Chr. In tegenstelling tot Herculaneum en Stabiae gaf Pompeï toe aan Sulla, waardoor de stad niet geplunderd werd. De straf voor Pompeï kwam echter pas later, in 80 v.Chr., wanneer Sulla Pompeï herstichtte als een kolonie om er zijn veteranen te huisvesten. De nieuwe naam voor de stad werd Colonia Cornelia Veneria Pompeianorum. Met Cornelia wordt verwezen naar het nomen gentilicium van Sulla en met Veneria naar Venus, de beschermgodin van Sulla. Vanaf dan is Pompeï een echte Romeinse stad, onderworpen aan Romeinse wetten en magistraten. Belangrijk uit linguïstisch oogpunt is dat vanaf dat moment Latijn de officiële taal was in plaats van het Oskisch, dat er gesproken werd gedurende de hele Samnitische periode. Tussen 80 v.Chr. en 79 n.Chr. was Pompeï dus een Romeinse stad. Het was een belangrijk handelscentrum, dankzij haar goede ligging en de aanwezigheid van veel kostbare producten, zoals olijfolie, wijn, garum (een soort vissaus) en puimsteen. Er zijn echter weinig vermeldingen van Pompeï te vinden bij de Latijnse auteurs. De belangrijkste zijn ten eerste, het gevecht tussen Pompeïanen en Nucerianen in het amfitheater in 59 n.Chr.19 (zie verder) en ten tweede de aardbeving van 62 n.Chr., dus slechts zeventien jaar voor de uitbarsting van de Vesuvius. Hierover spreken Tacitus en Seneca.20 Na deze aardbeving was de hele stad verwoest. Zelfs het aquaduct dat de Pompeïanen van water voorzag, was niet meer functioneel. De Pompeïanen hebben alles moeten heropbouwen, maar waren zelfs nog niet klaar in 79 n.Chr., toen de Vesuvius ervoor zorgde dat de stad voorgoed volledig verwoest werd. Uit deze geschiedenis kunnen we dus afleiden dat er tussen de periode waarin er voor het laatst Grieks gesproken werd door moedertaalsprekers (5de eeuw v.Chr.) en die van de meeste inscripties (ongeveer het midden van de 1ste eeuw n.Chr.) meer dan vijf eeuwen zijn voorbij gegaan. We kunnen moeilijk geloven dat er nog families waren die vijf eeuwen lang hun taal behouden hebben en niet zouden overgeschakeld zijn op het Oskisch, dat in de periode erna de officiële taal was. De Griekse invloeden in de inscripties moeten dus afkomstig zijn van mensen die Grieks aangeleerd gekregen hadden op school, of van migranten of slaven, die aangevoerd werden uit het Oosten. 19 20 Beschreven bij Tacitus, Annales XIV, 17. Bij Tacitus vinden we dit in Annales, XV, 22, bij Seneca in Quaestiones Naturales VI. 17 4. Tweetaligheid in Pompeï Uit de geschiedenis van Pompeï blijkt dat in de loop van de tijd verschillende talen gesproken werden in de stad. Toen de Romeinen in 80 v.Chr. heer en meester werden in Pompeï troffen ze er een Samnitische stad aan, waar Oskisch werd gesproken. Maar doordat Pompeï heel wat hellenistische invloeden heeft gekend, werd er ook Grieks gesproken. Het Oskisch moest al snel plaats maken voor het Latijn als officiële taal, hoewel het natuurlijk nog wel gesproken werd door de gewone man op straat. De Romeinen deden daarentegen geen enkele moeite om het Grieks te verbannen uit de stad. Net zoals op veel andere vlakken hadden ze bewondering voor hun Griekse voorgangers. Ook omwille van andere redenen vond men het niet erg dat er Grieks gesproken werd in een Romeinse stad. Het was natuurlijk in hun voordeel dat Griekse slaven massaal aangevoerd werden en dat er veel Griekstalige handelaars Pompeï bereikten. We kunnen dus spreken van een samenvloeiing van twee culturen in Pompeï. Deze cultuurvermenging werd verder in de hand gewerkt door het onderwijs. Als we kijken naar de opvoeding van een kind uit de hogere kringen, zien we dat deze al vanaf het prille begin werd opgevoed door een voedster of een Griekse pedagoog. Zijn eerste taal was dus in de meeste gevallen Grieks, maar hij werd door de omstandigheden tweetalig. Wanneer hij een zekere leeftijd had bereikt, leerde hij lezen en schrijven, waarbij hij dat opnieuw eerst in het Grieks leerde en pas daarna in het Latijn. Hetzelfde gold voor de publieke scholen op het forum of in het palaestrum, waar minder rijke kinderen onderwezen werden in Grieks en Latijn. In wat we kunnen vergelijken met ons secundair onderwijs, werden vooral retoriek en literatuur onderwezen: fundamentele teksten in het Grieks en in het Latijn werden gelezen en becommentarieerd. Er is echter wel een belangrijke verandering aan de gang in de laatste jaren van het bestaan van Pompeï: door auteurs als Vergilius en Cicero groeit het besef bij de Pompeïanen, maar ook bij de rest van de Romeinen, dat er wel degelijk waardevolle Latijnse teksten bestonden. Daardoor verliest het Grieks wat aan prestige en is uiteindelijk niet meer iedereen perfect tweetalig. Enkel de Griekse slaven en vrijgelatenen uit het Oosten die Latijn geleerd hebben, zijn dat wel nog. Deze tendens vindt plaats vanaf de periode van de Flavische dynastie, dus vanaf 69 n.Chr. (begin van de regeerperiode van Vespasianus). De scholingsgraad van de Pompeïaan moet echter een beetje genuanceerd worden. Ten eerste was er geen schoolplicht, dus wanneer er bijvoorbeeld veel werk op het land was, bleven veel kinderen thuis om te werken. Dit resulteerde natuurlijk in analfabetisme. Dat er inderdaad mensen waren die niet konden lezen of schrijven, vinden we bevestigd in het feit dat er een openbare schrijver zat op het forum, op wie analfabeten beroep konden doen. Ten tweede gingen meisjes over het algemeen niet naar school. Zelfs aristocratische vrouwen moesten de hulp van hun slaaf vragen, als ze iets wilden neerschrijven. 18 5. Karakteristieken van de inscripties uit Pompeï 5.1. Soorten inscripties Voor we overgaan naar de taalkundige bespreking van de inscripties, moeten we even stilstaan bij een aantal karakteristieken van deze teksten. Eerst en vooral moeten we duidelijk maken over welk soort teksten de rest van dit onderzoek zal handelen. Enkel de muurinscripties zelf uit Pompeï komen aan bod. Dit betekent dat de officiële opschriften op steen (bijvoorbeeld graftombes of teksten op openbare gebouwen die uitgingen van de overheid), de teksten die gevonden zijn op allerlei voorwerpen, zoals amforen, en het archief overgeleverd uit het huis van Lucius Caecilius Iucundus buiten beschouwing worden gelaten. Waarover hebben we het dan wel? Over muurinscripties, inscriptiones parietariae, die we in twee grote groepen kunnen onderverdelen, namelijk de graffiti en de dipinti. Uiterlijk is het verschil te zien in de manier waarop de teksten geschreven zijn. Graffiti zijn immers met een stylus of een ander scherp voorwerp gekerfd in de muur, terwijl dipinti op de muur zijn geschilderd. Bovendien is er een inhoudelijk verschil. Dipinti zijn voornamelijk gericht op een geletterd publiek en bevinden zich dus op belangrijke plaatsen. Het zijn vooral programmata, ofwel propagandateksten voor politici, en edicta munerum, aankondigingen van gladiatorenspelen. Minder talrijk zijn andere soorten van dipinti, bijvoorbeeld begroetingen aan de keizer of aan andere populaire personen, aankondigen van eigendommen die te huur stonden of van verloren voorwerpen. Graffiti daarentegen zijn spontaan en vinden we op muren van private en publieke gebouwen. Deze teksten geven ons een goede inkijk in het dagelijks leven. Het zijn bijvoorbeeld namen van diegenen die het geschreven hebben, humoristische o obscene teksten, roddels, algemene wijsheden… In wat volgt voorzie ik de verschillende soorten teksten van wat uitleg aan de hand van voorbeelden. Voor de opdeling en de voorbeelden heb ik me voornamelijk gebaseerd op het boek van Wallace, ‘An Introduction to Wall Inscriptions rom Pompeii and Herculaneum’ (2005). Deze geeft in zijn inleiding een duidelijk overzicht van de verschillende soorten teksten uit Pompeï. Eerst komen de twee grote groepen teksten binnen de dipinti aan bod. Verkiezingspropaganda is daarvan de eerste soort. Het is eigenlijk op zich al opvallend dat verkiezingsslogans voorkomen. In veel steden was het namelijk zo dat de consuls achter de schermen werden aangeduid door de keizer sinds de dictatuur van Caesar. In vergelijking daarmee lag de politieke activiteit in Pompeï veel hoger: de duoviri21 en aediles werden nog wel ieder jaar verkozen door het volk. Dit komt waarschijnlijk door de invloed van hun Samnitische voorgangers, die nog een echte democratie hadden. Ook kwam het voor dat openlijk kritiek gegeven werd op het stadsbestuur. Zelfs de keizer bleef niet altijd gespaard. Zo vinden we volgende pentameter, waardoor keizer Augustus, die zich beroemde op zijn goddelijke afkomst, zeker geschoffeerd zou zijn geweest: Caesaris Augusti femina mater erat (CIL IV, 6893). (De moeder van Caesar Augustus was een vrouw.) Ongeveer drieduizend verkiezingsslogans zijn gevonden in Pompeï. Daarvan is ruim de helft afkomstig uit het laatste jaar voor de uitbarsting. Dit komt omdat ieder jaar na de verkiezingen de slogans werden weggeveegd, opdat ze konden plaatsmaken voor nieuwe slogans voor de volgende verkiezingen. Logischerwijs bevonden deze zich in drukke straten. Aangezien het teksten waren die moesten opvallen, werd de grote meerderheid ervan met rode verf geschreven. Er zijn twee grote 21 De hoogste machthebbers in Pompeï. 19 groepen van zulke teksten, de programmata recentiora en de programmata antiquissima. De programmata recentiora vormen de grootste groep, namelijk de teksten die geschreven zijn kort voor de uitbarsting van de Vesuvius (50-79 n.Chr., waarvan de meeste stammen uit de periode 62-79 n.Chr.). De meest recente van deze teksten zijn geschreven door professionals in een mooi ogende stijl, waarbij de naam van de kandidaat en de post waarnaar hij dingt zeer uitgesproken zijn. De programmata antiquissima zijn een aantal teksten, die overgebleven zijn uit de laatste decennia van de Republiek (80-30 v.Chr.). Uit de periode tussen 30 v.Chr. en 50 n.Chr. is bijna niets bewaard. De inhoud van programmata is meestal kort: enkel wat noodzakelijk is, wordt neergeschreven. Vaak komen formules voor, die afgekort kunnen worden. Een voorbeeld: P. Paquium Proculum II vir d.r.p. ovf dignus est (CIL IV, 7208).22 (Ik vraag dat jullie Publius Paquius Proculus verkiezen tot duumvir, een man die de staat waardig is. Hij is het waard). De meeste teksten zijn in deze stijl geschreven. Bovendien worden de aanhangers van diegene die verkozen moet worden dikwijls vermeld. Het kan gaan om één persoon, maar ook om een hele groep mensen. Daarnaast hebben we één voorbeeld dat geheel tegen deze formulaire stijl ingaat, namelijk een verkiezingsopschrift in een elegisch distichon, dat echter de regels van de metriek niet volledig volgt. Wanneer we de pentameter scanderen, merken we dat ‘Lucretius’ als een dactylus wordt gezien, met en een synizese de laatste twee lettergrepen. Als de naam volgens de regels gescandeerd was geweest, waren er vier lettergrepen geweest, namelijk twee lange gevolgd door twee korte. Si pudor in vita quicquam prodesse putatur Lucretius hic Fronto dignus honore bono est (CIL IV, 6626). (Als men meent dat schaamte wat betreft iets nuttig is in het leven, is Lucretius Fronto hier een goede eer waardig.) De tweede grote groep die we vinden bij de dipinti, zijn de edicta munerum. Ook deze teksten hebben een formulair karakter en bestaan steeds uit dezelfde elementen: de naam van de sponsor, het aantal paren van gladiatoren dat zal vechten, de plaats en de datum van de gevechten, eventueel ook ter ere van wie of wat ze zullen vechten en een lijst van voorzieningen die aanwezig zullen zijn. Door dit formulaire karakter kon men opnieuw gemakkelijk gebruik maken van afkortingen. Een voorbeeld waarin al deze elementen voorkomen: D. Lucreti Satri Valentis flaminis Neronis Caesaris Aug. Fili perpetui gladiatorum paria XX et D. Lucreti{o} Valentis fili glad. paria X pug. Pompeis VI V IV III pr. Idus Apr. Venatio legitima et vela erunt scr Aemilius Celer sing. ad luna 22 De afkortingen in de tekst zijn voluit: II vir: duumvirum; d.r.p.: dignus rei publicae; ovf: oro vos faciatis. 20 scr Celer (CIL IV, 3884).23 (Twintig paren van gladiatoren van Decimus Lucretius Satrius Valens, eeuwige priester van Nero Caesar, zoon van Augustus en tien paren van gladiatoren van Decimus Lucretius, zoon van Valens, zullen vechten in Pompeï op de 6de, 5de, 4de, 3de en de dag voor de Iden van april. Er zullen een reguliere jacht op wilde dieren zijn en zonneschermen. Aemilius Celer heeft dit alleen geschreven bij het maanlicht. Celer heeft dit geschreven.) Terwijl de dipinti vooral terug te vinden zijn in drukke straten, opdat ze een zo groot mogelijk publiek zouden kunnen bereiken, komen graffiti ongeveer overal voor: op muren van woningen, zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant, in publieke badhuizen, bordelen… Mensen vonden het echter niet altijd leuk dat iedereen zomaar op de muren van hun huis kwam schrijven. Sommige huizen hebben immers inscripties waarin de eigenaar andere mensen ervoor waarschuwt zijn huis niet volledig vol te kladden. De verscheidenheid qua inhoud van deze graffiti is enorm. Daarom is het niet nuttig om van al deze soorten een voorbeeld te geven. De meest simpele inscripties zijn diegene die alleen bestaan uit een naam, o een naam gevolgd door ‘hic fuit’. Net zoals hedendaagse toeristen hun naam geregeld achterlaten op plaatsen waar ze komen, deed men dit dus ook in de oudheid. Een ander veel voorkomende soort tekst is die waarin mensen hun groeten overbrengen aan familie of vrienden. Ook aan gladiatoren uitte men geregeld gelukwensen. Uit deze opschriften blijkt hoe populair sommige gladiatoren waren. Een voorbeeld hiervan: Suspirium puellarum Celadus Tr (CIL IV, 4397).24 (Geliefde van de meisjes, Celadus, de Thraciër.) Een groot aantal teksten getuigen echter van meer literaire kennis, doordat ze in een bepaald metrum geschreven zijn. De meeste van deze korte gedichtjes gaan over de liefde. Dit is geen toeval: de stad Pompeï had immers Venus als beschermgodin. Er bestond zelfs een groep jongeren, de iuvenes Venerii of Veneriosi die Venus Fisica als hoogste godheid vereerden. Het moet dus niet verbazen dat we vooral epigrammen en elegieën vinden op de muren. Eén van de bekendste gedichtjes in een elegisch distichon is het volgende: Quis amat valeat pereat qui nescit amare bis tanto pereat quisquis amare vetat (CIL IV, 4091). (Wie lief heeft, moge het hem goed gaan. Moge hij vergaan, die niet weet lief te hebben. Moge al wie verbiedt om lief te hebben, twee keer zo veel vergaan.) Deze inscriptie vinden we in verschillende versies terug op verschillende plaatsen in Pompeï. We vinden hem ook beginnend met ‘quisquis’ in plaats van ‘quis’ (bijvoorbeeld in CIL IV, 3199). De inscripties in een bepaald metrum geven ons een idee van hoe het er op school aan toe ging. Zo is er 23 De afkortingen in deze tekst zijn voluit de volgende: Aug.: Augusti; glad.: gladiatorum; pug.: pugnabunt; pr.: pridie; Apr.: Apriles; scr.: scripsit; sing.: singulus. 24 De afkorting Tr. staat voor Traex. 21 een hexameter gevonden, die waarschijnlijk diende als geheugensteuntje voor studenten om de maat van de hexameter te onthouden. Barbara barbaribus barbabant barbara barbis (CIL IV, 4235). (Deze hexameter is zo goed als onvertaalbaar.) Ook andere schooloefeningen sieren de muren van Pompeï. Heel wat abecedarii zijn overgebleven, zowel van het Latijnse als van het Griekse alfabet. Ze geven ons een idee van hoe het alfabet werd aangeleerd op school. Op deze abecedarii kom ik later nog terug. Schools zijn bovendien de vele citaten van bekende auteurs, met Vergilius op kop. Vooral het eerste vers van boek I en het eerste van boek II van de Aeneïs zijn populair.25 We vinden het eerste vers één keer volledig (CIL IV, 4832), maar er zijn ook zeven fragmenten ervan of inscripties die erop gebaseerd zijn.26 Van het tweede boek hebben we enkel het eerste deel van het eerste vers (CIL IV, 3889), maar opnieuw zijn er tamelijk wat inscripties op het vers gebaseerd.27 Er is zelfs een soort parodie op het eerste vers van het boek I gemaakt: Fullones ululamque cano, non arma virumque (CIL IV, 9131). (Ik zing over vollers en een uiltje, niet over wapens en een man.) Naast de verschillende citaten van bekende Latijnse dichters, is er één Pompeïaanse elegische dichter, die zijn eigen verzen met zijn naam op de muren heeft achtergelaten, namelijk Tibertinus. Daarnaast hebben we gedichten van andere originele dichters, maar zij lieten hun naam niet achter bij hun gedicht. De originaliteit van de Pompeïanen vinden we ook in andere woordspelletjes, zoals een woordslang (CIL IV, 1595), een ‘magisch’ vierkant waarin woorden van voor naar achter en van achter naar voor kunnen gelezen worden (bijvoorbeeld het zogenaamde satorvierkant), en het bekende voorbeeld van een getekend labyrint, waarbij volgende tekst geschreven staat: Labyrinthus. Hic habitat Minotaurus (CIL IV, 2331). (Labyrinth. Hier woont de Minotaurus.) Een ander zeer origineel tekstje, misschien wel het bekendste tekstje uit Pompeï is het volgende: Admiror te paries non cecidisse qui tot scriptorum taedia sustineas (CIL IV, 2487). (Muur, ik verwonder me erover dat je nog niet gevallen bent, jij die zoveel walgelijke dingen van de schrijvers moet verdragen.) Minder talrijk zijn de inscripties die gaan over een bepaalde gebeurtenis uit het verleden. Er is één enkele gebeurtenis, namelijk de zware rellen tussen de Pompeïanen en de Nucerianen in het amfitheater in 59 n.Chr., waarnaar in sommige inscripties wordt verwezen. Omdat de rellen zodanig uit de hand gelopen waren, moest de Romeinse Senaat tussenkomen. Deze verbood gladiatorenspelen in Pompeï voor een periode van tien jaar. Dit verbod werd echter opgeheven in 62 25 Aen. I, 1: Arma virumque cano Troia qui primus ab oris Aen. II, 1: Conticuere omnes intentique ora tenebant 26 CIL IV, 1282; 2361; 3198; 4757; 5002; 5337; 7108. 