De Griekse invloed op het Latijn van de muurinscripties uit Pompeï

Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Sara Huysman
De Griekse invloed op het Latijn van de
muurinscripties uit Pompeï
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal-en letterkunde
Latijn-Grieks
2014
Promotor:
Prof. dr. G. Galdi
Vakgroep taalkunde
Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
Sara Huysman
De Griekse invloed op het Latijn van de
muurinscripties uit Pompeï
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van
Master in de taal-en letterkunde
Latijn-Grieks
2014
Promotor:
Prof. dr. G. Galdi
Vakgroep taalkunde
Woord vooraf
De realisatie van deze paper was niet tot stand gekomen zonder de hulp van een aantal mensen.
Daarom wil ik vooreerst mijn promotor bedanken, prof. dr. Galdi, die mij gedurende het hele
academiejaar heeft bijgestaan met raad en tips. Daarnaast moeten ook mijn ouders bedankt worden
voor het nalezen van mijn werk op taalfouten, maar natuurlijk ook voor de morele steun. Ook mijn
vriend verdient hiervoor een plaatsje in het dankwoord. Verder wil ik mijn vrienden bedanken,
omdat we elkaar doorheen het jaar hebben kunnen steunen.
Sara Huysman - Brugge
Inleiding
Pompeï is waarschijnlijk een van de meest besproken steden uit het Romeinse Rijk, als we Rome zelf
even buiten beschouwing laten. Het was een heel gewoon stadje tot het fatale moment op 24
augustus 79 n.Chr., de dag waarop de Vesuvius uitbarstte. Op dat moment heeft de natuur ervoor
gezorgd dat de stad voorgoed ophield te bestaan. Voor ons, classici, is er daardoor echter een schat
aan informatie overgebleven. De volledig verkoolde stad is namelijk precies opgegraven zoals hij
bijna 2000 jaar geleden overspoeld werd door de lava van de Vesuvius. Niet alleen hebben we
daardoor nog een aanzienlijk aantal voorwerpen om te bestuderen, maar ook zijn er ons een
tienduizendtal inscripties overgeleverd, die ons een mooi beeld geven van verschillende aspecten
van het dagelijkse leven van de gemiddelde Pompeïaan.
Deze inscripties vormen het onderwerp van mijn masterproef. Ik bespreek meerbepaald de invloed
van het Grieks op het Latijn dat we vinden in de muurinscripties van Pompeï. Pompeï was in elk
geval een tweetalige stad, zoals duidelijk zal worden. De vraag is hier echter op welke manier, en
vooral tot op welk niveau van de taal het Grieks is doorgedrongen tot het Latijn van de inscripties.
Om dit te onderzoeken, heb ik mijn masterproef in twee delen opgedeeld. In het eerste, meer
algemene deel worden een aantal belangrijke begrippen, namelijk ‘vulgair Latijn’ en ‘tweetaligheid’
nader toegelicht. Na een meer algemene beschouwing van het Grieks in de Romeinse wereld, spits ik
me voor de rest toe op Pompeï zelf. De geschiedenis van Pompeï komt aan bod, waarna de
tweetaligheid in Pompeï besproken wordt. Ik sluit het inleidende deel af met een overzicht van de
soorten teksten die te vinden zijn in Pompeï en de vraag naar wie de teksten eigenlijk schreef. In het
gedeelte over de soorten teksten baken ik mijn onderwerp verder af. De teksten die het voorwerp
zijn van dit onderzoek, zijn de muurinscripties zelf. Het gaat dus niet om de wastafeltjes of teksten
die voorkomen op amforen of andere voorwerpen die in Pompeï gevonden zijn. Hierbij wil ik wel
opmerken dat ik ze af en toe gebruikt heb in mijn onderzoek, wanneer er enkel daar voorbeelden te
vinden waren en niet in de muurinscripties zelf. De reden hiervoor is dat deze teksten dichter staan
dan welke andere tekst ook bij deze muurinscripties.
Het tweede deel, het eigenlijke onderzoek van de inscripties, is opgedeeld volgens de verschillende
niveaus van de taal (alfabet, fonetiek, morfologie, syntaxis en lexicologie). Op die manier kan ik op
de meest adequate manier een antwoord formuleren op mijn eigenlijke onderzoeksvraag, namelijk:
“Tot op welk niveau heeft het Grieks invloed uitgeoefend op het Latijn van de muurinscripties uit
Pompeï?” De opmerkzame lezer zal zien dat onomastiek niet als apart onderdeel behandeld wordt.
Ik heb er daarentegen voor gekozen om de behandeling van eigennamen te verwerken in de andere
niveaus, vooral in fonetiek en morfologie. Op die manier wordt herhaling vermeden. Voor elk van
de niveaus heb ik me gebaseerd op een aantal basiswerken uit het domein van Pompeï en
tweetaligheid. Biville (1990, 1995), Adams (2003) en Väänänen (1959) zijn hiervan de voornaamste.
Daarnaast heb ik gebruik gemaakt van het CIL IV (Corpus Inscripitonum Latinarum) om voorbeelden
van de fenomenen beschreven bij de auteurs te zoeken of te staven.
In deze masterproef komen veel voorbeelden van inscripties aan bod. Ik heb ervoor gekozen om
deze weer te geven in gewone letters, dus niet in hoofdletters, zoals bijvoorbeeld bij Väänänen het
geval is. Het voordeel hiervan is dat de teksten makkelijker leesbaar zijn, het nadeel dat het verder
staat van de eigenlijke inscripties. Vervolgens heb ik de keuze gemaakt om de inscripties in mijn
eigenlijke onderzoek niet te vertalen. Het gaat immers steeds om woordjes of heel korte zinnetjes,
waardoor het geen meerwaarde is voor mijn onderzoek om een vertaling toe te voegen. Enkel in het
hoofdstuk over lexicologie heb ik de woorden om evidente redenen wel van een (mogelijke)
vertaling voorzien. Ook de teksten in het inleidende gedeelte zijn van een vertaling voorzien, omdat
het daar effectief om teksten gaat, en niet om losse woordjes.
De bedoeling van deze masterproef is om de kennis die we al hadden over tweetaligheid en Pompeï
samen te gieten in één onderzoek. Op die manier wordt duidelijk hoe ‘tweetalig’ de gemiddelde
Pompeïaan was, hoe diep deze tweetaligheid zich had geworteld in de stad en welke vormen van
tweetaligheid mogelijk waren.
Inhoudsopgave
Woord vooraf ........................................................................................................................................................ 2
Inleiding ………………………………………………………………………………………………………………………………………………..3
Inhoudsopgave……………………………………………………………………………………………………………………………………….5
Lijst met afkortingen ........................................................................................................................................... 7
Deel 1: Inleidende begrippen………………………………………………………………………………………………………………….8
1.
Definiëring ........................................................................................................................................... 8
1.1.
Definiëring vulgair Latijn .................................................................................................................. 8
1.2.
Definiëring tweetaligheid ................................................................................................................. 9
2.
De positie van het Grieks in de Romeinse wereld ....................................................................... 13
3.
Geschiedenis van Pompeï................................................................................................................ 16
4.
Tweetaligheid in Pompeï................................................................................................................. 18
5.
Karakteristieken van de inscripties uit Pompeï .......................................................................... 19
5.1.
Soorten inscripties ........................................................................................................................... 19
5.2.
Wie schreef de muurinscripties uit Pompeï? ............................................................................... 23
Deel 2: Onderzoek van de inscripties……………………………………………………………………………………………………25
1.
Alfabet ................................................................................................................................................ 25
1.1.
Abecedarii .......................................................................................................................................... 25
1.2.
Latijnse teksten in Grieks alfabet of omgekeerd ......................................................................... 26
2.
Fonetiek ............................................................................................................................................. 28
2.1.
Consonantisme ................................................................................................................................. 28
2.1.1.
Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse consonantensysteem .................................... 28
2.1.2.
Distributie van medeklinkers.......................................................................................................... 29
2.1.3.
Consonantgroepen............................................................................................................................ 30
2.1.4.
De digamma ....................................................................................................................................... 32
2.1.4.1.
De digamma in het Grieks................................................................................................................ 32
2.1.4.2.
Latijns equivalent van de digamma ............................................................................................... 32
2.1.4.3.
De digamma in ontleningen ............................................................................................................ 33
2.1.5.
De dzèta .............................................................................................................................................. 33
2.1.5.1.
De dzèta in het Grieks ...................................................................................................................... 33
2.1.5.2.
De dzèta in ontleningen ................................................................................................................... 33
2.1.6.
De geaspireerde occlusieven ........................................................................................................... 35
2.1.6.1.
De geaspireerde occlusieven in het Grieks ................................................................................... 35
2.1.6.2.
Algemene ontwikkeling van de Griekse geaspireerde occlusieven in het Latijn ................... 35
2.1.6.3.
Bijzondere gevallen .......................................................................................................................... 37
5
2.1.7.
De occlusieven ................................................................................................................................... 38
2.2.
Het vocaalsysteem............................................................................................................................ 40
2.2.1.
Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse vocaalsysteem ............................................... 40
2.2.2.
De upsilon........................................................................................................................................... 43
2.2.2.1.
De upsilon in het Grieks ................................................................................................................... 43
2.2.2.2.
De upsilon in Latijnse ontleningen ................................................................................................ 43
2.2.3.
Τranscriptie van de tweeklanken οι, αυ en ευ. ............................................................................ 45
2.2.3.1.
De tweeklank οι ................................................................................................................................. 45
2.2.3.2.
De tweeklanken αυ en ευ ................................................................................................................. 45
2.2.4.
Klankveranderingen te wijten aan de positie in het woord ...................................................... 46
2.2.4.1.
Verbindingsklinkers in samenstellingen ...................................................................................... 46
2.2.4.2.
Syncope .............................................................................................................................................. 47
2.2.4.3.
Klinkers en tweeklanken in hiaat................................................................................................... 47
3.
Morfologie ......................................................................................................................................... 50
3.1.
Verbuigingen .................................................................................................................................... 50
3.1.1.
Nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –as ......................................... 50
3.1.2.
Genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –aes/-es ..................................... 50
3.1.3.
Nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op –os ....................................... 52
3.1.4.
enitie mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op - ............................................... 52
3.1.5.
Griekse naamwoorden op -ή, -ῆς en op –ίς, -ίδος ........................................................................ 53
3.2.
Vervoegingen .................................................................................................................................... 53
4.
Syntaxis .............................................................................................................................................. 54
5.
Lexicologie......................................................................................................................................... 55
5.1.
Leenwoorden..................................................................................................................................... 55
5.2.
Afleidingen ........................................................................................................................................ 56
5.3.
Samenstellingen ............................................................................................................................... 58
5.4.
Letterlijke vertalingen van idiomen ............................................................................................. 59
5.5.
Analogie en contaminatie ............................................................................................................... 59
Conclusie ………………………………………………………………………………………………………………………………………………61
Lijst van tabellen ................................................................................................................................................ 63
Referentielijst ..................................................................................................................................................... 64
Primaire bronnen .............................................................................................................................................. 64
Secundaire bronnen .......................................................................................................................................... 64
Woordenboeken ................................................................................................................................................. 66
Aantal woorden: 27 487
6
Lijst met afkortingen
Att.: Atticus
CIL: Corpus Inscriptionum Latinarum
GL: Grammatici Latini
ILCV: Inscriptiones Latinae Christianae Veteres
Inscr. NSc.: Inscriptiones Notizie degli Scavi
LSJ: Liddel-Scott-Jones Greek-English Lexicon
Petr.: Petronius
Tab. cer.: Tabulae ceratae
Suppl.: Supplementum
7
Deel 1: Inleidende begrippen
1. Definiëring
1.1.
Definiëring vulgair Latijn
De teksten van de inscripties uit Pompeï vallen onder de noemer van het ‘vulgair Latijn’. Deze term,
die sinds Schuchardts boek ‘Der Vokalismus des Vulgärlateins’ uit 1866 over het algemeen aanvaard
wordt, stelt ons onmiddellijk voor een aantal problemen. Ten eerste is het een term die een
negatieve connotatie heeft. Toch werd sermo vulgaris al in de oudheid gebruikt door bijvoorbeeld
Cicero om de taal van het gewone volk aan te duiden, zonder dat daar een negatieve connotatie aan
verbonden was.1 Een tweede en veel groter probleem, is het feit dat ‘vulgair Latijn’ een heel vage
term is, die heel veel ladingen dekt: inscripties, de vroegste christelijke teksten, technische
traktaten, brieven, literaire teksten die om stilistische redenen een lagere variant van het Latijn
gebruiken (bijvoorbeeld Petronius’ Satyricon)… Daarom is het nodig om in elk onderzoek precies te
definiëren wat er bedoeld wordt met ‘vulgair Latijn’. We kunnen hiervoor terugvallen op auteurs die
eerder een definitie van het fenomeen hebben geformuleerd. Een voorbeeld vinden we bij J.
Herman:
“Nous appelons latin vulgaire la langue parlée des couches peu in luencées ou non
in luencées par l’enseignement scolaire et par les modèles littéraires.”2
Om deze nog steeds vage definitie wat specifieker te maken, formuleert Herman een aantal
aansluitende opmerkingen. Ten eerste vinden we in de definitie geen chronologische grenzen. Hij
hee t het echter wel over ‘modèles littéraires’, wat dus betekent dat er al sprake moet zijn van
literaire productie en dat deze al als model beschouwd moet worden. Dit was het geval minstens
vanaf de laatste eeuw van de Republiek. Onze eerste belangrijke bronnen van het vulgair Latijn
dateren echter pas vanaf de 1ste eeuw n.Chr. (de inscripties van Pompeï en Petronius). De einddatum
is niet precies vast te stellen, maar het gaat om de periode van de overgang van het Latijn naar de
Romaanse talen (tussen de 6de en de 8ste eeuw n.Chr.). Ten tweede is het vulgair Latijn per de initie ‘la
langue parlée’. Deze gesproken taalvariant proberen wij te onderzoeken aan de hand van
geschreven teksten. Hierbij moeten we goed beseffen dat geschreven teksten nooit exact de
gesproken taal kunnen weergeven, maar altijd, al is het op een minimale manier, voldoen aan een
aantal conventies die verbonden zijn met de literaire traditie. Ten derde is het zo dat het vulgair
Latijn heel wat verschillende subtypes omvat: de taal van de vroegste christenen verschilt
bijvoorbeeld van de taal van de soldaten in Egypte. Daarom stelt Herman dat het eigenlijk
onmogelijk is om een universele grammatica van het vulgair Latijn te maken. We kunnen enkel
tendensen vaststellen. Het is gevaarlijk om abstracties te maken en om te spreken over hét vulgair
Latijn.3
Vooral omwille van deze laatste opmerking is het belangrijk om voor dit onderzoek een specifieke
beschrijving te geven van ‘het vulgair Latijn uit de inscripties van Pompeï’. Deze definieer ik aan de
hand van de verschillende parameters die een taal of taalvariant kenmerken, namelijk diachronisch,
diatopisch, diastratisch, diaphasisch en diamesisch.
1
Cicero verwijst naar de sermo vulgaris in Academica I, 2.
Herman, J. (1975), p. 16.
3
Herman, J. (1975), p. 16-18.
2
8





1.2.
Diachronisch: Wat de tijd betreft, zitten we voor de inscripties uit Pompeï met een enorm
voordeel. We hebben namelijk een heel duidelijke terminus ante quem: 79 n.Chr., de
uitbarsting van de Vesuvius. We kunnen de periode waaruit de teksten komen verder
limiteren, omdat de teksten normaal snel weer verdwijnen. Daarnaast is er in 62 n.Chr. een
grote aardbeving geweest die ervoor gezorgd heeft dat de stad voor een groot deel verwoest
was. We kunnen er dus van uitgaan dat de muurinscripties, op enkele uitzonderingen na, te
dateren zijn tot een paar jaar voor de vulkaanuitbarsting.
Diatopisch: Over de plaats waar de teksten vandaan komen, kunnen we heel kort zijn. Enkel
de inscripties afkomstig uit Pompeï zelf komen aan bod.
Diastratisch: Hier gaat het om de sociale klasse, de lee tijd, het geslacht… van de mensen die
de inscripties schreven. De algemene opvatting met betrekking tot de muurinscripties in
Pompeï is dat ze geschreven zijn door mensen met een beperkte onderwijsgraad, door
mensen die uit een lagere sociale klasse komen. Later kom ik hier nog op terug, aangezien
niet iedereen het eens is met deze algemene opvatting.
Diaphasisch: Hiermee wordt de communicatieve situatie, de omstandigheden waarin deze
teksten geschreven zijn, bedoeld. De inscripties uit Pompeï zijn heel verschillend van aard
(er zijn woordspelletjes, propaganda voor verkiezingen, obscene teksten, citaten uit literaire
teksten…). Ook hierover zal ik het later wat uitgebreider hebben.
Diamesisch: Deze parameter gaat over het feit of het om gesproken of geschreven taal gaat.
Voor de antieke oudheid gaat het altijd om geschreven teksten. Hier ligt dit echter moeilijk,
omdat de inscripties wel in hoge mate de gesproken taal van de gemiddelde inwoner van
Pompeï kunnen voorstellen. We hebben dus weer hetzelfde probleem als wat Herman al
aankaartte: we onderzoeken de gesproken taal aan de hand van geschreven bronnen, die
nooit voor 100% de gesproken taal kunnen weergeven. Voor dit onderzoek is het
onderscheid gesproken-geschreven taal minder van belang, maar we moeten steeds in ons
achterhoofd houden dat we bezig zijn met een taalvariant die dichter aanleunt bij de
gesproken dan bij de geschreven taal.
Definiëring tweetaligheid
Iedere studie over tweetaligheid begint met een definiëring van de term. Daarom zijn er enorm veel
manieren om dit fenomeen te omschrijven. Ik baseer me hier voornamelijk op het boek
‘Bilingualism and the Latin Language’ van J. N. Adams (2003), omdat hij een autoriteit is op dit vlak.
Adams gee t echter geen bondige de initie van de term ‘bilingualism’. Hij hee t heel wat pagina’s
nodig om uit te leggen wat hij precies bedoelt. Voor hem moet tweetaligheid in een heel ruime
context gezien worden. Aan het einde van zijn inleidend hoofdstuk stelt hij het volgende:
“At the outset I adopted an all-embracing definition of bilingualism, and included among
‘bilinguals’ those with only limited competence in a second language.”4
Inderdaad, volgens Adams zijn er twee soorten tweetaligheid. Enerzijds is er wat hij noemt ‘balanced
bilingualism’, namelijk wanneer iemand evenveel kennis hee t van beide talen. Anderzijds is er
‘dominant bilingualism’, dat is wanneer de kennis van één van de twee talen, normaalgezien de
moedertaal, groter is dan van de andere taal. Hierbij maakt hij de opmerking dat ‘balanced
bilingualism’ eerder theoretisch is, een ideaal, dat in werkelijkheid niet voorkomt.
4
Adams, J.N. (2003), p. 107.
9
Vervolgens maakt Adams een onderscheid tussen de tweetaligheid van de elite en die van de subelite. De Romeinse hogere sociale klassen hadden er zelf voor gekozen om Grieks te studeren en
verwierven zo een grondige kennis van de Griekse taal en literatuur. Daartegenover staan de
mensen die niet tot de intellectuele en sociale elite behoorden. Zij leerden het Grieks niet door
middel van een literaire opleiding, maar door wat ze hoorden op straat. De meeste auteurs van de
muurinscripties uit Pompeï zullen tot deze laatste groep behoord hebben, hoewel we bewijzen
hebben dat kinderen uit Pompeï ook Grieks leerden. Op de muren vinden we immers abecedarii van
het Griekse alfabet en andere schooloefeningen van schoolkinderen die hun Grieks wilden oefenen.
Verder maakt Adams een onderscheid tussen verschillende vormen van tweetaligheid, die ook terug
te vinden zijn in de schriftelijke bronnen uit de oudheid. Hiervoor gebruikt hij termen uit de
moderne linguïstiek. Op voorhand moet gezegd worden dat het onderscheid niet altijd gemakkelijk
te maken is.
Ten eerste verdient de term ‘code-switching’ een woordje uitleg. Adams verwoordt het zo:
“I generally use the term here to describe a ull-blown switch from one language into
another within one person’s utterance or piece o writing.”5
We kunnen verschillende soorten van ‘code-switching’ onderscheiden. Een eerste vorm is ‘tagswitching’. Hier gebeurt het dat een bepaalde uitroep, ormule o stopwoordje uit de ene taal
ingevoegd wordt in een uiting die voor de rest volledig in een andere taal is geschreven. Een
voorbeeld hiervan vinden we bij Petronius in zijn Satyricon, in het cena Trimalchionis, waar de
deelnemers van het symposion ‘sophos!’ (‘Bravo!’) roepen, wanneer de schaal met de
dierenriemtekens verschijnt (Petr. 40, 1).6 Een ander voorbeeld zijn de typische formules op graven7,
die in de ene taal zijn geschreven, terwijl de rest van het grafopschrift in een andere taal geschreven
is. Een tweede vorm van ‘code-switching’, is ‘inter-sentential switch’. Dit betekent een verandering
van taal op zinsniveau: de ene zin is in de ene taal geschreven, de volgende in een andere. Een
voorbeeld hiervan vinden we bij Adams zelf (ILCV8 4463), een grafopschrift van de christelijke
gemeenschap in Rome, waarin men steeds afwisselt tussen Latijn en Grieks, hoewel ze helemaal in
het Griekse alfabet is geschreven.
Βηρατιους Νικατορας
Λαζαριῃ καὶ Ἰουλίῃ καὶ Ὀνησίμῃ
κον φιλιους βενε μερεντες
ὁ βίος ταῦτα9
Tot slot zijn er de ‘intra-sentential switches’, waarin talen afgewisseld worden binnen één zin. Veel
voorbeelden van dit fenomeen zijn te vinden in de brieven van Cicero aan Atticus. Een voorbeeld
vinden we ook bij Adams, namelijk Att. I.14.3: nosti illas ληκύθους.10
Een tweede term die moet uitgeklaard worden, is ‘borrowing’, o wel het gebruik van leenwoorden.
Een leenwoord is een woord dat in de taal is ingeburgerd, doordat het bijvoorbeeld verbogen of
vervoegd kan worden met uitgangen van de doeltaal. Voorbeelden van Griekse leenwoorden in het
5
Adams, J.N. (2003), p. 19.
Biville, F. (1991), p. 27.
7
Bijvoorbeeld: ἐμνήσθη in het Grieks of dis manibus in het Latijn.
8
Inscriptiones Latinae Christianae Veteres: Diehl, E. (1927), p. 427.
9
Adams, J.N. (2003), p. 24.
10
Adams,J. N. (2003), p. 24.
6
10
Latijn zijn machina en gubernare. Zulke woorden zijn op zich minder interessant voor het onderzoek
naar tweetaligheid, omdat de gebruiker ervan niet per se tweetalig hoeft te zijn. Het woord kan al
zodanig ingeburgerd zijn dat men niet meer beseft dat men een Grieks woord gebruikt. Enkel de
generatie die voor de transfer tussen de twee talen gezorgd heeft, is relevant voor onderzoek naar
tweetaligheid.
Daarnaast is er de term ‘interference’. Het is soms moeilijk om het verschil met ‘code-switching’ aan
te voelen. Het is zo dat interferentie gebeurt door sprekers of schrijvers van een taal die ze niet
volledig machtig zijn. Wanneer er dus een element uit de ene taal binnensluipt in de andere taal, dat
te wijten is aan de gebrekkige kennis van één van de talen van de gebruiker, spreken we van
interferentie. Dit kan ook gebeuren op morfologisch vlak door bijvoorbeeld de uitgang van de ene
taal te gebruiken voor een woord uit de andere taal. Als dit echter bedoeld is door de auteur van de
tekst, spreken we van ‘code-switching’.
Deze indeling is niet de enige die kan gehanteerd worden door taalkundigen. Muysken deelde de
mogelijke vormen van tweetalige uitingen als volgt in:
-
‘Alternation’: nu eens wordt de ene taal gebruikt, dan weer de andere.
‘Insertions’: elementen van de ene taal worden binnen het kader van de andere taal
geplaatst.