27 CIL IV, 1672; 2213; 3151; 4036; 4191; 4212; 4665; 4675; 4877; 6707. 22 n.Chr. dankzij de vrouw van keizer Nero, Poppaea, die van Pompeï afkomstig was. Volgend tekstje verwijst naar deze rellen: Campani victoria una cum Nucerinis peristis (CIL IV, 1293). (Campaniërs, samen met de Nucerianen zijn jullie in deze overwinning ten onder gegaan.) Een laatste belangrijke soort graffiti, zijn de commerciële teksten. Zo vinden we op de muren van handelszaken lijstjes van verkochte goederen, voor hoeveel geld ze verkocht zijn en hoeveel ervan verkocht zijn. Privépersonen schreven soms op hun muur op welke dag ze iets verkocht hadden en voor hoeveel geld ze dat hadden gedaan. Tot slot konden mensen ook goederen te koop aanbieden en dat adverteren door het op de muur van hun woning te schrijven. Een voorbeeld van dit laatste is het volgende: Eupemus stecus e fundo et rota (CIL IV, 1754). (Eupemus <verkoopt> de mest van zijn boerderij en een pottenbakkerswiel.) 5.2. Wie schreef de muurinscripties uit Pompeï? Zoals reeds aangehaald bij de definiëring van het vulgair Latijn uit de muurinscripties van Pompeï, gaat men er meestal van uit dat de teksten geschreven zijn door mensen die een beperkt opleidingsniveau hadden.28 Deze opvatting is echter nog te weinig onderzocht om hierover meer dan hypothetische uitspraken te doen. Kruschwitz en Halla-aho kaarten dit probleem aan in hun artikel waarin ze een aantal tegenargumenten formuleren. Ten eerste is het feit dat de taal uit de graffiti afwijkt van het literair Latijn, bekend van auteurs als Vergilius en Cicero, geen reden om aan te nemen dat de auteurs per se uit een lagere sociale klasse moeten stammen. Het literair Latijn werd immers door niemand gesproken, niet door aristocraten en niet door de auteurs van de teksten zelf. We mogen literair Latijn ook niet zomaar verbinden met de taal van de aristocraten. Plautus en Terentius zijn de bekendste voorbeelden van auteurs die geen aristocraten waren en ook niet wilden tegemoetkomen aan hun wensen. Ten tweede moeten we stellen dat het feit dat die mensen schreven, op zich al betekent dat ze het ooit hebben moeten leren en dat ze dus ooit in aanraking zijn gekomen met literaire teksten. Daarvan getuigen ook de vele literaire citaten die we vinden op de muren. Aangezien veel mensen analfabeet waren, onderscheidden de mensen die op de muren schreven zich van het gewone volk, dat niet kon schrijven. Aan de andere kant is het ook zo dat men uit de grote verscheidenheid aan teksten en de vele afwijkingen ten opzichte van het ‘Standaardlatijn’, kan afleiden dat de scholingsgraad in Pompeï relatief hoog gelegen moet hebben. Kruschwitz en Halla-aho gaan er om al die redenen vanuit dat de mensen die op de muren schreven, niet behoorden tot één homogene groep. Naar analogie met vandaag, proberen ze toch een idee te krijgen van wie de mensen waren die op de muren schreven. Het gaat hier dan wel expliciet over de graffiti, aangezien de dipinti over het algemeen een officiëler karakter hadden. Ze gaan ervan uit dat het vooral de jongere mensen waren die obsceniteiten en ironische opmerkingen op de muren schreven en dat het voornamelijk gebeurde in steden, meer dan op het platteland. Net zoals jongeren vandaag de dag vaak gebruik maken van een eigen taaltje, een ‘slang’, deden ze dat in de 28 Deze opvatting vinden we bijvoorbeeld bij Wallace, R. E. (2005), introduction xxiv. 23 oudheid ook. Die taal heeft dan niets te maken met de opleiding van die jongeren, maar met hun leeftijd.29 29 Kruschwitz, P., Halla-aho, H., (2007), p. 34-38. 24 Deel 2: Onderzoek van de inscripties Voor we te taal van de Pompeïaanse inscripties kunnen onderzoeken, is het nodig om een opmerking te maken over de verschillende Griekse dialecten en welke zich in Magna Graecia heeft verspreid. Tijdens de Griekse kolonisatie werden verschillende dialecten gesproken: het Dorische dialect was het wijdst verspreid, maar in Neapolis, Cumae en Puteoli sprak men bijvoorbeeld het Ionisch. De Zuid-Italiaanse steden vormden niet echt een eenheid. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen of er zoiets heeft bestaan als een Koinè van Magna Graecia. Volgens Biville moet er zich inderdaad een Koinè ontwikkeld hebben en wel een Dorisch dialect, omdat de belangrijkste centra op Sicilië, Tarente en Syracuse, Dorisch waren. Volgens haar heeft deze Koinè zich echter niet verder kunnen ontwikkelen door de komst van eerst de Samnieten met hun Oskisch en daarna de Romeinen met hun Latijn.30 Dat er van dit vroege Grieks nog sprake was ongeveer vijfhonderd jaar later in Pompeï, lijkt, zoals eerder gezegd, nogal onwaarschijnlijk. Dat betekent echter niet dat er geen Dorische invloeden meer mogelijk zijn. Het Grieks dat wel gesproken werd in Pompeï, is het Grieks dat in de 1ste eeuw n.Chr. gesproken werd door slaven, handelaars en vrijgelatenen uit het Oosten. Dit is dus de Koinè, die zich verspreid had sinds de opkomst van de hellenistische koninkrijken na de dood van Alexander de Grote (323 v.Chr.), gebaseerd op het Ionisch-Attisch. 1. Alfabet 1.1. Abecedarii Uit de vele abecedarii die te vinden zijn op de muren leidt men vaak af dat de scholingsgraad in Pompeï relatief hoog moet geweest zijn, ook onder de lagere sociale klassen.31 We vinden alfabetten terug van beide talen, ongeveer één derde Griekse en twee derde Latijnse.32 Opvallend aan de Latijnse alfabetten is dat ze nooit de letter Z en zelden de letter Y bevatten, terwijl deze letters wel al gebruikt werden sinds de 1ste eeuw v.Chr. Deze letters werden door de Romeinen altijd als vreemd aangevoeld. Daarom vonden ze dat ze niet werkelijk deel uitmaakten van het eigenlijke Latijnse alfabet. Hieronder een voorbeeld van een Latijns en een Grieks alfabet: - A B C D E F G H I K L M N O P Q R S T V X (CIL IV, 2514). Α Β Γ Δ Ε Ζ Η Θ Ι Κ Λ Μ Ν Ξ Ο Π Ρ C Τ (Τ) Υ Φ Χ Ψ ω (CIL IV, 5461). Als we naar het Griekse alfabet kijken, vallen drie zaken op. Ten eerste zien we dat men in Pompeï gebruik maakte van de lunaire sigma. Dit wordt bevestigd door de inscripties zelf. Ten tweede staat er twee keer een T. Het gaat hier om een pure schrijffout: aangezien de tweede T op de volgende regel staat, lijkt het logisch dat de auteur gewoon vergeten was waar hij was gebleven. Verder is de ω in tegenstelling tot de andere letters niet als hoofdletter geschreven. Misschien wist de auteur niet hoe hij de letter als hoofdletter moest weergeven. Het kan natuurlijk ook om een onoplettendheid gaan. 30 Biville, F. (1990), p. 28-29. Franklin geciteerd door Biville, F. (2003), p. 221. 32 Kaimio, J. (1979), p. 169 (voetnoot 3). 31 25 Abecedarii zijn typische schooloefeningen. Dat kunnen we afleiden uit de alfabetten in verschillende volgordes, die bedoeld waren om ze letterlijk in de hoofden van de kinderen te drammen. Voor de studenten was het neerschrijven van die alfabetten op de muren een manier om te laten zien wat ze konden. We vinden bijvoorbeeld abecedarii in de volgorde waarin de eerste letter gevolgd wordt door de laatste, de laatste door de tweede, de tweede door de voorlaatste enzovoort: - 1.2. A Y B V C T D S E R F Q G P H O i n k M L (CIL IV, 6709). Bij dit alfabet is het bovendien opvallend dat hier wel een Y wordt geschreven. Latijnse teksten in Grieks alfabet of omgekeerd Als we kijken in het CIL, zien we dat er heel wat Latijnse teksten in het Grieks alfabet worden weergegeven en omgekeerd. De meest logische verklaring voor dit fenomeen is dat mensen niet volledig tweetalig waren. Ze konden bijvoorbeeld wel Latijn spreken, maar niet schrijven, of omgekeerd konden ze wel Grieks spreken, maar kenden ze het alfabet niet. Eerst zullen we de Latijnse teksten bekijken die in het Grieks alfabet zijn geschreven. Om te beginnen zijn er heel wat voorbeelden gevonden van Latijnse namen die in het Griekse alfabet geschreven zijn. Mensen zagen het als een spelletje om te zien hoe hun naam er in het Griekse alfabet zou uitzien.33 Daarnaast hebben we natuurlijk ook voorbeelden van Latijnse woorden die geen eigennaam zijn: - αυγοcτα (CIL IV, 6731), staat voor augusta. δουμμος περουcα (CIL IV, 2311), staat mogelijk voor domus pertusa. βαχχις δομνα (CIL IV, 4950), staat mogelijk voor patris domina. Ook van Griekse teksten in het Latijnse alfabet vinden we heel wat voorbeelden terug: - asty (CIL IV, 2094) staat voor ἄστυ. Deuro nym (CIL IV, 5299) staat voor δεῦρο νύμ(…). Dia tuto pilo maenomae (CIL IV, 4519) staat voor διὰ τοῦτο φιλῶ μαίνομαι. Volgens Biville is er echter een tweede mogelijkheid, namelijk διὰ τούτου φίλου μαίνομαι.34 Ede moi dios ar apata para soi diomede (CIL IV, 2400a) staat voor ἤδη μοι Διὸς ἆρ ἀπάτα παρὰ σοὶ Διομήδη. Dit opschrift is ook een voorbeeld van een schooloefening. Het is namelijk een versus reciproci, een vers dat langs twee kanten op dezelfde manier kan gescandeerd worden. We hebben in de scansie de opeenvolging van een spondee, gevolgd door vier dactyli, opnieuw gevolgd door een spondee. Het kan niet alleen in omgekeerde richting op dezelfde manier gescandeerd worden, maar je kunt de zin ook omgekeerd lezen en dezelfde zin uitkomen. Het vers is bovendien gebaseerd op Homerus, namelijk op Ilias IX, 664-665.35 Uit deze opschriften kunnen we heel wat kenmerken halen, die later in dit hoofdstuk besproken zullen worden. Zo zien we bijvoorbeeld dat de <φ> inderdaad als stemloze occlusief <p> wordt weergegeven. Naast volledige teksten in een ander alfabet, kan het ook gebeuren dat alles in één taal is geschreven, maar dat er plots een of enkele letters uit de andere taal binnensluipen. Dit hebben we in het inleidende hoo dstuk ‘character-switching’ genoemd. Zo hebben we bijvoorbeeld Larθinus (CIL IV, 3590) o Γranius (CIL IV, 6879; 6879). Waarschijnlijk gaat het in zo’n gevallen om een 33 Kaimio, J. (1979), p. 170. Biville, F. (2003), p. 227. 35 Biville, F. (2003), p. 222. 34 26 onoplettendheid van de auteur. Het kan ook een creatieve oplossing zijn van de auteur om een letter die niet bestond in het Latijn toch weer te geven. Het kan bovendien gebeuren dat slechts één woord van de ene taal in een zin in de andere taal staat, maar dan ook het alfabet van die andere taal heeft overgenomen. Dit kan gaan om heel korte zinnetjes, zoals aanmoedigingen van gladiatoren, maar ook in langere teksten is dit mogelijk: - - - Romanus olim palim aurum pro perrum dedica (CIL IV, 4603). Palim staat hier voor het riekse πάλιν. De eindmedeklinker werd evenwel aangepast aan het Latijn, waar een labiale nasaal gebruikelijker is dan een dentale. Op dit tekstje kom ik later nog terug. (ἐ)μνήσθη πρειμενης πύπλεικος καίσαρος (CIL IV, 6828). Hier hebben we te maken met een hoofdzakelijk Latijnse tekst, hoewel hij in het Griekse alfabet geschreven is. Enkel ἐμνήσθη is werkelijk Grieks, maar dat hoeft niet te verbazen, aangezien dit een formule was op veel graven. Dit is dus een voorbeeld van ‘tag-switching’. In het Latijn zou de tekst er zo uitzien: prim(og)enes (servus) publicus meminit Caesaris. Tibertinus epoese (CIL IV, 4966). Deze tekst is te vinden bij een Latijns gedichtje. Daardoor kunnen we vermoeden dat Tibertinus Latijn als moedertaal sprak. Ook het feit dat ‘epoese’ geschreven staat in Latijnse letters in plaats van ἐποίησε bevestigen dit vermoeden. Met deze tekst hebben we een voorbeeld van ‘intra-sentential code-switching’. Tot slot hebben we een voorbeeld van waar de afwisseling van taal gebeurt in de zinnen, ‘intersentential code-switching’: - 36 Omnia munera vicisti. Ton hepta theamaton esti. (CIL IV, 1111). We hebben dus eerst een pure Latijnse zin, waarna de auteur overschakelt naar het Grieks, maar wel in het Latijnse alfabet blijft schrijven. Dit wijst erop dat de schrijver van deze tekst waarschijnlijk Latijnstalig was. De Griekse zin in het Latijnse alfabet is bovendien een stereotiepe uitdrukking, typisch voor wat Biville “le grec des Romains” noemt (zie verder).36 In het rieks had er gestaan: τῶν ἑπτὰ θεαμάτων ἐστί. Biville, F. (2003), p. 226-227. 27 2. Fonetiek Voor de studie van de fonetiek van de inscripties heb ik me voornamelijk gebaseerd op de twee volumes van F. Biville, ‘Les emprunts du latin au grec: approche phonétique’, waarin ze de Griekse ontleningen naar het Latijn op een fonetische manier bestudeert.37 Ik geef hieronder een overzicht van de Griekse letters en hoe deze zijn overgenomen in het Latijn. Speciale aandacht gaat uit naar de letters en lettercombinaties die niet in het Latijn voorkwamen en de manier waarop de Romeinen, in het bijzonder de Pompeïanen, daarmee omgingen. Voor we ingaan op de behandeling van de verschillende klinkers en medeklinkers in de ontleningen, overlopen we eerst het notatiesysteem dat verder in dit onderdeel gehanteerd wordt. Een letter tussen twee schuine strepen, bijvoorbeeld /b/, staat voor een foneem. Dit zijn abstracte klankeenheden, de kleinste betekenisonderscheidende elementen in een taal. Wanneer een letter geschreven is tussen twee vierkante haakjes, bijvoorbeeld [r], gaat het om concrete realisaties van een letter, namelijk een klank. Zo is er in het Nederlands bijvoorbeeld een onderscheid in uitspraak tussen de [r], de tongpunt-r, en de [R], de huig-r, maar er is geen betekenisonderscheid. Deze concrete realisaties worden bestudeerd in de fonetiek, de abstracte klankeenheden daarentegen in de fonologie.38 Wanneer een letter weergegeven is zoals <a> gaat het om een grafeem, dus om een geschreven letter. 2.1. Consonantisme 2.1.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse consonantensysteem Wanneer we het Griekse medeklinkersysteem vergelijken met het Latijnse, merken we dat er weinig grote verschillen zijn. Dit is niet verwonderlijk, aangezien het beide Indo-Europese centumtalen39 zijn. Occlusieven Continue klanken Grieks /b/ /d/ /g/ /s/ /r/ /h/ /p/ /t/ /k/ /ph/ /th/ /kh/ (/z/) /l/ /j/ (/θ/) (/w/) /m/ /n/ Latijn /b/ /d/ /g/ /gw/ /s/ /r/ /j/ /p/ /t/ /k/ /kw/ /f/ /l/ /w/ /m/ /n/ Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem40 Voor we beide systemen met elkaar vergelijken, geven we eerst nog een aantal opmerkingen over de fonemen die tussen haakjes staan in het Griekse systeem. Om te beginnen is de /w/ behouden in een aantal Griekse dialecten en kan ze ook voorkomen in het Attisch, bijvoorbeeld in een hiaat als overgangsmedeklinker. Vervolgens vinden we de /θ/ enkel in het Laconisch vana de 5de eeuw v.Chr. in plaats van de /th/. Tot slot bestond er in het Grieks ook een /z/, maar slechts vanaf de 4 de eeuw v.Chr. 37 Biville, F. (1990 en 1995). Willems, K. (2011), p. 8. 39 Centumtalen zijn een groep talen binnen de Indo-Europese talen, die de palatovelaren hebben behouden. Daartegenover staan de satemtalen, waarin deze klanken geëvolueerd zijn tot sisklanken. De namen van deze twee taalgroepen zijn a geleid van het woord voor ‘honderd’ in het Latijn (centum) en in het Luwisch (satem). 40 Deze tabel werd overgenomen, maar vertaald, uit Biville, F. (1990), p. 62. 38 28 Wat zijn nu de grootste verschillen tussen het Griekse en het Latijnse systeem? Een eerste verschil vinden we bij de letters σ en s. De uitspraak van beide letters is zo goed als gelijk, maar toch zijn er twee opvallende elementen met betrekking tot deze sisklank. Eerst en vooral treedt in de ontleningen uit het Grieks in het Latijn nooit rotacisme41 op. Men gaat ervan uit dat het rotacisme in het Latijn tot stand kwam in de 5de eeuw v.Chr. en dat het rond het midden van de 4de eeuw v.Chr. voltooid moet zijn geweest. Daaruit concludeerde men dat de Griekse leenwoorden zonder rotacisme allemaal pas ontleend zijn na het midden van de 4de eeuw v.Chr. Dit is echter heel onwaarschijnlijk. De echte reden voor het niet voorkomen van rotacisme bij de Griekse leenwoorden ligt in de aard van de Griekse sisklank. Het gaat namelijk om sterke sisklanken, die het resultaat zijn van een assibilatie van een occlusief of van een reductie van een consonantische groep. Een bewijs hiervoor vinden we in inscripties, waarin Griekse leenwoorden met <ss> geschreven worden, waar ze in het Grieks met <σ> voorkomen. Biville zelf ziet dit echter niet als een sluitend bewijs, omdat er ook heel wat woorden met <σσ> gevonden zijn in hellenistische papyri.42 Uit Pompeï hebben we ook een woord met <ss> voor <σ> in het rieks: - Bassilica (CIL IV, 1779). In de Appendix Probi wordt deze vorm verbeterd (GL43 4, 199, 9). In zijn commentaar verklaart Baehrens de <ss> door het feit dat een enkele intervocalische s weinig voorkwam in het Latijn door het rotacisme.44 De medeklinkervarianten [w] en [j] van de klinkers [u] en [i] komen zowel in het Grieks als in het Latijn voor. De behandeling van de Griekse digamma wordt verder uitgebreid besproken. Daarnaast bestaat in het rieks ook de ζ, waar geen Latijns equivalent voor bestaat. Op de manier waarop de Romeinen dit hebben aangepakt, wordt ook later dieper ingegaan. De Griekse geaspireerde klanken [ph], [th], [kh] en [h] hadden ook geen equivalent in het Latijn. Gedurende de hele Latijnse periode treedt verarming op met betrekking tot deze letters, wat betekent dat de stemloze geaspireerde occlusieven getranscribeerd worden als hun niet-geaspireerde equivalent. Een uitzondering is de Griekse <φ>, die vanaf de 1ste eeuw v.Chr., maar vooral vanaf de 2de eeuw n.Chr. als Latijnse <f> werd getranscribeerd. Het omgekeerde gebeurde ook, dus een Latijnse <f> die als Griekse <φ> wordt weergegeven. Ook hierover zullen we het later uitgebreider hebben. Daarnaast zijn er medeklinkers die in het Latijn bestaan, maar in het Grieks ontbreken, namelijk de labiovelaren /kw/ en /gw/. Toch komen de grafemen <qu> en <gu> voor in Griekse ontleningen, vooral van na de 4de eeuw n.Chr. om palatale occlusieven weer te geven voor een [i]. 2.1.2. Distributie van medeklinkers Nu we weten wat de verschillen zijn tussen het Griekse en het Latijnse medeklinkersysteem wat de afzonderlijke medeklinkers betreft, is het nuttig om te kijken naar de plaatsen waar die medeklinkers voorkomen en in welke combinatie dat gebeurt. Want ook daar zien we dat er verschillen zijn tussen beide talen. Een voorbeeld: woorden die beginnen met een /k/ of een /p/ (in mindere mate ook een /t/), waren in het Latijn niet zo talrijk. Er zijn echter heel wat woorden die met deze medeklinkers beginnen, toegevoegd aan de Latijnse woordenschat, doordat de leenwoorden uit het Grieks die beginnen met een geaspireerde occlusief in de transcriptie weergegeven werden door een stemloze occlusief, dus door <p>, <t> of <c>. Hetzelfde geldt voor Latijnse woorden die beginnen met een /f/ (transcriptie van de Griekse /ph/, (<φ>)), vooral dus 41 Het fenomeen waarbij een intervocalische /r/ evolueert tot /s/. Biville, F. (1990), p. 64-65. 43 GL staat voor Grammatici Latini 44 Baehrens, W. A. (1967), p. 76. 42 29 vanaf de 2de eeuw n.Chr. Bovendien worden woorden die beginnen met een /b/ of een /g/ veel talrijker dankzij de Griekse leenwoorden. Een ander opvallend verschil wat de distributie van de medeklinkers betreft, vinden we in de consonanten die op het einde van een woord kunnen staan. In het Grieks kunnen bijna uitsluitend de /n/, /r/ en de /s/ in finale positie voorkomen. In het Latijn zijn dat veel meer verschillende letters: occlusieven, vooral de /t/, de liquidae en nasalen, de sibilant /s/ en medeklinkergroepen. De finale /s/ van de ontleende woorden ondergaat hetzelfde lot als de /s/ op het einde van de oorspronkelijke Latijnse woorden: ze zwakt af na een klinker. Dit gebeurt echter niet systematisch. Volgens Väänänen komt dit veel minder voor dan het wegvallen van de /m/ op het einde van een woord. Er is geen enkel voorbeeld te vinden van het wegvallen van een /s/ bij de woorden die eindigen op –us of -os in Pompeï, terwijl de voorbeelden van het wegvallen van een eind-/m/ juist heel talrijk zijn.45 Een logische verklaring hiervoor is dat er anders verwarring zou ontstaan bij de naamwoorden tussen de nominatief enerzijds en de datief en ablatief, eventueel zelfs de accusatief, wanneer daar de eind-/m/ is weggevallen, anderzijds. Toch vinden we enkele voorbeelden van het wegvallen van een eind-/s/ in de inscripties uit Pompeï: - Non tria, duas est (CIL IV, 3494f). De woorden ‘tria’ en ‘duas’ zijn ontleend aan het Griekse τριάς en δυάς, termen die afkomstig zijn uit het dobbelspel. De naam Ἁρποκρᾶς vinden we nu eens geschreven als Arpocra (CIL IV, 2400 add. p. 221), dan weer als Arphocras (CIL IV, 2193). In het laatste voorbeeld merk je ook een hypercorrectie van de oorspronkelijke <π>. De auteur van Arphocras dacht dat de oorspronkelijke Griekse naam met een <φ> geschreven was en voegde daarom een <h> toe in het Latijn. Opvallend is bovendien dat in beide gevallen de aspiratie aan het begin van het woord is weggevallen. Het is mogelijk dat het wegvallen van de /s/ te wijten is aan het feit dat men de naam wilde laten passen in de Latijnse eerste verbuiging. Voor de finale nasaal zijn beide talen een verschillende weg uitgegaan. Een taal laat normaal maar één nasaal toe op het einde van een woord. Het Grieks koos voor de dentale nasaal /n/. Het Latijn heeft eigenlijk beide nasalen behouden in finale positie, maar de labiale nasaal /m/ komt duidelijk veel meer voor dan de dentale /n/. De /n/ vinden we slechts in bijzondere gevallen, vooral in eenlettergrepige woorden (bijvoorbeeld an, non,…), in geapocopeerde vormen (bijvoorbeeld sin, quin, viden…) en in substantieven van de derde verbuiging met een stam op /n/, uitsluitend na een /e/ (bijvoorbeeld pecten, pectinis) of de onzijdige woorden op –men, -minis (bijvoorbeeld clinamen, clinaminis). Wanneer we dus een substantief tegenkomen dat eindigt op een /n/, maar niet voorafgegaan wordt door een /e/, kunnen we er zeker van zijn dat het om een Grieks leenwoord gaat, bijvoorbeeld Aenean. Griekse leenwoorden, vooral eigennamen, in de accusatief enkelvoud konden de oorspronkelijke /n/ behouden of aangepast worden aan de Latijnse uitgang en dus met een /m/ verbogen worden. 2.1.3. Consonantgroepen Consonantgroepen die in het Grieks heel gewoon waren, kwamen in het Latijn soms niet of nauwelijks voor. Deze ondergingen in Latijnse ontleningen tal van veranderingen, zoals assimilatie, dissimilatie, het wegvallen van een van de medeklinkers en het invoegen van een klinker. Hoewel sommige van deze ontwikkelingen gedurende de hele periode van de Latiniteit voorkwamen, kwamen de meeste tendensen pas voor in de latere periode. Van sommige daarvan zijn er echter al sporen te vinden in Pompeï. Deze zetten we hier even op een rijtje. 45 Väänänen, V. (1963), p. 70. 30 Ten eerste hadden Romeinen problemen met het weergeven van de Griekse <ψ>. Zowel <ps> als <bs> komen voor in transcripties. We kunnen er wel vanuit gaan dat de twee mogelijkheden dezelfde uitspraak hadden, omdat keizer Claudius in de 1ste eeuw n.Chr. voor beide combinaties één nieuwe letter heeft ingevoerd in het alfabet, namelijk de antisigma . Zowel in de inscripties als bij de auteurs is er duidelijk verwarring tussen de twee mogelijkheden. Toch vinden we één tendens terug voor de weergave van de <ψ> op het einde van een woord. Volgens de grammatici moest je een <p> schrijven, wanneer er in het Grieks een <π> in de stam stond (bijvoorbeeld Kύκλωψ, Kύκλωπος), en een <b>, wanneer er in de Griekse stam een <β> stond (bijvoorbeeld Ἄραψ, Ἄραβος). Een voorbeeld uit Pompeï met <ps> in interne positie: - Scepsini (CIL IV, 2201). Dit is de datief van een Griekse vrouwennaam. De Romeinen hadden hetzelfde probleem bij het transcriberen van de Griekse <ξ>. De normale weergave daarvan in het Latijn was <x>. Toch vinden we in de inscripties heel wat andere mogelijkheden, zoals <xs>, <cx>, <cxs>, <xss>, <xx>, <xcs>, <xc>, waarvan <xs> de meest frequente vorm is. Waarschijnlijk was het een manier om de assimilatie tegen te gaan en om duidelijk te maken dat het wel degelijk om twee medeklinkers ging, die elk bij één lettergreep hoorden. In Pompeï vinden we volgend voorbeeld: - Eudoxsus (CIL IV, 4456)voor Εὔδοξος. Een volgend fenomeen is het stemhebbend worden van een palatale occlusief voor een liquida. Het is voornamelijk een later fenomeen, maar de eerste sporen zijn reeds in Pompeï te vinden: - Egloge (CIL IV, 2148) voor ἐκλογή. Ag(g)ratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος. Dat het nog geen algemeen verspreid fenomeen was in deze periode, kunnen we opmaken uit het feit dat we hetzelfde woord ook nog tegenkomen met de stemloze [k]: Acratus (CIL IV, 6783). Ook de sequenties [sb] en [zb], in het Grieks <σβ> en <ζβ>, waren compleet vreemd aan het Latijn. Aangezien de /b/, (<β>) stemhebbend is, assimileert de /s/ (<σ>) hiermee en worden beide medeklinkergroepen als [zb] uitgesproken. Daardoor is er verwarring over de schrijfwijze. In Pompeï komen we bijvoorbeeld in de tabulae ceratae het cognomen Lesbios tegen, afkomstig van het Griekse Λέσβιος. Deze vinden we nu eens beginnend met Lesb- dan weer met Lezb-, bijvoorbeeld in CIL IV, tab. cer. XXV, 21 en 22. Naast deze verschillende vormen van assimilatie kan het gebeuren dat één van de twee medeklinkers gewoon wegvalt. De normale evolutie van woorden uit het Grieks die beginnen met een voor de Romeinen onbekende opeenvolging van medeklinkers, is dat de eerste medeklinker wegvalt. Dit geldt enkel voor de ontleningen in de omgangstaal, in de geleerdentaal blijven ze de consonantgroepen schrijven zoals die in het Grieks geschreven worden. Een voorbeeld hiervan is de opeenvolging [pt(h) ], (<πτ> of <φθ>). Deze evolueert naar een [t] in de Latijnse ontleningen. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: - Tisana (CIL IV, 4986) voor πτισάνη. In interne positie valt een nasaal vaak weg voor een occlusief. Uit Pompeï hebben we hiervan een aantal voorbeelden: - Spedusa (CIL IV, 4184; 7086) voor σπενδοῦσα. 31 - Olithus (CIL IV, 4051) voor Ὄλυνθυς. Nyphe (CIL IV, 2495), Nupe (CIL IV, 3580), Nype (CIL IV, 4833) voor Νύμφη. Een laatste mogelijkheid om het probleem van onbekende consonantgroepen te verhelpen is door het invoegen van een vocaal tussen de twee medeklinkers (anaptyxis) of door het plaatsen van een prothetische klinker aan het begin van een woord. Typisch bij de vroege vormen van anaptyxis is dat de klinker die tussengevoegd wordt, zich aanpast aan de aard van de medeklinkers. Daartegenover passen de ingevoegde klinkers uit de Keizertijd zich aan aan de klinkers die ervoor of erna staan (wanneer er dus een /a/ staat in de lettergreep ervoor of erna, zal de ingevoegde klinker ook een /a/ zijn). Uit Pompeï hebben we nog voorbeelden uit de vroegere periode: - Lucinis (CIL IV, 4704) voor λυχνίς. Ook van de prothetische vocaal hebben we een voorbeeld uit Pompeï. Meestal is deze klinker een /i/, maar een /e/ komt ook voor door beïnvloeding van het voorvoegsel ex-. Het plaatsen van zo’n prothetische vocaal is eigenlijk een Latijns fenomeen, maar het komt ook voor in het Grieks vanaf de christelijke periode. In het Latijn maakt men gebruik van deze vocalen voor de medeklinkergroepen <sc>, <st> en <sp>. In Griekse leenwoorden is het fenomeen echter meer verspreid. De Romeinen gebruiken deze ook voor medeklinkergroepen die voor hen onbekend zijn, namelijk de <σφ>, <σμ> of <ζμ>, <ξ>, <ψ>. Een van de vroegste voorbeelden van prothese is te vinden in Pompeï: 2.1.4. Ismurna (CIL IV, 7221) voor Σμύρνα. De digamma 2.1.4.1. De digamma in het Grieks In het Grieks is er sprake van twee soorten digamma’s (Ϝ). Enerzijds is er de digamma die ontleend is aan het Indo-Europees. Deze is etymologisch en kan in alle posities van het woord voorkomen. De Indo-Europese digamma verdwijnt geleidelijk in de verschillende dialecten. Meestal is hij al verdwenen in de klassieke periode, maar sommige dialecten, zoals het Laconisch en het Beotisch gebruiken de digamma nog tot in de 2de eeuw v.Chr. Anderzijds is er ook de fonetische digamma, die geëvolueerd is door de uitspraak van velare klinkers die in een hiaat voorkomen. Deze digamma werd in alle dialecten uitgesproken, maar niet overal geschreven. Een voorbeeld van een fonetische digamma vinden we in het woord εὔϜανδρος. De uitspraak van beide soorten digamma’s evolueerde van de labiovelare spirant [w], naar de bilabiale spirant [β], naar de labiodentale spirant [v]. 2.1.4.2. Latijns equivalent van de digamma Hoewel het Latijn de digamma uit het Indo-Europees niet heeft overgenomen, had het wel een exacte equivalent ervan, namelijk de [w] die bij gebrek aan een eigen letter geschreven werd als een <u>. Deze klank onderging exact dezelfde evolutie als de Grieks digamma (van [w] naar [β] (1ste eeuw n.Chr.) tot uiteindelijk [v] (3de tot 5de eeuw n.Chr.)). Net zoals in het Grieks kon je in het Latijn spreken van twee soorten, één overgeërfd uit het Indo-Europees (bijvoorbeeld in uideo) en één geëvolueerd in de uitspraak van hiaten (bijvoorbeeld in puuer). Omwille van de grote gelijkenissen tussen beide talen is het soms moeilijk om in Latijnse woorden te achterhalen of het nu gaat om een Griekse digamma of een origineel Latijnse vorm van dezelfde klank. De Romeinen hadden echter geen grafeem om deze klank te beschrijven. Volgens sommige Latijnse grammatici werd de Griekse schrijfwijze, dus de <Ϝ>, ook gebruikt. Dit kon echter niet lang blijven standhouden door de verwarring met de Latijnse <F>, [f]. Daarom gebruikten ze de <u>. Keizer Claudius heeft in 47 n.Chr. geprobeerd om voor de klank van de digamma en nieuwe letter in te 32 voeren, de digamma inversum, namelijk <Ⅎ>. Sporen van deze nieuwe letter zijn terug te vinden in inscripties. Ook in Pompeï vinden we daar voorbeelden van terug. Het gaat echter om een officieel opschrift, gevonden in de tempel van Jupiter. Deze inscripties behoren eigenlijk niet tot mijn onderzoek. - AlℲei, LaℲinio (CIL X, 797) voor alvei (Tiberis) (genitief van alveus, rivierbedding) en (in urbe) Lavinio (naam van de stad Lavinium in de ablatief). 2.1.4.3. De digamma in ontleningen In ontleningen vinden we nog heel zelden een oorspronkelijke digamma. Dit komt door het feit dat hij al verdwenen was in de periode waarin de woorden ontleend werden uit het Grieks. Wat wel voorkomt, is het gebruik van de <u>, waar er een [w] werd uitgesproken. Dit laatste komt het vaakst voor tussen de letters <a> en <o>. We hebben voorbeelden van waar er in het Grieks oorspronkelijk een digamma stond, bijvoorbeeld Menelaui, a geleid van het riekse Μενέλα(Ϝ)ος , maar evengoed schreef men een <u>, waar er in het Grieks geen digamma stond. Zulke vormen vinden we in inscripties in de hele Latiniteit. Ook in Pompeï hebben we hier een voorbeeld van gevonden: - Gloue (CIL IV, 4430) voor χλόη. Woorden die beginnen met het riekse voorvoegsel εὐ en gevolgd worden door een klinker, kunnen ook van een overgangsmedeklinker <u> worden voorzien. Eventueel wordt hiervoor in het Latijn ook <b> of <gu> gebruikt. Dit fenomeen komt in het Grieks ook voor, maar in het Latijn is het veel meer ontwikkeld. Hiervan zijn geen voorbeelden in Pompeï te vinden. Wat wel voorkomt is dat een <h> wordt geschreven tussen <eu> en de klinker die erop volgt (zie verder). 2.1.5. De dzèta 2.1.5.1. De dzèta in het Grieks De letter dzèta (ζ) was in het rieks geen eenduidige klank. Er bestaat nog steeds discussie onder geleerden over de precieze uitspraak ervan. Hoewel de dzèta in de verschillende dialecten verschillende uitspraken kende, weten we wel zeker dat hij in het Ionisch-Attisch vanaf de 4de eeuw v.Chr. de waarde van [z(z)] had. In de archaïsche periode hadden ze de waarde van [zd]. Door regressieve assimilatie hadden sommige dialecten (Thessalisch, Beotisch, Laconisch, Eolisch en de taal van Rhodos en Kreta) <δ(δ)>. Als variant hiervan werd het zelfs in het Laconisch, Eolisch en in het dialect van Kreta <τ(τ)>. Aangezien de uiteindelijke uitspraak in het Ionisch-Attisch [z(z)] was, werd dit ook de uitspraak in het Koinè-Grieks. Sommige dingen blijven evenwel onduidelijk. Zo weten we niet of de uitspraak in de hellenistische tijd [z] of [zz] was. Dit kan van belang zijn als we verder moeten kijken naar de ontleningen in het Latijn. 2.1.5.2. De dzèta in ontleningen De dzèta kan op verschillende manieren weergegeven worden in het Latijn: zo vinden we een simpele <s> in initiële positie. Intervocalisch wordt de <ζ> getranscribeerd tot <ss>. Deze twee mogelijkheden werden door de Romeinen zelf al als archaïsmen beschouwd. Vanaf de 1ste eeuw v.Chr. werd aan het Latijnse alfabet de letter <z> toegevoegd. Tot slot vinden we in het vulgair Latijn uit de Keizertijd transcripties als <d(i)>, <i>, <gi> … Voornamelijk de laatste twee mogelijkheden zijn voor Pompeï van belang. De letter <z> werd volgens de Latijnse grammatici specifiek ingevoerd om de <ζ> uit het Grieks beter te kunnen weergeven. Ze zijn het echter niet eens over de periode waarin hij werd ingevoerd. Als we naar de inscripties kijken, vinden we voor het eerst een <z> in een opschrift uit het jaar 81 v.Chr. Daarna 33 verschijnt hij nog negen keer tot het einde van de Republiek, voornamelijk in cognomina van slaven en vrijgelatenen. Over de uitspraak van de <z> zijn de grammatici het oneens, volgens de ene is het een occlusief, volgens de andere een halfklinker, en volgens nog een ander hoort hij in geen van beide categorieën thuis. Waar de meesten het wel over eens zijn, is dat het gaat om een consonans duplex, een medeklinker die bestaat uit twee afzonderlijke elementen, die echter ook simplex kan zijn. Twee grammatici, Velius Longus en Terentius Scaurus, zeggen dat de <z> de waarde heeft van [z(z)] en dus toch simplex is, wat zou betekenen dat hij dezelfde waarde had als de <ζ> in het Grieks vanaf de 4de eeuw v.Chr. Omdat we niets met zekerheid weten, moeten we uitgaan van veronderstellingen: de waarde van de Latijnse <z> kwam overeen met die van de Griekse <ζ> in het Koinè-Grieks vanaf het begin van de Keizertijd, namelijk de [z]. Maar hoe vinden we de <ζ> nu concreet terug in de inscripties in Pompeï? De transcriptie van <ζ> naar <s> in initiële positie komen we niet vaak tegen, maar was wel typisch voor het vulgair Latijn, voor er andere vormen van omschrijvingen hun ingang vonden in het taalgebruik (zie verder). Uit Pompeï heb ik geen voorbeeld van <s> voor <ζ> kunnen vinden. Bij Petronius vinden we wel een voorbeeld, namelijk het woord saplutus ontleend hee t aan het riekse ζάπλουτος (heel rijk).46 Daarnaast werd intervocalische <ζ> vaak als dubbele <ss> weergegeven. In nominale vormen vinden we dit fenomeen zelden, maar het tegendeel is waar voor de werkwoordsvormen. Er zijn 160 Latijnse werkwoorden die eindigen op –sso. Deze vormen zijn ofwel ontleningen uit het Grieks, namelijk van de werkwoorden op -ίζω, o wel zijn het hybride vormen, dus een Latijnse vorm met daaraan een Griekse uitgang gekoppeld. Typisch voor deze werkwoorden is dat ze beschouwd werden als archaïsmen, dat ze al bij al toch weinig voorkwamen en dat het achtervoegsel een iteratieve of intensiverende waarde had. Dit vinden we niet terug in Pompeï. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien er door de aard van de teksten weinig werkwoorden voorkwamen.47 In plaats van deze meer regelmatige vormen van transcripties worden vanaf de 1ste eeuw n.Chr. allerlei andere manieren gebruikt om de <ζ> weer te geven: <di>, <ti>, <ci>, <gi>, <dz>, <tz>, <sz>, <i>, <t>, <c>, <g>, <x>. Dat er zoveel verschillende vormen voorkwamen voor een klank is te verklaren door de uitspraak. De <ζ> werd opnieuw uitgesproken als [dz], maar ook de /g/, /k/, /t/ en /d/ werden, wanneer ze in contact stonden met een [j], weergegeven door <i> of <e>, of in hiaat, gepalataliseerd en kregen dus een gelijkaardige uitspraak als de <ζ>. Twee van deze mogelijkheden kwamen vaker voor dan de andere, namelijk <di> en <i>. <di> in plaats van <ζ> is voornamelijk gebruikelijk in werkwoorden op -ίζω. Bij Petronius vinden we bijvoorbeeld al het werkwoord ‘catomidiari’, ontleend aan καθωμίζω, met de zweep slaan (Petr. 132, 2). Ook de <i> voor een Griekse <ζ> is een veel voorkomende transcriptie in het vulgair Latijn. Uit Pompeï hebben we de volgende voorbeelden, beide cognomina van slaven: - Iosimus (CIL IV, 4599) voor Ζώσιμος. Iumae (CIL IV, 8039) voor Ζύμῃ. Daarnaast hebben we een vorm waar de <ζ> door een <x> wordt weergegeven. Waarschijnlijk gaat het hier om een grafische verwarring, net zoals de <ζ> in het Grieks soms ook uit verstrooidheid als <ξ> werd geschreven: 46 47 Petr. 37, 6: ipse nescit quid habeat, adeo saplutus est. Biville, F. (1990), p. 112-129. 34 2.1.6. Byxantice (CIL IV, 1364g add.p. 207) voor Βυζαντική. De geaspireerde occlusieven 2.1.6.1. De geaspireerde occlusieven in het Grieks Het Grieks had drie stemloze geaspireerde occlusieven, die aan het Latijn vreemd waren, namelijk de :/ph/, /th/, /kh/ (<φ>, <θ>, <χ>). Deze geaspireerde klanken waren niet in elk dialect van het Grieks aanwezig: in het Myceens en het Cypriotisch bijvoorbeeld kwamen deze niet voor. In archaïsche teksten kwamen ze ook minder voor. Daarnaast hadden de aspiraties de tendens om weg te vallen in sommige posities, namelijk na een /s/ (<σ>), in contact met een liquida of een nasaal, en voor een andere geaspireerde klank. De uitspraak van deze medeklinkers evolueerde reeds in het Grieks, namelijk van [ph], [th], [kh] naar de spiranten [ ] (labiodentaal), [θ] (apicodentaal), [x] (velaar). Wanneer deze evolutie plaatsvond, is afhankelijk van het dialect. In sommige dialecten (het Kretenzisch, Beotisch en vooral het Laconisch) wordt de /th/ al vanaf de 5de eeuw v.Chr. gespirantiseerd en geschreven als een <σ>. De <φ> uitgesproken als [f] kwam voor vanaf de 2de eeuw v.Chr. De spirantisering trad het laatst op bij de /kh/ (<χ>). Hij was voltooid in de hellenistische en later in de Byzantijnse periode. 2.1.6.2. Algemene ontwikkeling van de Griekse geaspireerde occlusieven in het Latijn De gewone weergave van een Griekse geaspireerde klank in Latijnse ontleningen was een corresponderende stemloze occlusief, dus <φ>, <θ>, <χ> werden geschreven als <p>, <t>, <c>. Dit was de enige mogelijkheid tot de 2de eeuw v.Chr. Vanaf dan trad er een helleniserende trend op bij de geleerden, die de geaspireerde klanken zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke klank wilden weergeven. Daarom schreven ze <ph>, <th> en <ch> in plaats van gewoon <p>, <t>, <c>. Het is niet toevallig dat deze helleniserende trend plaatsvond in de de 2de eeuw v.Chr. Dit is namelijk de periode waarin Rome Griekenland verovert. Deze trend om de geaspireerde occlusieven met een <h> weer te geven in Latijnse ontleningen, vond echter enkel plaats in de schrijfwijze. In de uitspraak veranderde er waarschijnlijk niets. Getuige daarvan zijn de vulgaire teksten, zoals de muurinscripties van Pompeï. Er is in Pompeï een duidelijk onderscheid tussen de officiële teksten, waar de geaspireerde klanken met een <h> worden weergegeven, en de graffiti, waar ze grotendeels als gewone stemloze occlusieven geschreven worden. - 48 Chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214) ontleend aan het werkwoord χαλάω. Hier wordt de aspiratie wel weergegeven door het gebruik van een <h> in een niet-officiële inscriptie. Psyce (CIL IV, 1362) voor ψυχή. In deze inscriptie wordt de <χ> gewoon als <c> geschreven, de meest gebruikelijke manier in de omgangstaal. Ampitheatru (CIL IV, 1421 add. p. 207) voor * ἀμφιθεατρον. Amfitheatrum is eigenlijk een Latijns neologisme, maar gevormd alsof het een Grieks leenwoord is. Zulke woorden worden door Biville “le grec des Romains” genoemd.48 Hier hebben we dus een vorm waarbij de ene aspiratie vereenvoudigd is naar een gewone stemloze occlusief (<p>), maar waarbij de andere aspiratie behouden is (<th>). Ampur(a) (CIL IV, 6710) voor ἀμφορεύς. Antiocus (CIL IV, 1802) voor Ἀντίοχος. Braciola (CIL IV, 5296) voor βραχίων. Caris (CIL IV, 2061) voor χάρις. Biville, F. (2000), p. 103-104. 35 - Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός. Chirograpum (CIL IV, 8490) voor χειρόγραφος. Hier hebben we opnieuw een woord, waarin de aspiratie in de ene letter behouden blijft (<ch>), maar in de andere verloren gaat (<p>). Corus (CIL IV, 5178) voor χῶρος. Elepantu (CIL IV, 806) voor ἐλέφας. Paticus (CIL IV, 2360) voor παθικός. Trex (CIL IV, 3909) voor Θρῇξ. Tronus (CIL IV, 4508) voor θρόνος. Tyce (CIL IV, 2668) voor τύχη. De lijst van voorbeelden waarin de Griekse aspiratie niet geschreven wordt, is te lang om hier weer te geven.49 Dat het enkel om de schrijfwijze gaat en niet om de uitspraak, vinden we ook bewezen in fouten uit de inscripties. Zo kan men een aspiratie toevoegen waar er in het Grieks geen stond (hypercorrectie) of kan men de aspiratie op de verkeerde plaats in het woord schrijven. Voorbeelden van hypercorrectie: - Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική. Alchimus (CIL IV, 1934) voor ἄλκιμος. Voorbeelden van foute plaatsing van de aspiratie: - Aephaproditus (CIL IV, 2319 l) voor ἐπαφρόδιτυς. Aprhodite (CIL IV, 1367) voor Ἀφροδίτη. Arphocras (CIL IV, 2193) voor Ἁρποκρᾶς. Ephaprodite (CIL IV, 2443) voor ἐπαφρόδιτε. Hysocryse (CIL IV, 1655) voor Ἰσόχρυσε. Piliphus (CIL IV, 567) voor Φίλιππος. Enkel sommige gecultiveerde mensen spraken deze woorden ook effectief geaspireerd uit. konden namelijk de link leggen met het oorspronkelijke Grieks. Het ging zelfs zo ver dat oorspronkelijke Latijnse woorden, dus zonder aspiratie, plots geaspireerd gingen schrijven waarschijnlijk ook uitspreken. Dit stond namelijk chique. Het is een beetje te vergelijken met manier waarop mensen uit de hogere sociale klassen in de vorige eeuw Frans spraken Vlaanderen. - Zij ze en de in Trichlinium (CIL IV, 5244) is bijvoorbeeld een Latijns woord, waaraan plots een aspiratie wordt toegevoegd. Nuch(erinus) (CIL IV, 8966) als inwoner van Nuceria, hoort in het Latijn gewoon Nucerinus te zijn. Daarnaast was het zo dat in het Grieks de geaspireerde occlusieven geleidelijk overgingen in spiranten. Dit merken we in de Latijnse ontleningen. De <φ> weergegeven als <f> vinden we al voor het begin van onze jaartelling, maar wordt pas courant vanaf de 2de eeuw n.Chr. De <θ> komt vanaf de 1ste eeuw n.Chr. sporadisch als <f> of <s> voor. De <χ> ten slotte als spirant weergegeven is een heel uitzonderlijk en laat fenomeen. Pas in de middeleeuwen komt dit frequenter voor. 49 Een volledige lijst is te vinden bij Väänänen, V. (1959), p. 56-57. 36 We beschikken over de meeste voorbeelden van de <φ> als <f> geschreven. Dit hoeft niet te verbazen, aangezien er al overeenkomsten waren met de <φ> toen hij nog in het Grieks als [ph] werd uitgesproken. In uitspraak kwamen ze overeen door het feit dat ze beiden geëvolueerd waren uit de Indo-Europese /*bh/. Grafisch was de gelijkenis nog duidelijker. In het Grieks werden Latijnse woorden met een /f/ namelijk getranscribeerd door een <φ>. Ook in tweetalige alfabetten werden <f> en <φ> aan elkaar gelijkgesteld. In Latijnse inscripties vinden we het gebruik van <f> voor <φ> al een aantal keer in de Republiek, maar vooral vanaf de 1ste eeuw n.Chr. In Pompeï worden de drie mogelijkheden om een <φ> te transcriberen nog naast elkaar gebruikt. Het is pas vanaf de 4de eeuw n.Chr. dat de <f> als transcriptie het haalt op de <ph> en de <p>. Volgende voorbeelden van <f> als transcriptie voor <φ> vinden we in Pompeï. Opvallend is dat het telkens gaat om persoonsnamen, behalve in het laatste geval, waar het om een epitheton gaat bij Venus. - Dafne (CIL IV, 680) voor Δάφνη. Fileto(r) (CIL IV, 2402) voor Φιλήτωρ. Fyllis (CIL IV, 1265a) voor Φυλλίς. Trofime (CIL IV, 2039) voor Τροφίμη. Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor Φυσική. Voor de spirantisering van de /th/ (<θ>) beschikken we over zekere voorbeelden vanaf de 1ste eeuw n.Chr., hoewel er in Pompeï zelf geen voorbeeld is. Heel lang is volgend voorbeeld als spirantisering van de <θ> opgevat: - Lasfe (CIL IV, 2319l) voor λάσθη. Biville heeft in haar meest recente artikel geponeerd dat de vorige interpretatie niet klopt. Volgens haar gaat het namelijk om een puur Latijns fenomeen, waarbij de twee lettergrepen van plaats zijn gewisseld, een soort ‘verlan avant-la-lettre’ dus, iets wat ze in het huidige Frankrijk ook kennen en wat voornamelijk door jongeren gebruikt wordt. Het woord dat op die manier zou omgekeerd zijn, is het Latijnse woord fel(l)as. Dit woord komen we frequent tegen op de muren van Pompeï, zo bijvoorbeeld in het volgende opschrift: - Sabina felas, no belle faces (CIL IV, 4185).50 2.1.6.3. Bijzondere gevallen Een Griekse geaspireerde kon niet alleen weergegeven worden door haar corresponderende stemloze occlusief of door toevoeging van de <h>. Een aantal andere behandelingen waren mogelijk. Ten eerste kon een geaspireerde in bepaalde gevallen weergegeven worden door haar corresponderende stemhebbende variant, dus door <b>, <g>, <d>. Het gaat hier echter niet per se over de behandeling van de Griekse geaspireerde medeklinkers, maar om een breder Latijns fenomeen, waarbij stemloze occlusieven in bepaalde posities stemhebbend worden, namelijk voor een velare klinker, in intervocalische positie en in contact met een nasaal of liquida. Voorbeelden gevonden in Pompeï: - 50 love (CIL IV, 4430) voor χλοή. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van de stemhebbende <g> voor de geaspireerde <χ> in contact met een liquida. Euge (CIL IV, 1590) voor Εὐχή. Hier is de <χ> stemhebbend geworden in intervocalische positie. Biville, F. (2003), p. 228. 37 Vervolgens is het zo dat in het Latijn, net zoals in het Grieks, meestal geen twee geaspireerden na elkaar als geaspireerden worden weergegeven. De eerste verliest immers haar aspiratie en wordt een gewone stemloze occlusief. Ook in de buurt van een liquida dreigt een geaspireerde medeklinker haar aspiratie te verliezen, een verschijnsel dat in het Grieks zelf ook voorkwam. Anderzijds kon het gebeuren dat de aspiratie pas na de liquida geschreven werd (zie eerder: Aprhodite CIL IV, 1367). Tot slot moeten we hier de evolutie van de transcriptie van de Griekse /r/ (<ρ>) vermelden. In de Republiek wordt een <ρ> gewoon door een <r> getranscribeerd, maar vanaf de 1ste eeuw v.Chr. kon een <h> toegevoegd worden na de <r>. Deze gewoonte vindt dus plaats een beetje na het in gebruik nemen van de <ph>, <th>, en <ch>. 2.1.7. De occlusieven In de meeste gevallen worden de Griekse occlusieven getranscribeerd door hun Latijnse equivalent. Dit betekent dat de stemhebbende <β>, <δ>, <γ> geschreven worden als <b>, <d>, <g> en de stemloze <π>, <τ>, <κ> als <p>, <t>, <c>. De meest voor de hand liggende reden hiervoor is natuurlijk dat de letters in beide talen op dezelfde manier werden uitgesproken. Toch zijn er gevallen waarin dit niet helemaal opgaat. Zo kunnen verschillende behandelingen van de /k/ (<κ>) voorkomen: wanneer deze gevolgd wordt door een <e> of een <i>, krijgt hij de normale behandeling, dus wordt het een <c>. Als hij gevolgd wordt door een <a>, wordt de <κ> getranscribeerd door een <k>. Wanneer hij ten slotte voor een <u> of een <o> staat, wordt hij als <q> geschreven. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: - Amuqus (CIL IV, 4140) voor Ἄμυκος, dus met een <q> voor de <κ>, gevolgd door een <u>. Toch vinden we ook Amycus (CIL IV, 5273) terug. Ook komen we gevallen tegen waarbij stemhebbende occlusieven als stemloze worden weergegeven en omgekeerd. In de Keizertijd komt dit geregeld voor. Opvallend is dat dit voornamelijk gebeurt in contact met een liquida, met een nasaal, in initiële positie voor een klinker en in intervocalische positie. Voor een liquida gebeurt het stemhebbend worden van stemloze medeklinkers frequent vanaf de 1ste eeuw v.Chr. De reden hiervoor is dat het veel moeite vergt om de reeks klinker – stemloze occlusief – liquida uit te spreken. De eerste voorbeelden zijn te vinden in Pompeï, voornamelijk bij cognomina. - Aggratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος, maar ook Acratus (CIL IV, 6783;6864) en Acrate (CIL IV, 3908). Gloue (CIL IV, 4430) voor Χλόη. Arpogra (CIL IV, 2400 add. p. 221 en p. 465) voor Ἁρποκρᾶ, maar ook Arphocras (CIL IV 2193, met hypercorrectie van de /p/ (<π>) tot geaspireerde klank) en Arπokra (CIL IV, 2481, met ‘character-switching’: <π> in een woord dat voor de rest volledig in het Latijnse alfabet is geschreven.) Het eerder aangehaalde Euge voor Εὐχή (CIL IV, 1590), kan ook hier als voorbeeld dienen, namelijk van het stemhebbend worden van een stemloze occlusief in intervocalische positie. Er zijn echter vormen van dit woord waar het wel volgens de regels is getranscribeerd: - Euce (CIL IV 1591; 1592 add. p. 704), Euche (CIL IV, 5345; 5346). Omgekeerd zijn er voorbeelden van Griekse stemhebbende occlusieven die in transcripties met hun stemloze variant geschreven worden. Opnieuw zijn Griekse cognomina de eerste plaatsen waar we dit tegenkomen. Aangezien dit veel zeldzamer is dan het stemhebbend worden van een stemloze, gaan 38 we ervan uit dat het hier eerder schrijffouten zijn of hypercorrecties. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: - Pantacathus (CIL IV, 1476) voor Παντάγαθος. Een tweede fenomeen met betrekking tot de occlusieven is dat stemloze medeklinkers uit het Grieks als geaspireerden worden weergegeven in het Latijn. Naar een verklaring van dit fenomeen moeten we niet ver zoeken. In de meeste gevallen gaat het ofwel om individuele schrijffouten, ofwel om hyperurbanismen. Mensen aspireerden immers niet alleen de Griekse leenwoorden, maar ook oorspronkelijk Latijnse woorden (zie eerder). Veel getuigenissen hiervan vinden we bij de Latijnse grammatici, maar de bekendste getuige van dit fenomeen is Catullus, die het in zijn carmen 84 heeft over een zekere Arrius die al zijn woorden aspireert om zich meer gecultiveerd te laten overkomen. De eerste vier regels typeren wat Catullus bedoelt: Chommoda dicebat, si quando commode vellet dicere, et insidias Arrius hinsidias, et tum mirifice sperabat se esse locutum cum quantum poterat dixerat hinsidias.51 Vertaling Arrius sprak ‘interesses’ altijd uit als ‘hinteresses’ en ‘intriges’ als ‘hintriges’. Hij vond dat het prachtig klonk als hij die woorden krachtig aan kon blazen. (Vertaald door P. Claes).52 Voorbeelden uit Pompeï van deze hyperurbanismen zijn de volgende: - Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική. Amaranthum (CIL IV, 4295) voor Ἀμάραντον. Zethema (CIL IV, 1878) voor ζήτημα . Het is opnieuw typerend dat deze hyperurbanismen voorkomen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. Dit is namelijk de periode waarin Rome enorm aan het helleniseren is, kort na de verovering van Griekenland. In dezelfde periode vinden onder andere de letters z en y hun ingang in het Latijnse alfabet en worden <ph>, <th> en <ch> frequenter gebruikt om de Griekse geaspireerde klanken weer te geven. Een derde fenomeen met betrekking tot de occlusieven, is dat van palatalisatie en assibilatie. De gutturalen palataliseren en de dentalen assibileren, wanneer ze in contact komen met een [j] of met een voorklinker [i] of [y]. In het Latijn treedt dit pas op vanaf de 2de eeuw n.Chr. Toch vinden we in Pompeï al een voorbeeld van een soort palatalisatie, waarbij de gutturalen weergegeven worden door <qu> of <gu>. Over het algemeen kunnen we zeggen dat dit voorkomt zowel in initiële als in intervocalische positie, voornamelijk als hij gevolgd wordt door een [i]. Vooral de /k/ (<κ>) ondergaat deze evolutie. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: 51 52 Weinreich, O. (1969), p. 268-270. Claes, P. (1995), p. 144. 39 - 2.2. Hyosquinon voor ὑοσκύαμος (Inscr. NSc 1910, p. 476, 53).53 Het vocaalsysteem 2.2.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse vocaalsysteem Net zoals bij de medeklinkers, liggen ook de klinkersystemen van het Grieks en het Latijn dicht bij elkaar. In volgend schema worden beide systemen met elkaar vergeleken: Korte klinkers Griekse grafemen Latijnse grafemen Lange klinkers Griekse grafemen Latijnse grafemen Tweeklanken Griekse grafemen Latijnse grafemen /i/ ι i // /y/ υ / / /e/ ε e /e/ ει /yi/ υι ui /oi/ > /oe/ οι oe /a/ α a / / /e/ η - /ai/ > /ae/ αι ae / / ω - /o/ /u/ ο o u /o/ > / / ου /au/ αυ au /eu/ ευ eu Tabel 2: Het Griekse en Latijnse vocaalsysteem54 Hieruit kan men opmaken dat het Grieks zeventien klinkers en tweeklanken kent, terwijl het Latijn er maar vijftien heeft. Het grote verschil tussen de twee systemen ligt in het feit dat in het Latijn er een oppositie bestaat tussen korte en open, en lange en gesloten klinkers, terwijl het Grieks drie mogelijke opposities heeft. Klinkers zijn ofwel kort en gesloten, ofwel lang en gesloten, ofwel lang en open. De Griekse e- en o-klanken hebben dus drie mogelijkheden: <ε> en <ο> zijn in de uitspraak kort en gesloten (in tegenstelling tot de Latijnse korte klinkers, die open zijn), <ει> en <ου> zijn lang en gesloten, <η> en <ω> zijn lang en open. Één klank in het Latijn komt uiteindelijk wel overeen met de lange, open e-klank, namelijk de tweeklank <ae>, die gemono tongeerd wordt tot [e]. Daarnaast kon een [e] voor een liquida lang en open uitgesproken worden. Omdat het Latijn dus geen lange, open klanken kende, moesten ze een manier verzinnen om de <η> en de <ω> weer te geven in de ontleningen. In de teksten zien we dat een <η> als <e>, dus lang en gesloten, getranscribeerd werd. Dit is niet toevallig, aangezien zowel de /e/ (<η>) in het Grieks als de / / in het Latijn dezelfde evolutie ondergaan: eerst evolueren ze naar [ ] en daarna naar [i]. Voor de / / (<ω>) geldt in principe hetzelfde: hij werd als <o> getranscribeerd, die lang en gesloten werd uitgesproken. Een tweede verschil tussen het Griekse en Latijnse klinkersysteem is dat het Grieks de [ü] heeft, wat het Latijn niet kent. Omgekeerd heeft het Latijn de [u], welke klank onbekend was in het Grieks. Hoewel de Romeinen maar al te goed beseften dat deze twee klanken niet dezelfde waarde hadden, werd de <υ> soms gewoon door <u> getranscribeerd. Ook de Griekse tweeklank <ου> werd in het Latijn door <u> weergegeven. Later kom ik hier nog uitgebreider op terug. Anders dan bij de medeklinkers, werden de klinkers steeds op dezelfde manier getranscribeerd. Dit wil niet zeggen dat ze gedurende de hele periode van de Latiniteit op dezelfde manier werden uitgesproken. Dus onafhankelijk van de evoluties in de uitspraak van de verschillende klanken, werden ze op de volgende manier getranscribeerd: 53 54 NSc staat voor Notizie degli Scavi, een Italiaans tijdschrift. Deze tabel is overgenomen en vertaald uit Biville, F. (1995), p. 14. 