‘Leaks’: onbetekenende elementen uit de psychologisch dominante taal sluipen binnen in
een gesprek in de andere taal. 11
Verder bestaat er ook zoiets als diglossie. Hiermee wordt bedoeld dat twee talen gesproken worden
binnen één taalgemeenschap, maar dat beide talen elk gerelateerd zijn aan een of meerdere
domeinen. Vaak is het zo dat de ene taal eerder gesproken wordt als hogere en de andere als lagere
variant, maar dat hoeft niet zo te zijn. Zo was bijvoorbeeld in Noord-Syrië het Grieks geassocieerd
met het christendom, terwijl het Aramees verbonden was met pagane religieuze praktijken.12
Als we het dan specifiek over de bronnen uit de oudheid hebben, kunnen we vier soorten tweetalige
teksten onderscheiden. Ten eerste zijn er de teksten die in twee talen zijn opgesteld, waarbij de
inhoud ten minste deels overeenkomt. Vervolgens zijn er de getranscribeerde teksten. Dit zijn
teksten uit de ene taal, die geschreven zijn in het alfabet van de andere taal, dus Griekse teksten in
het Latijnse alfabet of omgekeerd. De reden hiervoor kan zijn dat de auteur van de tekst beide talen
wel kon spreken, maar niet kon schrijven. Men kan ook minder praktische redenen gehad hebben
om zulke teksten te schrijven. In de defixionum tabellae13 bijvoorbeeld kan een Latijnse tekst in
Griekse letters geschreven zijn om de tekst nog duisterder te maken.Daarnaast kan het gebeuren dat
niet een hele tekst in het andere al abet is geschreven, maar enkel één o een aantal letters. In zo’n
geval spreken we van ‘character-switching’. Een derde bron van tweetalige teksten, zijn de teksten
die twee talen combineren in één uiting. Hierin bestaat een grote verscheidenheid. Soms is het
mogelijk om er onmiddellijk de hoofdtaal uit te halen, wanneer er bijvoorbeeld maar één of enkele
woorden uit een andere taal zijn binnengeslopen. Het kan echter veel moeilijker zijn om de
hoofdtaal van de tekst te achterhalen, wanneer er constant gewisseld wordt tussen beide talen. Tot
slot zijn er die teksten, die volledig in een bepaalde taal geschreven zijn, maar die toch door
interferenties of invloeden van een andere taal sporen van tweetaligheid vertonen.
11
Muysken geciteerd door Adams, J.N. (2003), p. 24.
Adams, J.N., Janse, M. & Swain, S. (2002), p. 9.
13
Vervloekingstabletten.
12
11
Om af te sluiten moeten we het nog even hebben over pidgins. Dit zijn gemengde talen die
kenmerken van twee of meer talen hebben. Typisch voor pidgins is het feit dat ze geen
vervoegingen of verbuigingen hebben, dat ze de woordenschat meestal uit één taal halen, dat de
grammatica niet zomaar een gesimplificeerde vorm is van de grammatica van de brontaal, en dat ze
moet aangeleerd worden. Je kunt een pidgintaal niet begrijpen door kennis te hebben van elk van
beide talen waarop de pidgin is gebaseerd. Wanneer een pidgintaal als moedertaal wordt
aangeleerd, wordt het een creooltaal genoemd. We hebben uit de oudheid voorbeelden van teksten
die geschreven zijn in een soort Grieks-Latijnse mengtaal, maar het is niet zo dat je de tekst niet kan
begrijpen als je kennis hebt van Grieks en Latijn. Daarom kunnen we ze geen pidgin noemen.
Voorbeelden van deze Grieks-Latijnse mengtaal zijn ook in Pompeï te vinden (zie verder).
12
2. De positie van het Grieks in de Romeinse wereld
Om na te gaan welke positie het Grieks in de Romeinse wereld had, heb ik me vooral gebaseerd op
het boek van J. Kaimio, ‘The Romans and the Greek Language’ (1979). Ik heb geprobeerd om de
belangrijkste inzichten uit dit boek voor deze masterproef samen te vatten. Het Grieks was
alomtegenwoordig in de Romeinse wereld, zoveel is zeker. Toch had het een vrij omstreden positie.
Niet voor iedereen had het gebruik van het Grieks dezelfde betekenis. Mensen die behoorden tot de
hogere sociale klasse zagen het Grieks voornamelijk als de taal van het onderwijs en de cultuur.
Romeinse kinderen leerden reeds heel vroeg de Griekse taal aan de hand van de Griekse literatuur,
vooral van Homerus. Ook in Pompeï leerden veel mensen Grieks. Dit kunnen we afleiden uit de
abecedarii en andere schooloefeningen, die te vinden zijn op de muren.
Aan de andere kant werd het Grieks door de lagere sociale klasse geassocieerd met de taal van een
nog lagere klasse, namelijk die van de slaven en de vrijgelatenen. Beide visies komen nochtans voort
uit dezelfde oorsprong. Zoals bekend waren het Griekse slaven die instonden voor het onderwijs van
jonge Romeinen. Ook de man die traditioneel gezien wordt als diegene die de Latijnse literatuur
heeft doen ontstaan, Livius Andronicus, was een Griekse slaaf.
Behalve deze twee uitersten, werd het Grieks ook geassocieerd met specifieke domeinen van de
literatuur en de taal. Het was bijvoorbeeld zo dat de hogere sociale klassen wel respect hadden voor
de Grieken omwille van hun literatuur en cultuur, maar dat ze tegen hun manier van leven waren.
Voor hen waren de Grieken mensen die baadden in luxe en plezier. Om die reden werd de taal
vooral gebruikt door de Romeinen voor luxeproducten, kunstwerken en dergelijke meer. Daarom
werd Grieks gezien als een exotische taal: Latijnse gedichten werden bijvoorbeeld opgeluisterd door
Griekse woorden om het gedicht wat exotischer te maken. Verder bleef het Grieks op literair gebied
de dominante taal voor filosofische teksten. Hoewel Cicero geprobeerd heeft om ook een Latijns
jargon te ontwikkelen voor de filosofie, bleef Grieks dominant. Een ander domein waarmee Grieks
steevast geassocieerd werd, was dat van de geneeskunde. Het is zelfs zo dat Romeinen meer
vertrouwen hadden in een Griekstalige dokter dan in een Romein. Ook defixionum tabellae zijn
typische teksten die in het Grieks geschreven werden. Hierin werden de meest innerlijke gedachten
en gevoelens van de auteur neergeschreven. Ze waren immers niet bedoeld om door iemand anders
gelezen te worden. Dat ze vaak in het Grieks voorkomen heeft twee redenen. Ten eerste was het
gebruik om vervloekingen te schrijven overgewaaid uit het Griekstalige Oosten. Er was dus een
element van traditie aan verbonden. Aan de andere kant was het een manier om de teksten een
magischer karakter te verlenen.
Tot slot werd Grieks heel vaak beschouwd als de taal van de liefde, intimiteit en erotiek. Het feit dat
obscene teksten dikwijls in het Grieks geschreven werden in muurinscripties, wordt vaak
toegewezen aan een zeker gevoel van schaamte bij de auteurs van die teksten. Dit moet echter
gerelativeerd worden, aangezien bijvoorbeeld in Pompeï de obscene teksten die in het Latijn zijn
opgesteld zelfs talrijker zijn dan die in het Grieks. Toch is het Grieks zeer vaak een erotische taal.
Het kan zijn dat door een verandering van taal de twee geliefden als het ware afgezonderd worden
van de rest van hun omgeving. Dat het Grieks als taal van de slaapkamer werd beschouwd, vinden
we bij verschillende auteurs terug, onder andere bij Juvenalis. Een voorbeeld vinden we in satire 6,
v. 184-199:
quaedam parva quidem, sed non toleranda maritis.
nam quid rancidius quam quod se non putat ulla
formosam nisi quae de Tusca Graecula facta est,
13
de Sulmonensi mera Cecropis? omnia Graece:
[cum sit turpe magis nostris nescire Latine.]
hoc sermone pavent, hoc iram, gaudia, curas,
hoc cuncta effundunt animi secreta. quid ultra?
concumbunt Graece. dones tamen ista puellis,
tune etiam, quam sextus et octogensimus annus
pulsat, adhuc Graece? non est hic sermo pudicus
in vetula. quotiens lascivum intervenit illud
ζωὴ καὶ ψυχή, modo sub lodice loquendis
uteris in turba. quod enim non excitet inguen
vox blanda et nequam? digitos habet. ut tamen omnes
subsidant pinnae, dicas haec mollius Haemo
quamquam et Carpophoro, facies tua conputat annos.14
Vertaling
En er is meer. Soms zijn er kleinigheden,
maar voor een man onpruimbaar. Want het is
toch wonderlijk, als zij haar charmes zoekt
in Griekse mode en doet als een Atheense,
terwijl ze komt uit Tusculum of Sulmo.
In plaats van haar Latijn eens op te poetsen
spreekt ze voortdurend Grieks: ruzies en angsten,
verdriet en vreugde, ieder zielsconflict
omgee t ze met iets chics, zel s bij het vrijen…
Wat je ze nog vergeeft, zolang ze jong zijn,
maar als een vrouw van tachtig of ouder
dat ook nog doet! Het klinkt bepaald onnetjes
als een bejaarde mond lustig blijft spreken
van ζωὴ καὶ ψυχή, en dat niet eens
onder de deken, maar in vol gezelschap.
Vleien kan meestal wel opwindend schijnen,
want het heeft vingertjes, maar denk maar niet
dat zulk gefluister, hoe zoetklinkend ook,
de lee tijd van haar wangen doet verdwijnen! (Vertaald door M. D’Hane Scheltema)15
De associatie van Grieks met de liefde zou haar origine hebben bij de Griekse hetaeren. Romeinse
vrouwen zouden deze gewoonte overgenomen hebben. In Martialis’ epigrammen vinden we hier
een verwijzing naar. Zijn vriendin Laelia, die van Romeinse origine is, mag geen Griekse woorden
gebruiken in het openbaar, omdat deze enkel bestemd zijn voor de slaapkamer. Het feit dat ze
Grieks spreekt, betekent niet dat ze van Laelia in Laïs zal veranderen. Met Laïs verwijst Martialis
naar de bekendste Griekse courtisane uit het Athene van de 5de eeuw.16
Cum tibi non Ephesos nec sit Rhodos aut Mitylene,
sed domus in vico, Laelia, patricio,
14
Braund, S.M. (2004), p. 250.
D’Hane-Scheltema, M. (1984), p. 71.
16
Van Dooren, F. (1975), p. 89 (voetnoot bij Mart. 11.104).
15
14
deque coloratis numquam lita mater Etruscis,
durus Aricina de regione pater;
Κύριέ μου, μέλι μου, ψυχή μου congeris usque,
- pro pudor! – Hersiliae civis et Egeriae.
Lectulus has voces, nec lectulus audiat omnis,
sed quem lascivo stravit amica viro.
Numquid, cum crisas, blandior esse potes?
Tu licet ediscas totam referasque Corinthon,
non tamen omnino, Laelia, Lais eris. (Mart. 10.68)17
Vertaling
In Ephesus, Rhodus of Mytilene
heeft, Laelia, je wieg vast niet gestaan
maar in zo’n wijk van Rome waar de stenen
in houte’en rieten bouwsels overgaan.
Je moeder, die zich levenslang niet waste,
stamde uit het Etruskenland,
de kinkel van een man die bij haar paste
sproot uit de bedelaars- en zwerversstand.
Jij vindt het chic je vrienden te overstelpen
met Griekse kreetjes (plus Romeins accent:
kunnen Hersilia en Egeria ’t helpen
dat jij helaas óók een Romeinse bent?)
In ’t bed – maar een waar echte liefde dartelt past zulk gekir. Jij hangt de dame uit
als je in de armen van een partner spartelt
- althans dat denk je- met je Grieks geluid.
Je zou graag weten wat een echte dame
in die omstandigheden deed en zei
en het dan nadoen en je erin bekwamen,
maar droeg dat iets tot iemands wellust bij?
Al wist je heel het répertoire van buiten
van chic Corinthe en bracht het steeds te pas,
daaruit zou nooit een zinnig mens besluiten
dat jij niet Laelia maar ’n Lais was! (Vertaald door E.B. de Bruyn). 18
17
Shackleton Bailey, D.R. (1993), p. 368.
De Bruyn, E.B. (1979), p. 80.
18
15
3. Geschiedenis van Pompeï
Voor we dieper ingaan op de inscripties uit Pompeï zelf, is het belangrijk even stil te staan bij de
geschiedenis van de stad. Op die manier is het mogelijk om na te gaan tijdens welke periodes we
kunnen spreken van Griekse invloeden. Laten we beginnen bij het begin. Volgens de mythologische
verhalen is Pompeï, net als Herculaneum, door Hercules gesticht, toen hij uit Spanje terugkeerde
naar Griekenland, nadat hij als één van de twaalf werken de runderen van Geryon had bevrijd. De
naam van de stad, Pompeï, zou verwijzen naar het Griekse woord voor optocht, πομπή, alluderend op
de optocht van runderen door de stad.
In werkelijkheid woonden in de vroegst bekende periode Osken in de gebieden rond Pompeï. Het
waren waarschijnlijk ook zij die Pompeï haar naam hebben gegeven. Verder weten we dat de
Grieken in heel Campanië vanaf de 8ste eeuw v.Chr. kolonies stichtten. De belangrijkste en eerste
Griekse kolonie op het Italiaanse schiereiland was Cumae. Pompeï zelf is ook een Griekse
handelsplaats geweest. Hoewel het een kleine nederzetting was, was het toch een belangrijke plaats,
omdat het op een strategische, goed verdedigbare plaats lag. Verder lag het vlakbij de rivier Sarnus,
waar toen nog grote schepen konden doorvaren. Zo werd Pompeï de haven van Campanië, maar
vooral van Nuceria Alfaterna, een belangrijk wegenkruispunt in het zuiden van Campanië.
In de 7de en 6de eeuw v.Chr. waren de Etrusken ook met hun expansie bezig. Zij kwamen uit het
noorden van Italië en bereikten rond 650 v.Chr. Campanië, waar ze Capua stichtten. Tegen het einde
van de volgende eeuw hadden ze ongeveer heel Campanië in handen. Daar kwamen ze in contact
met de Grieken. Ze hebben zelfs twee keer geprobeerd om Cumae aan te vallen (in 524 en 474
v.Chr.), maar zonder succes. Het is waarschijnlijk dat Pompeï tussen deze twee invallen even in
Etruskische handen is geweest. Etruskische inscripties op vazen, die gevonden zijn bij de tempel van
Apollo getuigen hiervan. Deze archaïsche tempel is bovendien een teken van Griekse invloeden in de
stad.
De Etrusken konden hun macht echter niet consolideren en in 445 v.Chr. waren de oorspronkelijke
bewoners van Pompeï, de Osken, bevrijd van de Etruskische heerschappij. Dit machtsvacuüm werd
opgevuld door de Samnieten, die uit het centrum van het Italische schiereiland kwamen. In 423
v.Chr. namen deze Samnieten Capua in, het centrum van de federatie van Oskische stadstaten.
Daarna richtten ze hun aandacht op de Griekse kolonies langs de kusten in Campanië. Dit kwam
voor de Grieken op een heel slecht moment, aangezien zij toen verwikkeld waren in de
Peloponnesische oorlogen. In 421-420 v.Chr. veroverden de Samnieten Cumae, dat vervolgens haar
voorname positie verloor. Ook Pompeï en Herculaneum werden nu Samnitische steden. Vanaf dan
sprak men in Pompeï de Samnitische versie van het Oskisch, dat echter geschreven werd in een
aangepast alfabet van de Grieken uit Cumae.
Vanaf de 4de eeuw v.Chr. begint ook Rome aan haar expansie in het Italische schiereiland. Omdat
zowel de Romeinen als de Samnieten bang waren voor eventuele invallen van de Galliërs in het
noorden van het schiereiland, sloten ze een verdedigingsverbond (ca. 358-354 v.Chr.). De Samnieten
traden echter snel terug uit dit verbond. Wanneer de inwoners van Capua hulp vroegen aan de
Romeinen tegen de Samnieten, was dit voor hen voldoende om een oorlog te ontketenen, de eerste
Samnitische oorlog (343 v.Chr.). Hierin vielen de Romeinen Campanië binnen. In de tweede
Samnitische oorlog namen de Romeinen Neapolis in, maar ook Pompeï bleef niet gespaard. Vanaf
dan waren de meeste steden in Campanië socii van de Romeinen, behalve Capua dat tijdens de
Punische oorlogen was overgelopen naar de vijand. In die periode was Pompeï een welvarende stad.
Dit kunnen we afleiden uit de bouwwoede die toen heerste. Opnieuw waren de toen opgetrokken
16
gebouwen sterk beïnvloed door de hellenistische cultuur. Een voorbeeld hiervan is de tempel van
Dionysos.
Over de periode voordat Pompeï een Romeinse stad werd, weten we dus niet zo veel. Het is pas sinds
de Bondgenotenoorlog (90-88 v.Chr.) dat we meer informatie hebben over de stad. Pompeï was
namelijk één van de steden die het opnamen tegen de Romeinen om te vechten voor meer rechten.
Sulla stond aan het hoofd van het Romeinse leger in Campanië en belegerde Pompeï in 89 v.Chr. In
tegenstelling tot Herculaneum en Stabiae gaf Pompeï toe aan Sulla, waardoor de stad niet
geplunderd werd. De straf voor Pompeï kwam echter pas later, in 80 v.Chr., wanneer Sulla Pompeï
herstichtte als een kolonie om er zijn veteranen te huisvesten. De nieuwe naam voor de stad werd
Colonia Cornelia Veneria Pompeianorum. Met Cornelia wordt verwezen naar het nomen gentilicium van
Sulla en met Veneria naar Venus, de beschermgodin van Sulla. Vanaf dan is Pompeï een echte
Romeinse stad, onderworpen aan Romeinse wetten en magistraten. Belangrijk uit linguïstisch
oogpunt is dat vanaf dat moment Latijn de officiële taal was in plaats van het Oskisch, dat er
gesproken werd gedurende de hele Samnitische periode.
Tussen 80 v.Chr. en 79 n.Chr. was Pompeï dus een Romeinse stad. Het was een belangrijk
handelscentrum, dankzij haar goede ligging en de aanwezigheid van veel kostbare producten, zoals
olijfolie, wijn, garum (een soort vissaus) en puimsteen. Er zijn echter weinig vermeldingen van
Pompeï te vinden bij de Latijnse auteurs. De belangrijkste zijn ten eerste, het gevecht tussen
Pompeïanen en Nucerianen in het amfitheater in 59 n.Chr.19 (zie verder) en ten tweede de
aardbeving van 62 n.Chr., dus slechts zeventien jaar voor de uitbarsting van de Vesuvius. Hierover
spreken Tacitus en Seneca.20 Na deze aardbeving was de hele stad verwoest. Zelfs het aquaduct dat
de Pompeïanen van water voorzag, was niet meer functioneel. De Pompeïanen hebben alles moeten
heropbouwen, maar waren zelfs nog niet klaar in 79 n.Chr., toen de Vesuvius ervoor zorgde dat de
stad voorgoed volledig verwoest werd.
Uit deze geschiedenis kunnen we dus afleiden dat er tussen de periode waarin er voor het laatst
Grieks gesproken werd door moedertaalsprekers (5de eeuw v.Chr.) en die van de meeste inscripties
(ongeveer het midden van de 1ste eeuw n.Chr.) meer dan vijf eeuwen zijn voorbij gegaan. We kunnen
moeilijk geloven dat er nog families waren die vijf eeuwen lang hun taal behouden hebben en niet
zouden overgeschakeld zijn op het Oskisch, dat in de periode erna de officiële taal was. De Griekse
invloeden in de inscripties moeten dus afkomstig zijn van mensen die Grieks aangeleerd gekregen
hadden op school, of van migranten of slaven, die aangevoerd werden uit het Oosten.
19
20
Beschreven bij Tacitus, Annales XIV, 17.
Bij Tacitus vinden we dit in Annales, XV, 22, bij Seneca in Quaestiones Naturales VI.
17
4. Tweetaligheid in Pompeï
Uit de geschiedenis van Pompeï blijkt dat in de loop van de tijd verschillende talen gesproken
werden in de stad. Toen de Romeinen in 80 v.Chr. heer en meester werden in Pompeï troffen ze er
een Samnitische stad aan, waar Oskisch werd gesproken. Maar doordat Pompeï heel wat
hellenistische invloeden heeft gekend, werd er ook Grieks gesproken. Het Oskisch moest al snel
plaats maken voor het Latijn als officiële taal, hoewel het natuurlijk nog wel gesproken werd door de
gewone man op straat. De Romeinen deden daarentegen geen enkele moeite om het Grieks te
verbannen uit de stad. Net zoals op veel andere vlakken hadden ze bewondering voor hun Griekse
voorgangers. Ook omwille van andere redenen vond men het niet erg dat er Grieks gesproken werd
in een Romeinse stad. Het was natuurlijk in hun voordeel dat Griekse slaven massaal aangevoerd
werden en dat er veel Griekstalige handelaars Pompeï bereikten. We kunnen dus spreken van een
samenvloeiing van twee culturen in Pompeï. Deze cultuurvermenging werd verder in de hand
gewerkt door het onderwijs.
Als we kijken naar de opvoeding van een kind uit de hogere kringen, zien we dat deze al vanaf het
prille begin werd opgevoed door een voedster of een Griekse pedagoog. Zijn eerste taal was dus in de
meeste gevallen Grieks, maar hij werd door de omstandigheden tweetalig. Wanneer hij een zekere
leeftijd had bereikt, leerde hij lezen en schrijven, waarbij hij dat opnieuw eerst in het Grieks leerde
en pas daarna in het Latijn. Hetzelfde gold voor de publieke scholen op het forum of in het
palaestrum, waar minder rijke kinderen onderwezen werden in Grieks en Latijn.
In wat we kunnen vergelijken met ons secundair onderwijs, werden vooral retoriek en literatuur
onderwezen: fundamentele teksten in het Grieks en in het Latijn werden gelezen en
becommentarieerd. Er is echter wel een belangrijke verandering aan de gang in de laatste jaren van
het bestaan van Pompeï: door auteurs als Vergilius en Cicero groeit het besef bij de Pompeïanen,
maar ook bij de rest van de Romeinen, dat er wel degelijk waardevolle Latijnse teksten bestonden.
Daardoor verliest het Grieks wat aan prestige en is uiteindelijk niet meer iedereen perfect tweetalig.
Enkel de Griekse slaven en vrijgelatenen uit het Oosten die Latijn geleerd hebben, zijn dat wel nog.
Deze tendens vindt plaats vanaf de periode van de Flavische dynastie, dus vanaf 69 n.Chr. (begin van
de regeerperiode van Vespasianus).
De scholingsgraad van de Pompeïaan moet echter een beetje genuanceerd worden. Ten eerste was
er geen schoolplicht, dus wanneer er bijvoorbeeld veel werk op het land was, bleven veel kinderen
thuis om te werken. Dit resulteerde natuurlijk in analfabetisme. Dat er inderdaad mensen waren die
niet konden lezen of schrijven, vinden we bevestigd in het feit dat er een openbare schrijver zat op
het forum, op wie analfabeten beroep konden doen. Ten tweede gingen meisjes over het algemeen
niet naar school. Zelfs aristocratische vrouwen moesten de hulp van hun slaaf vragen, als ze iets
wilden neerschrijven.
18
5. Karakteristieken van de inscripties uit Pompeï
5.1.
Soorten inscripties
Voor we overgaan naar de taalkundige bespreking van de inscripties, moeten we even stilstaan bij
een aantal karakteristieken van deze teksten. Eerst en vooral moeten we duidelijk maken over welk
soort teksten de rest van dit onderzoek zal handelen. Enkel de muurinscripties zelf uit Pompeï
komen aan bod. Dit betekent dat de officiële opschriften op steen (bijvoorbeeld graftombes of
teksten op openbare gebouwen die uitgingen van de overheid), de teksten die gevonden zijn op
allerlei voorwerpen, zoals amforen, en het archief overgeleverd uit het huis van Lucius Caecilius
Iucundus buiten beschouwing worden gelaten.