40 Klinkers Tweeklanken Grieks α ε, η, ει ι, ει ο, ω ου υ αυ ευ, ηυ αι οι, ωι υι Latijn a e i o u u/y au eu ae oe ui/yi Tabel 3: Transcriptie van Griekse klinkers In beide talen zijn klinkers dus ofwel lang, ofwel kort. In de schrijfwijze is dit in de meeste gevallen niet te zien. In het Grieks zie je enkel een verschil in de e- en de o-klanken. In het Latijn worden daarentegen alle klinkers voor zowel de lange als de korte uitspraak gebruikt. Toch werd er soms een onderscheid gemaakt in het geval van de i-klank: een / / kan, maar hoeft niet, weergegeven worden door de I longa <I> of door <ei>. Het onderscheid tussen lange en korte klinkers valt echter weg, zowel in het Grieks als in het Latijn. In het Grieks gebeurt dit al in de 5de eeuw v.Chr. Daarom is het niet uitzonderlijk dat in de Latijnse ontleningen een korte klank voorkomt waar in het oorspronkelijk Grieks een lange klank te vinden was. In het Latijn moet het onderscheid tussen lange en korte klanken weggevallen zijn in de 2e eeuw n.Chr. Toch vinden we al sporen hiervan vanaf de Republiek, namelijk verwarringen tussen <u> en <o>, en tussen <e> en <i>: [ ] en [ ] vielen samen tot [ ], [ ] en [ ] tot [ ]. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld: - Hiredem (CIL IV, 8259) afgeleid van het Griekse woord ρις, - δος. Normaal zou men Hiridem verwachten, maar de onbeklemtoonde / / (<ι>) wordt verward met de / /. De opening van / / naar / / kan ook in de hand gewerkt zijn door de nabijheid van de /r/. Een ander belangrijk fenomeen in het Griekse klinkersysteem is dat van het itacisme. Dit betekent dat heel wat klinkers en tweeklanken in de loop van de tijd geëvolueerd zijn naar de [i], namelijk / /, / /, /yi/, / i/, / /, / i/, / / (<ι>, <υι>, <ει>, <η>, <ῃ>, <υ>, <οι>). Deze zijn echter niet allemaal op hetzelfde moment naar [i] geëvolueerd. We vinden al in de eerste Latijnse teksten dat / i/ en /yi/ (<ει>, <υι>) corresponderen met de / /. Daarna volgen vanaf het begin van de Keizertijd de letters <υ> en <η>. Tot slot zien we in het Latijn sporen van de itaciserende uitspraak van <οι> van de 4de eeuw n.Chr. In verband met de tweeklanken moeten we constateren dat er sprake is van progressieve reductie: [ai], [oi] en [yi] worden in de Koinè gemonoftongeerd. [ai] wordt [e], [oi] en [yi] worden [i] (itacisme). Enkel [au] en [eu] blijven bewaard in de Koinè, hoewel in het Byzantijns Grieks hun tweede element wordt gespirantiseerd. De [ai] kende in het rieks en in het Latijn dezel de evolutie, namelijk naar [e] (in het Latijn met tussenfase [ae]). Dit werd in het Grieks bereikt in de 2de eeuw v.Chr. Daarom vinden we in het Latijn enkel in de vroegste ontleningen de tweeklank [ai] terug, die door apofonie (klinkerverandering) geëvolueerd is tot [ ]. De transcriptie <ae> voor de Griekse <αι> komen we tegen in literaire en in epigrafische teksten van voor het begin van de 2de eeuw v.Chr. Vanaf dat moment wordt de [ae] in 41 het Latijn namelijk gemono tongeerd tot [e].55 In de inscripties vinden we al vanaf de Republiek de transcriptie <e> voor <αι>. Uit Pompeï hebben we volgende voorbeelden: - Cinedus voor κίναιδος (CIL IV, 1772; 1775 add. p. 212; 2319b; 2334; 2338; 3079; 3114; 4082; 4703) Philetero (CIL IV 2192) en Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. (Zie verder voor de <o> in plaats van <e>.) Ook hier zien we dat dit niet de enige mogelijkheid van transcriptie was. Cinaedus vinden we bijvoorbeeld ook vaak terug in de inscripties (bijvoorbeeld in CIL IV, 1802). Daarnaast hebben we voorbeelden van hypercorrectie, wat dus duidt op verwarring tussen <ae> en <e> voor de schrij wijze van [e]: - Aephebe voor ἔφηβος (CIL IV, 4765) Aephaproditus (CIL IV, 2319l add. p. 218) voor ἐπαφρόδιτος, met verwarring van geaspireerde klanken (zie eerder). Wanneer we kijken naar de tweeklanken met een lang eerste element (<ᾳ>, <ῃ>, <ῳ>), zien we dat er twee mogelijke evoluties zijn: ofwel verkort het eerste element van de tweeklank tot [ai], [ei], [oi], o wel valt het tweede element weg, wat als resultaat [ ], [ ], [ ] geeft. In het Grieks gebeurde voornamelijk het tweede, terwijl in het Latijn verschillende behandelingen mogelijk waren. Dit komt door de verschillen in de riekse dialecten: de [ ] had zich namelijk gepalataliseerd tot [ ] in het Ionisch-Attisch. De sequentie [ i] evolueert dus in het Dorisch naar [ai] (<αι>, <ᾳ>), terwijl in het Ionisch-Attisch / i/ (<ηι>) eerst evolueert naar / i/ (<ει>) of / i/ (<ῃ>) en daarna, zoals gezien, door het itacisme als [i] wordt uitgesproken. Ontleningen in het Latijn van de sequentie θραι-, θρᾳ-, θρηιen θρῃ- kunnen ofwel getranscribeerd worden door <ae> (< <αι>) en <a> (/ /) (< <α>), ofwel door <ei> (/ i/) (< <ηι>) en <e> (/ /) (< <η>). De eerste zijn de gewone vormen, de tweede komen bijna uitsluitend in poëzie voor. In Pompeï komt het woord T(h)raex ook een aantal keer voor, maar steeds afgekort (als T of Tr) (CIL IV, 2387;2508;2444), waardoor we dus onmogelijk kunnen weten op welke manier de tweeklank geschreven werd. Andere vormen met /ai/ > / / (<α>), worden in het Latijn meestal gewoon met <a> (/ /) getranscribeerd. Voor de transcripties van de tweeklank <ῳ>, kunnen we opnieuw vaststellen dat in de Latijnse ontleningen de verschillende stappen van de Griekse evolutie gereflecteerd worden, namelijk <ωι>, [ ] > [oi] > [ ]. In het Latijn vinden we dus vormen met lange of korte /o/, met of zonder /e/. In de Republiek wordt de tweeklank <ῳ> als <oe> getranscribeerd, in de Keizertijd als < >, omdat dan in het Grieks het tweede element al is weggevallen. Een typisch voorbeeld voor de behandeling van de tweeklank <ῳ>, is het woord Troia. In Pompeï kunnen we de behandeling [ i] bestuderen aan de hand van het eerst vers van de Aeneïs. Zoals gezegd komt het slechts één keer volledig voor (CIL IV, 4832), waar het als Troia(e) geschreven wordt, dus nog met een tweede element /i/. Omdat het om een literair citaat gaat, is het mogelijk dat men hier de ‘literaire’ schrij wijze hee t overgenomen. 55 Volgens sommigen gebeurt de monoftongering van de <ae> in het Latijn pas vanaf het begin van de Keizertijd, maar 3de-2de eeuw v.chr. wordt meer aanvaard. 42 2.2.2. De upsilon 2.2.2.1. De upsilon in het Grieks In tegenstelling tot de algemene opinie was de waarde van de Griekse <υ> niet in elk dialect en in elke periode gelijk aan de uitspraak [y]. De uitspraak van de Dorische <υ> was bijvoorbeeld velaar, dus [u]. Deze uitspraak kenden het Attisch en het Ionisch ook tot de 5 de eeuw v.Chr. Het is pas vanaf dat moment dat de uitspraak van de <υ> in deze dialecten is geëvolueerd naar [y]. Daarna, vanaf het begin van de Keizertijd evolueerde de uitspraak van <υ> verder naar [i] door het fenomeen van het itacisme (zie eerder). 2.2.2.2. De upsilon in Latijnse ontleningen De upsilon werd niet doorheen de hele Latijnse periode op dezelfde manier getranscribeerd. De Romeinen ondervonden problemen, omdat ze geen exact equivalent hadden van de [y], de klank waarvoor de <υ> stond in het Ionisch-Attisch vanaf de 5de eeuw v.Chr. Daarom gebruikten ze aanvankelijk de letter en de klank die er het dichtst bij lag, namelijk hun <u>, [u]. Omdat deze oplossing niet voldeed, voegden de Romeinen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. officieel de letter <y> toe aan hun alfabet. De letter werd wel al gebruikt nog voor hij officieel werd opgenomen in het Latijnse alfabet. De <y> is dus specifiek ingevoerd om Griekse woorden met <υ> correcter weer te geven. Net als de <z> werd deze nieuwe letter gedurende de hele Latiniteit aangevoeld als een vreemde letter, die eigenlijk niet behoorde tot hun alfabet (zie ook de abecedarii in Pompeï, waar Y zelden en Z nooit toegevoegd zijn). Over de waarde van deze /y/ is al veel inkt gevloeid. We weten zeker dat hij niet als [i] of [u] werd uitgesproken, aangezien deze twee klanken bestonden in het Latijn. De meest logische waarde zou de [y] zijn, omdat de <υ> zo werd uitgesproken in het Ionisch-Attisch en dus ook in de Koinè op het moment waarop de y werd ingevoerd in het Latijnse alfabet. Een andere mogelijkheid is dat hij werd uitgesproken als [yi]. De theorie achter deze hypothese is de volgende: de /y/ (<υ>) had twee kenmerken, namelijk een palataal karakter en een labiale ronding. Deze twee kenmerken waren in het Latijn niet in één klank verenigd. Het Latijn kende wel niet-afgeronde palatale klinkers, [e] en [i] en daarnaast klinkers met labiale ronding die velaar waren, [o] en [u]. Het is dus mogelijk dat ze de twee kenmerken afzonderlijk na elkaar uitspraken, in plaats van tegelijkertijd, door middel van de uitspraak [yi]. Een tegenargument voor deze hypothese is het feit dat keizer Claudius in 47 v.Chr. naast de digamma inversum en de antisigma nog een nieuwe letter invoerde, namelijk <˫>. Hij werd bijna uitsluitend gebruikt om de <υ> te transcriberen. Volgens de grammaticus Velius Longus was de waarde van deze letter gelijk aan een [i] na een /u/, bijvoorbeeld in uiro, wat dus neerkomt op de uitspraak [yi]. Hieruit kunnen we afleiden dat de uitspraak van de <υ> niet gelijk stond aan [yi] in het Latijn, aangezien Claudius in dat geval geen nieuwe letter had moeten invoeren. De <y> moet gebruikt zijn om een meer fijne klank weer te geven, namelijk de vreemde uitspraak [y]. Het is belangrijk om te beseffen dat de <y> vooral een grafische vorm was om de <υ> weer te geven, maar dat de uitspraak ervan mee evolueerde met de uitspraak van de <υ>. Aanvankelijk werd hij uitgesproken als [u], later als [y] en uiteindelijk als [i]. Wanneer een Griekse <υ> getranscribeerd wordt door een Latijnse <u>, kan dat betekenen dat het een archaïsche ontlening is, dus van voor de invoering van de <y>. Het kan ook zijn dat het gaat om een zodanig oude ontlening dat de <υ> in het Grieks nog de waarde [u] had. Ten derde is het mogelijk dat het een ontlening is uit een dialect dat de uitspraak [u] behouden heeft, bijvoorbeeld uit het Dorisch van Zuid-Italië. Sommige ontleningen hebben deze <u> behouden gedurende de hele Latijnse periode, andere hebben later de <y> overgenomen. Zo ontstonden dubbelvormen, waarbij 43 de vorm met <y> de vorm is die we terugvinden in de wetenschappelijke en literaire teksten. Na de invoering van de <y>, werd de transcriptie <u> beschouwd als een archaïsme, hoewel de uitspraak [u] wel nog courant bleef in de omgangstaal. Uit de inscripties en de Romaanse talen weten we dat er twee mogelijke uitspraken waren van de <υ> in de omgangstaal, namelijk de [u], gedurende de hele Latiniteit, en de [i], vanaf de Keizertijd. Vanaf het einde van de Republiek begint immers de situatie die vanaf dan zou voortduren tot het einde van de Latiniteit, namelijk dat <y>, <u> en <i> als transcriptie mogelijk zijn voor <υ>. In het begin is <i> nog uitzonderlijk. Uit Pompeï zijn heel wat voorbeelden bekend van transcripties van <u> en <y> voor <υ>. Volgens Väänänen was de letter <y> en zeker haar uitspraak [y] niet populair in Pompeï, wat duidelijk gemaakt wordt door de vele transcripties van <u> en <i> voor <υ>.56 Een paar voorbeelden van <u> voor <υ>, wat het meest voorkomt bij de cognomina van slaven: - Hugini (CIL IV, 3779) naast Hyginus (CIL IV, 2249) voor Ὑγι(ει)νός. Murtilus (CIL IV, 3804) voor Μυρτίλος. Dionusia (CIL IV, 1425 add. p. 207) naast Dionysius (CIL IV, 2021 add. p. 214) voor Διονύσιος. Nuphe (CIL IV, 2495) naast Nymphe (CIL IV, 1389) voor Νύμφη. Hoewel het vooral een later fenomeen is, blijkt toch al uit de Pompeïaanse inscripties dat <υ> in de Keizertijd in de omgangstaal als [i] kon worden uitgesproken. We vinden inderdaad een aantal keer een <i> als transcriptie voor de <υ>. Opnieuw is het typisch een fenomeen voor de cognomina. Een aantal voorbeelden: - Amarillis (CIL IV, 1510) naast Amaryllis (CIL IV, 1507) voor Ἀμαρυλλίς. Cipar(us?) (CIL IV, 8410), Ciparus (CIL IV, 8411) naast Cypares (CIL IV, 4713) voor Κυπάρη. Cithera (CIL IV, 8792) voor κύθηρα. Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor φυσικά. Iacintus (CIL IV, 1400) voor ὑάκινθος. Protim(io) (CIL IV, 8411) naast Prothymio (CIL IV, 4710-4711) voor Πρόθυμος. Staphilus (CIL IV, 4087, 4088) naast Staphylus (CIL IV, 2060, 4274) voor στάφυλος. Thirsus (CIL IV, 829) naast Thyrsus (CIL IV, 3640) voor θύρσος. Dat de <υ> wel degelijk als [i] kon worden uitgesproken blijkt ook uit omgekeerde voorbeelden, waarbij een oorspronkelijke <ι> als <y> wordt getranscribeerd. - Olyxis (CIL IV, 1982 add. p. 214). Dit is een contaminatie tussen Οὐλίξης en Ὀδυσσεύς. Phylotero (CIL IV, 653) naast Philetero (CIL IV, 2192) voor Φιλεταίρω. We kunnen dus concluderen dat in Pompeï beide uitspraakmogelijkheden in de omgangstaal voor υ, namelijk [u] en [i], gebruikelijk waren. Naast de meest voorkomende transcripties van <υ>, namelijk <y>, <u> en <i>, komen in mindere mate ook andere mogelijkheden voor. Zo is <oe> als transcriptie mogelijk. Dit komt omdat <οι> evolueerde naar [y] en daarna naar [i]. Verwarring tussen <oe> en <y> in transcripties is dus niet onverwacht. Ook <e> of zelfs <ae> zijn mogelijk, omdat in het Latijn /oe/ en / / samengesmolten zijn tot [e]. Hiervan hebben we één voorbeeld dat drie keer voorkomt in Pompeï, namelijk: 56 Väänänen, 1959, p. 32. 44 2.2.3. Colepius (CIL IV, 246, 582, 2081) voor κωλύφιον. Τranscriptie van de tweeklanken οι, αυ en ευ. 2.2.3.1. De tweeklank οι In het Grieks heeft de tweeklank <οι> zich in de hellenistische periode gemono tongeerd tot [o], waarna hij verder evolueerde tot [y] en uiteindelijk gesloten werd tot [i] in de Byzantijnse periode. Door deze evolutie zijn er verschillende transcripties mogelijk, naargelang van de datum van de ontlening en van de fonetische context. In de oudere transcripties wordt <οι> getranscribeerd als <oi>, of iets recenter als <oe>. De tweeklank [oe] is echter ge volueerd naar de mono tong [e] ten laatste in de 1ste eeuw n.Chr. In Pompeï zijn daarvan de eerste voorbeelden te vinden: - - Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός. Merk op dat we hier te maken hebben met een tweeklank met een lang eerste element. In de Rhetorica ad Herennium hebben we echter de vorm citharoedus. Het zou dus kunnen dat deze vorm gemonoftongeerd is naar Citaredus. Phebus (CIL IV, 1890) voor Φοῖβος. Opnieuw kunnen we aan de hand van omgekeerde voorbeelden de verwarring in uitspraak tussen [e], afkomstig van de Griekse [e] (<η>), en [oe] achterhalen. Meestal treedt deze verwarring op bij het woord ‘ephebus’, waarschijnlijk onder invloed van de naam Ph(o)ebus. Uit Pompeï hebben we enkel een voorbeeld uit de tabulae ceratae, die eigenlijk niet tot dit onderzoek behoren. - Ephoebi (CIL IV, tab.cer. 82, 5). Daarnaast zijn er nog een aantal meer uitzonderlijke transcripties voor <οι>. Zo zijn er woorden bekend waarin <οι> wordt getranscribeerd door een enkele <o>. Deze evolutie gebeurt enkel in Griekse ontleningen, niet bij eigen Latijnse woorden. Er zijn dus geen Latijnse woorden bekend waarin <o> voorkomt in plaats van <oe>. Uit Pompeï hebben we hiervan één voorbeeld, dat twee keer voorkomt: - Phobus (CIL IV, 2141, 2310a (bis)) voor Φοῖβος. 2.2.3.2. De tweeklanken αυ en ευ De tweeklanken <αυ> en <ευ> zijn in tegenstelling tot de andere tweeklanken, effectief tweeklank gebleven tot in de Byzantijnse periode. Dan pas treedt een evolutie op, waarbij de <υ> gespirantisereerd wordt: [au] > [aw] > [av]/[af] en [eu] > [ew] > [ev]/[ef]. /au/ is ook in het Latijn een stabiele tweeklank gebleven. Daarom leverde de transcriptie van de <αυ> geen problemen op. Men had een exact equivalent in het Latijn, waardoor <αυ> gedurende de hele periode van het Latijn als <au> is getranscribeerd in alle posities van het woord. Enkel in de spreektaal is er reductie opgetreden van [au] naar [ ]. Deze evolutie is ontstaan door assimilatie van de twee elementen van de tweeklank: [au] > [a ] > [a ] > [ ]. Omdat deze [ ] dezelfde uitspraak had als de Griekse <ω>, komt het wel eens voor dat <au> gebruikt wordt als transcriptie voor <ω>. Na het wegvallen van het onderscheid tussen lange en korte klinkers, kan <au> ook gebruikt worden om een [o] (<o>) mee te transcriberen. Zo vinden we in Pompeï een transcriptie van een Latijns woord naar het Griekse alfabet, waarin <ο> wordt gebruikt in plaats van <au>: - Ογουστω voor Augusto (CIL IV, 2993y). 