Waarover hebben we het dan wel? Over muurinscripties, inscriptiones parietariae, die we in twee
grote groepen kunnen onderverdelen, namelijk de graffiti en de dipinti. Uiterlijk is het verschil te
zien in de manier waarop de teksten geschreven zijn. Graffiti zijn immers met een stylus of een
ander scherp voorwerp gekerfd in de muur, terwijl dipinti op de muur zijn geschilderd. Bovendien is
er een inhoudelijk verschil. Dipinti zijn voornamelijk gericht op een geletterd publiek en bevinden
zich dus op belangrijke plaatsen. Het zijn vooral programmata, ofwel propagandateksten voor
politici, en edicta munerum, aankondigingen van gladiatorenspelen. Minder talrijk zijn andere
soorten van dipinti, bijvoorbeeld begroetingen aan de keizer of aan andere populaire personen,
aankondigen van eigendommen die te huur stonden of van verloren voorwerpen. Graffiti
daarentegen zijn spontaan en vinden we op muren van private en publieke gebouwen. Deze teksten
geven ons een goede inkijk in het dagelijks leven. Het zijn bijvoorbeeld namen van diegenen die het
geschreven hebben, humoristische o obscene teksten, roddels, algemene wijsheden…
In wat volgt voorzie ik de verschillende soorten teksten van wat uitleg aan de hand van
voorbeelden. Voor de opdeling en de voorbeelden heb ik me voornamelijk gebaseerd op het boek
van Wallace, ‘An Introduction to Wall Inscriptions rom Pompeii and Herculaneum’ (2005). Deze
geeft in zijn inleiding een duidelijk overzicht van de verschillende soorten teksten uit Pompeï. Eerst
komen de twee grote groepen teksten binnen de dipinti aan bod. Verkiezingspropaganda is daarvan
de eerste soort. Het is eigenlijk op zich al opvallend dat verkiezingsslogans voorkomen. In veel
steden was het namelijk zo dat de consuls achter de schermen werden aangeduid door de keizer
sinds de dictatuur van Caesar. In vergelijking daarmee lag de politieke activiteit in Pompeï veel
hoger: de duoviri21 en aediles werden nog wel ieder jaar verkozen door het volk. Dit komt
waarschijnlijk door de invloed van hun Samnitische voorgangers, die nog een echte democratie
hadden. Ook kwam het voor dat openlijk kritiek gegeven werd op het stadsbestuur. Zelfs de keizer
bleef niet altijd gespaard. Zo vinden we volgende pentameter, waardoor keizer Augustus, die zich
beroemde op zijn goddelijke afkomst, zeker geschoffeerd zou zijn geweest:
Caesaris Augusti femina mater erat (CIL IV, 6893).
(De moeder van Caesar Augustus was een vrouw.)
Ongeveer drieduizend verkiezingsslogans zijn gevonden in Pompeï. Daarvan is ruim de helft
afkomstig uit het laatste jaar voor de uitbarsting. Dit komt omdat ieder jaar na de verkiezingen de
slogans werden weggeveegd, opdat ze konden plaatsmaken voor nieuwe slogans voor de volgende
verkiezingen. Logischerwijs bevonden deze zich in drukke straten. Aangezien het teksten waren die
moesten opvallen, werd de grote meerderheid ervan met rode verf geschreven. Er zijn twee grote
21
De hoogste machthebbers in Pompeï.
19
groepen van zulke teksten, de programmata recentiora en de programmata antiquissima. De
programmata recentiora vormen de grootste groep, namelijk de teksten die geschreven zijn kort voor
de uitbarsting van de Vesuvius (50-79 n.Chr., waarvan de meeste stammen uit de periode 62-79
n.Chr.). De meest recente van deze teksten zijn geschreven door professionals in een mooi ogende
stijl, waarbij de naam van de kandidaat en de post waarnaar hij dingt zeer uitgesproken zijn. De
programmata antiquissima zijn een aantal teksten, die overgebleven zijn uit de laatste decennia van de
Republiek (80-30 v.Chr.). Uit de periode tussen 30 v.Chr. en 50 n.Chr. is bijna niets bewaard. De
inhoud van programmata is meestal kort: enkel wat noodzakelijk is, wordt neergeschreven. Vaak
komen formules voor, die afgekort kunnen worden. Een voorbeeld:
P. Paquium
Proculum II vir d.r.p. ovf
dignus est (CIL IV, 7208).22
(Ik vraag dat jullie Publius Paquius Proculus verkiezen tot duumvir, een man die de staat waardig is.
Hij is het waard).
De meeste teksten zijn in deze stijl geschreven. Bovendien worden de aanhangers van diegene die
verkozen moet worden dikwijls vermeld. Het kan gaan om één persoon, maar ook om een hele groep
mensen. Daarnaast hebben we één voorbeeld dat geheel tegen deze formulaire stijl ingaat, namelijk
een verkiezingsopschrift in een elegisch distichon, dat echter de regels van de metriek niet volledig
volgt. Wanneer we de pentameter scanderen, merken we dat ‘Lucretius’ als een dactylus wordt
gezien, met
en een synizese de laatste twee lettergrepen. Als de naam volgens de regels
gescandeerd was geweest, waren er vier lettergrepen geweest, namelijk twee lange gevolgd door
twee korte.
Si pudor in vita quicquam prodesse putatur
Lucretius hic Fronto dignus honore bono est (CIL IV, 6626).
(Als men meent dat schaamte wat betreft iets nuttig is in het leven,
is Lucretius Fronto hier een goede eer waardig.)
De tweede grote groep die we vinden bij de dipinti, zijn de edicta munerum. Ook deze teksten hebben
een formulair karakter en bestaan steeds uit dezelfde elementen: de naam van de sponsor, het
aantal paren van gladiatoren dat zal vechten, de plaats en de datum van de gevechten, eventueel
ook ter ere van wie of wat ze zullen vechten en een lijst van voorzieningen die aanwezig zullen zijn.
Door dit formulaire karakter kon men opnieuw gemakkelijk gebruik maken van afkortingen. Een
voorbeeld waarin al deze elementen voorkomen:
D. Lucreti
Satri Valentis flaminis Neronis Caesaris Aug. Fili
perpetui gladiatorum paria XX et D. Lucreti{o} Valentis fili
glad. paria X pug. Pompeis VI V IV III pr. Idus Apr. Venatio legitima
et vela erunt
scr
Aemilius
Celer sing.
ad luna
22
De afkortingen in de tekst zijn voluit: II vir: duumvirum; d.r.p.: dignus rei publicae; ovf: oro vos faciatis.
20
scr
Celer (CIL IV, 3884).23
(Twintig paren van gladiatoren van Decimus Lucretius Satrius Valens, eeuwige priester van Nero
Caesar, zoon van Augustus en tien paren van gladiatoren van Decimus Lucretius, zoon van Valens,
zullen vechten in Pompeï op de 6de, 5de, 4de, 3de en de dag voor de Iden van april. Er zullen een
reguliere jacht op wilde dieren zijn en zonneschermen. Aemilius Celer heeft dit alleen geschreven
bij het maanlicht. Celer heeft dit geschreven.)
Terwijl de dipinti vooral terug te vinden zijn in drukke straten, opdat ze een zo groot mogelijk
publiek zouden kunnen bereiken, komen graffiti ongeveer overal voor: op muren van woningen,
zowel aan de binnenkant als aan de buitenkant, in publieke badhuizen, bordelen… Mensen vonden
het echter niet altijd leuk dat iedereen zomaar op de muren van hun huis kwam schrijven. Sommige
huizen hebben immers inscripties waarin de eigenaar andere mensen ervoor waarschuwt zijn huis
niet volledig vol te kladden.
De verscheidenheid qua inhoud van deze graffiti is enorm. Daarom is het niet nuttig om van al deze
soorten een voorbeeld te geven. De meest simpele inscripties zijn diegene die alleen bestaan uit een
naam, o een naam gevolgd door ‘hic fuit’. Net zoals hedendaagse toeristen hun naam geregeld
achterlaten op plaatsen waar ze komen, deed men dit dus ook in de oudheid. Een ander veel
voorkomende soort tekst is die waarin mensen hun groeten overbrengen aan familie of vrienden.
Ook aan gladiatoren uitte men geregeld gelukwensen. Uit deze opschriften blijkt hoe populair
sommige gladiatoren waren. Een voorbeeld hiervan:
Suspirium
puellarum
Celadus Tr (CIL IV, 4397).24
(Geliefde van de meisjes, Celadus, de Thraciër.)
Een groot aantal teksten getuigen echter van meer literaire kennis, doordat ze in een bepaald
metrum geschreven zijn. De meeste van deze korte gedichtjes gaan over de liefde. Dit is geen toeval:
de stad Pompeï had immers Venus als beschermgodin. Er bestond zelfs een groep jongeren, de
iuvenes Venerii of Veneriosi die Venus Fisica als hoogste godheid vereerden. Het moet dus niet
verbazen dat we vooral epigrammen en elegieën vinden op de muren. Eén van de bekendste
gedichtjes in een elegisch distichon is het volgende:
Quis amat valeat pereat qui
nescit amare bis tanto pereat
quisquis amare vetat (CIL IV, 4091).
(Wie lief heeft, moge het hem goed gaan. Moge hij vergaan, die niet weet lief te hebben. Moge al wie
verbiedt om lief te hebben, twee keer zo veel vergaan.)
Deze inscriptie vinden we in verschillende versies terug op verschillende plaatsen in Pompeï. We
vinden hem ook beginnend met ‘quisquis’ in plaats van ‘quis’ (bijvoorbeeld in CIL IV, 3199). De
inscripties in een bepaald metrum geven ons een idee van hoe het er op school aan toe ging. Zo is er
23
De afkortingen in deze tekst zijn voluit de volgende: Aug.: Augusti; glad.: gladiatorum; pug.: pugnabunt; pr.:
pridie; Apr.: Apriles; scr.: scripsit; sing.: singulus.
24
De afkorting Tr. staat voor Traex.
21
een hexameter gevonden, die waarschijnlijk diende als geheugensteuntje voor studenten om de
maat van de hexameter te onthouden.
Barbara barbaribus barbabant barbara barbis (CIL IV, 4235).
(Deze hexameter is zo goed als onvertaalbaar.)
Ook andere schooloefeningen sieren de muren van Pompeï. Heel wat abecedarii zijn overgebleven,
zowel van het Latijnse als van het Griekse alfabet. Ze geven ons een idee van hoe het alfabet werd
aangeleerd op school. Op deze abecedarii kom ik later nog terug. Schools zijn bovendien de vele
citaten van bekende auteurs, met Vergilius op kop. Vooral het eerste vers van boek I en het eerste
van boek II van de Aeneïs zijn populair.25 We vinden het eerste vers één keer volledig (CIL IV, 4832),
maar er zijn ook zeven fragmenten ervan of inscripties die erop gebaseerd zijn.26 Van het tweede
boek hebben we enkel het eerste deel van het eerste vers (CIL IV, 3889), maar opnieuw zijn er
tamelijk wat inscripties op het vers gebaseerd.27 Er is zelfs een soort parodie op het eerste vers van
het boek I gemaakt:
Fullones ululamque cano, non arma virumque (CIL IV, 9131).
(Ik zing over vollers en een uiltje, niet over wapens en een man.)
Naast de verschillende citaten van bekende Latijnse dichters, is er één Pompeïaanse elegische
dichter, die zijn eigen verzen met zijn naam op de muren heeft achtergelaten, namelijk Tibertinus.
Daarnaast hebben we gedichten van andere originele dichters, maar zij lieten hun naam niet achter
bij hun gedicht. De originaliteit van de Pompeïanen vinden we ook in andere woordspelletjes, zoals
een woordslang (CIL IV, 1595), een ‘magisch’ vierkant waarin woorden van voor naar achter en van
achter naar voor kunnen gelezen worden (bijvoorbeeld het zogenaamde satorvierkant), en het
bekende voorbeeld van een getekend labyrint, waarbij volgende tekst geschreven staat:
Labyrinthus. Hic habitat Minotaurus (CIL IV, 2331).
(Labyrinth. Hier woont de Minotaurus.)
Een ander zeer origineel tekstje, misschien wel het bekendste tekstje uit Pompeï is het volgende:
Admiror te paries non cecidisse
qui tot scriptorum taedia sustineas (CIL IV, 2487).
(Muur, ik verwonder me erover dat je nog niet gevallen bent, jij die zoveel walgelijke dingen van de
schrijvers moet verdragen.)
Minder talrijk zijn de inscripties die gaan over een bepaalde gebeurtenis uit het verleden. Er is één
enkele gebeurtenis, namelijk de zware rellen tussen de Pompeïanen en de Nucerianen in het
amfitheater in 59 n.Chr., waarnaar in sommige inscripties wordt verwezen. Omdat de rellen zodanig
uit de hand gelopen waren, moest de Romeinse Senaat tussenkomen. Deze verbood
gladiatorenspelen in Pompeï voor een periode van tien jaar. Dit verbod werd echter opgeheven in 62
25
Aen. I, 1: Arma virumque cano Troia qui primus ab oris
Aen. II, 1: Conticuere omnes intentique ora tenebant
26
CIL IV, 1282; 2361; 3198; 4757; 5002; 5337; 7108.
27
CIL IV, 1672; 2213; 3151; 4036; 4191; 4212; 4665; 4675; 4877; 6707.
22
n.Chr. dankzij de vrouw van keizer Nero, Poppaea, die van Pompeï afkomstig was. Volgend tekstje
verwijst naar deze rellen:
Campani victoria una
cum Nucerinis peristis (CIL IV, 1293).
(Campaniërs, samen met de Nucerianen zijn jullie in deze overwinning ten onder gegaan.)
Een laatste belangrijke soort graffiti, zijn de commerciële teksten. Zo vinden we op de muren van
handelszaken lijstjes van verkochte goederen, voor hoeveel geld ze verkocht zijn en hoeveel ervan
verkocht zijn. Privépersonen schreven soms op hun muur op welke dag ze iets verkocht hadden en
voor hoeveel geld ze dat hadden gedaan. Tot slot konden mensen ook goederen te koop aanbieden
en dat adverteren door het op de muur van hun woning te schrijven. Een voorbeeld van dit laatste is
het volgende:
Eupemus
stecus e fundo et
rota (CIL IV, 1754).
(Eupemus <verkoopt> de mest van zijn boerderij en een pottenbakkerswiel.)
5.2.
Wie schreef de muurinscripties uit Pompeï?
Zoals reeds aangehaald bij de definiëring van het vulgair Latijn uit de muurinscripties van Pompeï,
gaat men er meestal van uit dat de teksten geschreven zijn door mensen die een beperkt
opleidingsniveau hadden.28 Deze opvatting is echter nog te weinig onderzocht om hierover meer
dan hypothetische uitspraken te doen. Kruschwitz en Halla-aho kaarten dit probleem aan in hun
artikel waarin ze een aantal tegenargumenten formuleren. Ten eerste is het feit dat de taal uit de
graffiti afwijkt van het literair Latijn, bekend van auteurs als Vergilius en Cicero, geen reden om aan
te nemen dat de auteurs per se uit een lagere sociale klasse moeten stammen. Het literair Latijn
werd immers door niemand gesproken, niet door aristocraten en niet door de auteurs van de
teksten zelf. We mogen literair Latijn ook niet zomaar verbinden met de taal van de aristocraten.
Plautus en Terentius zijn de bekendste voorbeelden van auteurs die geen aristocraten waren en ook
niet wilden tegemoetkomen aan hun wensen. Ten tweede moeten we stellen dat het feit dat die
mensen schreven, op zich al betekent dat ze het ooit hebben moeten leren en dat ze dus ooit in
aanraking zijn gekomen met literaire teksten. Daarvan getuigen ook de vele literaire citaten die we
vinden op de muren. Aangezien veel mensen analfabeet waren, onderscheidden de mensen die op
de muren schreven zich van het gewone volk, dat niet kon schrijven. Aan de andere kant is het ook
zo dat men uit de grote verscheidenheid aan teksten en de vele afwijkingen ten opzichte van het
‘Standaardlatijn’, kan afleiden dat de scholingsgraad in Pompeï relatief hoog gelegen moet hebben.
Kruschwitz en Halla-aho gaan er om al die redenen vanuit dat de mensen die op de muren schreven,
niet behoorden tot één homogene groep. Naar analogie met vandaag, proberen ze toch een idee te
krijgen van wie de mensen waren die op de muren schreven. Het gaat hier dan wel expliciet over de
graffiti, aangezien de dipinti over het algemeen een officiëler karakter hadden. Ze gaan ervan uit dat
het vooral de jongere mensen waren die obsceniteiten en ironische opmerkingen op de muren
schreven en dat het voornamelijk gebeurde in steden, meer dan op het platteland. Net zoals
jongeren vandaag de dag vaak gebruik maken van een eigen taaltje, een ‘slang’, deden ze dat in de
28
Deze opvatting vinden we bijvoorbeeld bij Wallace, R. E. (2005), introduction xxiv.
23
oudheid ook. Die taal heeft dan niets te maken met de opleiding van die jongeren, maar met hun
leeftijd.29
29
Kruschwitz, P., Halla-aho, H., (2007), p. 34-38.
24
Deel 2: Onderzoek van de inscripties
Voor we te taal van de Pompeïaanse inscripties kunnen onderzoeken, is het nodig om een
opmerking te maken over de verschillende Griekse dialecten en welke zich in Magna Graecia heeft
verspreid. Tijdens de Griekse kolonisatie werden verschillende dialecten gesproken: het Dorische
dialect was het wijdst verspreid, maar in Neapolis, Cumae en Puteoli sprak men bijvoorbeeld het
Ionisch. De Zuid-Italiaanse steden vormden niet echt een eenheid. We kunnen dus niet met
zekerheid zeggen of er zoiets heeft bestaan als een Koinè van Magna Graecia. Volgens Biville moet er
zich inderdaad een Koinè ontwikkeld hebben en wel een Dorisch dialect, omdat de belangrijkste
centra op Sicilië, Tarente en Syracuse, Dorisch waren. Volgens haar heeft deze Koinè zich echter
niet verder kunnen ontwikkelen door de komst van eerst de Samnieten met hun Oskisch en daarna
de Romeinen met hun Latijn.30
Dat er van dit vroege Grieks nog sprake was ongeveer vijfhonderd jaar later in Pompeï, lijkt, zoals
eerder gezegd, nogal onwaarschijnlijk. Dat betekent echter niet dat er geen Dorische invloeden
meer mogelijk zijn. Het Grieks dat wel gesproken werd in Pompeï, is het Grieks dat in de 1ste eeuw
n.Chr. gesproken werd door slaven, handelaars en vrijgelatenen uit het Oosten. Dit is dus de Koinè,
die zich verspreid had sinds de opkomst van de hellenistische koninkrijken na de dood van
Alexander de Grote (323 v.Chr.), gebaseerd op het Ionisch-Attisch.
1. Alfabet
1.1.
Abecedarii
Uit de vele abecedarii die te vinden zijn op de muren leidt men vaak af dat de scholingsgraad in
Pompeï relatief hoog moet geweest zijn, ook onder de lagere sociale klassen.31 We vinden alfabetten
terug van beide talen, ongeveer één derde Griekse en twee derde Latijnse.32 Opvallend aan de
Latijnse alfabetten is dat ze nooit de letter Z en zelden de letter Y bevatten, terwijl deze letters wel
al gebruikt werden sinds de 1ste eeuw v.Chr. Deze letters werden door de Romeinen altijd als vreemd
aangevoeld. Daarom vonden ze dat ze niet werkelijk deel uitmaakten van het eigenlijke Latijnse
alfabet. Hieronder een voorbeeld van een Latijns en een Grieks alfabet:
-
A B C D E F G H I K L M N O P Q R S T V X (CIL IV, 2514).
Α Β Γ Δ Ε Ζ Η Θ Ι Κ Λ Μ Ν Ξ Ο Π Ρ C Τ (Τ) Υ Φ Χ Ψ ω (CIL IV, 5461).
Als we naar het Griekse alfabet kijken, vallen drie zaken op. Ten eerste zien we dat men in Pompeï
gebruik maakte van de lunaire sigma. Dit wordt bevestigd door de inscripties zelf. Ten tweede staat
er twee keer een T. Het gaat hier om een pure schrijffout: aangezien de tweede T op de volgende
regel staat, lijkt het logisch dat de auteur gewoon vergeten was waar hij was gebleven. Verder is de
ω in tegenstelling tot de andere letters niet als hoofdletter geschreven. Misschien wist de auteur
niet hoe hij de letter als hoofdletter moest weergeven. Het kan natuurlijk ook om een
onoplettendheid gaan.
30
Biville, F. (1990), p. 28-29.
Franklin geciteerd door Biville, F. (2003), p. 221.
32
Kaimio, J. (1979), p. 169 (voetnoot 3).
31
25
Abecedarii zijn typische schooloefeningen. Dat kunnen we afleiden uit de alfabetten in verschillende
volgordes, die bedoeld waren om ze letterlijk in de hoofden van de kinderen te drammen. Voor de
studenten was het neerschrijven van die alfabetten op de muren een manier om te laten zien wat ze
konden. We vinden bijvoorbeeld abecedarii in de volgorde waarin de eerste letter gevolgd wordt
door de laatste, de laatste door de tweede, de tweede door de voorlaatste enzovoort:
-
1.2.
A Y B V C T D S E R F Q G P H O i n k M L (CIL IV, 6709). Bij dit alfabet is het bovendien
opvallend dat hier wel een Y wordt geschreven.
Latijnse teksten in Grieks alfabet of omgekeerd
Als we kijken in het CIL, zien we dat er heel wat Latijnse teksten in het Grieks alfabet worden
weergegeven en omgekeerd. De meest logische verklaring voor dit fenomeen is dat mensen niet
volledig tweetalig waren. Ze konden bijvoorbeeld wel Latijn spreken, maar niet schrijven, of
omgekeerd konden ze wel Grieks spreken, maar kenden ze het alfabet niet. Eerst zullen we de
Latijnse teksten bekijken die in het Grieks alfabet zijn geschreven. Om te beginnen zijn er heel wat
voorbeelden gevonden van Latijnse namen die in het Griekse alfabet geschreven zijn. Mensen zagen
het als een spelletje om te zien hoe hun naam er in het Griekse alfabet zou uitzien.33 Daarnaast
hebben we natuurlijk ook voorbeelden van Latijnse woorden die geen eigennaam zijn:
-
αυγοcτα (CIL IV, 6731), staat voor augusta.
δουμμος περουcα (CIL IV, 2311), staat mogelijk voor domus pertusa.
βαχχις δομνα (CIL IV, 4950), staat mogelijk voor patris domina.
Ook van Griekse teksten in het Latijnse alfabet vinden we heel wat voorbeelden terug:
-
asty (CIL IV, 2094) staat voor ἄστυ.
Deuro nym (CIL IV, 5299) staat voor δεῦρο νύμ(…).
Dia tuto pilo maenomae (CIL IV, 4519) staat voor διὰ τοῦτο φιλῶ μαίνομαι. Volgens Biville is
er echter een tweede mogelijkheid, namelijk διὰ τούτου φίλου μαίνομαι.34
Ede moi dios ar apata para soi diomede (CIL IV, 2400a) staat voor ἤδη μοι Διὸς ἆρ ἀπάτα παρὰ
σοὶ Διομήδη. Dit opschrift is ook een voorbeeld van een schooloefening. Het is namelijk een
versus reciproci, een vers dat langs twee kanten op dezelfde manier kan gescandeerd worden.
We hebben in de scansie de opeenvolging van een spondee, gevolgd door vier dactyli,
opnieuw gevolgd door een spondee. Het kan niet alleen in omgekeerde richting op dezelfde
manier gescandeerd worden, maar je kunt de zin ook omgekeerd lezen en dezelfde zin
uitkomen. Het vers is bovendien gebaseerd op Homerus, namelijk op Ilias IX, 664-665.35
Uit deze opschriften kunnen we heel wat kenmerken halen, die later in dit hoofdstuk besproken
zullen worden. Zo zien we bijvoorbeeld dat de <φ> inderdaad als stemloze occlusief <p> wordt
weergegeven.
Naast volledige teksten in een ander alfabet, kan het ook gebeuren dat alles in één taal is
geschreven, maar dat er plots een of enkele letters uit de andere taal binnensluipen. Dit hebben we
in het inleidende hoo dstuk ‘character-switching’ genoemd. Zo hebben we bijvoorbeeld Larθinus
(CIL IV, 3590) o Γranius (CIL IV, 6879; 6879). Waarschijnlijk gaat het in zo’n gevallen om een
33
Kaimio, J. (1979), p. 170.
Biville, F. (2003), p. 227.
35
Biville, F. (2003), p. 222.
34
26
onoplettendheid van de auteur. Het kan ook een creatieve oplossing zijn van de auteur om een letter
die niet bestond in het Latijn toch weer te geven.
Het kan bovendien gebeuren dat slechts één woord van de ene taal in een zin in de andere taal staat,
maar dan ook het alfabet van die andere taal heeft overgenomen. Dit kan gaan om heel korte
zinnetjes, zoals aanmoedigingen van gladiatoren, maar ook in langere teksten is dit mogelijk:
-
-
-
Romanus olim palim aurum pro perrum dedica (CIL IV, 4603). Palim staat hier voor het
riekse πάλιν. De eindmedeklinker werd evenwel aangepast aan het Latijn, waar een labiale
nasaal gebruikelijker is dan een dentale. Op dit tekstje kom ik later nog terug.