45 /eu/ werd beschouwd als één van de vier Latijnse tweeklanken (/ae/, /oe/, /au/ en /eu/), maar in de praktijk komt hij slechts weinig voor (enkel in een aantal eenlettergrepige woorden en uitroepen zoals seu, heu, eheu…). In het Latijn zijn de tweeklanken /eu/ uit het Indo-Europees immers geëvolueerd in uitspraak tot [ou] en daarna tot [ ]. Toch is de normale transcriptie van de Griekse <ευ> gewoon <eu>. In inscripties, papyri en manuscripten zijn ook <ey> en <aeu> mogelijk. Dit laatste komt voornamelijk voor bij cognomina die beginnen met εὐ. In hiaten wordt dikwijls een <h> toegevoegd. Daarmee wordt de grens tussen de twee lettergrepen benadrukt. Een laatste mogelijkheid is dat er een overgangsmedeklinker [w] wordt uitgedrukt, waardoor de transcriptie <euu> kan voorkomen. Uit Pompeï hebben we volgende voorbeelden: 2.2.4. Euaristus (CIL IV, 1804). Dit is een van de voorbeelden waarbij εὐ gewoon als tweeklank <eu> wordt getranscribeerd. Euhodus (CIL IV, 515) en Euhode (CIL IV, 840) met toevoeging van een <h> tussen de twee klinkers. Daarnaast hebben we ook gewoon Euodus (CIL IV, 2509). Klankveranderingen te wijten aan de positie in het woord 2.2.4.1. Verbindingsklinkers in samenstellingen In samenstellingen wordt in het Grieks altijd een /ο/ toegevoegd als verbindingsklinker, in het Latijn is dat een /i/. De woorden met een /o/ als verbindingsklinker zijn dus hoogstwaarschijnlijk van Griekse origine. Zo zijn er bijvoorbeeld de talrijke cognomina met φιλ(ο)-. In Latijnse transcripties kunnen verschillende zaken gebeuren. Ten eerste kunnen ze door hypercorrectie een /o/ toevoegen, waar in het Grieks eigenlijk een <α> of een <ε> stond. In Pompeï hebben we bijvoorbeeld: - Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. Philetero (CIL IV, 2192) vinden we echter ook terug. Beide vormen staan in de ablatief. Een andere mogelijkheid is dat ze de /o/ vervangen door een andere klinker onder invloed van een ander, voor hen meer bekend, woord (bijvoorbeeld Philadespotus voor φιλοδέσποτος onder invloed van het bekende φιλάδελφος). Hiervan hebben we geen getuigenis uit Pompeï. Eenzelfde soort verwarring treedt op bij het voorvoegsel τηλε-. In het Grieks was de regel dat er een /o/ stond wanneer er een medeklinker volgde, maar dat deze wegviel wanneer hij gevolgd werd door een klinker om hiaten te vermijden. In de Keizertijd worden alle vormen echter met /o/ geschreven. Ook hiervan vinden we geen voorbeelden terug in Pompeï. Anderzijds werden Griekse woorden gelatiniseerd door het gebruik van een /i/ als verbindingsklinker (zeldzamer de /u/). Omwisseling tussen /o/ en /i/ is vaak te vinden in cognomina. Deze verwarring bestond al in het Grieks, meestal onder invloed van andere namen. In Pompeï vinden we één voorbeeld van de zeldzame vormen met een <u> als overgangsklinker. - Pilumela (CIL IV, 4125) voor φιλομήλα. Het kan zijn dat deze verwarring gebeurde onder invloed van P(h)ilumena voor φιλουμένη. In het Laatlatijn kan dit echter opnieuw uitgelegd worden door de verwarring tussen [ ] en [ ]. 46 2.2.4.2. Syncope Het wegvallen van een korte klinker tussen twee medeklinkers is zowel in de oorspronkelijk Latijnse woorden als in de Griekse ontleningen een complex gegeven. Het is iets wat zeker niet systematisch voorkomt, maar we vinden wel voorbeelden ervan uit de hele periode van de Latiniteit. Er zijn een aantal gevallen waar syncope meer kans heeft om op te treden, namelijk wanneer het om een gesloten klinker gaat (/i/, /e/ of /u/) en wanneer deze zich bevindt naast een liquida of nasaal. Er zijn twee verschillende vormen van syncope te onderscheiden: in de oudste teksten komt syncope voor, omdat het accent op de eerste lettergreep stond en latere klinkers dus onbeklemtoond waren en zo niet meer werden uitgesproken. In dit geval gebeurde syncope vooral met de /i/, wanneer deze in contact stond met een liquida en onmiddellijk op de eerste lettergreep volgde. In de Keizertijd hebben we een tweede soort van syncope, omdat het accent niet meer op de eerste lettergreep hoefde te staan. De klinkers vallen nu het vaakst weg als ze zich juist voor of juist na de beklemtoonde lettergreep bevinden. Dit laatste geval komt voornamelijk voor in het oostelijke gedeelte van het Romeinse Rijk. Toch vinden we ook voorbeelden hiervan terug in Pompeï, waar het fenomeen nog jong is. Pas in de latere periode wordt het frequenter. - Amphras (CIL IV, 6711) voor amphoras. Een bijzondere vorm van syncope is het wegvallen van de /i/ in de sequenties quiconsonant en guiconsonant, met als resultaat <cu> of <gu>. Dit komt voornamelijk voor bij Latijnse woorden, bijvoorbeeld: - Cuscus (CIL IV, 3199), qusquis (CIL IV, 3074) en quiscus (CIL IV, 8745) voor quisquis. Exsanguni (CIL IV, 1410;1411) voor ex sanguine. Men heeft niet direct een overtuigende verklaring gevonden voor dit fenomeen. Ofwel zijn het gewoon eenvoudigere manieren van schrijven, ofwel zijn ze beïnvloed door de manier waarop deze woorden in het Grieks getranscribeerd werden, zoals bijvoorbeeld κυσκυς, ακυλας, ακυλινυς.57 2.2.4.3. Klinkers en tweeklanken in hiaat De mogelijkheden voor het voorkomen van hiaten zijn anders in het Grieks dan in het Latijn. In het Latijn is het ten eerste onmogelijk dat een lange klinker voor een andere klinker staat. Vervolgens komen alleen de gesloten klinkers /e/, /i/ en /u/ frequent in hiaat voor. De /a/ en /o/ staan alleen in hiaat voor een morfeemgrens. In het Grieks is daarentegen meer mogelijk. Ook lange klinkers en tweeklanken (<αι>, <οι>, <αυ>, <ευ>) kunnen in hiaat voorkomen, hoewel tweeklanken vaak als één klank uitgesproken werden. In het Latijn zijn er verschillende mogelijkheden om met de Griekse hiaten om te gaan. Ten eerste kan het hiaat behouden blijven, al dan niet door toevoeging van een <h>. Het behoud van het hiaat zonder toevoeging van de <h> is eerder een kenmerk van de taal van de geleerden. In de omgangstaal wordt tussen de twee klinkers vaker een <h> toegevoegd. Deze <h> was vooral bedoeld om contractie van de klinkers te vermijden en zo het woord te behouden zoals het was. Daarom komt dit vooral voor bij eigennamen. Bijvoorbeeld: - Lahis (CIL IV, 1969) en Lais (CIL IV, 1578) zijn allebei geattesteerd in Pompeï maar in een literarie tekst zoals de Amores van Ovidius vinden we Lais.58 57 Dit zijn vormen die regelmatig terugkomen in Griekse inscripties voor quisquis, Aquila en Aquilinus. Zie Väänänen, V. (1959), p. 46. 58 Ovidius, Amores, boek I, V, v. 12. 47 - Euhodus (CIL IV, 515) voor εὔοδος. Voorbeelden van het invoegen van een <h> vinden we heel requent terug bij eigennamen, die beginnen met εὐ, gevolgd door een klinker, hoewel het hiaat soms behouden blij t, zoals in Euaristus (CIL IV, 1804) voor εὐάριστος. Een belangrijke regel in het Latijn is ‘uocalis ante uocalem corripitur’. Daarom zijn woorden met een lange klinker voor een andere klinker bijna altijd woorden van Griekse origine (er zijn een aantal uitzonderingen in het Latijn). Meestal gaat het dan om eigennamen uit de mythologie. Het zijn artificiële, wetenschappelijke vormen. Dichters kunnen de klinker echter ook verkorten, wanneer dit beter in het metrum past. Verder worden de woorden op –αος, -εος o -ειος Latijnse vormen op –us, natuurlijk omdat ze zo in de Latijnse tweede verbuiging passen. Het is bovendien een vrij frequent fenomeen dat de Griekse <ε>, <ει> of <αι> in het Latijn als <i> wordt weergegeven. In Pompeï zijn daar reeds voorbeelden van te vinden. - Coriis (CIL IV, 1337) voor choreis, χορεία. Hier zien we ook dat de aspiratie van de <χ> is verdwenen in het Latijn. Er zijn bovendien voorbeelden van opening van een Griekse <ι> tot een Latijnse <e>. Adjectieven op –ιος, -ια, -ιον worden in het Latijn soms als –eus, -ea, -eum getranscribeerd. In de latere periode kan dit opnieuw te wijten zijn aan de verwarring tussen [ ] en [ ]. Een tweede mogelijkheid om met Griekse hiaten om te gaan is de ontwikkeling van een overgangsmedeklinker [w] of [j]. Dit is geen bewuste evolutie, maar gewoon de weergave van de manier waarop men de hiaten uitsprak. Afhankelijk van de natuur van de klinkers wordt voor de [w] of de [j] gekozen. Na de velare klinkers /a/ en /o/ ontwikkelt zich de [w]. Uit Pompeï hebben we bijvoorbeeld het reeds geciteerde voorbeeld: - Glove (CIL IV, 4430) voor χλόη. Typische vormen waarin deze overgangsmedeklinker zich ontwikkelt, zijn de vormen waarin een / / gevolgd wordt door een /o/, voornamelijk in de cognomina op –λ ος. Ook in de woorden waarin een ευ- in hiaat voorkomt, vinden we vaak deze overgangsmedeklinker. Hier stond immers een digamma in het Grieks. Deze overgangsmedeklinker [w] wordt in het Latijn meestal als <u> weergegeven, soms als <b>, met de waarde van [β], o zel s als <gu>. Van beide mogelijkheden (woorden met sequentie < o> en woorden met <ευ>) hebben we geen voorbeelden uit Pompeï gevonden. Wanneer echter een /i/ of een tweeklank die op /i/ eindigt in hiaat voorkomt, kan er zich een [j] als overgangsmedeklinker ontwikkelen. Hoewel het meer voorkomt dat de [i] consonant wordt, zijn er ook voorbeelden uit inscripties en scansies van poëtische teksten die getuigen van zo’n overgangs-[j]. Deze wordt dan automatisch als [jj] uitgesproken. Daarom wordt hij in inscripties vaak als <ii> geschreven. Uit Pompeï hebben we hiervan ook geen voorbeelden teruggevonden. Ten derde is het mogelijk om het oorspronkelijke Griekse hiaat weg te werken door de twee oorspronkelijke klinkers als één foneem uit te spreken. Dit kan opnieuw op verschillende manieren gebeuren. Een eerste mogelijkheid is dat een van de twee elementen wegvalt door elisie. In de sequenties / o/, /ao/ (<εο> en <αο>) verdwijnt vaak één van de botsende klinkers. Het is een typisch fenomeen voor de inscripties van de 3de-4de eeuw n.Chr., maar ook in Pompeï zijn er voorbeelden van te vinden: - Clodamos (CIL IV, 5158) voor Κλεόδαμος. 48 Daarnaast kan, in het geval van de [i], de klinker een medeklinker worden. Als hij volgt op een dentale of velare medeklinker, treedt ook palatalisatie op. Volgt daarentegen een liquida, dan wordt deze [i] geabsorbeerd. In de Keizertijd kan hij ook gewoon weggelaten worden. De tweeklanken /ai/, / i/, / i/ (<αι>, <οι> en <ει>) die in hiaat voorkomen, kunnen ook hun tweede element verliezen. We kunnen dit verklaren door de verplaatsing van de grens van de lettergrepen: waar het oorspronkelijk bijvoorbeeld [ai-e] was, evolueert de uitspraak naar [a-je], waarna de [j] verdwijnt. Vervolgens kan het hiaat weggewerkt worden door contractie van de twee klinkers. Uit deze contractie ontstaat dan één lange klinker, bijvoorbeeld [oa] > [ ]. Twee klinkers in hiaat hoeven echter niet per se te contraheren tot één lange klinker. Ook synizese is mogelijk, waarbij de botsende klinkers als tweeklank werden uitgesproken. Het zou bijvoorbeeld logisch zijn dat de Latijnse transcripties van /ae/, / e/ (<αε>, <οε>) als tweeklank werden uitgesproken, aangezien deze in de Latijnse woorden ook voor een tweeklank stonden. Synizese gebeurt vooral wanneer een open klinker (/a/ of /e/) gevolgd wordt door een meer gesloten klinker. De normale evolutie van de sequentie [ o] (< ο>) in het Latijn is naar <au>. Deze evolutie naar een tweeklank geldt echter enkel wanneer <αο> in het begin van een woord voorkomt. Synizese tot een tweeklank gebeurt niet op het einde van een woord, omdat het zo niet meer in de verbuiging past. De sequentie <εο> wordt vanaf de Republiek in inscripties vaak als <eu> weergegeven, vooral dan in eigennamen. Hier weten we niet of het gaat om een tweeklank of niet. Een laatste mogelijkheid om een hiaat te reduceren geldt exclusief voor de [i]. Deze kan immers als consonant gelezen worden op twee plaatsen in het woord, namelijk wanneer een [i] aan het begin van het woord staat en gevolgd wordt door een klinker en als het gaat om een onbeklemtoonde [i] in hiaat na een medeklinker. In het eerste geval gaat het om een typisch fenomeen uit de omgangstaal. De [i] aan het begin van het woord voor een klinker moet sneller zijn uitgesproken, waardoor hij tot [j] evolueerde. Zo hebben we bijvoorbeeld Iacintus (CIL IV, 1400) voor Hyacinthus. Na verloop van tijd moet deze [i], afkomstig van de Griekse <υ> als consonant zijn uitgesproken. In het tweede geval kan een [i], afkomstig van /i/, / i/, / / (<ι>, <ει> of <ε>) consonant worden, wanneer deze tussen een medeklinker en een klinker staat. Dit gebeurde zowel in het Grieks, als in het Latijn. Op een basiliek uit Pompeï vinden we bijvoorbeeld volgend opschri t: “Littera Theorianis semper dictura salutem.” De <i> in Theorianus moet als consonant gelezen worden. Een gevolg van dit fenomeen is dat de medeklinker die voor de <i> staat, verdubbeld kan worden. Bijvoorbeeld: - Mettiocum (CIL IV, 5054) voor μητίοχος. 49 3. Morfologie 3.1. Verbuigingen 3.1.1. Nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –as Onder de woorden met een stam op –a zijn er heel wat mannelijke woorden met de nominatief op -as. Door de Griekse invloed van het model ὁ νεανίας, heeft deze uitgang zijn ingang gevonden in het Latijn. In Pompeï gaat het evenwel steeds om Griekse eigennamen, die letterlijk getranscribeerd worden: - - Agathas (CIL IV, 2005). Arphocras (CIL IV, 2193). Naast deze vorm, vinden we hem ook aangepast aan de Latijnse verbuiging van de vrouwelijke woorden op –a, namelijk Arpogra (CIL IV 2400 add. p. 221 en p. 465). Hermas (CIL IV, 4512). Hermias (CIL IV, 4775). Lenas (CIL IV, 5263). Psacas (CIL IV, 3905). Daar het om eigennamen gaat, kunnen we moeilijk zeggen dat de verbuiging zich verder heeft uitgebreid naar gewone zelfstandige naamwoorden. Wel hebben we één voorbeeld van de uitgang –as bij een oorspronkelijk Latijnse eigennaam: - Senecas (CIL IV, 4418). Bij dit laatste voorbeeld kunnen we dus spreken van een soort vermenging van beide talen. Biville beschouwt dit als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”.59 Het is de contacttaal die zich in het grensgebied tussen beide talen heeft ontwikkeld. Deze taal getuigt van een onvolledige tweetaligheid bij de sprekers. Het is een soort overgangsdialect, waarvan we niet met zekerheid kunnen zeggen of het over Latijn dan wel over Grieks gaat.60 Het is evenwel geen pidgintaal, aangezien het perfect begrijpelijk is voor mensen die Latijn en/of Grieks kennen. In het volgende onderdeel komt nog een veel duidelijker voorbeeld, misschien wel het meest karakteristieke, van deze mengtaal aan bod. 3.1.2. Genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –aes/-es In Pompeï vinden we geregeld vrouwelijke woorden met een uitgang –aes. Volgens de algemene opvattingen is dit een genitiefuitgang, die gevormd is door een contaminatie van de Latijnse uitgang –ae en de Griekse uitgang –ης.61 Onder andere Hehl zag hierin een versmelting van de Latijnse uitgang –ae en de Oskische uitgang –as62, maar deze theorie is ondertussen achterhaald. Een andere hypothese, die meer waarschijnlijk is, is dat het gebruik van deze uitgang onder andere in de hand is gewerkt naar analogie met de derde verbuiging. Zo is er in de derde verbuiging een genitief op –is en een datief op –i, terwijl je in deze hybride vorm een genitief hebt op –aes en een datief op –ae.63 Het voordeel van deze uitgang is bovendien dat er, net zoals in het Grieks, een onderscheid wordt gemaakt tussen de genitief en de datief enkelvoud, terwijl deze twee naamvallen in het Latijn beide 59 Biville, F. (2003), p. 232. Biville, F. (2003), p. 232. 61 Biville, F. (2003), p. 232 en Gaeng, P. (1977), p. 27. 62 Hehl geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83. 63 Ernout geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83. 60 50 dezelfde uitgang –ae hebben. Een belangrijk argument om te stellen dat het wel degelijk om een contaminatie gaat met de Griekse genitiefuitgang en niet met de Oskische, is het feit dat we de uitgang bijna uitsluitend vinden in cognomina van slavinnen en andere vrouwen van lage sociale afkomst, die uit het Griekstalige Oosten kwamen. Ook het feit dat de uitgang nergens in Noord-Italië voorkomt, maar redelijk vaak in inscripties uit Centraal- en Zuid-Italië, is een aanwijzing dat het wel degelijk gaat om een versmelting met de Griekse uitgang.64 Enkele voorbeelden van deze uitgang: - Cominiaes (CIL IV, 2457). Coponiaes (CIL IV, 8259). Hemeraes (CIL IV, 5858). Januariaes (CIL IV, 2233). Daarnaast hebben we van dit woord ook tweemaal de gewone Latijnse genitief op –ae (CIL IV, 2201a; 2236). Naast genitiefuitgangen op –aes, zijn er ook vrouwelijke genitieven met de uitgang -es. Deze uitgang zou dan de letterlijke weergave zijn van de Griekse uitgang –ης. Voorbeelden van de uitgang –es uit Pompeï zijn de volgende: - Caeseties (CIL IV, 7425). Mames (CIL IV, 4862). Deze vorm is nogal onduidelijk, maar het zou kunnen dat hiermee de genitief van mamma bedoeld wordt. Cyperes (CIL IV, 4713). Protes (CIL IV, 1464). De lezing is opnieuw niet helemaal zeker. Volgens Zangemaister kan er ook Pirotes staan.65 De Latijnse genitief van deze naam is ook geattesteerd, namelijk Protae (CIL IV, 4226). Adams heeft echter een eigen theorie voor deze uitgang, die hij ook koppelt aan het voorkomen van de uitgang –e in plaats van –ae voor de datief enkelvoud. Als je naar de gegevens kijkt van het hele Romeinse Rijk, merk je immers dat de uitgang –aes relatief weinig voorkomt in Griekse cognomina. Je vindt ze daarentegen wel terug in Latijnse nomina gekoppeld aan een Griekse cognomen. Uit Pompeï hebben we daarvan enkele voorbeelden. Enkel de eerste is een werkelijk muuropschrift. De andere twee zijn te vinden op amforen. - Liviaes (CIL IV, 3123). Benniaes Sabinaes (CIL IV, 5782). Vibiaes (CIL IV, 5909). In de Griekse cognomina vind je veel vaker de uitgang –es. Volgens Adams kan dit verklaard worden door het feit dat men in de Griekse cognomina een letterlijke weergave gaf van de Griekse genitiefuitgang –ης, terwijl men in de Latijnse namen deze Griekse uitgang latiniseerde door <ae> te schrijven in plaats van <e>. Hij legt er de nadruk op dat het gaat om iets dat alleen in de schrijftaal gebeurde, aangezien <e> en <ae> beiden als [e] werden uitgesproken. In de datief enkelvoud gebeurt volgens Adams hetzelfde: de uitgang –ae komt het meest voor in Latijnse nomina, terwijl –e gebruikt wordt in Griekse cognomina. Een paar voorbeelden uit Pompeï van Griekse cognomina met de uitgang –e in de datief: 64 65 Diodote (CIL IV, 3905). Gaeng, P. (1977), p. 28. Zangemeister, C. (1871), p. 93. 