(ἐ)μνήσθη πρειμενης πύπλεικος καίσαρος (CIL IV, 6828). Hier hebben we te maken met een
hoofdzakelijk Latijnse tekst, hoewel hij in het Griekse alfabet geschreven is. Enkel ἐμνήσθη
is werkelijk Grieks, maar dat hoeft niet te verbazen, aangezien dit een formule was op veel
graven. Dit is dus een voorbeeld van ‘tag-switching’. In het Latijn zou de tekst er zo uitzien:
prim(og)enes (servus) publicus meminit Caesaris.
Tibertinus epoese (CIL IV, 4966). Deze tekst is te vinden bij een Latijns gedichtje. Daardoor
kunnen we vermoeden dat Tibertinus Latijn als moedertaal sprak. Ook het feit dat ‘epoese’
geschreven staat in Latijnse letters in plaats van ἐποίησε bevestigen dit vermoeden. Met
deze tekst hebben we een voorbeeld van ‘intra-sentential code-switching’.
Tot slot hebben we een voorbeeld van waar de afwisseling van taal gebeurt in de zinnen, ‘intersentential code-switching’:
-
36
Omnia munera vicisti. Ton hepta theamaton esti. (CIL IV, 1111). We hebben dus eerst een
pure Latijnse zin, waarna de auteur overschakelt naar het Grieks, maar wel in het Latijnse
alfabet blijft schrijven. Dit wijst erop dat de schrijver van deze tekst waarschijnlijk
Latijnstalig was. De Griekse zin in het Latijnse alfabet is bovendien een stereotiepe
uitdrukking, typisch voor wat Biville “le grec des Romains” noemt (zie verder).36 In het
rieks had er gestaan: τῶν ἑπτὰ θεαμάτων ἐστί.
Biville, F. (2003), p. 226-227.
27
2. Fonetiek
Voor de studie van de fonetiek van de inscripties heb ik me voornamelijk gebaseerd op de twee
volumes van F. Biville, ‘Les emprunts du latin au grec: approche phonétique’, waarin ze de Griekse
ontleningen naar het Latijn op een fonetische manier bestudeert.37 Ik geef hieronder een overzicht
van de Griekse letters en hoe deze zijn overgenomen in het Latijn. Speciale aandacht gaat uit naar de
letters en lettercombinaties die niet in het Latijn voorkwamen en de manier waarop de Romeinen,
in het bijzonder de Pompeïanen, daarmee omgingen.
Voor we ingaan op de behandeling van de verschillende klinkers en medeklinkers in de ontleningen,
overlopen we eerst het notatiesysteem dat verder in dit onderdeel gehanteerd wordt. Een letter
tussen twee schuine strepen, bijvoorbeeld /b/, staat voor een foneem. Dit zijn abstracte
klankeenheden, de kleinste betekenisonderscheidende elementen in een taal. Wanneer een letter
geschreven is tussen twee vierkante haakjes, bijvoorbeeld [r], gaat het om concrete realisaties van
een letter, namelijk een klank. Zo is er in het Nederlands bijvoorbeeld een onderscheid in uitspraak
tussen de [r], de tongpunt-r, en de [R], de huig-r, maar er is geen betekenisonderscheid. Deze
concrete realisaties worden bestudeerd in de fonetiek, de abstracte klankeenheden daarentegen in
de fonologie.38 Wanneer een letter weergegeven is zoals <a> gaat het om een grafeem, dus om een
geschreven letter.
2.1.
Consonantisme
2.1.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse consonantensysteem
Wanneer we het Griekse medeklinkersysteem vergelijken met het Latijnse, merken we dat er weinig
grote verschillen zijn. Dit is niet verwonderlijk, aangezien het beide Indo-Europese centumtalen39
zijn.
Occlusieven
Continue
klanken
Grieks
/b/
/d/
/g/
/s/
/r/
/h/
/p/
/t/
/k/
/ph/
/th/
/kh/
(/z/)
/l/
/j/
(/θ/)
(/w/)
/m/
/n/
Latijn
/b/
/d/
/g/
/gw/
/s/
/r/
/j/
/p/
/t/
/k/
/kw/
/f/
/l/
/w/
/m/
/n/
Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem40
Voor we beide systemen met elkaar vergelijken, geven we eerst nog een aantal opmerkingen over de
fonemen die tussen haakjes staan in het Griekse systeem. Om te beginnen is de /w/ behouden in een
aantal Griekse dialecten en kan ze ook voorkomen in het Attisch, bijvoorbeeld in een hiaat als
overgangsmedeklinker. Vervolgens vinden we de /θ/ enkel in het Laconisch vana de 5de eeuw
v.Chr. in plaats van de /th/. Tot slot bestond er in het Grieks ook een /z/, maar slechts vanaf de 4 de
eeuw v.Chr.
37
Biville, F. (1990 en 1995).
Willems, K. (2011), p. 8.
39
Centumtalen zijn een groep talen binnen de Indo-Europese talen, die de palatovelaren hebben behouden.
Daartegenover staan de satemtalen, waarin deze klanken geëvolueerd zijn tot sisklanken. De namen van deze
twee taalgroepen zijn a geleid van het woord voor ‘honderd’ in het Latijn (centum) en in het Luwisch (satem).
40
Deze tabel werd overgenomen, maar vertaald, uit Biville, F. (1990), p. 62.
38
28
Wat zijn nu de grootste verschillen tussen het Griekse en het Latijnse systeem? Een eerste verschil
vinden we bij de letters σ en s. De uitspraak van beide letters is zo goed als gelijk, maar toch zijn er
twee opvallende elementen met betrekking tot deze sisklank. Eerst en vooral treedt in de
ontleningen uit het Grieks in het Latijn nooit rotacisme41 op. Men gaat ervan uit dat het rotacisme in
het Latijn tot stand kwam in de 5de eeuw v.Chr. en dat het rond het midden van de 4de eeuw v.Chr.
voltooid moet zijn geweest. Daaruit concludeerde men dat de Griekse leenwoorden zonder
rotacisme allemaal pas ontleend zijn na het midden van de 4de eeuw v.Chr. Dit is echter heel
onwaarschijnlijk. De echte reden voor het niet voorkomen van rotacisme bij de Griekse
leenwoorden ligt in de aard van de Griekse sisklank. Het gaat namelijk om sterke sisklanken, die het
resultaat zijn van een assibilatie van een occlusief of van een reductie van een consonantische
groep. Een bewijs hiervoor vinden we in inscripties, waarin Griekse leenwoorden met <ss>
geschreven worden, waar ze in het Grieks met <σ> voorkomen. Biville zelf ziet dit echter niet als een
sluitend bewijs, omdat er ook heel wat woorden met <σσ> gevonden zijn in hellenistische papyri.42
Uit Pompeï hebben we ook een woord met <ss> voor <σ> in het rieks:
-
Bassilica (CIL IV, 1779). In de Appendix Probi wordt deze vorm verbeterd (GL43 4, 199, 9). In
zijn commentaar verklaart Baehrens de <ss> door het feit dat een enkele intervocalische s
weinig voorkwam in het Latijn door het rotacisme.44
De medeklinkervarianten [w] en [j] van de klinkers [u] en [i] komen zowel in het Grieks als in het
Latijn voor. De behandeling van de Griekse digamma wordt verder uitgebreid besproken. Daarnaast
bestaat in het rieks ook de ζ, waar geen Latijns equivalent voor bestaat. Op de manier waarop de
Romeinen dit hebben aangepakt, wordt ook later dieper ingegaan. De Griekse geaspireerde klanken
[ph], [th], [kh] en [h] hadden ook geen equivalent in het Latijn. Gedurende de hele Latijnse periode
treedt verarming op met betrekking tot deze letters, wat betekent dat de stemloze geaspireerde
occlusieven getranscribeerd worden als hun niet-geaspireerde equivalent. Een uitzondering is de
Griekse <φ>, die vanaf de 1ste eeuw v.Chr., maar vooral vanaf de 2de eeuw n.Chr. als Latijnse <f> werd
getranscribeerd. Het omgekeerde gebeurde ook, dus een Latijnse <f> die als Griekse <φ> wordt
weergegeven. Ook hierover zullen we het later uitgebreider hebben.
Daarnaast zijn er medeklinkers die in het Latijn bestaan, maar in het Grieks ontbreken, namelijk de
labiovelaren /kw/ en /gw/. Toch komen de grafemen <qu> en <gu> voor in Griekse ontleningen,
vooral van na de 4de eeuw n.Chr. om palatale occlusieven weer te geven voor een [i].
2.1.2. Distributie van medeklinkers
Nu we weten wat de verschillen zijn tussen het Griekse en het Latijnse medeklinkersysteem wat de
afzonderlijke medeklinkers betreft, is het nuttig om te kijken naar de plaatsen waar die
medeklinkers voorkomen en in welke combinatie dat gebeurt. Want ook daar zien we dat er
verschillen zijn tussen beide talen. Een voorbeeld: woorden die beginnen met een /k/ of een /p/ (in
mindere mate ook een /t/), waren in het Latijn niet zo talrijk. Er zijn echter heel wat woorden die
met deze medeklinkers beginnen, toegevoegd aan de Latijnse woordenschat, doordat de
leenwoorden uit het Grieks die beginnen met een geaspireerde occlusief in de transcriptie
weergegeven werden door een stemloze occlusief, dus door <p>, <t> of <c>. Hetzelfde geldt voor
Latijnse woorden die beginnen met een /f/ (transcriptie van de Griekse /ph/, (<φ>)), vooral dus
41
Het fenomeen waarbij een intervocalische /r/ evolueert tot /s/.
Biville, F. (1990), p. 64-65.
43
GL staat voor Grammatici Latini
44
Baehrens, W. A. (1967), p. 76.
42
29
vanaf de 2de eeuw n.Chr. Bovendien worden woorden die beginnen met een /b/ of een /g/ veel
talrijker dankzij de Griekse leenwoorden.
Een ander opvallend verschil wat de distributie van de medeklinkers betreft, vinden we in de
consonanten die op het einde van een woord kunnen staan. In het Grieks kunnen bijna uitsluitend
de /n/, /r/ en de /s/ in finale positie voorkomen. In het Latijn zijn dat veel meer verschillende
letters: occlusieven, vooral de /t/, de liquidae en nasalen, de sibilant /s/ en medeklinkergroepen. De
finale /s/ van de ontleende woorden ondergaat hetzelfde lot als de /s/ op het einde van de
oorspronkelijke Latijnse woorden: ze zwakt af na een klinker. Dit gebeurt echter niet systematisch.
Volgens Väänänen komt dit veel minder voor dan het wegvallen van de /m/ op het einde van een
woord. Er is geen enkel voorbeeld te vinden van het wegvallen van een /s/ bij de woorden die
eindigen op –us of -os in Pompeï, terwijl de voorbeelden van het wegvallen van een eind-/m/ juist
heel talrijk zijn.45 Een logische verklaring hiervoor is dat er anders verwarring zou ontstaan bij de
naamwoorden tussen de nominatief enerzijds en de datief en ablatief, eventueel zelfs de accusatief,
wanneer daar de eind-/m/ is weggevallen, anderzijds. Toch vinden we enkele voorbeelden van het
wegvallen van een eind-/s/ in de inscripties uit Pompeï:
-
Non tria, duas est (CIL IV, 3494f). De woorden ‘tria’ en ‘duas’ zijn ontleend aan het Griekse
τριάς en δυάς, termen die afkomstig zijn uit het dobbelspel.
De naam Ἁρποκρᾶς vinden we nu eens geschreven als Arpocra (CIL IV, 2400 add. p. 221), dan
weer als Arphocras (CIL IV, 2193). In het laatste voorbeeld merk je ook een hypercorrectie
van de oorspronkelijke <π>. De auteur van Arphocras dacht dat de oorspronkelijke Griekse
naam met een <φ> geschreven was en voegde daarom een <h> toe in het Latijn. Opvallend is
bovendien dat in beide gevallen de aspiratie aan het begin van het woord is weggevallen.
Het is mogelijk dat het wegvallen van de /s/ te wijten is aan het feit dat men de naam wilde
laten passen in de Latijnse eerste verbuiging.
Voor de finale nasaal zijn beide talen een verschillende weg uitgegaan. Een taal laat normaal maar
één nasaal toe op het einde van een woord. Het Grieks koos voor de dentale nasaal /n/. Het Latijn
heeft eigenlijk beide nasalen behouden in finale positie, maar de labiale nasaal /m/ komt duidelijk
veel meer voor dan de dentale /n/. De /n/ vinden we slechts in bijzondere gevallen, vooral in
eenlettergrepige woorden (bijvoorbeeld an, non,…), in geapocopeerde vormen (bijvoorbeeld sin, quin,
viden…) en in substantieven van de derde verbuiging met een stam op /n/, uitsluitend na een /e/
(bijvoorbeeld pecten, pectinis) of de onzijdige woorden op –men, -minis (bijvoorbeeld clinamen,
clinaminis). Wanneer we dus een substantief tegenkomen dat eindigt op een /n/, maar niet
voorafgegaan wordt door een /e/, kunnen we er zeker van zijn dat het om een Grieks leenwoord
gaat, bijvoorbeeld Aenean. Griekse leenwoorden, vooral eigennamen, in de accusatief enkelvoud
konden de oorspronkelijke /n/ behouden of aangepast worden aan de Latijnse uitgang en dus met
een /m/ verbogen worden.
2.1.3. Consonantgroepen
Consonantgroepen die in het Grieks heel gewoon waren, kwamen in het Latijn soms niet of
nauwelijks voor. Deze ondergingen in Latijnse ontleningen tal van veranderingen, zoals assimilatie,
dissimilatie, het wegvallen van een van de medeklinkers en het invoegen van een klinker. Hoewel
sommige van deze ontwikkelingen gedurende de hele periode van de Latiniteit voorkwamen,
kwamen de meeste tendensen pas voor in de latere periode. Van sommige daarvan zijn er echter al
sporen te vinden in Pompeï. Deze zetten we hier even op een rijtje.
45
Väänänen, V. (1963), p. 70.
30
Ten eerste hadden Romeinen problemen met het weergeven van de Griekse <ψ>. Zowel <ps> als <bs>
komen voor in transcripties. We kunnen er wel vanuit gaan dat de twee mogelijkheden dezelfde
uitspraak hadden, omdat keizer Claudius in de 1ste eeuw n.Chr. voor beide combinaties één nieuwe
letter heeft ingevoerd in het alfabet, namelijk de antisigma . Zowel in de inscripties als bij de
auteurs is er duidelijk verwarring tussen de twee mogelijkheden. Toch vinden we één tendens terug
voor de weergave van de <ψ> op het einde van een woord. Volgens de grammatici moest je een <p>
schrijven, wanneer er in het Grieks een <π> in de stam stond (bijvoorbeeld Kύκλωψ, Kύκλωπος), en
een <b>, wanneer er in de Griekse stam een <β> stond (bijvoorbeeld Ἄραψ, Ἄραβος). Een voorbeeld
uit Pompeï met <ps> in interne positie:
-
Scepsini (CIL IV, 2201). Dit is de datief van een Griekse vrouwennaam.
De Romeinen hadden hetzelfde probleem bij het transcriberen van de Griekse <ξ>. De normale
weergave daarvan in het Latijn was <x>. Toch vinden we in de inscripties heel wat andere
mogelijkheden, zoals <xs>, <cx>, <cxs>, <xss>, <xx>, <xcs>, <xc>, waarvan <xs> de meest frequente
vorm is. Waarschijnlijk was het een manier om de assimilatie tegen te gaan en om duidelijk te
maken dat het wel degelijk om twee medeklinkers ging, die elk bij één lettergreep hoorden. In
Pompeï vinden we volgend voorbeeld:
-
Eudoxsus (CIL IV, 4456)voor Εὔδοξος.
Een volgend fenomeen is het stemhebbend worden van een palatale occlusief voor een liquida. Het
is voornamelijk een later fenomeen, maar de eerste sporen zijn reeds in Pompeï te vinden:
-
Egloge (CIL IV, 2148) voor ἐκλογή.
Ag(g)ratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος. Dat het nog geen algemeen verspreid fenomeen was
in deze periode, kunnen we opmaken uit het feit dat we hetzelfde woord ook nog
tegenkomen met de stemloze [k]: Acratus (CIL IV, 6783).
Ook de sequenties [sb] en [zb], in het Grieks <σβ> en <ζβ>, waren compleet vreemd aan het Latijn.
Aangezien de /b/, (<β>) stemhebbend is, assimileert de /s/ (<σ>) hiermee en worden beide
medeklinkergroepen als [zb] uitgesproken. Daardoor is er verwarring over de schrijfwijze. In
Pompeï komen we bijvoorbeeld in de tabulae ceratae het cognomen Lesbios tegen, afkomstig van het
Griekse Λέσβιος. Deze vinden we nu eens beginnend met Lesb- dan weer met Lezb-, bijvoorbeeld in
CIL IV, tab. cer. XXV, 21 en 22.
Naast deze verschillende vormen van assimilatie kan het gebeuren dat één van de twee
medeklinkers gewoon wegvalt. De normale evolutie van woorden uit het Grieks die beginnen met
een voor de Romeinen onbekende opeenvolging van medeklinkers, is dat de eerste medeklinker
wegvalt. Dit geldt enkel voor de ontleningen in de omgangstaal, in de geleerdentaal blijven ze de
consonantgroepen schrijven zoals die in het Grieks geschreven worden. Een voorbeeld hiervan is de
opeenvolging [pt(h) ], (<πτ> of <φθ>). Deze evolueert naar een [t] in de Latijnse ontleningen. Uit
Pompeï hebben we volgend voorbeeld:
-
Tisana (CIL IV, 4986) voor πτισάνη.
In interne positie valt een nasaal vaak weg voor een occlusief. Uit Pompeï hebben we hiervan een
aantal voorbeelden:
-
Spedusa (CIL IV, 4184; 7086) voor σπενδοῦσα.
31
-
Olithus (CIL IV, 4051) voor Ὄλυνθυς.
Nyphe (CIL IV, 2495), Nupe (CIL IV, 3580), Nype (CIL IV, 4833) voor Νύμφη.
Een laatste mogelijkheid om het probleem van onbekende consonantgroepen te verhelpen is door
het invoegen van een vocaal tussen de twee medeklinkers (anaptyxis) of door het plaatsen van een
prothetische klinker aan het begin van een woord. Typisch bij de vroege vormen van anaptyxis is dat
de klinker die tussengevoegd wordt, zich aanpast aan de aard van de medeklinkers. Daartegenover
passen de ingevoegde klinkers uit de Keizertijd zich aan aan de klinkers die ervoor of erna staan
(wanneer er dus een /a/ staat in de lettergreep ervoor of erna, zal de ingevoegde klinker ook een
/a/ zijn). Uit Pompeï hebben we nog voorbeelden uit de vroegere periode:
-
Lucinis (CIL IV, 4704) voor λυχνίς.
Ook van de prothetische vocaal hebben we een voorbeeld uit Pompeï. Meestal is deze klinker een
/i/, maar een /e/ komt ook voor door beïnvloeding van het voorvoegsel ex-. Het plaatsen van zo’n
prothetische vocaal is eigenlijk een Latijns fenomeen, maar het komt ook voor in het Grieks vanaf de
christelijke periode. In het Latijn maakt men gebruik van deze vocalen voor de medeklinkergroepen
<sc>, <st> en <sp>. In Griekse leenwoorden is het fenomeen echter meer verspreid. De Romeinen
gebruiken deze ook voor medeklinkergroepen die voor hen onbekend zijn, namelijk de <σφ>, <σμ> of
<ζμ>, <ξ>, <ψ>. Een van de vroegste voorbeelden van prothese is te vinden in Pompeï:
2.1.4.
Ismurna (CIL IV, 7221) voor Σμύρνα.
De digamma
2.1.4.1.
De digamma in het Grieks
In het Grieks is er sprake van twee soorten digamma’s (Ϝ). Enerzijds is er de digamma die ontleend is
aan het Indo-Europees. Deze is etymologisch en kan in alle posities van het woord voorkomen. De
Indo-Europese digamma verdwijnt geleidelijk in de verschillende dialecten. Meestal is hij al
verdwenen in de klassieke periode, maar sommige dialecten, zoals het Laconisch en het Beotisch
gebruiken de digamma nog tot in de 2de eeuw v.Chr. Anderzijds is er ook de fonetische digamma, die
geëvolueerd is door de uitspraak van velare klinkers die in een hiaat voorkomen. Deze digamma werd
in alle dialecten uitgesproken, maar niet overal geschreven. Een voorbeeld van een fonetische
digamma vinden we in het woord εὔϜανδρος. De uitspraak van beide soorten digamma’s evolueerde
van de labiovelare spirant [w], naar de bilabiale spirant [β], naar de labiodentale spirant [v].
2.1.4.2.
Latijns equivalent van de digamma
Hoewel het Latijn de digamma uit het Indo-Europees niet heeft overgenomen, had het wel een
exacte equivalent ervan, namelijk de [w] die bij gebrek aan een eigen letter geschreven werd als een
<u>. Deze klank onderging exact dezelfde evolutie als de Grieks digamma (van [w] naar [β] (1ste eeuw
n.Chr.) tot uiteindelijk [v] (3de tot 5de eeuw n.Chr.)). Net zoals in het Grieks kon je in het Latijn
spreken van twee soorten, één overgeërfd uit het Indo-Europees (bijvoorbeeld in uideo) en één
geëvolueerd in de uitspraak van hiaten (bijvoorbeeld in puuer). Omwille van de grote gelijkenissen
tussen beide talen is het soms moeilijk om in Latijnse woorden te achterhalen of het nu gaat om een
Griekse digamma of een origineel Latijnse vorm van dezelfde klank.
De Romeinen hadden echter geen grafeem om deze klank te beschrijven. Volgens sommige Latijnse
grammatici werd de Griekse schrijfwijze, dus de <Ϝ>, ook gebruikt. Dit kon echter niet lang blijven
standhouden door de verwarring met de Latijnse <F>, [f]. Daarom gebruikten ze de <u>. Keizer
Claudius heeft in 47 n.Chr. geprobeerd om voor de klank van de digamma en nieuwe letter in te
32
voeren, de digamma inversum, namelijk <Ⅎ>. Sporen van deze nieuwe letter zijn terug te vinden in
inscripties. Ook in Pompeï vinden we daar voorbeelden van terug. Het gaat echter om een officieel
opschrift, gevonden in de tempel van Jupiter. Deze inscripties behoren eigenlijk niet tot mijn
onderzoek.
-
AlℲei, LaℲinio (CIL X, 797) voor alvei (Tiberis) (genitief van alveus, rivierbedding) en (in
urbe) Lavinio (naam van de stad Lavinium in de ablatief).
2.1.4.3.
De digamma in ontleningen
In ontleningen vinden we nog heel zelden een oorspronkelijke digamma. Dit komt door het feit dat
hij al verdwenen was in de periode waarin de woorden ontleend werden uit het Grieks. Wat wel
voorkomt, is het gebruik van de <u>, waar er een [w] werd uitgesproken. Dit laatste komt het vaakst
voor tussen de letters <a> en <o>. We hebben voorbeelden van waar er in het Grieks oorspronkelijk
een digamma stond, bijvoorbeeld Menelaui, a geleid van het riekse Μενέλα(Ϝ)ος , maar evengoed
schreef men een <u>, waar er in het Grieks geen digamma stond. Zulke vormen vinden we in
inscripties in de hele Latiniteit. Ook in Pompeï hebben we hier een voorbeeld van gevonden:
-
Gloue (CIL IV, 4430) voor χλόη.
Woorden die beginnen met het riekse voorvoegsel εὐ en gevolgd worden door een klinker, kunnen
ook van een overgangsmedeklinker <u> worden voorzien. Eventueel wordt hiervoor in het Latijn
ook <b> of <gu> gebruikt. Dit fenomeen komt in het Grieks ook voor, maar in het Latijn is het veel
meer ontwikkeld. Hiervan zijn geen voorbeelden in Pompeï te vinden. Wat wel voorkomt is dat een
<h> wordt geschreven tussen <eu> en de klinker die erop volgt (zie verder).
2.1.5.
De dzèta
2.1.5.1.
De dzèta in het Grieks
De letter dzèta (ζ) was in het rieks geen eenduidige klank. Er bestaat nog steeds discussie onder
geleerden over de precieze uitspraak ervan. Hoewel de dzèta in de verschillende dialecten
verschillende uitspraken kende, weten we wel zeker dat hij in het Ionisch-Attisch vanaf de 4de eeuw
v.Chr. de waarde van [z(z)] had. In de archaïsche periode hadden ze de waarde van [zd]. Door
regressieve assimilatie hadden sommige dialecten (Thessalisch, Beotisch, Laconisch, Eolisch en de
taal van Rhodos en Kreta) <δ(δ)>. Als variant hiervan werd het zelfs in het Laconisch, Eolisch en in
het dialect van Kreta <τ(τ)>. Aangezien de uiteindelijke uitspraak in het Ionisch-Attisch [z(z)] was,
werd dit ook de uitspraak in het Koinè-Grieks. Sommige dingen blijven evenwel onduidelijk. Zo
weten we niet of de uitspraak in de hellenistische tijd [z] of [zz] was. Dit kan van belang zijn als we
verder moeten kijken naar de ontleningen in het Latijn.
2.1.5.2.
De dzèta in ontleningen
De dzèta kan op verschillende manieren weergegeven worden in het Latijn: zo vinden we een
simpele <s> in initiële positie. Intervocalisch wordt de <ζ> getranscribeerd tot <ss>. Deze twee
mogelijkheden werden door de Romeinen zelf al als archaïsmen beschouwd. Vanaf de 1ste eeuw
v.Chr. werd aan het Latijnse alfabet de letter <z> toegevoegd. Tot slot vinden we in het vulgair Latijn
uit de Keizertijd transcripties als <d(i)>, <i>, <gi> …
Voornamelijk de laatste twee mogelijkheden zijn voor Pompeï van belang. De letter <z> werd
volgens de Latijnse grammatici specifiek ingevoerd om de <ζ> uit het Grieks beter te kunnen
weergeven. Ze zijn het echter niet eens over de periode waarin hij werd ingevoerd. Als we naar de
inscripties kijken, vinden we voor het eerst een <z> in een opschrift uit het jaar 81 v.Chr. Daarna
33
verschijnt hij nog negen keer tot het einde van de Republiek, voornamelijk in cognomina van slaven
en vrijgelatenen. Over de uitspraak van de <z> zijn de grammatici het oneens, volgens de ene is het
een occlusief, volgens de andere een halfklinker, en volgens nog een ander hoort hij in geen van
beide categorieën thuis. Waar de meesten het wel over eens zijn, is dat het gaat om een consonans
duplex, een medeklinker die bestaat uit twee afzonderlijke elementen, die echter ook simplex kan
zijn. Twee grammatici, Velius Longus en Terentius Scaurus, zeggen dat de <z> de waarde heeft van
[z(z)] en dus toch simplex is, wat zou betekenen dat hij dezelfde waarde had als de <ζ> in het Grieks
vanaf de 4de eeuw v.Chr.
Omdat we niets met zekerheid weten, moeten we uitgaan van veronderstellingen: de waarde van de
Latijnse <z> kwam overeen met die van de Griekse <ζ> in het Koinè-Grieks vanaf het begin van de
Keizertijd, namelijk de [z].
Maar hoe vinden we de <ζ> nu concreet terug in de inscripties in Pompeï? De transcriptie van <ζ>
naar <s> in initiële positie komen we niet vaak tegen, maar was wel typisch voor het vulgair Latijn,
voor er andere vormen van omschrijvingen hun ingang vonden in het taalgebruik (zie verder). Uit
Pompeï heb ik geen voorbeeld van <s> voor <ζ> kunnen vinden. Bij Petronius vinden we wel een
voorbeeld, namelijk het woord saplutus ontleend hee t aan het riekse ζάπλουτος (heel rijk).46
Daarnaast werd intervocalische <ζ> vaak als dubbele <ss> weergegeven. In nominale vormen vinden
we dit fenomeen zelden, maar het tegendeel is waar voor de werkwoordsvormen. Er zijn 160
Latijnse werkwoorden die eindigen op –sso. Deze vormen zijn ofwel ontleningen uit het Grieks,
namelijk van de werkwoorden op -ίζω, o wel zijn het hybride vormen, dus een Latijnse vorm met
daaraan een Griekse uitgang gekoppeld. Typisch voor deze werkwoorden is dat ze beschouwd
werden als archaïsmen, dat ze al bij al toch weinig voorkwamen en dat het achtervoegsel een
iteratieve of intensiverende waarde had. Dit vinden we niet terug in Pompeï. Dit hoeft niet te
verbazen, aangezien er door de aard van de teksten weinig werkwoorden voorkwamen.47
In plaats van deze meer regelmatige vormen van transcripties worden vanaf de 1ste eeuw n.Chr.
allerlei andere manieren gebruikt om de <ζ> weer te geven: <di>, <ti>, <ci>, <gi>, <dz>, <tz>, <sz>, <i>,
<t>, <c>, <g>, <x>. Dat er zoveel verschillende vormen voorkwamen voor een klank is te verklaren
door de uitspraak. De <ζ> werd opnieuw uitgesproken als [dz], maar ook de /g/, /k/, /t/ en /d/
werden, wanneer ze in contact stonden met een [j], weergegeven door <i> of <e>, of in hiaat,
gepalataliseerd en kregen dus een gelijkaardige uitspraak als de <ζ>. Twee van deze mogelijkheden
kwamen vaker voor dan de andere, namelijk <di> en <i>. <di> in plaats van <ζ> is voornamelijk
gebruikelijk in werkwoorden op -ίζω. Bij Petronius vinden we bijvoorbeeld al het werkwoord
‘catomidiari’, ontleend aan καθωμίζω, met de zweep slaan (Petr. 132, 2). Ook de <i> voor een Griekse
<ζ> is een veel voorkomende transcriptie in het vulgair Latijn. Uit Pompeï hebben we de volgende
voorbeelden, beide cognomina van slaven:
-
Iosimus (CIL IV, 4599) voor Ζώσιμος.
Iumae (CIL IV, 8039) voor Ζύμῃ.
Daarnaast hebben we een vorm waar de <ζ> door een <x> wordt weergegeven. Waarschijnlijk gaat
het hier om een grafische verwarring, net zoals de <ζ> in het Grieks soms ook uit verstrooidheid als
<ξ> werd geschreven:
46
47
Petr. 37, 6: ipse nescit quid habeat, adeo saplutus est.
Biville, F. (1990), p. 112-129.
34
2.1.6.
Byxantice (CIL IV, 1364g add.p. 207) voor Βυζαντική.
De geaspireerde occlusieven
2.1.6.1.
De geaspireerde occlusieven in het Grieks
Het Grieks had drie stemloze geaspireerde occlusieven, die aan het Latijn vreemd waren, namelijk
de :/ph/, /th/, /kh/ (<φ>, <θ>, <χ>). Deze geaspireerde klanken waren niet in elk dialect van het Grieks
aanwezig: in het Myceens en het Cypriotisch bijvoorbeeld kwamen deze niet voor. In archaïsche
teksten kwamen ze ook minder voor. Daarnaast hadden de aspiraties de tendens om weg te vallen in
sommige posities, namelijk na een /s/ (<σ>), in contact met een liquida of een nasaal, en voor een
andere geaspireerde klank. De uitspraak van deze medeklinkers evolueerde reeds in het Grieks,
namelijk van [ph], [th], [kh] naar de spiranten [ ] (labiodentaal), [θ] (apicodentaal), [x] (velaar).
Wanneer deze evolutie plaatsvond, is afhankelijk van het dialect. In sommige dialecten (het
Kretenzisch, Beotisch en vooral het Laconisch) wordt de /th/ al vanaf de 5de eeuw v.Chr.
gespirantiseerd en geschreven als een <σ>. De <φ> uitgesproken als [f] kwam voor vanaf de 2de eeuw
v.Chr. De spirantisering trad het laatst op bij de /kh/ (<χ>). Hij was voltooid in de hellenistische en
later in de Byzantijnse periode.
2.1.6.2.
Algemene ontwikkeling van de Griekse geaspireerde occlusieven in het Latijn
De gewone weergave van een Griekse geaspireerde klank in Latijnse ontleningen was een
corresponderende stemloze occlusief, dus <φ>, <θ>, <χ> werden geschreven als <p>, <t>, <c>. Dit was
de enige mogelijkheid tot de 2de eeuw v.Chr. Vanaf dan trad er een helleniserende trend op bij de
geleerden, die de geaspireerde klanken zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke klank wilden
weergeven. Daarom schreven ze <ph>, <th> en <ch> in plaats van gewoon <p>, <t>, <c>. Het is niet
toevallig dat deze helleniserende trend plaatsvond in de de 2de eeuw v.Chr. Dit is namelijk de periode
waarin Rome Griekenland verovert.
Deze trend om de geaspireerde occlusieven met een <h> weer te geven in Latijnse ontleningen, vond
echter enkel plaats in de schrijfwijze. In de uitspraak veranderde er waarschijnlijk niets. Getuige
daarvan zijn de vulgaire teksten, zoals de muurinscripties van Pompeï. Er is in Pompeï een duidelijk
onderscheid tussen de officiële teksten, waar de geaspireerde klanken met een <h> worden
weergegeven, en de graffiti, waar ze grotendeels als gewone stemloze occlusieven geschreven
worden.
-
48
Chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214) ontleend aan het werkwoord χαλάω. Hier wordt de
aspiratie wel weergegeven door het gebruik van een <h> in een niet-officiële inscriptie.
Psyce (CIL IV, 1362) voor ψυχή. In deze inscriptie wordt de <χ> gewoon als <c> geschreven,
de meest gebruikelijke manier in de omgangstaal.
Ampitheatru (CIL IV, 1421 add. p. 207) voor * ἀμφιθεατρον. Amfitheatrum is eigenlijk een
Latijns neologisme, maar gevormd alsof het een Grieks leenwoord is. Zulke woorden worden
door Biville “le grec des Romains” genoemd.48 Hier hebben we dus een vorm waarbij de ene
aspiratie vereenvoudigd is naar een gewone stemloze occlusief (<p>), maar waarbij de
andere aspiratie behouden is (<th>).
Ampur(a) (CIL IV, 6710) voor ἀμφορεύς.
Antiocus (CIL IV, 1802) voor Ἀντίοχος.
Braciola (CIL IV, 5296) voor βραχίων.
Caris (CIL IV, 2061) voor χάρις.
Biville, F. (2000), p. 103-104.
35
-
Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός.
Chirograpum (CIL IV, 8490) voor χειρόγραφος. Hier hebben we opnieuw een woord, waarin
de aspiratie in de ene letter behouden blijft (<ch>), maar in de andere verloren gaat (<p>).
Corus (CIL IV, 5178) voor χῶρος.
Elepantu (CIL IV, 806) voor ἐλέφας.
Paticus (CIL IV, 2360) voor παθικός.
Trex (CIL IV, 3909) voor Θρῇξ.
Tronus (CIL IV, 4508) voor θρόνος.
Tyce (CIL IV, 2668) voor τύχη.
De lijst van voorbeelden waarin de Griekse aspiratie niet geschreven wordt, is te lang om hier weer
te geven.49 Dat het enkel om de schrijfwijze gaat en niet om de uitspraak, vinden we ook bewezen in
fouten uit de inscripties. Zo kan men een aspiratie toevoegen waar er in het Grieks geen stond
(hypercorrectie) of kan men de aspiratie op de verkeerde plaats in het woord schrijven.
Voorbeelden van hypercorrectie:
-
Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική.
Alchimus (CIL IV, 1934) voor ἄλκιμος.
Voorbeelden van foute plaatsing van de aspiratie:
-
Aephaproditus (CIL IV, 2319 l) voor ἐπαφρόδιτυς.
Aprhodite (CIL IV, 1367) voor Ἀφροδίτη.
Arphocras (CIL IV, 2193) voor Ἁρποκρᾶς.
Ephaprodite (CIL IV, 2443) voor ἐπαφρόδιτε.
Hysocryse (CIL IV, 1655) voor Ἰσόχρυσε.
Piliphus (CIL IV, 567) voor Φίλιππος.
Enkel sommige gecultiveerde mensen spraken deze woorden ook effectief geaspireerd uit.
konden namelijk de link leggen met het oorspronkelijke Grieks. Het ging zelfs zo ver dat
oorspronkelijke Latijnse woorden, dus zonder aspiratie, plots geaspireerd gingen schrijven
waarschijnlijk ook uitspreken. Dit stond namelijk chique. Het is een beetje te vergelijken met
manier waarop mensen uit de hogere sociale klassen in de vorige eeuw Frans spraken
Vlaanderen.
-
Zij
ze
en
de
in
Trichlinium (CIL IV, 5244) is bijvoorbeeld een Latijns woord, waaraan plots een aspiratie
wordt toegevoegd.
Nuch(erinus) (CIL IV, 8966) als inwoner van Nuceria, hoort in het Latijn gewoon Nucerinus
te zijn.
Daarnaast was het zo dat in het Grieks de geaspireerde occlusieven geleidelijk overgingen in
spiranten. Dit merken we in de Latijnse ontleningen. De <φ> weergegeven als <f> vinden we al voor
het begin van onze jaartelling, maar wordt pas courant vanaf de 2de eeuw n.Chr. De <θ> komt vanaf
de 1ste eeuw n.Chr. sporadisch als <f> of <s> voor. De <χ> ten slotte als spirant weergegeven is een
heel uitzonderlijk en laat fenomeen. Pas in de middeleeuwen komt dit frequenter voor.
49
Een volledige lijst is te vinden bij Väänänen, V. (1959), p. 56-57.
36
We beschikken over de meeste voorbeelden van de <φ> als <f> geschreven. Dit hoeft niet te
verbazen, aangezien er al overeenkomsten waren met de <φ> toen hij nog in het Grieks als [ph] werd
uitgesproken. In uitspraak kwamen ze overeen door het feit dat ze beiden geëvolueerd waren uit de
Indo-Europese /*bh/. Grafisch was de gelijkenis nog duidelijker. In het Grieks werden Latijnse
woorden met een /f/ namelijk getranscribeerd door een <φ>. Ook in tweetalige alfabetten werden
<f> en <φ> aan elkaar gelijkgesteld. In Latijnse inscripties vinden we het gebruik van <f> voor <φ> al
een aantal keer in de Republiek, maar vooral vanaf de 1ste eeuw n.Chr. In Pompeï worden de drie
mogelijkheden om een <φ> te transcriberen nog naast elkaar gebruikt. Het is pas vanaf de 4de eeuw
n.Chr. dat de <f> als transcriptie het haalt op de <ph> en de <p>. Volgende voorbeelden van <f> als
transcriptie voor <φ> vinden we in Pompeï. Opvallend is dat het telkens gaat om persoonsnamen,
behalve in het laatste geval, waar het om een epitheton gaat bij Venus.
-
Dafne (CIL IV, 680) voor Δάφνη.
Fileto(r) (CIL IV, 2402) voor Φιλήτωρ.
Fyllis (CIL IV, 1265a) voor Φυλλίς.
Trofime (CIL IV, 2039) voor Τροφίμη.
Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor Φυσική.
Voor de spirantisering van de /th/ (<θ>) beschikken we over zekere voorbeelden vanaf de 1ste eeuw
n.Chr., hoewel er in Pompeï zelf geen voorbeeld is. Heel lang is volgend voorbeeld als spirantisering
van de <θ> opgevat:
-
Lasfe (CIL IV, 2319l) voor λάσθη.
Biville heeft in haar meest recente artikel geponeerd dat de vorige interpretatie niet klopt. Volgens
haar gaat het namelijk om een puur Latijns fenomeen, waarbij de twee lettergrepen van plaats zijn
gewisseld, een soort ‘verlan avant-la-lettre’ dus, iets wat ze in het huidige Frankrijk ook kennen en
wat voornamelijk door jongeren gebruikt wordt. Het woord dat op die manier zou omgekeerd zijn, is
het Latijnse woord fel(l)as. Dit woord komen we frequent tegen op de muren van Pompeï, zo
bijvoorbeeld in het volgende opschrift:
-
Sabina felas, no belle faces (CIL IV, 4185).50
2.1.6.3.
Bijzondere gevallen
Een Griekse geaspireerde kon niet alleen weergegeven worden door haar corresponderende
stemloze occlusief of door toevoeging van de <h>. Een aantal andere behandelingen waren mogelijk.
Ten eerste kon een geaspireerde in bepaalde gevallen weergegeven worden door haar
corresponderende stemhebbende variant, dus door <b>, <g>, <d>. Het gaat hier echter niet per se
over de behandeling van de Griekse geaspireerde medeklinkers, maar om een breder Latijns
fenomeen, waarbij stemloze occlusieven in bepaalde posities stemhebbend worden, namelijk voor
een velare klinker, in intervocalische positie en in contact met een nasaal of liquida. Voorbeelden
gevonden in Pompeï:
-
50
love (CIL IV, 4430) voor χλοή. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van de
stemhebbende <g> voor de geaspireerde <χ> in contact met een liquida.
Euge (CIL IV, 1590) voor Εὐχή. Hier is de <χ> stemhebbend geworden in intervocalische
positie.
Biville, F. (2003), p. 228.
37
Vervolgens is het zo dat in het Latijn, net zoals in het Grieks, meestal geen twee geaspireerden na
elkaar als geaspireerden worden weergegeven. De eerste verliest immers haar aspiratie en wordt
een gewone stemloze occlusief. Ook in de buurt van een liquida dreigt een geaspireerde medeklinker
haar aspiratie te verliezen, een verschijnsel dat in het Grieks zelf ook voorkwam. Anderzijds kon het
gebeuren dat de aspiratie pas na de liquida geschreven werd (zie eerder: Aprhodite CIL IV, 1367). Tot
slot moeten we hier de evolutie van de transcriptie van de Griekse /r/ (<ρ>) vermelden. In de
Republiek wordt een <ρ> gewoon door een <r> getranscribeerd, maar vanaf de 1ste eeuw v.Chr. kon
een <h> toegevoegd worden na de <r>. Deze gewoonte vindt dus plaats een beetje na het in gebruik
nemen van de <ph>, <th>, en <ch>.
2.1.7. De occlusieven
In de meeste gevallen worden de Griekse occlusieven getranscribeerd door hun Latijnse equivalent.
Dit betekent dat de stemhebbende <β>, <δ>, <γ> geschreven worden als <b>, <d>, <g> en de stemloze
<π>, <τ>, <κ> als <p>, <t>, <c>. De meest voor de hand liggende reden hiervoor is natuurlijk dat de
letters in beide talen op dezelfde manier werden uitgesproken. Toch zijn er gevallen waarin dit niet
helemaal opgaat. Zo kunnen verschillende behandelingen van de /k/ (<κ>) voorkomen: wanneer
deze gevolgd wordt door een <e> of een <i>, krijgt hij de normale behandeling, dus wordt het een
<c>. Als hij gevolgd wordt door een <a>, wordt de <κ> getranscribeerd door een <k>. Wanneer hij ten
slotte voor een <u> of een <o> staat, wordt hij als <q> geschreven. Uit Pompeï hebben we volgend
voorbeeld:
-
Amuqus (CIL IV, 4140) voor Ἄμυκος, dus met een <q> voor de <κ>, gevolgd door een <u>.
Toch vinden we ook Amycus (CIL IV, 5273) terug.
Ook komen we gevallen tegen waarbij stemhebbende occlusieven als stemloze worden weergegeven
en omgekeerd. In de Keizertijd komt dit geregeld voor. Opvallend is dat dit voornamelijk gebeurt in
contact met een liquida, met een nasaal, in initiële positie voor een klinker en in intervocalische
positie. Voor een liquida gebeurt het stemhebbend worden van stemloze medeklinkers frequent
vanaf de 1ste eeuw v.Chr. De reden hiervoor is dat het veel moeite vergt om de reeks klinker –
stemloze occlusief – liquida uit te spreken. De eerste voorbeelden zijn te vinden in Pompeï,
voornamelijk bij cognomina.
-
Aggratus (CIL IV, 1613) voor Ἄκρατος, maar ook Acratus (CIL IV, 6783;6864) en Acrate (CIL
IV, 3908).
Gloue (CIL IV, 4430) voor Χλόη.
Arpogra (CIL IV, 2400 add. p. 221 en p. 465) voor Ἁρποκρᾶ, maar ook Arphocras (CIL IV 2193,
met hypercorrectie van de /p/ (<π>) tot geaspireerde klank) en Arπokra (CIL IV, 2481, met
‘character-switching’: <π> in een woord dat voor de rest volledig in het Latijnse alfabet is
geschreven.)
Het eerder aangehaalde Euge voor Εὐχή (CIL IV, 1590), kan ook hier als voorbeeld dienen, namelijk
van het stemhebbend worden van een stemloze occlusief in intervocalische positie. Er zijn echter
vormen van dit woord waar het wel volgens de regels is getranscribeerd:
-
Euce (CIL IV 1591; 1592 add. p. 704), Euche (CIL IV, 5345; 5346).
Omgekeerd zijn er voorbeelden van Griekse stemhebbende occlusieven die in transcripties met hun
stemloze variant geschreven worden. Opnieuw zijn Griekse cognomina de eerste plaatsen waar we dit
tegenkomen. Aangezien dit veel zeldzamer is dan het stemhebbend worden van een stemloze, gaan
38
we ervan uit dat het hier eerder schrijffouten zijn of hypercorrecties. Uit Pompeï hebben we
volgend voorbeeld:
-
Pantacathus (CIL IV, 1476) voor Παντάγαθος.
Een tweede fenomeen met betrekking tot de occlusieven is dat stemloze medeklinkers uit het Grieks
als geaspireerden worden weergegeven in het Latijn. Naar een verklaring van dit fenomeen moeten
we niet ver zoeken. In de meeste gevallen gaat het ofwel om individuele schrijffouten, ofwel om
hyperurbanismen. Mensen aspireerden immers niet alleen de Griekse leenwoorden, maar ook
oorspronkelijk Latijnse woorden (zie eerder). Veel getuigenissen hiervan vinden we bij de Latijnse
grammatici, maar de bekendste getuige van dit fenomeen is Catullus, die het in zijn carmen 84 heeft
over een zekere Arrius die al zijn woorden aspireert om zich meer gecultiveerd te laten overkomen.
De eerste vier regels typeren wat Catullus bedoelt:
Chommoda dicebat, si quando commode vellet
dicere, et insidias Arrius hinsidias,
et tum mirifice sperabat se esse locutum
cum quantum poterat dixerat hinsidias.51
Vertaling
Arrius sprak ‘interesses’
altijd uit als ‘hinteresses’
en ‘intriges’ als ‘hintriges’.
Hij vond dat het prachtig
klonk als hij die woorden
krachtig aan kon blazen. (Vertaald door P. Claes).52
Voorbeelden uit Pompeï van deze hyperurbanismen zijn de volgende:
-
Mystiche (CIL IV, 5198) voor μυστική.
Amaranthum (CIL IV, 4295) voor Ἀμάραντον.
Zethema (CIL IV, 1878) voor ζήτημα .
Het is opnieuw typerend dat deze hyperurbanismen voorkomen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. Dit is
namelijk de periode waarin Rome enorm aan het helleniseren is, kort na de verovering van
Griekenland. In dezelfde periode vinden onder andere de letters z en y hun ingang in het Latijnse
alfabet en worden <ph>, <th> en <ch> frequenter gebruikt om de Griekse geaspireerde klanken weer
te geven.
Een derde fenomeen met betrekking tot de occlusieven, is dat van palatalisatie en assibilatie. De
gutturalen palataliseren en de dentalen assibileren, wanneer ze in contact komen met een [j] of met
een voorklinker [i] of [y]. In het Latijn treedt dit pas op vanaf de 2de eeuw n.Chr. Toch vinden we in
Pompeï al een voorbeeld van een soort palatalisatie, waarbij de gutturalen weergegeven worden
door <qu> of <gu>. Over het algemeen kunnen we zeggen dat dit voorkomt zowel in initiële als in
intervocalische positie, voornamelijk als hij gevolgd wordt door een [i]. Vooral de /k/ (<κ>)
ondergaat deze evolutie. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld:
51
52
Weinreich, O. (1969), p. 268-270.
Claes, P. (1995), p. 144.
39
-
2.2.