51 - Myrsine (CIL IV, 2151). Pitane (CIL IV, 4439). Volgens Adams is deze uitgang –e een letterlijke weergave van de Griekse uitgang -ῃ van de datief vrouwelijk enkelvoud. Wanneer hiervoor een Latijns nomen staat, wordt deze door –ae weergegeven. Dit is echter in geen van de voorbeelden uit Pompeï het geval, aangezien er geen Latijns nomen aan de Griekse cognomen voorafgaat.Een mogelijke hypothese hiervoor is de volgende: wanneer Griekse slavinnen in het Latijnstalige Romeinse Rijk hun vrijlating kregen, kregen ze er ook een Latijns nomen bij. Hun eigen Griekse naam werd dan hun cognomen. Om hun Griekse eigenheid te bewaren, behielden ze de Griekse uitgang bij hun eigen naam (dus –e voor de datief en –es voor de genitief). Voor hun nieuwe Latijnse naam gebruikten ze echter de Latijnse datiefuitgang –ae. Naar analogie met de toevoeging van de –s bij de genitief van de Griekse woorden, deed men dit ook bij de genitief van de Latijnse woorden, waardoor dit de uitgang –aes opleverde, die de vrouwen vooral gebruikten bij hun Latijnse nomina. Een andere mogelijkheid om de uitgang –aes te verklaren is dat –aes werd gezien als de latinisatie van –es. <ae> werd immers als een Latijns grafeem gezien, net zoals deze in de datief ook voorkwam.66 Aangezien er geen voorbeeld bestaat uit Pompeï van een Grieks cognomen, voorafgegaan door een Latijns nomen, kunnen we de hypothese van Adams niet bevestigen of ontkrachten. Het kan inderdaad nog steeds dat de <e> geschreven werd, omdat deze in uitspraak overeenkwam met de <ae>. 3.1.3. Nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op –os Voor de gevallen waar we –os vinden in plaats van –us zijn twee verklaringen mogelijk. Ten eerste kan het zijn dat er verwarring is tussen de [o] en de [u], omdat deze twee klinkers in het Latijn na het wegvallen van het lengteonderscheid samenvallen tot [ ]. Ten tweede kunnen mannelijke woorden in de nominatief de uitgang –os hebben onder invloed van de Griekse uitgang –ος. Het is natuurlijk in deze laatste verklaring dat we hier geïnteresseerd zijn. Griekse eigennamen behouden het gemakkelijkst deze uitgang, bijvoorbeeld: - Clodamos (CIL IV, 5158). Het is een vorm voor Cl(e)odamus, afkomstig van het Griekse Κλεόδαμος. Puricos (CIL IV, 4130) voor Pyrrhichus. Rhetoricos (CIL IV, 5011). Daarnaast bestaan er vormen op –uos, als het ware een compromis tussen beide uitgangen. Hoewel dit door Biville niet genoemd wordt als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”, zou ik dit wel als dusdanig beschouwen. Een tweetal voorbeelden hiervan: - Vesoniuos (CIL IV, 4012) voor Vesonius. Caluos (CIL IV, 5148) voor calos, de Latijnse transcriptie voor het riekse καλός, dat in Pompeï vaak voorkomt (zie verder). 3.1.4. Genitief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op We hebben een aantal keer een uitgang - teruggevonden voor de genitief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging. Het is de uitgang van de Griekse genitief, –ου, die aan Latijnse woorden werd verbonden. Voorbeelden: - 66 Afistiu locu(s) (CIL IV, 2501). Adams, J.N. (2003), p. 473-483. 52 - Papiriu Sabinium (CIL IV, 5065). De –m bij Sabinium is ten onrechte toegevoegd. Deze fout is te wijten aan het feit dat in het Latijn de eind–/m/ heel dikwijls werd weggelaten. Het toevoegen van de /m/ is dus een hypercorrectie van dit typisch Latijnse fenomeen. Deze interpretatie is te vinden bij Väänänen67 en bij Solin68. Andere interpretaties, zoals een nominativus fixus, namelijk een nominatief in plaats van een genitief, zijn ook geponeerd.69 Het probleem met deze interpretatie is dat Sabinium dan niet verklaard kan worden. De volledige inscriptie is als volgt: “Hic domos Papiriu Sabinium”. Het gaat dus steeds om een letterlijke weergave van de riekse genitie , o het nu in het Latijnse al abet (- ), of in het Griekse alfabet (-ου) weergegeven wordt. 3.1.5. Griekse naamwoorden op -ή, -ῆς en op –ίς, -ίδος Griekse woorden op -ή, -ῆς en op -ίς, -ίδος worden in het Latijn weergegeven met de uitgangen –is, - nis en - , - nis. Het model voor deze hybride vormen zijn de Latijnse naamwoorden op - , - nis. Een aantal voorbeelden zijn de volgende (in de eerste twee gevallen gaat het om de ablatief, in de overige vormen om de datief, steeds van Griekse vrouwennamen): - Attine (CIL IV, 2258). Mysine (CIL IV, 2249; 2250). Scepsini (CIL IV, 2201). Sinurini (CIL IV, 1398). Eucini (CIL IV, 4126). Caleni (CIL IV, 2139). Crocineni (CIL IV, 5298). Adams geeft een verklaring voor de vrouwelijke namen op –ής, -ῆς. Deze uitgangen zijn ontstaan in westelijke tweetalige gemeenschappen van de lagere sociale klasse, waar men op een of andere manier probeerde om de Griekse eigenheid een beetje te bewaren. Griekse woorden op -η konden immers gemakkelijk aangepast worden aan de Latijnse eerste verbuiging. Daarentegen vinden we veel pure Griekse uitgangen –es voor de genitief en -e voor de datief (zie eerder), die erop wijzen dat de Grieken hun eigen linguïstische identiteit probeerden te behouden. De uitgang –e, –enis is dus een soort compromis: aan de ene kant is het aangepast aan het Latijnse systeem, maar aan de andere kant kun je ook nog zien dat het om oorspronkelijk Griekse namen gaat.70 Het is opvallend dat zulke hybride vormen van Griekse namen met een gelatiniseerde uitgang vooral voorkomen bij vrouwennamen. Misschien waren vrouwen van Griekse origine meer gehecht aan hun eigen identiteit en wilden ze dit laten doorschijnen in de manier waarop ze hun eigennamen zo goed mogelijk wilden behouden.71 3.2. Vervoegingen Uit de vervoegingen van de werkwoorden is er weinig opvallends te merken wat betreft Griekse invloeden. Dit komt onder meer door het feit dat in de opschriften gewoon heel weinig vervoegde werkwoorden voorkomen in vergelijking met het aantal naamwoorden. Van de vervoegde werkwoorden die we wel hebben, zijn de afwijkingen ten opzichte van het klassiek Latijn uitsluitend Latijnse fenomenen. 67 Väänänen, V. (1959), p. 84. Solin, H. (2008), p. 67-68. 69 Een nominativus fixus komt vaker voor in Pompeï, bijvoorbeeld CIL 4853 en misschien CIL IV, 1569. 70 Adams, J.N. (2003), p. 490. 71 Adams, J.N. (2003), p. 491. 68 53 4. Syntaxis Voor de syntaxis geldt hetzelfde als wat hierboven is vermeld. Er zijn inderdaad weinig volzinnen bekend, waardoor we weinig kunnen zeggen over afwijkingen in de syntaxis. We hebben één enkel opschrift waar je zou kunnen spreken van een Griekse invloed op syntactisch vlak. Het gaat namelijk om het gebruik van het voorzetsel coram, wat ‘in aanwezigheid van, ten overstaan van’ betekent. In klassiek Latijn hoort dit voorzetsel met een ablatief te staan. In Pompeï vinden we het echter met de genitief: - (H)abitus Anco mariti[m]ae coram nominis (CIL IV, 5375). Väänänen wijdt deze afwijking aan een mogelijke Griekse invloed. 72 Het zou kunnen dat de genitief gekozen is in plaats van de ablatief, omdat de vertalingen voor dit voorzetsel in het Grieks (ἐνώπιον, ἔμπροσθεν) met de genitief staan. 72 Väänänen, V. (1959), p. 121. 54 5. Lexicologie Op het vlak van woordenschat zijn er verschillende manieren waarop het Grieks invloed heeft uitgeoefend op het Latijn. De meest duidelijke vorm is natuurlijk het gebruik van de Griekse leenwoorden zelf, al dan niet aangepast aan de Latijnse morfologie. Daarnaast komen andere manieren voor. Typisch Latijnse suffixen kunnen toegevoegd worden aan een Grieks woord. Omgekeerd kan een typisch Griekse uitgang aan een Latijns woord gekoppeld worden. Samenstellingen met minstens één Grieks woord zijn een andere mogelijkheid. Verder kunnen Latijnse uitdrukkingen naar het Grieks vertaald worden, hoewel ze daar helemaal niet gebruikelijk waren. Tot slot zijn er allerlei fouten mogelijk onder invloed van een analogie met het Grieks. 5.1. Leenwoorden Laten we beginnen met de meest uitgebreide groep, namelijk die van de Griekse leenwoorden. Volgens Väänänen zijn er eigenlijk relatief weinig Griekse leenwoorden te vinden op de muren van Pompeï. 73 Zoals in andere Latijnse teksten het geval is, zijn het vooral technische termen die men uit het Grieks heeft ontleend. Väänänen geeft van deze leenwoorden een volledige lijst.74 Ik zal er slechts enkele noemen, die karakteristiek zijn voor Pompeï: - - - Batrachium, hyoscyamum en opocarpasum: opocarpasum batracium hyoscuimon (CIL IV, 9024). Hier hebben we een prachtig voorbeeld van Griekse technische termen. Opocarpasum is afkomstig van het Griekse ὀποκάρπαθον, een term uit de geneeskunde (het sap van een bepaalde plant, carpathon). Er bestond echter ook een plant met de naam carpasum, wat geleid heeft naar het woord ‘opocarpasum’ in het opschrift. De twee andere termen zijn namen van planten, a geleid van βατράχιον en ὑοσκύαμος. Deze termen zijn ook geattesteerd bij Plinius de Oudere in zijn Naturalis Historia. Het is opvallend dat twee van de drie termen een Latijnse uitgang hebben overgenomen, terwijl hyoscuimon in het opschrift een Griekse uitgang heeft. Het gaat hier niet enkel om verwarring tussen de [ ] en de [ ], aangezien het ook de dentale nasaal /n/heeft in plaats van de labiale /m/. Calos: Dit woord vinden we geregeld terug in de inscripties, als adjectief of als bijwoord: calos (CIL IV, 2301), calos ave (CIL IV, 3069), calos victor ubique (CIL IV, 652), sabine calos hermeros te amat (CIL IV, 1256), calos hedia (CIL IV, 1283), calos calos calos aene aenean (CIL IV, 1285), calos epictesis (CIL IV, 1286), calos paris isse (CIL IV, 1294), calos castres (…) (CIL IV, 1679), calos paris (CIL IV, 2179), calos castrensis s (CIL IV, 2180), romulus calos (CIL IV, 4725), romulus caluos (CIL IV, 5148), calos edone (= ἡδονή?) (CIL IV, 1679), calos actio (CIL IV, 2150), calos qoponi (CIL IV, 9146). De laatste drie zijn bijwoorden, a geleid van καλῶς, terwijl de rest adjectieven zijn, dus transcripties van καλός. Chalare: Dionysius qua hora volt iicet chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214). Deze term is afgeleid van χαλάω, wat ‘vrijen’ betekent. Hij is enkel in inscripties geattesteerd. Pat(h)icus: amat qui scribet pedicatur qui leget qui opscultat prurit paticus est qui praeterit (CIL IV, 2360 add. p. 219). Het woord is afgeleid van de niet geattesteerde vorm *παθικός. Uit de Anthologia Palatina (11,73) kennen we wel het werkwoord παθικεύομαι, wat ‘seksueel passie zijn’ betekent. Het woord is ook geattesteerd bij de dichters Catullus, Juvenalis en Martialis.75 73 Väänänen, V. (1959), p. 110. Väänänen, V. (1959), p. 110-111. 75 Bij Catullus in carmen 16, 52 en 112; Bij Juvenalis in satire 2 (v. 99) en satire 9 (v. 130); Bij Martialis in boek XII, epigram 45. 74 55 - 5.2. Syntrophus: Venus syntrophus (CIL IV, 8711), a geleid van σύντροφος. Het is een epitheton bij de godin dat ‘voedster’ zou moeten betekenen. Zetema: zetema (CIL IV, 1877) en zetema zetema dissoluit (CIL IV, 1878). Deze ontlening is a komstig van het riekse ζήτημα en betekent ‘onderzoek’. Afleidingen Naast puur Griekse woorden die ontleend zijn in het Latijn, hebben we ook te maken met Griekse woorden die vergezeld zijn van een Latijns achtervoegsel. Meestal gaat het hier om meer ingeburgerde Griekse woorden. Een eerste suffix is –arius, dat in het Latijn gebruikt werd om adjectieven te vormen die hoorden bij niet-levende objecten. Ze konden evenwel gesubstantiveerd worden, waardoor ze mensen konden aanduiden die zich professioneel bezighielden met een bepaald object.76 We hebben uit Pompeï één voorbeeld van een adjectief op –arius dat samengesteld is met een Grieks woord: - Plagiarius: Venus enim plagiaria est quia exsanguni meum petit (CIL IV, 1410). Het woord plagium is een ontlening van het riekse πλάγιον, dat volgens de LSJ77 een technische term is dat iets te maken heeft met de aanwerving van de efeben. In het Latijn betekent plagium ‘mensenroo , kidnapping’. Daarom betekent het woord hier volgens Väänänen ‘verleidster’.78 Van beroepen met het achtervoegsel –arius bij een Grieks woord gevoegd, hebben we ook twee voorbeelden: - Clibanarius: Trebium aed ovf clibanari rog (CIL IV, 677)79. Clibanus (bakpan, bakoven) is ontleend aan het riekse κλίβανος. Clibanarius betekent dus mogelijk ‘bakker’. Emboliarius: Oppi emboliari fur furuncule (CIL IV, 1949). Emboliarius is een acteur van een tussenspel, een interlude. Het woord is a komstig van τὸ ἐμβολίον, het riekse woord voor ‘tussenspel’. Woorden op –o, -onis of -io, -ionis waren oorspronkelijk bedoeld om mensen mee aan te duiden die een bepaalde eigenschap hadden van het adjectief waarvan het woord was afgeleid. In de omgangstaal komt vooral de uitgang –io, -ionis voor. De woorden kunnen ook afgeleid zijn van andere zelfstandige naamwoorden. Heel vaak gaat het om spotnamen, bijvoorbeeld het cognomen van Ovidius, namelijk Naso.80 Uit Pompeï hebben we twee voorbeelden van Griekse woorden met dit Latijnse suffix: - Ardalio: aephebe ardalio es (CIL IV, 4765). Ardalio is afgeleid van het Griekse ἄρδαλος, ἀρδαλόω, wat ‘bevlekken, bezoedelen’ betekent. Cerdo: Cerdo sodalibus brundisio (CIL IV, 6867), Cerdo hic bibit (6868), cerdo cerdonibus sal (6869)81, cerdo hic (6871). Deze term is a komstig van het riekse κέρδος (winst, voordeel). Cerdo is een spotnaam voor een arbeider die erg weinig verdient. 76 Väänänen, V. (1959), p. 91. Liddle-Scott-Jones (Grieks-Engels woordenboek). 78 Väänänen, V. (1959), p. 91. 79 De afkortingen in de tekst zijn voluit: aed: aedilem; ovf: oro vos faciatis; rog: rogant. 80 Väänänen, V. (1959), p. 96. 81 De afkorting sal staat voor salutat. 77 56 Tot slot hebben we een voorbeeld van een Grieks woord, vergezeld van het suffix –osus. Het gaat echter om een onzekere vorm, namelijk: - Alogiosus: alogiosus fecit caro feliciter (CIL IV, 8098). Väänänen gaat ervan uit dat het om een cognomen gaat, Alogius, dat misschien afkomstig is van het Griekse adjectief ἄλογος. Van Griekse werkwoorden met een Latijns suffix hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï. Dit komt onder meer doordat er in vergelijking met de naamwoorden, veel minder werkwoorden te vinden zijn in de inscripties. Ook de toevoeging van Griekse uitgangen aan Latijnse woorden is redelijk schaars in de muurinscripties van Pompeï. Er bestaat echter één opschrift (CIL IV, 1364 add. p. 207) dat een opsomming is van woorden die eindigen op –ice en daardoor gelijken op de Griekse woorden op –ική. Ook al zien ze er Grieks uit, de woorden hebben niet allemaal effectief bestaan in het Grieks. Het gaat om de volgende woorden, waarvan de betekenis niet altijd duidelijk is: - - - - - Nyctice?: Dit is een onzekere lezing, aangezien enkel de letters ny zeker zijn. enice: Waarschijnlijk is dit de transcriptie van het riekse γενική, wat ‘genitie ’ betekent. (e)tiatice ?: Dit is volgens Biville mogelijks de vorm die moet verwijzen naar ‘accusatie ’, afkomstig van αἰτιατική.82 Volgens Väänänen staat hier echter physice, voor het Griekse φυσική.83 Dotice: Deze term staat voor δοτική, wat ‘datie ’ kan betekenen. Onomastice: Dit woord staat voor ὀνομαστική o ‘nominatie ’. Phyrrice: Volgens Väänänen staat het woord voor ‘pyrrhiche’84. De schrijver zou dus de aspiratie verkeerd geplaatst hebben onder invloed van de andere woorden in het opschrift die op –ice eindigen. Byxantice: Deze term staat voor βυζαντική, met de verwarring tussen <x> en <z> (zie eerder). Cretice: Het woord kan staan voor κρετική. Dymastice. Over de betekenis van dit woord bestaat geen zekerheid. Väänänen ziet hierin het woord dynastice, met verwarring tussen <m> en <n>.85 Voor Biville is het woord echter afgeleid van de eigennaam van de epische held Dymas.86 (zie ook CIL IV Suppl. I, Index p. 758). ymnice: Hier is γυμνική <τεχνή> bedoeld. Chizecae: Dit is een onzeker woord. Misschien is het a komstig van het werkwoord χέζω, wat ‘zich ontlasten’ betekent. Bij Biville vinden we hiervoor een andere lezing. Het woord zou namelijk verwijzen naar de riekse stad Κύζικος.87 Dit woord heeft net als de twee volgende <ae> in plaats van <e> op het einde door de verwarring van beide klanken in het Latijn. Patagricae: De betekenis van de woord blijft onduidelijk. Onagricae: Ook hier is de betekenis onduidelijk. Misschien komt het van het Griekse ὄναγρος ofwel ‘wilde ezel’. Volgens Biville is dit een voorbeeld van een schooloefening om grammaticale en lexicale categorieën te leren. Het is een opeenvolging van de naamvallen (genitief, accusatief, datief en 82 Biville, F. (2003), p. 221. Väänänen, V. (1959), p. 110. 84 Väänänen, V. (1959), p. 110. 85 Väänänen, V. (1959), p. 110. 86 Biville, F. (2003), p. 222. 87 Biville, F. (2003), p. 222. 