Hyosquinon voor ὑοσκύαμος (Inscr. NSc 1910, p. 476, 53).53
Het vocaalsysteem
2.2.1. Vergelijking tussen het Griekse en het Latijnse vocaalsysteem
Net zoals bij de medeklinkers, liggen ook de klinkersystemen van het Grieks en het Latijn dicht bij
elkaar. In volgend schema worden beide systemen met elkaar vergeleken:
Korte klinkers
Griekse grafemen
Latijnse grafemen
Lange klinkers
Griekse grafemen
Latijnse grafemen
Tweeklanken
Griekse grafemen
Latijnse grafemen
/i/
ι
i
//
/y/
υ
/ /
/e/
ε
e
/e/
ει
/yi/
υι
ui
/oi/ > /oe/
οι
oe
/a/
α
a
/ /
/e/
η
-
/ai/ > /ae/
αι
ae
/ /
ω
-
/o/
/u/
ο
o
u
/o/ > / /
ου
/au/
αυ
au
/eu/
ευ
eu
Tabel 2: Het Griekse en Latijnse vocaalsysteem54
Hieruit kan men opmaken dat het Grieks zeventien klinkers en tweeklanken kent, terwijl het Latijn
er maar vijftien heeft. Het grote verschil tussen de twee systemen ligt in het feit dat in het Latijn er
een oppositie bestaat tussen korte en open, en lange en gesloten klinkers, terwijl het Grieks drie
mogelijke opposities heeft. Klinkers zijn ofwel kort en gesloten, ofwel lang en gesloten, ofwel lang
en open. De Griekse e- en o-klanken hebben dus drie mogelijkheden: <ε> en <ο> zijn in de uitspraak
kort en gesloten (in tegenstelling tot de Latijnse korte klinkers, die open zijn), <ει> en <ου> zijn lang
en gesloten, <η> en <ω> zijn lang en open. Één klank in het Latijn komt uiteindelijk wel overeen met
de lange, open e-klank, namelijk de tweeklank <ae>, die gemono tongeerd wordt tot [e]. Daarnaast
kon een [e] voor een liquida lang en open uitgesproken worden. Omdat het Latijn dus geen lange,
open klanken kende, moesten ze een manier verzinnen om de <η> en de <ω> weer te geven in de
ontleningen. In de teksten zien we dat een <η> als <e>, dus lang en gesloten, getranscribeerd werd.
Dit is niet toevallig, aangezien zowel de /e/ (<η>) in het Grieks als de / / in het Latijn dezelfde
evolutie ondergaan: eerst evolueren ze naar [ ] en daarna naar [i]. Voor de / / (<ω>) geldt in
principe hetzelfde: hij werd als <o> getranscribeerd, die lang en gesloten werd uitgesproken.
Een tweede verschil tussen het Griekse en Latijnse klinkersysteem is dat het Grieks de [ü] heeft, wat
het Latijn niet kent. Omgekeerd heeft het Latijn de [u], welke klank onbekend was in het Grieks.
Hoewel de Romeinen maar al te goed beseften dat deze twee klanken niet dezelfde waarde hadden,
werd de <υ> soms gewoon door <u> getranscribeerd. Ook de Griekse tweeklank <ου> werd in het
Latijn door <u> weergegeven. Later kom ik hier nog uitgebreider op terug.
Anders dan bij de medeklinkers, werden de klinkers steeds op dezelfde manier getranscribeerd. Dit
wil niet zeggen dat ze gedurende de hele periode van de Latiniteit op dezelfde manier werden
uitgesproken. Dus onafhankelijk van de evoluties in de uitspraak van de verschillende klanken,
werden ze op de volgende manier getranscribeerd:
53
54
NSc staat voor Notizie degli Scavi, een Italiaans tijdschrift.
Deze tabel is overgenomen en vertaald uit Biville, F. (1995), p. 14.
40
Klinkers
Tweeklanken
Grieks
α
ε, η, ει
ι, ει
ο, ω
ου
υ
αυ
ευ, ηυ
αι
οι, ωι
υι
Latijn
a
e
i
o
u
u/y
au
eu
ae
oe
ui/yi
Tabel 3: Transcriptie van Griekse klinkers
In beide talen zijn klinkers dus ofwel lang, ofwel kort. In de schrijfwijze is dit in de meeste gevallen
niet te zien. In het Grieks zie je enkel een verschil in de e- en de o-klanken. In het Latijn worden
daarentegen alle klinkers voor zowel de lange als de korte uitspraak gebruikt. Toch werd er soms
een onderscheid gemaakt in het geval van de i-klank: een / / kan, maar hoeft niet, weergegeven
worden door de I longa <I> of door <ei>. Het onderscheid tussen lange en korte klinkers valt echter
weg, zowel in het Grieks als in het Latijn. In het Grieks gebeurt dit al in de 5de eeuw v.Chr. Daarom is
het niet uitzonderlijk dat in de Latijnse ontleningen een korte klank voorkomt waar in het
oorspronkelijk Grieks een lange klank te vinden was. In het Latijn moet het onderscheid tussen
lange en korte klanken weggevallen zijn in de 2e eeuw n.Chr. Toch vinden we al sporen hiervan
vanaf de Republiek, namelijk verwarringen tussen <u> en <o>, en tussen <e> en <i>: [ ] en [ ] vielen
samen tot [ ], [ ] en [ ] tot [ ]. Uit Pompeï hebben we volgend voorbeeld:
-
Hiredem (CIL IV, 8259) afgeleid van het Griekse woord ρις, - δος. Normaal zou men Hiridem
verwachten, maar de onbeklemtoonde / / (<ι>) wordt verward met de / /. De opening van
/ / naar / / kan ook in de hand gewerkt zijn door de nabijheid van de /r/.
Een ander belangrijk fenomeen in het Griekse klinkersysteem is dat van het itacisme. Dit betekent
dat heel wat klinkers en tweeklanken in de loop van de tijd geëvolueerd zijn naar de [i], namelijk / /,
/ /, /yi/, / i/, / /, / i/, / / (<ι>, <υι>, <ει>, <η>, <ῃ>, <υ>, <οι>). Deze zijn echter niet allemaal op
hetzelfde moment naar [i] geëvolueerd. We vinden al in de eerste Latijnse teksten dat / i/ en /yi/
(<ει>, <υι>) corresponderen met de / /. Daarna volgen vanaf het begin van de Keizertijd de letters
<υ> en <η>. Tot slot zien we in het Latijn sporen van de itaciserende uitspraak van <οι> van de 4de
eeuw n.Chr.
In verband met de tweeklanken moeten we constateren dat er sprake is van progressieve reductie:
[ai], [oi] en [yi] worden in de Koinè gemonoftongeerd. [ai] wordt [e], [oi] en [yi] worden [i] (itacisme).
Enkel [au] en [eu] blijven bewaard in de Koinè, hoewel in het Byzantijns Grieks hun tweede element
wordt gespirantiseerd.
De [ai] kende in het rieks en in het Latijn dezel de evolutie, namelijk naar [e] (in het Latijn met
tussenfase [ae]). Dit werd in het Grieks bereikt in de 2de eeuw v.Chr. Daarom vinden we in het Latijn
enkel in de vroegste ontleningen de tweeklank [ai] terug, die door apofonie (klinkerverandering)
geëvolueerd is tot [ ]. De transcriptie <ae> voor de Griekse <αι> komen we tegen in literaire en in
epigrafische teksten van voor het begin van de 2de eeuw v.Chr. Vanaf dat moment wordt de [ae] in
41
het Latijn namelijk gemono tongeerd tot [e].55 In de inscripties vinden we al vanaf de Republiek de
transcriptie <e> voor <αι>. Uit Pompeï hebben we volgende voorbeelden:
-
Cinedus voor κίναιδος (CIL IV, 1772; 1775 add. p. 212; 2319b; 2334; 2338; 3079; 3114; 4082;
4703)
Philetero (CIL IV 2192) en Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. (Zie verder voor de <o> in
plaats van <e>.)
Ook hier zien we dat dit niet de enige mogelijkheid van transcriptie was. Cinaedus vinden we
bijvoorbeeld ook vaak terug in de inscripties (bijvoorbeeld in CIL IV, 1802).
Daarnaast hebben we voorbeelden van hypercorrectie, wat dus duidt op verwarring tussen <ae> en
<e> voor de schrij wijze van [e]:
-
Aephebe voor ἔφηβος (CIL IV, 4765)
Aephaproditus (CIL IV, 2319l add. p. 218) voor ἐπαφρόδιτος, met verwarring van
geaspireerde klanken (zie eerder).
Wanneer we kijken naar de tweeklanken met een lang eerste element (<ᾳ>, <ῃ>, <ῳ>), zien we dat er
twee mogelijke evoluties zijn: ofwel verkort het eerste element van de tweeklank tot [ai], [ei], [oi],
o wel valt het tweede element weg, wat als resultaat [ ], [ ], [ ] geeft. In het Grieks gebeurde
voornamelijk het tweede, terwijl in het Latijn verschillende behandelingen mogelijk waren. Dit
komt door de verschillen in de riekse dialecten: de [ ] had zich namelijk gepalataliseerd tot [ ] in
het Ionisch-Attisch. De sequentie [ i] evolueert dus in het Dorisch naar [ai] (<αι>, <ᾳ>), terwijl in het
Ionisch-Attisch / i/ (<ηι>) eerst evolueert naar / i/ (<ει>) of / i/ (<ῃ>) en daarna, zoals gezien, door
het itacisme als [i] wordt uitgesproken. Ontleningen in het Latijn van de sequentie θραι-, θρᾳ-, θρηιen θρῃ- kunnen ofwel getranscribeerd worden door <ae> (< <αι>) en <a> (/ /) (< <α>), ofwel door <ei>
(/ i/) (< <ηι>) en <e> (/ /) (< <η>). De eerste zijn de gewone vormen, de tweede komen bijna
uitsluitend in poëzie voor. In Pompeï komt het woord T(h)raex ook een aantal keer voor, maar steeds
afgekort (als T of Tr) (CIL IV, 2387;2508;2444), waardoor we dus onmogelijk kunnen weten op welke
manier de tweeklank geschreven werd. Andere vormen met /ai/ > / / (<α>), worden in het Latijn
meestal gewoon met <a> (/ /) getranscribeerd.
Voor de transcripties van de tweeklank <ῳ>, kunnen we opnieuw vaststellen dat in de Latijnse
ontleningen de verschillende stappen van de Griekse evolutie gereflecteerd worden, namelijk <ωι>,
[ ] > [oi] > [ ]. In het Latijn vinden we dus vormen met lange of korte /o/, met of zonder /e/. In de
Republiek wordt de tweeklank <ῳ> als <oe> getranscribeerd, in de Keizertijd als < >, omdat dan in
het Grieks het tweede element al is weggevallen. Een typisch voorbeeld voor de behandeling van de
tweeklank <ῳ>, is het woord Troia. In Pompeï kunnen we de behandeling [ i] bestuderen aan de
hand van het eerst vers van de Aeneïs. Zoals gezegd komt het slechts één keer volledig voor (CIL IV,
4832), waar het als Troia(e) geschreven wordt, dus nog met een tweede element /i/. Omdat het om
een literair citaat gaat, is het mogelijk dat men hier de ‘literaire’ schrij wijze hee t overgenomen.
55
Volgens sommigen gebeurt de monoftongering van de <ae> in het Latijn pas vanaf het begin van de
Keizertijd, maar 3de-2de eeuw v.chr. wordt meer aanvaard.
42
2.2.2.
De upsilon
2.2.2.1.
De upsilon in het Grieks
In tegenstelling tot de algemene opinie was de waarde van de Griekse <υ> niet in elk dialect en in
elke periode gelijk aan de uitspraak [y]. De uitspraak van de Dorische <υ> was bijvoorbeeld velaar,
dus [u]. Deze uitspraak kenden het Attisch en het Ionisch ook tot de 5 de eeuw v.Chr. Het is pas vanaf
dat moment dat de uitspraak van de <υ> in deze dialecten is geëvolueerd naar [y]. Daarna, vanaf het
begin van de Keizertijd evolueerde de uitspraak van <υ> verder naar [i] door het fenomeen van het
itacisme (zie eerder).
2.2.2.2.
De upsilon in Latijnse ontleningen
De upsilon werd niet doorheen de hele Latijnse periode op dezelfde manier getranscribeerd. De
Romeinen ondervonden problemen, omdat ze geen exact equivalent hadden van de [y], de klank
waarvoor de <υ> stond in het Ionisch-Attisch vanaf de 5de eeuw v.Chr. Daarom gebruikten ze
aanvankelijk de letter en de klank die er het dichtst bij lag, namelijk hun <u>, [u]. Omdat deze
oplossing niet voldeed, voegden de Romeinen vanaf de 1ste eeuw v.Chr. officieel de letter <y> toe aan
hun alfabet. De letter werd wel al gebruikt nog voor hij officieel werd opgenomen in het Latijnse
alfabet. De <y> is dus specifiek ingevoerd om Griekse woorden met <υ> correcter weer te geven. Net
als de <z> werd deze nieuwe letter gedurende de hele Latiniteit aangevoeld als een vreemde letter,
die eigenlijk niet behoorde tot hun alfabet (zie ook de abecedarii in Pompeï, waar Y zelden en Z nooit
toegevoegd zijn).
Over de waarde van deze /y/ is al veel inkt gevloeid. We weten zeker dat hij niet als [i] of [u] werd
uitgesproken, aangezien deze twee klanken bestonden in het Latijn. De meest logische waarde zou
de [y] zijn, omdat de <υ> zo werd uitgesproken in het Ionisch-Attisch en dus ook in de Koinè op het
moment waarop de y werd ingevoerd in het Latijnse alfabet. Een andere mogelijkheid is dat hij werd
uitgesproken als [yi]. De theorie achter deze hypothese is de volgende: de /y/ (<υ>) had twee
kenmerken, namelijk een palataal karakter en een labiale ronding. Deze twee kenmerken waren in
het Latijn niet in één klank verenigd. Het Latijn kende wel niet-afgeronde palatale klinkers, [e] en [i]
en daarnaast klinkers met labiale ronding die velaar waren, [o] en [u]. Het is dus mogelijk dat ze de
twee kenmerken afzonderlijk na elkaar uitspraken, in plaats van tegelijkertijd, door middel van de
uitspraak [yi]. Een tegenargument voor deze hypothese is het feit dat keizer Claudius in 47 v.Chr.
naast de digamma inversum en de antisigma nog een nieuwe letter invoerde, namelijk <˫>. Hij werd
bijna uitsluitend gebruikt om de <υ> te transcriberen. Volgens de grammaticus Velius Longus was de
waarde van deze letter gelijk aan een [i] na een /u/, bijvoorbeeld in uiro, wat dus neerkomt op de
uitspraak [yi]. Hieruit kunnen we afleiden dat de uitspraak van de <υ> niet gelijk stond aan [yi] in
het Latijn, aangezien Claudius in dat geval geen nieuwe letter had moeten invoeren. De <y> moet
gebruikt zijn om een meer fijne klank weer te geven, namelijk de vreemde uitspraak [y].
Het is belangrijk om te beseffen dat de <y> vooral een grafische vorm was om de <υ> weer te geven,
maar dat de uitspraak ervan mee evolueerde met de uitspraak van de <υ>. Aanvankelijk werd hij
uitgesproken als [u], later als [y] en uiteindelijk als [i].
Wanneer een Griekse <υ> getranscribeerd wordt door een Latijnse <u>, kan dat betekenen dat het
een archaïsche ontlening is, dus van voor de invoering van de <y>. Het kan ook zijn dat het gaat om
een zodanig oude ontlening dat de <υ> in het Grieks nog de waarde [u] had. Ten derde is het
mogelijk dat het een ontlening is uit een dialect dat de uitspraak [u] behouden heeft, bijvoorbeeld
uit het Dorisch van Zuid-Italië. Sommige ontleningen hebben deze <u> behouden gedurende de hele
Latijnse periode, andere hebben later de <y> overgenomen. Zo ontstonden dubbelvormen, waarbij
43
de vorm met <y> de vorm is die we terugvinden in de wetenschappelijke en literaire teksten. Na de
invoering van de <y>, werd de transcriptie <u> beschouwd als een archaïsme, hoewel de uitspraak
[u] wel nog courant bleef in de omgangstaal.
Uit de inscripties en de Romaanse talen weten we dat er twee mogelijke uitspraken waren van de
<υ> in de omgangstaal, namelijk de [u], gedurende de hele Latiniteit, en de [i], vanaf de Keizertijd.
Vanaf het einde van de Republiek begint immers de situatie die vanaf dan zou voortduren tot het
einde van de Latiniteit, namelijk dat <y>, <u> en <i> als transcriptie mogelijk zijn voor <υ>. In het
begin is <i> nog uitzonderlijk. Uit Pompeï zijn heel wat voorbeelden bekend van transcripties van
<u> en <y> voor <υ>. Volgens Väänänen was de letter <y> en zeker haar uitspraak [y] niet populair in
Pompeï, wat duidelijk gemaakt wordt door de vele transcripties van <u> en <i> voor <υ>.56
Een paar voorbeelden van <u> voor <υ>, wat het meest voorkomt bij de cognomina van slaven:
-
Hugini (CIL IV, 3779) naast Hyginus (CIL IV, 2249) voor Ὑγι(ει)νός.
Murtilus (CIL IV, 3804) voor Μυρτίλος.
Dionusia (CIL IV, 1425 add. p. 207) naast Dionysius (CIL IV, 2021 add. p. 214) voor Διονύσιος.
Nuphe (CIL IV, 2495) naast Nymphe (CIL IV, 1389) voor Νύμφη.
Hoewel het vooral een later fenomeen is, blijkt toch al uit de Pompeïaanse inscripties dat <υ> in de
Keizertijd in de omgangstaal als [i] kon worden uitgesproken. We vinden inderdaad een aantal keer
een <i> als transcriptie voor de <υ>. Opnieuw is het typisch een fenomeen voor de cognomina. Een
aantal voorbeelden:
-
Amarillis (CIL IV, 1510) naast Amaryllis (CIL IV, 1507) voor Ἀμαρυλλίς.
Cipar(us?) (CIL IV, 8410), Ciparus (CIL IV, 8411) naast Cypares (CIL IV, 4713) voor Κυπάρη.
Cithera (CIL IV, 8792) voor κύθηρα.
Fisica (CIL IV, 1520) en Fisicam (CIL IV, 6865) voor φυσικά.
Iacintus (CIL IV, 1400) voor ὑάκινθος.
Protim(io) (CIL IV, 8411) naast Prothymio (CIL IV, 4710-4711) voor Πρόθυμος.
Staphilus (CIL IV, 4087, 4088) naast Staphylus (CIL IV, 2060, 4274) voor στάφυλος.
Thirsus (CIL IV, 829) naast Thyrsus (CIL IV, 3640) voor θύρσος.
Dat de <υ> wel degelijk als [i] kon worden uitgesproken blijkt ook uit omgekeerde voorbeelden,
waarbij een oorspronkelijke <ι> als <y> wordt getranscribeerd.
-
Olyxis (CIL IV, 1982 add. p. 214). Dit is een contaminatie tussen Οὐλίξης en Ὀδυσσεύς.
Phylotero (CIL IV, 653) naast Philetero (CIL IV, 2192) voor Φιλεταίρω.
We kunnen dus concluderen dat in Pompeï beide uitspraakmogelijkheden in de omgangstaal voor υ,
namelijk [u] en [i], gebruikelijk waren.
Naast de meest voorkomende transcripties van <υ>, namelijk <y>, <u> en <i>, komen in mindere
mate ook andere mogelijkheden voor. Zo is <oe> als transcriptie mogelijk. Dit komt omdat <οι>
evolueerde naar [y] en daarna naar [i]. Verwarring tussen <oe> en <y> in transcripties is dus niet
onverwacht. Ook <e> of zelfs <ae> zijn mogelijk, omdat in het Latijn /oe/ en / / samengesmolten
zijn tot [e]. Hiervan hebben we één voorbeeld dat drie keer voorkomt in Pompeï, namelijk:
56
Väänänen, 1959, p. 32.
44
2.2.3.
Colepius (CIL IV, 246, 582, 2081) voor κωλύφιον.
Τranscriptie van de tweeklanken οι, αυ en ευ.
2.2.3.1.
De tweeklank οι
In het Grieks heeft de tweeklank <οι> zich in de hellenistische periode gemono tongeerd tot [o],
waarna hij verder evolueerde tot [y] en uiteindelijk gesloten werd tot [i] in de Byzantijnse periode.
Door deze evolutie zijn er verschillende transcripties mogelijk, naargelang van de datum van de
ontlening en van de fonetische context.
In de oudere transcripties wordt <οι> getranscribeerd als <oi>, of iets recenter als <oe>. De tweeklank
[oe] is echter ge volueerd naar de mono tong [e] ten laatste in de 1ste eeuw n.Chr. In Pompeï zijn
daarvan de eerste voorbeelden te vinden:
-
-
Citaredus (CIL IV, 8873) voor κιθαρῳδός. Merk op dat we hier te maken hebben met een
tweeklank met een lang eerste element. In de Rhetorica ad Herennium hebben we echter de
vorm citharoedus. Het zou dus kunnen dat deze vorm gemonoftongeerd is naar Citaredus.
Phebus (CIL IV, 1890) voor Φοῖβος.
Opnieuw kunnen we aan de hand van omgekeerde voorbeelden de verwarring in uitspraak tussen
[e], afkomstig van de Griekse [e] (<η>), en [oe] achterhalen. Meestal treedt deze verwarring op bij het
woord ‘ephebus’, waarschijnlijk onder invloed van de naam Ph(o)ebus. Uit Pompeï hebben we enkel
een voorbeeld uit de tabulae ceratae, die eigenlijk niet tot dit onderzoek behoren.
-
Ephoebi (CIL IV, tab.cer. 82, 5).
Daarnaast zijn er nog een aantal meer uitzonderlijke transcripties voor <οι>. Zo zijn er woorden
bekend waarin <οι> wordt getranscribeerd door een enkele <o>. Deze evolutie gebeurt enkel in
Griekse ontleningen, niet bij eigen Latijnse woorden. Er zijn dus geen Latijnse woorden bekend
waarin <o> voorkomt in plaats van <oe>. Uit Pompeï hebben we hiervan één voorbeeld, dat twee
keer voorkomt:
-
Phobus (CIL IV, 2141, 2310a (bis)) voor Φοῖβος.
2.2.3.2.
De tweeklanken αυ en ευ
De tweeklanken <αυ> en <ευ> zijn in tegenstelling tot de andere tweeklanken, effectief tweeklank
gebleven tot in de Byzantijnse periode. Dan pas treedt een evolutie op, waarbij de <υ>
gespirantisereerd wordt: [au] > [aw] > [av]/[af] en [eu] > [ew] > [ev]/[ef].
/au/ is ook in het Latijn een stabiele tweeklank gebleven. Daarom leverde de transcriptie van de
<αυ> geen problemen op. Men had een exact equivalent in het Latijn, waardoor <αυ> gedurende de
hele periode van het Latijn als <au> is getranscribeerd in alle posities van het woord. Enkel in de
spreektaal is er reductie opgetreden van [au] naar [ ]. Deze evolutie is ontstaan door assimilatie van
de twee elementen van de tweeklank: [au] > [a ] > [a ] > [ ]. Omdat deze [ ] dezelfde uitspraak had
als de Griekse <ω>, komt het wel eens voor dat <au> gebruikt wordt als transcriptie voor <ω>. Na het
wegvallen van het onderscheid tussen lange en korte klinkers, kan <au> ook gebruikt worden om
een [o] (<o>) mee te transcriberen. Zo vinden we in Pompeï een transcriptie van een Latijns woord
naar het Griekse alfabet, waarin <ο> wordt gebruikt in plaats van <au>:
-
Ογουστω voor Augusto (CIL IV, 2993y).
45
/eu/ werd beschouwd als één van de vier Latijnse tweeklanken (/ae/, /oe/, /au/ en /eu/), maar in
de praktijk komt hij slechts weinig voor (enkel in een aantal eenlettergrepige woorden en uitroepen
zoals seu, heu, eheu…). In het Latijn zijn de tweeklanken /eu/ uit het Indo-Europees immers
geëvolueerd in uitspraak tot [ou] en daarna tot [ ].
Toch is de normale transcriptie van de Griekse <ευ> gewoon <eu>. In inscripties, papyri en
manuscripten zijn ook <ey> en <aeu> mogelijk. Dit laatste komt voornamelijk voor bij cognomina die
beginnen met εὐ. In hiaten wordt dikwijls een <h> toegevoegd. Daarmee wordt de grens tussen de
twee lettergrepen benadrukt. Een laatste mogelijkheid is dat er een overgangsmedeklinker [w]
wordt uitgedrukt, waardoor de transcriptie <euu> kan voorkomen. Uit Pompeï hebben we volgende
voorbeelden:
2.2.4.
Euaristus (CIL IV, 1804). Dit is een van de voorbeelden waarbij εὐ gewoon als tweeklank <eu>
wordt getranscribeerd.
Euhodus (CIL IV, 515) en Euhode (CIL IV, 840) met toevoeging van een <h> tussen de twee
klinkers. Daarnaast hebben we ook gewoon Euodus (CIL IV, 2509).
Klankveranderingen te wijten aan de positie in het woord
2.2.4.1.
Verbindingsklinkers in samenstellingen
In samenstellingen wordt in het Grieks altijd een /ο/ toegevoegd als verbindingsklinker, in het
Latijn is dat een /i/. De woorden met een /o/ als verbindingsklinker zijn dus hoogstwaarschijnlijk
van Griekse origine. Zo zijn er bijvoorbeeld de talrijke cognomina met φιλ(ο)-. In Latijnse
transcripties kunnen verschillende zaken gebeuren. Ten eerste kunnen ze door hypercorrectie een
/o/ toevoegen, waar in het Grieks eigenlijk een <α> of een <ε> stond. In Pompeï hebben we
bijvoorbeeld:
-
Phylotero (CIL IV, 653) voor φιλέταιρος. Philetero (CIL IV, 2192) vinden we echter ook terug.
Beide vormen staan in de ablatief.
Een andere mogelijkheid is dat ze de /o/ vervangen door een andere klinker onder invloed van een
ander, voor hen meer bekend, woord (bijvoorbeeld Philadespotus voor φιλοδέσποτος onder invloed
van het bekende φιλάδελφος). Hiervan hebben we geen getuigenis uit Pompeï. Eenzelfde soort
verwarring treedt op bij het voorvoegsel τηλε-. In het Grieks was de regel dat er een /o/ stond
wanneer er een medeklinker volgde, maar dat deze wegviel wanneer hij gevolgd werd door een
klinker om hiaten te vermijden. In de Keizertijd worden alle vormen echter met /o/ geschreven.
Ook hiervan vinden we geen voorbeelden terug in Pompeï.
Anderzijds werden Griekse woorden gelatiniseerd door het gebruik van een /i/ als
verbindingsklinker (zeldzamer de /u/). Omwisseling tussen /o/ en /i/ is vaak te vinden in
cognomina. Deze verwarring bestond al in het Grieks, meestal onder invloed van andere namen. In
Pompeï vinden we één voorbeeld van de zeldzame vormen met een <u> als overgangsklinker.
-
Pilumela (CIL IV, 4125) voor φιλομήλα. Het kan zijn dat deze verwarring gebeurde onder
invloed van P(h)ilumena voor φιλουμένη.
In het Laatlatijn kan dit echter opnieuw uitgelegd worden door de verwarring tussen [ ] en [ ].
46
2.2.4.2.
Syncope
Het wegvallen van een korte klinker tussen twee medeklinkers is zowel in de oorspronkelijk Latijnse
woorden als in de Griekse ontleningen een complex gegeven. Het is iets wat zeker niet systematisch
voorkomt, maar we vinden wel voorbeelden ervan uit de hele periode van de Latiniteit. Er zijn een
aantal gevallen waar syncope meer kans heeft om op te treden, namelijk wanneer het om een
gesloten klinker gaat (/i/, /e/ of /u/) en wanneer deze zich bevindt naast een liquida of nasaal. Er
zijn twee verschillende vormen van syncope te onderscheiden: in de oudste teksten komt syncope
voor, omdat het accent op de eerste lettergreep stond en latere klinkers dus onbeklemtoond waren
en zo niet meer werden uitgesproken. In dit geval gebeurde syncope vooral met de /i/, wanneer
deze in contact stond met een liquida en onmiddellijk op de eerste lettergreep volgde. In de
Keizertijd hebben we een tweede soort van syncope, omdat het accent niet meer op de eerste
lettergreep hoefde te staan. De klinkers vallen nu het vaakst weg als ze zich juist voor of juist na de
beklemtoonde lettergreep bevinden. Dit laatste geval komt voornamelijk voor in het oostelijke
gedeelte van het Romeinse Rijk. Toch vinden we ook voorbeelden hiervan terug in Pompeï, waar het
fenomeen nog jong is. Pas in de latere periode wordt het frequenter.
-
Amphras (CIL IV, 6711) voor amphoras.
Een bijzondere vorm van syncope is het wegvallen van de /i/ in de sequenties quiconsonant en
guiconsonant, met als resultaat <cu> of <gu>. Dit komt voornamelijk voor bij Latijnse woorden,
bijvoorbeeld:
-
Cuscus (CIL IV, 3199), qusquis (CIL IV, 3074) en quiscus (CIL IV, 8745) voor quisquis.
Exsanguni (CIL IV, 1410;1411) voor ex sanguine.
Men heeft niet direct een overtuigende verklaring gevonden voor dit fenomeen. Ofwel zijn het
gewoon eenvoudigere manieren van schrijven, ofwel zijn ze beïnvloed door de manier waarop deze
woorden in het Grieks getranscribeerd werden, zoals bijvoorbeeld κυσκυς, ακυλας, ακυλινυς.57
2.2.4.3.
Klinkers en tweeklanken in hiaat
De mogelijkheden voor het voorkomen van hiaten zijn anders in het Grieks dan in het Latijn. In het
Latijn is het ten eerste onmogelijk dat een lange klinker voor een andere klinker staat. Vervolgens
komen alleen de gesloten klinkers /e/, /i/ en /u/ frequent in hiaat voor. De /a/ en /o/ staan alleen
in hiaat voor een morfeemgrens. In het Grieks is daarentegen meer mogelijk. Ook lange klinkers en
tweeklanken (<αι>, <οι>, <αυ>, <ευ>) kunnen in hiaat voorkomen, hoewel tweeklanken vaak als één
klank uitgesproken werden. In het Latijn zijn er verschillende mogelijkheden om met de Griekse
hiaten om te gaan. Ten eerste kan het hiaat behouden blijven, al dan niet door toevoeging van een
<h>. Het behoud van het hiaat zonder toevoeging van de <h> is eerder een kenmerk van de taal van
de geleerden. In de omgangstaal wordt tussen de twee klinkers vaker een <h> toegevoegd. Deze <h>
was vooral bedoeld om contractie van de klinkers te vermijden en zo het woord te behouden zoals
het was. Daarom komt dit vooral voor bij eigennamen. Bijvoorbeeld:
-
Lahis (CIL IV, 1969) en Lais (CIL IV, 1578) zijn allebei geattesteerd in Pompeï maar in een
literarie tekst zoals de Amores van Ovidius vinden we Lais.58
57
Dit zijn vormen die regelmatig terugkomen in Griekse inscripties voor quisquis, Aquila en Aquilinus. Zie
Väänänen, V. (1959), p. 46.
58
Ovidius, Amores, boek I, V, v. 12.
47
-
Euhodus (CIL IV, 515) voor εὔοδος. Voorbeelden van het invoegen van een <h> vinden we
heel requent terug bij eigennamen, die beginnen met εὐ, gevolgd door een klinker, hoewel
het hiaat soms behouden blij t, zoals in Euaristus (CIL IV, 1804) voor εὐάριστος.
Een belangrijke regel in het Latijn is ‘uocalis ante uocalem corripitur’. Daarom zijn woorden met een
lange klinker voor een andere klinker bijna altijd woorden van Griekse origine (er zijn een aantal
uitzonderingen in het Latijn). Meestal gaat het dan om eigennamen uit de mythologie. Het zijn
artificiële, wetenschappelijke vormen. Dichters kunnen de klinker echter ook verkorten, wanneer
dit beter in het metrum past. Verder worden de woorden op –αος, -εος o -ειος Latijnse vormen op
–us, natuurlijk omdat ze zo in de Latijnse tweede verbuiging passen. Het is bovendien een vrij
frequent fenomeen dat de Griekse <ε>, <ει> of <αι> in het Latijn als <i> wordt weergegeven. In
Pompeï zijn daar reeds voorbeelden van te vinden.
-
Coriis (CIL IV, 1337) voor choreis, χορεία. Hier zien we ook dat de aspiratie van de <χ> is
verdwenen in het Latijn.
Er zijn bovendien voorbeelden van opening van een Griekse <ι> tot een Latijnse <e>. Adjectieven op
–ιος, -ια, -ιον worden in het Latijn soms als –eus, -ea, -eum getranscribeerd. In de latere periode kan
dit opnieuw te wijten zijn aan de verwarring tussen [ ] en [ ].
Een tweede mogelijkheid om met Griekse hiaten om te gaan is de ontwikkeling van een
overgangsmedeklinker [w] of [j]. Dit is geen bewuste evolutie, maar gewoon de weergave van de
manier waarop men de hiaten uitsprak. Afhankelijk van de natuur van de klinkers wordt voor de [w]
of de [j] gekozen. Na de velare klinkers /a/ en /o/ ontwikkelt zich de [w]. Uit Pompeï hebben we
bijvoorbeeld het reeds geciteerde voorbeeld:
-
Glove (CIL IV, 4430) voor χλόη.
Typische vormen waarin deze overgangsmedeklinker zich ontwikkelt, zijn de vormen waarin een
/ / gevolgd wordt door een /o/, voornamelijk in de cognomina op –λ ος. Ook in de woorden waarin
een ευ- in hiaat voorkomt, vinden we vaak deze overgangsmedeklinker. Hier stond immers een
digamma in het Grieks. Deze overgangsmedeklinker [w] wordt in het Latijn meestal als <u>
weergegeven, soms als <b>, met de waarde van [β], o zel s als <gu>. Van beide mogelijkheden
(woorden met sequentie < o> en woorden met <ευ>) hebben we geen voorbeelden uit Pompeï
gevonden. Wanneer echter een /i/ of een tweeklank die op /i/ eindigt in hiaat voorkomt, kan er
zich een [j] als overgangsmedeklinker ontwikkelen. Hoewel het meer voorkomt dat de [i] consonant
wordt, zijn er ook voorbeelden uit inscripties en scansies van poëtische teksten die getuigen van
zo’n overgangs-[j]. Deze wordt dan automatisch als [jj] uitgesproken. Daarom wordt hij in inscripties
vaak als <ii> geschreven. Uit Pompeï hebben we hiervan ook geen voorbeelden teruggevonden.
Ten derde is het mogelijk om het oorspronkelijke Griekse hiaat weg te werken door de twee
oorspronkelijke klinkers als één foneem uit te spreken. Dit kan opnieuw op verschillende manieren
gebeuren. Een eerste mogelijkheid is dat een van de twee elementen wegvalt door elisie. In de
sequenties / o/, /ao/ (<εο> en <αο>) verdwijnt vaak één van de botsende klinkers. Het is een typisch
fenomeen voor de inscripties van de 3de-4de eeuw n.Chr., maar ook in Pompeï zijn er voorbeelden van
te vinden:
-
Clodamos (CIL IV, 5158) voor Κλεόδαμος.
48
Daarnaast kan, in het geval van de [i], de klinker een medeklinker worden. Als hij volgt op een
dentale of velare medeklinker, treedt ook palatalisatie op. Volgt daarentegen een liquida, dan wordt
deze [i] geabsorbeerd. In de Keizertijd kan hij ook gewoon weggelaten worden. De tweeklanken /ai/,
/ i/, / i/ (<αι>, <οι> en <ει>) die in hiaat voorkomen, kunnen ook hun tweede element verliezen. We
kunnen dit verklaren door de verplaatsing van de grens van de lettergrepen: waar het
oorspronkelijk bijvoorbeeld [ai-e] was, evolueert de uitspraak naar [a-je], waarna de [j] verdwijnt.
Vervolgens kan het hiaat weggewerkt worden door contractie van de twee klinkers. Uit deze
contractie ontstaat dan één lange klinker, bijvoorbeeld [oa] > [ ]. Twee klinkers in hiaat hoeven
echter niet per se te contraheren tot één lange klinker. Ook synizese is mogelijk, waarbij de
botsende klinkers als tweeklank werden uitgesproken. Het zou bijvoorbeeld logisch zijn dat de
Latijnse transcripties van /ae/, / e/ (<αε>, <οε>) als tweeklank werden uitgesproken, aangezien deze
in de Latijnse woorden ook voor een tweeklank stonden. Synizese gebeurt vooral wanneer een open
klinker (/a/ of /e/) gevolgd wordt door een meer gesloten klinker. De normale evolutie van de
sequentie [ o] (< ο>) in het Latijn is naar <au>.
Deze evolutie naar een tweeklank geldt echter enkel wanneer <αο> in het begin van een woord
voorkomt. Synizese tot een tweeklank gebeurt niet op het einde van een woord, omdat het zo niet
meer in de verbuiging past. De sequentie <εο> wordt vanaf de Republiek in inscripties vaak als <eu>
weergegeven, vooral dan in eigennamen. Hier weten we niet of het gaat om een tweeklank of niet.
Een laatste mogelijkheid om een hiaat te reduceren geldt exclusief voor de [i]. Deze kan immers als
consonant gelezen worden op twee plaatsen in het woord, namelijk wanneer een [i] aan het begin
van het woord staat en gevolgd wordt door een klinker en als het gaat om een onbeklemtoonde [i] in
hiaat na een medeklinker. In het eerste geval gaat het om een typisch fenomeen uit de omgangstaal.
De [i] aan het begin van het woord voor een klinker moet sneller zijn uitgesproken, waardoor hij tot
[j] evolueerde. Zo hebben we bijvoorbeeld Iacintus (CIL IV, 1400) voor Hyacinthus. Na verloop van
tijd moet deze [i], afkomstig van de Griekse <υ> als consonant zijn uitgesproken. In het tweede geval
kan een [i], afkomstig van /i/, / i/, / / (<ι>, <ει> of <ε>) consonant worden, wanneer deze tussen een
medeklinker en een klinker staat. Dit gebeurde zowel in het Grieks, als in het Latijn. Op een basiliek
uit Pompeï vinden we bijvoorbeeld volgend opschri t: “Littera Theorianis semper dictura salutem.”
De <i> in Theorianus moet als consonant gelezen worden. Een gevolg van dit fenomeen is dat de
medeklinker die voor de <i> staat, verdubbeld kan worden. Bijvoorbeeld:
-
Mettiocum (CIL IV, 5054) voor μητίοχος.
49
3. Morfologie
3.1.
Verbuigingen
3.1.1. Nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –as
Onder de woorden met een stam op –a zijn er heel wat mannelijke woorden met de nominatief op
-as. Door de Griekse invloed van het model ὁ νεανίας, heeft deze uitgang zijn ingang gevonden in
het Latijn. In Pompeï gaat het evenwel steeds om Griekse eigennamen, die letterlijk getranscribeerd
worden:
-
-
Agathas (CIL IV, 2005).
Arphocras (CIL IV, 2193). Naast deze vorm, vinden we hem ook aangepast aan de Latijnse
verbuiging van de vrouwelijke woorden op –a, namelijk Arpogra (CIL IV 2400 add. p. 221 en
p. 465).
Hermas (CIL IV, 4512).
Hermias (CIL IV, 4775).
Lenas (CIL IV, 5263).
Psacas (CIL IV, 3905).
Daar het om eigennamen gaat, kunnen we moeilijk zeggen dat de verbuiging zich verder heeft
uitgebreid naar gewone zelfstandige naamwoorden. Wel hebben we één voorbeeld van de uitgang
–as bij een oorspronkelijk Latijnse eigennaam:
-
Senecas (CIL IV, 4418).
Bij dit laatste voorbeeld kunnen we dus spreken van een soort vermenging van beide talen. Biville
beschouwt dit als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”.59 Het is de contacttaal die zich
in het grensgebied tussen beide talen heeft ontwikkeld. Deze taal getuigt van een onvolledige
tweetaligheid bij de sprekers. Het is een soort overgangsdialect, waarvan we niet met zekerheid
kunnen zeggen of het over Latijn dan wel over Grieks gaat.60 Het is evenwel geen pidgintaal,
aangezien het perfect begrijpelijk is voor mensen die Latijn en/of Grieks kennen. In het volgende
onderdeel komt nog een veel duidelijker voorbeeld, misschien wel het meest karakteristieke, van
deze mengtaal aan bod.
3.1.2. Genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging op –aes/-es
In Pompeï vinden we geregeld vrouwelijke woorden met een uitgang –aes. Volgens de algemene
opvattingen is dit een genitiefuitgang, die gevormd is door een contaminatie van de Latijnse uitgang
–ae en de Griekse uitgang –ης.61 Onder andere Hehl zag hierin een versmelting van de Latijnse
uitgang –ae en de Oskische uitgang –as62, maar deze theorie is ondertussen achterhaald. Een andere
hypothese, die meer waarschijnlijk is, is dat het gebruik van deze uitgang onder andere in de hand is
gewerkt naar analogie met de derde verbuiging. Zo is er in de derde verbuiging een genitief op –is
en een datief op –i, terwijl je in deze hybride vorm een genitief hebt op –aes en een datief op –ae.63
Het voordeel van deze uitgang is bovendien dat er, net zoals in het Grieks, een onderscheid wordt
gemaakt tussen de genitief en de datief enkelvoud, terwijl deze twee naamvallen in het Latijn beide
59
Biville, F. (2003), p. 232.
Biville, F. (2003), p. 232.
61
Biville, F. (2003), p. 232 en Gaeng, P. (1977), p. 27.
62
Hehl geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83.
63
Ernout geciteerd door Väänänen, V. (1959), p. 83.
60
50
dezelfde uitgang –ae hebben. Een belangrijk argument om te stellen dat het wel degelijk om een
contaminatie gaat met de Griekse genitiefuitgang en niet met de Oskische, is het feit dat we de
uitgang bijna uitsluitend vinden in cognomina van slavinnen en andere vrouwen van lage sociale
afkomst, die uit het Griekstalige Oosten kwamen. Ook het feit dat de uitgang nergens in Noord-Italië
voorkomt, maar redelijk vaak in inscripties uit Centraal- en Zuid-Italië, is een aanwijzing dat het wel
degelijk gaat om een versmelting met de Griekse uitgang.64 Enkele voorbeelden van deze uitgang:
-
Cominiaes (CIL IV, 2457).
Coponiaes (CIL IV, 8259).
Hemeraes (CIL IV, 5858).
Januariaes (CIL IV, 2233). Daarnaast hebben we van dit woord ook tweemaal de gewone
Latijnse genitief op –ae (CIL IV, 2201a; 2236).
Naast genitiefuitgangen op –aes, zijn er ook vrouwelijke genitieven met de uitgang -es. Deze uitgang
zou dan de letterlijke weergave zijn van de Griekse uitgang –ης. Voorbeelden van de uitgang –es uit
Pompeï zijn de volgende:
-
Caeseties (CIL IV, 7425).
Mames (CIL IV, 4862). Deze vorm is nogal onduidelijk, maar het zou kunnen dat hiermee de
genitief van mamma bedoeld wordt.
Cyperes (CIL IV, 4713).
Protes (CIL IV, 1464). De lezing is opnieuw niet helemaal zeker. Volgens Zangemaister kan er
ook Pirotes staan.65 De Latijnse genitief van deze naam is ook geattesteerd, namelijk Protae
(CIL IV, 4226).
Adams heeft echter een eigen theorie voor deze uitgang, die hij ook koppelt aan het voorkomen van
de uitgang –e in plaats van –ae voor de datief enkelvoud. Als je naar de gegevens kijkt van het hele
Romeinse Rijk, merk je immers dat de uitgang –aes relatief weinig voorkomt in Griekse cognomina. Je
vindt ze daarentegen wel terug in Latijnse nomina gekoppeld aan een Griekse cognomen. Uit Pompeï
hebben we daarvan enkele voorbeelden. Enkel de eerste is een werkelijk muuropschrift. De andere
twee zijn te vinden op amforen.
-
Liviaes (CIL IV, 3123).
Benniaes Sabinaes (CIL IV, 5782).
Vibiaes (CIL IV, 5909).
In de Griekse cognomina vind je veel vaker de uitgang –es. Volgens Adams kan dit verklaard worden
door het feit dat men in de Griekse cognomina een letterlijke weergave gaf van de Griekse
genitiefuitgang –ης, terwijl men in de Latijnse namen deze Griekse uitgang latiniseerde door <ae> te
schrijven in plaats van <e>. Hij legt er de nadruk op dat het gaat om iets dat alleen in de schrijftaal
gebeurde, aangezien <e> en <ae> beiden als [e] werden uitgesproken.
In de datief enkelvoud gebeurt volgens Adams hetzelfde: de uitgang –ae komt het meest voor in
Latijnse nomina, terwijl –e gebruikt wordt in Griekse cognomina. Een paar voorbeelden uit Pompeï
van Griekse cognomina met de uitgang –e in de datief:
64
65
Diodote (CIL IV, 3905).
Gaeng, P. (1977), p. 28.
Zangemeister, C. (1871), p. 93.
51
-
Myrsine (CIL IV, 2151).
Pitane (CIL IV, 4439).
Volgens Adams is deze uitgang –e een letterlijke weergave van de Griekse uitgang -ῃ van de datief
vrouwelijk enkelvoud. Wanneer hiervoor een Latijns nomen staat, wordt deze door –ae weergegeven.
Dit is echter in geen van de voorbeelden uit Pompeï het geval, aangezien er geen Latijns nomen aan
de Griekse cognomen voorafgaat.Een mogelijke hypothese hiervoor is de volgende: wanneer Griekse
slavinnen in het Latijnstalige Romeinse Rijk hun vrijlating kregen, kregen ze er ook een Latijns
nomen bij. Hun eigen Griekse naam werd dan hun cognomen. Om hun Griekse eigenheid te bewaren,
behielden ze de Griekse uitgang bij hun eigen naam (dus –e voor de datief en –es voor de genitief).
Voor hun nieuwe Latijnse naam gebruikten ze echter de Latijnse datiefuitgang –ae. Naar analogie
met de toevoeging van de –s bij de genitief van de Griekse woorden, deed men dit ook bij de genitief
van de Latijnse woorden, waardoor dit de uitgang –aes opleverde, die de vrouwen vooral gebruikten
bij hun Latijnse nomina. Een andere mogelijkheid om de uitgang –aes te verklaren is dat –aes werd
gezien als de latinisatie van –es. <ae> werd immers als een Latijns grafeem gezien, net zoals deze in
de datief ook voorkwam.66 Aangezien er geen voorbeeld bestaat uit Pompeï van een Grieks cognomen,
voorafgegaan door een Latijns nomen, kunnen we de hypothese van Adams niet bevestigen of
ontkrachten. Het kan inderdaad nog steeds dat de <e> geschreven werd, omdat deze in uitspraak
overeenkwam met de <ae>.
3.1.3. Nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op –os
Voor de gevallen waar we –os vinden in plaats van –us zijn twee verklaringen mogelijk. Ten eerste
kan het zijn dat er verwarring is tussen de [o] en de [u], omdat deze twee klinkers in het Latijn na
het wegvallen van het lengteonderscheid samenvallen tot [ ]. Ten tweede kunnen mannelijke
woorden in de nominatief de uitgang –os hebben onder invloed van de Griekse uitgang –ος. Het is
natuurlijk in deze laatste verklaring dat we hier geïnteresseerd zijn. Griekse eigennamen behouden
het gemakkelijkst deze uitgang, bijvoorbeeld:
-
Clodamos (CIL IV, 5158). Het is een vorm voor Cl(e)odamus, afkomstig van het Griekse
Κλεόδαμος.
Puricos (CIL IV, 4130) voor Pyrrhichus.
Rhetoricos (CIL IV, 5011).
Daarnaast bestaan er vormen op –uos, als het ware een compromis tussen beide uitgangen. Hoewel
dit door Biville niet genoemd wordt als een van de karakteristieken van het “ reco-Latijn”, zou ik
dit wel als dusdanig beschouwen. Een tweetal voorbeelden hiervan:
-
Vesoniuos (CIL IV, 4012) voor Vesonius.
Caluos (CIL IV, 5148) voor calos, de Latijnse transcriptie voor het riekse καλός, dat in
Pompeï vaak voorkomt (zie verder).
3.1.4. Genitief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging op We hebben een aantal keer een uitgang - teruggevonden voor de genitief mannelijk enkelvoud van
de tweede verbuiging. Het is de uitgang van de Griekse genitief, –ου, die aan Latijnse woorden werd
verbonden. Voorbeelden:
-
66
Afistiu locu(s) (CIL IV, 2501).
Adams, J.N. (2003), p. 473-483.
52
-
Papiriu Sabinium (CIL IV, 5065). De –m bij Sabinium is ten onrechte toegevoegd. Deze
fout is te wijten aan het feit dat in het Latijn de eind–/m/ heel dikwijls werd weggelaten.