83 57 nominatief), gevolgd door enkele metrische eenheden (cretice en p(h)yrrice)88, een schoolvak, gymnice <τεχνή>, gymnastiek, verwijzingen naar eigennamen (Byxantice, Chizecae, Dymastice) en twee vormen die als grap bedoeld kunnen zijn, patagricae en onargricae. In patagricae kun je volgens Biville misschien podagricae (iets wat te maken heeft met een trap van een voet) lezen, terwijl onagricae waarschijnlijk de betekenis moet hebben van ‘van een ezel’.89 Andere typisch Griekse uitgangen zijn bijvoorbeeld –ides voor patronymica, -tria voor een vrouwelijke beroepsnaam en voor werkwoorden –izare/-idiare. Van de patronymica op –ides hebben we uit Pompeï geen voorbeelden van Latijnse namen met het Griekse achtervoegsel –ides (wel puur Griekse namen in Grieks schrift, maar deze komen voor op amforen en behoren dus niet tot dit onderzoek). Van de overige twee suffixen hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï. Dat ze wel degelijk al voorkwamen in die periode, blijkt echter uit het Satyricon van Petronius, waar we zowel voorbeelden van een vorm om –tria vinden (lupatria: 37, 6)90, als van vormen op –idiare (catomidiare: 132, 2). 91 5.3. Samenstellingen Door te kijken naar samenstellingen, kunnen we op een derde manier Griekse invloeden in de woordenschat onderzoeken. We vinden immers samenstellingen waarvan minstens één van de twee samengestelde woorden afkomstig is uit het Grieks. Over het algemeen komen samenstellingen in het Latijn eigenlijk weinig voor. Het is een typisch kenmerk van technische en poëtische taal, maar ook van de omgangstaal.92 Uit Pompeï hebben we een tweetal voorbeelden: - - Lupinipolus: proculum aed felicio lupinipolus rog (CIL IV, 3483)93. Het is een hapax, waarvan we de betekenis kunnen achterhalen. Het is duidelijk dat -polus hier afgeleid is van –pola, dat dan weer afkomstig is van het Griekse -πώλης, ‘verkoper’. Het eerste woord is Latijn: lupinus betekent ‘wol sboon, lupine’. We hebben hier dus te maken met een verkoper van wolfsbonen. Dat het bij het eerste deel van de samenstelling om een Latijns woord gaat, was ook te achterhalen uit het feit dat de verbindingsklinker <i> is en niet <o>, zoals dat bij de Griekse samenstellingen het geval is (zie eerder). Scordopordonicus: scordopordonicus hic bene fu(tu)it quem voluit (CIL IV, 2188). Ook dit is een hapax, a geleid van σκόρ(ο)δον, ‘kno look’, en πόρδων, ‘stinkerd’. Letterlijk betekent het woord dus ‘iemand die naar kno look stinkt’. Hier hebben we een <o> als verbindingsklinker, wat dus op de Griekse oorsprong van het woord wijst. Naast deze eigenlijke samenstellingen, hebben we ook een voorbeeld van een juxtapositie van twee woorden, die na verloop van tijd als een bij elkaar horende uitdrukking werd gezien, namelijk: - Olim palim: Romanus olim palim aurum pro ferrum dedica (CIL IV, 4603). Het gaat hier dus om een juxtapositie van een Grieks en een Latijns woord. Palim is afkomstig van het Griekse πάλιν. 88 Dit zijn twee versmaten, die in het Latijn eerder bekend waren onder de naam creticus (kort- lang- kort) en pyrrichius (kort –kort). 89 Biville, F. (2003), p. 221-222. 90 Biville, F. (1997), p. 91. 91 Biville, F. (1991), p. 27. 92 Väänänen, V. (1959), p. 104-105. 93 De afkortingen staan voor: aed: aedilem; rog: rogant. 58 5.4. Letterlijke vertalingen van idiomen Biville toont aan dat we het Grieks-Latijnse karakter van Pompeï onder andere kunnen opmaken uit het feit dat verschillende uitdrukkingen in de twee talen aan bod komen. Dit hebben we onder meer in de taal van de lie de. ‘Vrijen’ kunnen we in het Latijn vinden, met het werkwoord futuere, of in de gelatiniseerde Griekse vorm c(h)alare. Zo hebben we bijvoorbeeld: - Felix bene futuis (CIL IV, 2176). Iucu(n)dus male cala(t) (CIL IV, 8715). De uitdrukking die we al eens zijn tegengekomen in het gedicht van Juvenalis, ζωὴ καὶ ψυχή, kunnen we ook vinden in Pompeï (CIL IV, 2317). Daarnaast hebben we ook de Latijnse variant, anima dulcis et suavis (CIL IV, 4783).94 Adams daarentegen zegt dat ζωή niet voorkwam in het Griekse vocabularium in verband met de liefde. Het zou daarentegen een vertaling zijn van het Latijnse mea vita. 95 Het is een voorbeeld van ‘loan-shi t’, o wel: ‘The semantic ield o a lexeme in the recipient language is adjusted tot replicate that o an already partially equivalent in the source language.’96 Dit betekent dus dat een woord dat al bestaat in de doeltaal er een nieuwe betekenis bij krijgt onder invloed van de betekenis van de vertaling van dat woord in de brontaal. Ζωή en vita betekenen beiden ‘leven’. Vita kan in het Latijn ook de betekenis van ‘lieveling’ krijgen. In het rieks was dat eigenlijk niet mogelijk, maar naar analogie met het Latijn, heeft ζωή bij Juvenalis en in de inscripties ook die betekenis gekregen. 5.5. Analogie en contaminatie Tot slot is het mogelijk om Griekse invloeden te vinden in fouten die gemaakt zijn naar analogie met Griekse vormen. Zo hebben we uit Pompeï volgende vorm: - Sortilogus: S Sortilogus (CIL IV, 5182). Hier hebben we een foute vorm voor het Latijnse woord sortilegus, dat ‘waarzegger’ betekent. De out is te verklaren door de analogie met het veelvoorkomende Griekse achtervoegsel –λογος. Het omgekeerde kan ook gebeuren, namelijk dat in een oorspronkelijk Grieks woord het Griekse suffix vervangen wordt door een Latijns suffix. Uit Pompeï hebben we daarvan één voorbeeld: - Cat(h)ecra in plaats van cathedra (καθέδρα). o Cat(he)cra: quisquis in catecra sederit dabit vini ce (CIL IV 8230). Daarnaast hebben we ook de gewone vorm catedra (CIL IV, 8196), maar catecra was zeker niet ongewoon, aangezien deze is overgebleven in het Italiaanse ‘carrega’. De opeenvolging van de letters –dr- was immers vreemd in het Latijn. Normaal evolueerde dit naar –tr-. Hier heeft echter het Latijnse suffix –cro- het Griekse –δρα vervangen.97 Tot slot zijn fouten mogelijk door contaminatie van twee vormen. Daarvan hebben we twee voorbeelden uit Pompeï, één contaminatie van twee Griekse vormen en één van een Latijns met een Grieks woord: 94 Biville, F. (2003), p. 225. Adams, J. N. (2003), p. 465. 96 Coleman geciteerd bij Adams, J.N. (2003), p. 461-462. 97 Väänänen, V. (1959), p. 104. 95 59 - - Heracinthus: Herachinthus mur(millo) (CIL IV, 4327). Dit is een contaminatie van Hyacinthus of Aracynthus en Ἡρακλῆς. Twee riekse namen worden hier dus door elkaar gehaald. Kalandae: εκ καλανδας οκτοβρ(εις) (CIL IV, 6730). De vulgaire vorm Kalandae, die geattesteerd is in inscripties, is het resultaat van contaminatie van het Latijnse Kalendae met calare, dat a komstig is van καλέω. 60 Conclusie De belangrijkste bedoeling van deze masterproef was om na te gaan op welke manier het Grieks een invloed heeft uitgeoefend op het Latijn van de inscripties in Pompeï. Ik heb dus de verschillende niveaus van de taal bestudeerd, om te zien hoe diep deze Griekse invloed is doorgedrongen in het Latijn. Na het eerste deel van deze verhandeling mag duidelijk zijn dat Grieks in de geschiedenis van Pompeï, tot op het moment van de fatale uitbarsting van de Vesuvius een belangrijke rol heeft gespeeld in de stad. Pompeï is immers een tijdje een Griekse stad geweest. Wat echter veel belangrijker is, is dat ook nog in de periode van de Romeinen heel wat Grieks werd gesproken in de stad, voornamelijk door slaven, vrijgelatenen en handelaars uit het Oosten. Het is vooral deze vorm van het Grieks, de Koinè, die belangrijk is voor de overgeleverde inscripties, aangezien het zo goed als onmogelijk is dat het Grieks van vijf eeuwen eerder nog stand gehouden had tot in de Romeinse periode. Daarnaast had Grieks een heel prominente plaats in het onderwijs in Pompeï. Dit wordt onder andere bewezen door de vele abecedarii en andere schooloefeningen die we vinden op de muren. Uit dit alles kunnen we dus concluderen dat Pompeï wel degelijk als een ‘tweetalige’ stad beschouwd kan worden, zeker wanneer we de veelomvattende definitie van Adams voor tweetaligheid hanteren. Uit het effectieve onderzoek mag vervolgens blijken dat het Grieks vooral een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op het vlak van fonetiek. Daarbij was het interessant om te kijken naar de manier waarop de Pompeïanen omgingen met de letters en klanken die in het Latijn niet bestonden, zoals de <ζ> en de geaspireerde klanken voor de consonanten en de <υ> voor de vocalen. Eigenlijk vinden we bij elk van deze letters ongeveer hetzelfde verhaal: oorspronkelijk hebben de Romeinen problemen om deze letters weer te geven, waardoor ze in een periode van sterke hellenisering van het Romeinse Rijk (1ste eeuw v.Chr.) beslissen om nieuwe letters in te voeren in hun alfabet, om Griekse leenwoorden beter te kunnen weergeven. Zo zijn de <y> en de <z> ingevoerd in het Latijnse alfabet. Het was ook vanaf die periode dat men de geaspireerde klanken ging weergeven door toevoeging van een <h>. Deze meer Griekse varianten behoren vooral tot de taal van geleerden en literatoren. In Pompeï vinden we bijgevolg vaak de meer ‘vulgaire’ varianten, waarbij de geaspireerde klanken als stemloze occlusieven worden weergegeven, de <υ> als <u> of <i> en de <ζ> als <i> of <di>. Deze tendens vinden we op andere vlakken in de fonetiek: een hiaat blijft bijvoorbeeld vooral behouden in de taal van de geleerden en de literatuur, maar in Pompeï zien we dat deze op verschillende manieren weggewerkt kunnen worden. Vervolgens is het opvallend dat nieuwe fenomenen bijna altijd eerst verschijnen in Griekse cognomina en zich daarna verder verspreiden naar andere woorden. Vervolgens hebben we gezien dat ook op vlak van woordenschat het Grieks een belangrijke invloed heeft uitgeoefend. In de drie mogelijkheden om nieuwe woorden te vormen (leenwoorden, samenstellingen en afleidingen), hebben we voorbeelden van Griekse invloeden kunnen ontdekken. Daarnaast vinden we ook opvallende fouten, die gemaakt zijn naar analogie met het Grieks. Ook hebben we een voorbeeld van een ‘loan-shi t’, namelijk het feit dat ψυχή de betekenis van ‘lieveling’ krijgt, omdat in het Latijn vita eveneens die betekenis kan hebben. Verder hebben we enkele Griekse invloeden gevonden op vlak van morfologie, al moeten we dit beperken tot de naamwoorden. Het meest in het oog springende voorbeeld hiervan is de uitgang –aes of -es voor de genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging. Daarnaast zijn er nog enkele andere uitgangen die van riekse invloeden getuigen, zoals – voor de genitief mannelijk 61 enkelvoud, of –os voor de nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging en –as voor de nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging. Tot slot hebben we gezien dat de Griekse uitgangen -ή, -ῆς en ίς, -ίδος, een eigen Latijnse variant krijgen op –e, -enis of –i, –inis. Waar we nog enkele vormen van Griekse invloed hebben in de morfologie, is deze heel beperkt in de syntaxis. Behalve het ene voorbeeld van het gebruik van het voorzetsel coram, heb ik geen andere invloeden kunnen vinden. Dit is natuurlijk ook te wijten aan het feit dat er relatief weinig echte ‘volzinnen’ te vinden zijn in inscripties. We kunnen dus algemeen concluderen dat de Griekse invloeden in Pompeï redelijk aan de oppervlakte gebleven zijn. Alfabet, fonetiek en lexicologie hebben inderdaad hun stempel gedrukt op het Latijn uit Pompeï, morfologie al heel wat minder, maar de invloed van de syntaxis is bijna te verwaarlozen. 62 Lijst van tabellen Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem………………………………………………………………….…….28 Tabel 2: Het riekse en Latijnse vocaalsysteem…………………………………………………………………………………..40 Tabel 3: Transcriptie van riekse klinkers…………………………………………………………………………………………..41 63 Referentielijst Primaire bronnen Della Corte, M. (Red.) (1952). Inscriptiones Pompeianae parietariae et uasorum fictilium. (CIL IV suppl. III). Berlin: de Gruyter. Diehl, E. (Red.) (1927). Inscriptiones Latinae Christianae Veteres (Vol. 2). Berlin: Weidmannsche Buchhandlung. Mommsen, T. (Red.) (1883). Inscriptiones Bruttiorum, Lucaniae, Campaniae, Siciliae, Sardiniae Latinae. (CIL X). Berlin: Reimer. Weber, V., Varone, A., Marchionni, R. & Kepartorvá, J. (Red.) (2011). Inscriptiones parietariae Pompeianae (CIL IV, suppl. 4, 1). Berlin: de Gruyter. Zangemeister, C. & Schoene, R. (Red.) (1871). Inscriptiones parietariae Pompeianae Herculanenses Stabianae (CIL IV). Berlin: Reimer. Zangemeister, C. & Mau, A. (Red.) (1909). Inscriptiones parietarianum Pompeianarum supplementum pars I (CIL IV). Berlin: Reimer. Secundaire bronnen Adams, J.N. (2003). Bilingualism and the Latin Language. Cambridge: Cambridge University Press. Adams, J.N., Janse, M. & Swain, S. (2002). Bilingualism in Ancient Society. Language Contact and the Written Text. Oxford: Oxford University Press. Baehrens, W.A. (1967). Sprachlicher Kommentar zur Vulgärlateinischen Appendix Probi. Groningen: Verlag Bouma’s Boekhuis. Barton k, A. (2006). Classical and Vulgar Latin and Greek: Some Problems to be solved. In Arias Abellán, C. (Red.), Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Séville, 2-6 septembre 2003, p. 81-88. Sevilla: Universidad de Sevilla. Biville, F. (1990). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: Introdoction en consonantisme. Louvain-Paris: Peeters. Biville, F. (1992). Le grec parlé en latin vulgaire. Domaines lexicaux, structures linguistiques d'accueil. In Iliescu, M. & Marxgut, W. (Red.), Latin vulgaire latin tardif : Actes du IIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Innsbruck 2-5 septembre 1991, p. 25-40. Tübingen : Niemeyer Verlag. Biville, F. (1995). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: vocalisme et conclusions. Louvain – Paris: Peeters. Biville, F. (2000). Bilinguisme gréco-latin et créations éphémères de discours. In M. Fruyt & C. Nicolas, La création lexicale en latin (p. 91-107). Paris: Presses de l’ Université de Paris-Sorbonne. Biville, F. (2003). Le latin et le grec “vulgaires” des inscriptions pompéiennes. In Solin, H. e.a. (Red.), Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Helsinki 29 août – 2 septembre 2000, p. 219-235. Hildesheim: Olms. 64 Biville, F. (2005). La “traductibilité” des noms propres dans le cadre du bilinguisme gréco-latin. In Calboli, G. (Red.) Lingua Latina! Nemo te lacrimis decoret neque funera fletu faxit. Volitas viva per ora virum, p. 209-217. Roma: Herder Braund, S.M. (ed.) (2004). Juvenal and Persius. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.): Harvard University Press. Calboli, G. (2008). Documents, Vulgar Latin and Greek: How a Latin Speaker could speak Romance before the birth of Romance. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du VIIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006, p. 51-59. Hildesheim: Georg Olms Verlag AG. Claes, P. (1995). Catullus Verzen. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep. Cooper, F.T. (1975). Word Formation in the Roman Sermo Plebeius. Hildesheim: Georg Olms Verlag. Coseriu, E. (1996). Latin et grec dans le latin dit “vulgaire”. In Rosén, H. (Red.), Aspects of Latin, Papers from de Seventh Colloquium on Latin Linguistics, April 1993, p. 27-37. Innsbruck: Institut für Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck. De Bruyn, E.B. (1979). Sex en eros bij Martialis: 300 epigrammen. Amsterdam: Arbeiderspers. D’Hane-Scheltema, M. (1984). Juvenalis De Satiren. Amsterdam: Ambo bv, Baarn en Polak & Van Gennep. Dubuisson, M. (1985). La place du grec dans la société romaine: à propos d’un ouvrage récent. RBPh, p. 108-115. Etienne, R., (1966). La vie quotidienne à Pompéi. Paris: Hachette. Gaeng, P.A., (1977). A Study of Nominal Inflection in Latin Inscriptions. A Morph-Syntactic Analysis. Chapel Hill (N.C.): University of North Carolina Press. Geist, H., (1960). Pompeianische Wandinschriften. 400 Originaltexte mit Übersetzung und Angabe des Fundortes. München: Ernst Heimeran Verlag. Grant, M. (1978). Steden onder lava (Vertaald door P. De Looff). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck. Herman, J. (1975). Le Latin Vulgaire. Paris: Presses Universitaires de France. Jashemski, W.F., Meyer F.G. (2002). The Natural History of Pompei.Cambridge: Cambridge University Press. Kaimio, J. (1979). The Romans and the Greek Language. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica. Kruschwitz, P., & Halla-aho, H. (2007). The Pompeian Wall Inscriptions and the Latin Language: a Critical Reappraisal. Arctos , p. 31-49. Leiwo, M. (1995). The Mixed Languages in Roman Inscriptions. In Solin, H. & Salomies, O., Acta colloquii epigraphici latini, p. 293-301. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica. Shackleton Bailey, D.R. (ed.) (1993). Martial Epigrams II. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.): Harvard University Press. 65 Solin, H. (2008). Vulgar Latin and Pompeii. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du VIIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006 , p. 60-68. Hildesheim: Georg Olms Verlag AG. Väänänen, V. (1959). Le latin vulgaire des inscriptions Pompéiennes. Berlin: Akademie-Verlag. Väänänen, V. (1963). Introduction au Latin Vulgaire. Paris: Klincksieck. Van Dooren, F. (1975). Martialis Epigrammen. Amsterdam: Unieboek B.V. , Bussum. Wallace, R.E. (2005). An Introduction to Wall Inscriptions from Pompeii and Herculaneum. Wauconda: Bolchazy-Carducci Publishers. Weinreich, O. (1969). Sämtliche Gedichte: lateinisch und deutsch von Catull. Zürich Stuttgart: ArtemisVerlag. Willems, K. (2011). Inleiding tot de taal-en tekststructuren [syllabus]. Universiteit Gent, faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Woordenboeken Woordenboek Latijn/Nederlands. (2009). H. Pinkster e.a. (Red.). Amsterdam: Amsterdam University Press. Koenen Woordenboek Grieks-Nederlands. (2001). F. Muller, J.H. Thiel & W. Den Boer (Red.). Utrecht: Koenen woordenboeken. The Liddell-Scott-Jones Greek-English Lexicon. (1948). H.G. Liddell, R. Scott, R. McKenzie & H.S. Stuart (Red.). Oxford: Clarendon press. Thesaurus Linguae Latinae. (1734). R. Estienne (Red.). Londini: typis & impensis S. Harding. 66
© Copyright 2024 ExpyDoc