Het toevoegen van de /m/ is dus een hypercorrectie van dit typisch Latijnse fenomeen.
Deze interpretatie is te vinden bij Väänänen67 en bij Solin68. Andere interpretaties, zoals
een nominativus fixus, namelijk een nominatief in plaats van een genitief, zijn ook
geponeerd.69 Het probleem met deze interpretatie is dat Sabinium dan niet verklaard
kan worden. De volledige inscriptie is als volgt: “Hic domos Papiriu Sabinium”.
Het gaat dus steeds om een letterlijke weergave van de riekse genitie , o het nu in het Latijnse
al abet (- ), of in het Griekse alfabet (-ου) weergegeven wordt.
3.1.5. Griekse naamwoorden op -ή, -ῆς en op –ίς, -ίδος
Griekse woorden op -ή, -ῆς en op -ίς, -ίδος worden in het Latijn weergegeven met de uitgangen –is,
- nis en - , - nis. Het model voor deze hybride vormen zijn de Latijnse naamwoorden op - , - nis.
Een aantal voorbeelden zijn de volgende (in de eerste twee gevallen gaat het om de ablatief, in de
overige vormen om de datief, steeds van Griekse vrouwennamen):
-
Attine (CIL IV, 2258).
Mysine (CIL IV, 2249; 2250).
Scepsini (CIL IV, 2201).
Sinurini (CIL IV, 1398).
Eucini (CIL IV, 4126).
Caleni (CIL IV, 2139).
Crocineni (CIL IV, 5298).
Adams geeft een verklaring voor de vrouwelijke namen op –ής, -ῆς. Deze uitgangen zijn ontstaan in
westelijke tweetalige gemeenschappen van de lagere sociale klasse, waar men op een of andere
manier probeerde om de Griekse eigenheid een beetje te bewaren. Griekse woorden op -η konden
immers gemakkelijk aangepast worden aan de Latijnse eerste verbuiging. Daarentegen vinden we
veel pure Griekse uitgangen –es voor de genitief en -e voor de datief (zie eerder), die erop wijzen dat
de Grieken hun eigen linguïstische identiteit probeerden te behouden. De uitgang –e, –enis is dus
een soort compromis: aan de ene kant is het aangepast aan het Latijnse systeem, maar aan de andere
kant kun je ook nog zien dat het om oorspronkelijk Griekse namen gaat.70 Het is opvallend dat zulke
hybride vormen van Griekse namen met een gelatiniseerde uitgang vooral voorkomen bij
vrouwennamen. Misschien waren vrouwen van Griekse origine meer gehecht aan hun eigen
identiteit en wilden ze dit laten doorschijnen in de manier waarop ze hun eigennamen zo goed
mogelijk wilden behouden.71
3.2.
Vervoegingen
Uit de vervoegingen van de werkwoorden is er weinig opvallends te merken wat betreft Griekse
invloeden. Dit komt onder meer door het feit dat in de opschriften gewoon heel weinig vervoegde
werkwoorden voorkomen in vergelijking met het aantal naamwoorden. Van de vervoegde
werkwoorden die we wel hebben, zijn de afwijkingen ten opzichte van het klassiek Latijn uitsluitend
Latijnse fenomenen.
67
Väänänen, V. (1959), p. 84.
Solin, H. (2008), p. 67-68.
69
Een nominativus fixus komt vaker voor in Pompeï, bijvoorbeeld CIL 4853 en misschien CIL IV, 1569.
70
Adams, J.N. (2003), p. 490.
71
Adams, J.N. (2003), p. 491.
68
53
4. Syntaxis
Voor de syntaxis geldt hetzelfde als wat hierboven is vermeld. Er zijn inderdaad weinig volzinnen
bekend, waardoor we weinig kunnen zeggen over afwijkingen in de syntaxis. We hebben één enkel
opschrift waar je zou kunnen spreken van een Griekse invloed op syntactisch vlak. Het gaat namelijk
om het gebruik van het voorzetsel coram, wat ‘in aanwezigheid van, ten overstaan van’ betekent. In
klassiek Latijn hoort dit voorzetsel met een ablatief te staan. In Pompeï vinden we het echter met de
genitief:
-
(H)abitus Anco mariti[m]ae coram nominis (CIL IV, 5375).
Väänänen wijdt deze afwijking aan een mogelijke Griekse invloed. 72 Het zou kunnen dat de genitief
gekozen is in plaats van de ablatief, omdat de vertalingen voor dit voorzetsel in het Grieks (ἐνώπιον,
ἔμπροσθεν) met de genitief staan.
72
Väänänen, V. (1959), p. 121.
54
5. Lexicologie
Op het vlak van woordenschat zijn er verschillende manieren waarop het Grieks invloed heeft
uitgeoefend op het Latijn. De meest duidelijke vorm is natuurlijk het gebruik van de Griekse
leenwoorden zelf, al dan niet aangepast aan de Latijnse morfologie. Daarnaast komen andere
manieren voor. Typisch Latijnse suffixen kunnen toegevoegd worden aan een Grieks woord.
Omgekeerd kan een typisch Griekse uitgang aan een Latijns woord gekoppeld worden.
Samenstellingen met minstens één Grieks woord zijn een andere mogelijkheid. Verder kunnen
Latijnse uitdrukkingen naar het Grieks vertaald worden, hoewel ze daar helemaal niet gebruikelijk
waren. Tot slot zijn er allerlei fouten mogelijk onder invloed van een analogie met het Grieks.
5.1.
Leenwoorden
Laten we beginnen met de meest uitgebreide groep, namelijk die van de Griekse leenwoorden.
Volgens Väänänen zijn er eigenlijk relatief weinig Griekse leenwoorden te vinden op de muren van
Pompeï. 73 Zoals in andere Latijnse teksten het geval is, zijn het vooral technische termen die men
uit het Grieks heeft ontleend. Väänänen geeft van deze leenwoorden een volledige lijst.74 Ik zal er
slechts enkele noemen, die karakteristiek zijn voor Pompeï:
-
-
-
Batrachium, hyoscyamum en opocarpasum: opocarpasum batracium hyoscuimon (CIL IV,
9024). Hier hebben we een prachtig voorbeeld van Griekse technische termen. Opocarpasum
is afkomstig van het Griekse ὀποκάρπαθον, een term uit de geneeskunde (het sap van een
bepaalde plant, carpathon). Er bestond echter ook een plant met de naam carpasum, wat
geleid heeft naar het woord ‘opocarpasum’ in het opschrift. De twee andere termen zijn
namen van planten, a geleid van βατράχιον en ὑοσκύαμος. Deze termen zijn ook
geattesteerd bij Plinius de Oudere in zijn Naturalis Historia. Het is opvallend dat twee van de
drie termen een Latijnse uitgang hebben overgenomen, terwijl hyoscuimon in het opschrift
een Griekse uitgang heeft. Het gaat hier niet enkel om verwarring tussen de [ ] en de [ ],
aangezien het ook de dentale nasaal /n/heeft in plaats van de labiale /m/.
Calos: Dit woord vinden we geregeld terug in de inscripties, als adjectief of als bijwoord:
calos (CIL IV, 2301), calos ave (CIL IV, 3069), calos victor ubique (CIL IV, 652), sabine calos
hermeros te amat (CIL IV, 1256), calos hedia (CIL IV, 1283), calos calos calos aene aenean (CIL
IV, 1285), calos epictesis (CIL IV, 1286), calos paris isse (CIL IV, 1294), calos castres (…) (CIL
IV, 1679), calos paris (CIL IV, 2179), calos castrensis s (CIL IV, 2180), romulus calos (CIL IV,
4725), romulus caluos (CIL IV, 5148), calos edone (= ἡδονή?) (CIL IV, 1679), calos actio (CIL IV,
2150), calos qoponi (CIL IV, 9146). De laatste drie zijn bijwoorden, a geleid van καλῶς, terwijl
de rest adjectieven zijn, dus transcripties van καλός.
Chalare: Dionysius qua hora volt iicet chalare (CIL IV, 2021 add. p. 214). Deze term is afgeleid
van χαλάω, wat ‘vrijen’ betekent. Hij is enkel in inscripties geattesteerd.
Pat(h)icus: amat qui scribet pedicatur qui leget qui opscultat prurit paticus est qui praeterit
(CIL IV, 2360 add. p. 219). Het woord is afgeleid van de niet geattesteerde vorm *παθικός. Uit
de Anthologia Palatina (11,73) kennen we wel het werkwoord παθικεύομαι, wat ‘seksueel
passie zijn’ betekent. Het woord is ook geattesteerd bij de dichters Catullus, Juvenalis en
Martialis.75
73
Väänänen, V. (1959), p. 110.
Väänänen, V. (1959), p. 110-111.
75
Bij Catullus in carmen 16, 52 en 112; Bij Juvenalis in satire 2 (v. 99) en satire 9 (v. 130); Bij Martialis in boek
XII, epigram 45.
74
55
-
5.2.
Syntrophus: Venus syntrophus (CIL IV, 8711), a geleid van σύντροφος. Het is een epitheton
bij de godin dat ‘voedster’ zou moeten betekenen.
Zetema: zetema (CIL IV, 1877) en zetema zetema dissoluit (CIL IV, 1878). Deze ontlening is
a komstig van het riekse ζήτημα en betekent ‘onderzoek’.
Afleidingen
Naast puur Griekse woorden die ontleend zijn in het Latijn, hebben we ook te maken met Griekse
woorden die vergezeld zijn van een Latijns achtervoegsel. Meestal gaat het hier om meer
ingeburgerde Griekse woorden. Een eerste suffix is –arius, dat in het Latijn gebruikt werd om
adjectieven te vormen die hoorden bij niet-levende objecten. Ze konden evenwel gesubstantiveerd
worden, waardoor ze mensen konden aanduiden die zich professioneel bezighielden met een
bepaald object.76 We hebben uit Pompeï één voorbeeld van een adjectief op –arius dat samengesteld
is met een Grieks woord:
-
Plagiarius: Venus enim plagiaria est quia exsanguni meum petit (CIL IV, 1410). Het woord
plagium is een ontlening van het riekse πλάγιον, dat volgens de LSJ77 een technische term
is dat iets te maken heeft met de aanwerving van de efeben. In het Latijn betekent plagium
‘mensenroo , kidnapping’. Daarom betekent het woord hier volgens Väänänen
‘verleidster’.78
Van beroepen met het achtervoegsel –arius bij een Grieks woord gevoegd, hebben we ook twee
voorbeelden:
-
Clibanarius: Trebium aed ovf clibanari rog (CIL IV, 677)79. Clibanus (bakpan, bakoven) is
ontleend aan het riekse κλίβανος. Clibanarius betekent dus mogelijk ‘bakker’.
Emboliarius: Oppi emboliari fur furuncule (CIL IV, 1949). Emboliarius is een acteur van een
tussenspel, een interlude. Het woord is a komstig van τὸ ἐμβολίον, het riekse woord voor
‘tussenspel’.
Woorden op –o, -onis of -io, -ionis waren oorspronkelijk bedoeld om mensen mee aan te duiden die
een bepaalde eigenschap hadden van het adjectief waarvan het woord was afgeleid. In de
omgangstaal komt vooral de uitgang –io, -ionis voor. De woorden kunnen ook afgeleid zijn van
andere zelfstandige naamwoorden. Heel vaak gaat het om spotnamen, bijvoorbeeld het cognomen
van Ovidius, namelijk Naso.80 Uit Pompeï hebben we twee voorbeelden van Griekse woorden met dit
Latijnse suffix:
-
Ardalio: aephebe ardalio es (CIL IV, 4765). Ardalio is afgeleid van het Griekse ἄρδαλος,
ἀρδαλόω, wat ‘bevlekken, bezoedelen’ betekent.
Cerdo: Cerdo sodalibus brundisio (CIL IV, 6867), Cerdo hic bibit (6868), cerdo cerdonibus sal
(6869)81, cerdo hic (6871). Deze term is a komstig van het riekse κέρδος (winst, voordeel).
Cerdo is een spotnaam voor een arbeider die erg weinig verdient.
76
Väänänen, V. (1959), p. 91.
Liddle-Scott-Jones (Grieks-Engels woordenboek).
78
Väänänen, V. (1959), p. 91.
79
De afkortingen in de tekst zijn voluit: aed: aedilem; ovf: oro vos faciatis; rog: rogant.
80
Väänänen, V. (1959), p. 96.
81
De afkorting sal staat voor salutat.
77
56
Tot slot hebben we een voorbeeld van een Grieks woord, vergezeld van het suffix –osus. Het gaat
echter om een onzekere vorm, namelijk:
-
Alogiosus: alogiosus fecit caro feliciter (CIL IV, 8098). Väänänen gaat ervan uit dat het om
een cognomen gaat, Alogius, dat misschien afkomstig is van het Griekse adjectief ἄλογος.
Van Griekse werkwoorden met een Latijns suffix hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï.
Dit komt onder meer doordat er in vergelijking met de naamwoorden, veel minder werkwoorden te
vinden zijn in de inscripties. Ook de toevoeging van Griekse uitgangen aan Latijnse woorden is
redelijk schaars in de muurinscripties van Pompeï. Er bestaat echter één opschrift (CIL IV, 1364 add.
p. 207) dat een opsomming is van woorden die eindigen op –ice en daardoor gelijken op de Griekse
woorden op –ική. Ook al zien ze er Grieks uit, de woorden hebben niet allemaal effectief bestaan in
het Grieks. Het gaat om de volgende woorden, waarvan de betekenis niet altijd duidelijk is:
-
-
-
-
-
Nyctice?: Dit is een onzekere lezing, aangezien enkel de letters ny zeker zijn.
enice: Waarschijnlijk is dit de transcriptie van het riekse γενική, wat ‘genitie ’ betekent.
(e)tiatice ?: Dit is volgens Biville mogelijks de vorm die moet verwijzen naar ‘accusatie ’,
afkomstig van αἰτιατική.82 Volgens Väänänen staat hier echter physice, voor het Griekse
φυσική.83
Dotice: Deze term staat voor δοτική, wat ‘datie ’ kan betekenen.
Onomastice: Dit woord staat voor ὀνομαστική o ‘nominatie ’.
Phyrrice: Volgens Väänänen staat het woord voor ‘pyrrhiche’84. De schrijver zou dus de
aspiratie verkeerd geplaatst hebben onder invloed van de andere woorden in het opschrift
die op –ice eindigen.
Byxantice: Deze term staat voor βυζαντική, met de verwarring tussen <x> en <z> (zie
eerder).
Cretice: Het woord kan staan voor κρετική.
Dymastice. Over de betekenis van dit woord bestaat geen zekerheid. Väänänen ziet hierin
het woord dynastice, met verwarring tussen <m> en <n>.85 Voor Biville is het woord echter
afgeleid van de eigennaam van de epische held Dymas.86 (zie ook CIL IV Suppl. I, Index p.
758).
ymnice: Hier is γυμνική <τεχνή> bedoeld.
Chizecae: Dit is een onzeker woord. Misschien is het a komstig van het werkwoord χέζω, wat
‘zich ontlasten’ betekent. Bij Biville vinden we hiervoor een andere lezing. Het woord zou
namelijk verwijzen naar de riekse stad Κύζικος.87 Dit woord heeft net als de twee volgende
<ae> in plaats van <e> op het einde door de verwarring van beide klanken in het Latijn.
Patagricae: De betekenis van de woord blijft onduidelijk.
Onagricae: Ook hier is de betekenis onduidelijk. Misschien komt het van het Griekse ὄναγρος
ofwel ‘wilde ezel’.
Volgens Biville is dit een voorbeeld van een schooloefening om grammaticale en lexicale
categorieën te leren. Het is een opeenvolging van de naamvallen (genitief, accusatief, datief en
82
Biville, F. (2003), p. 221.
Väänänen, V. (1959), p. 110.
84
Väänänen, V. (1959), p. 110.
85
Väänänen, V. (1959), p. 110.
86
Biville, F. (2003), p. 222.
87
Biville, F. (2003), p. 222.
83
57
nominatief), gevolgd door enkele metrische eenheden (cretice en p(h)yrrice)88, een schoolvak,
gymnice <τεχνή>, gymnastiek, verwijzingen naar eigennamen (Byxantice, Chizecae, Dymastice) en
twee vormen die als grap bedoeld kunnen zijn, patagricae en onargricae. In patagricae kun je
volgens Biville misschien podagricae (iets wat te maken heeft met een trap van een voet) lezen,
terwijl onagricae waarschijnlijk de betekenis moet hebben van ‘van een ezel’.89
Andere typisch Griekse uitgangen zijn bijvoorbeeld –ides voor patronymica, -tria voor een
vrouwelijke beroepsnaam en voor werkwoorden –izare/-idiare. Van de patronymica op –ides hebben
we uit Pompeï geen voorbeelden van Latijnse namen met het Griekse achtervoegsel –ides (wel puur
Griekse namen in Grieks schrift, maar deze komen voor op amforen en behoren dus niet tot dit
onderzoek). Van de overige twee suffixen hebben we geen voorbeelden gevonden in Pompeï. Dat ze
wel degelijk al voorkwamen in die periode, blijkt echter uit het Satyricon van Petronius, waar we
zowel voorbeelden van een vorm om –tria vinden (lupatria: 37, 6)90, als van vormen op –idiare
(catomidiare: 132, 2). 91
5.3.
Samenstellingen
Door te kijken naar samenstellingen, kunnen we op een derde manier Griekse invloeden in de
woordenschat onderzoeken. We vinden immers samenstellingen waarvan minstens één van de twee
samengestelde woorden afkomstig is uit het Grieks. Over het algemeen komen samenstellingen in
het Latijn eigenlijk weinig voor. Het is een typisch kenmerk van technische en poëtische taal, maar
ook van de omgangstaal.92 Uit Pompeï hebben we een tweetal voorbeelden:
-
-
Lupinipolus: proculum aed felicio lupinipolus rog (CIL IV, 3483)93. Het is een hapax, waarvan
we de betekenis kunnen achterhalen. Het is duidelijk dat -polus hier afgeleid is van –pola,
dat dan weer afkomstig is van het Griekse -πώλης, ‘verkoper’. Het eerste woord is Latijn:
lupinus betekent ‘wol sboon, lupine’. We hebben hier dus te maken met een verkoper van
wolfsbonen. Dat het bij het eerste deel van de samenstelling om een Latijns woord gaat, was
ook te achterhalen uit het feit dat de verbindingsklinker <i> is en niet <o>, zoals dat bij de
Griekse samenstellingen het geval is (zie eerder).
Scordopordonicus: scordopordonicus hic bene fu(tu)it quem voluit (CIL IV, 2188). Ook dit is
een hapax, a geleid van σκόρ(ο)δον, ‘kno look’, en πόρδων, ‘stinkerd’. Letterlijk betekent het
woord dus ‘iemand die naar kno look stinkt’. Hier hebben we een <o> als verbindingsklinker,
wat dus op de Griekse oorsprong van het woord wijst.
Naast deze eigenlijke samenstellingen, hebben we ook een voorbeeld van een juxtapositie van twee
woorden, die na verloop van tijd als een bij elkaar horende uitdrukking werd gezien, namelijk:
-
Olim palim: Romanus olim palim aurum pro ferrum dedica (CIL IV, 4603). Het gaat hier dus
om een juxtapositie van een Grieks en een Latijns woord. Palim is afkomstig van het Griekse
πάλιν.
88
Dit zijn twee versmaten, die in het Latijn eerder bekend waren onder de naam creticus (kort- lang- kort) en
pyrrichius (kort –kort).
89
Biville, F. (2003), p. 221-222.
90
Biville, F. (1997), p. 91.
91
Biville, F. (1991), p. 27.
92
Väänänen, V. (1959), p. 104-105.
93
De afkortingen staan voor: aed: aedilem; rog: rogant.
58
5.4.
Letterlijke vertalingen van idiomen
Biville toont aan dat we het Grieks-Latijnse karakter van Pompeï onder andere kunnen opmaken uit
het feit dat verschillende uitdrukkingen in de twee talen aan bod komen. Dit hebben we onder meer
in de taal van de lie de. ‘Vrijen’ kunnen we in het Latijn vinden, met het werkwoord futuere, of in de
gelatiniseerde Griekse vorm c(h)alare. Zo hebben we bijvoorbeeld:
-
Felix bene futuis (CIL IV, 2176).
Iucu(n)dus male cala(t) (CIL IV, 8715).
De uitdrukking die we al eens zijn tegengekomen in het gedicht van Juvenalis, ζωὴ καὶ ψυχή, kunnen
we ook vinden in Pompeï (CIL IV, 2317). Daarnaast hebben we ook de Latijnse variant, anima dulcis et
suavis (CIL IV, 4783).94 Adams daarentegen zegt dat ζωή niet voorkwam in het Griekse vocabularium
in verband met de liefde. Het zou daarentegen een vertaling zijn van het Latijnse mea vita. 95 Het is
een voorbeeld van ‘loan-shi t’, o wel:
‘The semantic ield o a lexeme in the recipient language is adjusted tot replicate that o an
already partially equivalent in the source language.’96
Dit betekent dus dat een woord dat al bestaat in de doeltaal er een nieuwe betekenis bij krijgt onder
invloed van de betekenis van de vertaling van dat woord in de brontaal. Ζωή en vita betekenen
beiden ‘leven’. Vita kan in het Latijn ook de betekenis van ‘lieveling’ krijgen. In het rieks was dat
eigenlijk niet mogelijk, maar naar analogie met het Latijn, heeft ζωή bij Juvenalis en in de inscripties
ook die betekenis gekregen.
5.5.
Analogie en contaminatie
Tot slot is het mogelijk om Griekse invloeden te vinden in fouten die gemaakt zijn naar analogie met
Griekse vormen. Zo hebben we uit Pompeï volgende vorm:
-
Sortilogus: S Sortilogus (CIL IV, 5182). Hier hebben we een foute vorm voor het Latijnse
woord sortilegus, dat ‘waarzegger’ betekent. De out is te verklaren door de analogie met het
veelvoorkomende Griekse achtervoegsel –λογος.
Het omgekeerde kan ook gebeuren, namelijk dat in een oorspronkelijk Grieks woord het Griekse
suffix vervangen wordt door een Latijns suffix. Uit Pompeï hebben we daarvan één voorbeeld:
-
Cat(h)ecra in plaats van cathedra (καθέδρα).
o Cat(he)cra: quisquis in catecra sederit dabit vini ce (CIL IV 8230). Daarnaast hebben
we ook de gewone vorm catedra (CIL IV, 8196), maar catecra was zeker niet
ongewoon, aangezien deze is overgebleven in het Italiaanse ‘carrega’. De
opeenvolging van de letters –dr- was immers vreemd in het Latijn. Normaal
evolueerde dit naar –tr-. Hier heeft echter het Latijnse suffix –cro- het Griekse –δρα
vervangen.97
Tot slot zijn fouten mogelijk door contaminatie van twee vormen. Daarvan hebben we twee
voorbeelden uit Pompeï, één contaminatie van twee Griekse vormen en één van een Latijns met een
Grieks woord:
94
Biville, F. (2003), p. 225.
Adams, J. N. (2003), p. 465.
96
Coleman geciteerd bij Adams, J.N. (2003), p. 461-462.
97
Väänänen, V. (1959), p. 104.
95
59
-
-
Heracinthus: Herachinthus mur(millo) (CIL IV, 4327). Dit is een contaminatie van
Hyacinthus of Aracynthus en Ἡρακλῆς. Twee riekse namen worden hier dus door elkaar
gehaald.
Kalandae: εκ καλανδας οκτοβρ(εις) (CIL IV, 6730). De vulgaire vorm Kalandae, die
geattesteerd is in inscripties, is het resultaat van contaminatie van het Latijnse Kalendae
met calare, dat a komstig is van καλέω.
60
Conclusie
De belangrijkste bedoeling van deze masterproef was om na te gaan op welke manier het Grieks een
invloed heeft uitgeoefend op het Latijn van de inscripties in Pompeï. Ik heb dus de verschillende
niveaus van de taal bestudeerd, om te zien hoe diep deze Griekse invloed is doorgedrongen in het
Latijn.
Na het eerste deel van deze verhandeling mag duidelijk zijn dat Grieks in de geschiedenis van
Pompeï, tot op het moment van de fatale uitbarsting van de Vesuvius een belangrijke rol heeft
gespeeld in de stad. Pompeï is immers een tijdje een Griekse stad geweest. Wat echter veel
belangrijker is, is dat ook nog in de periode van de Romeinen heel wat Grieks werd gesproken in de
stad, voornamelijk door slaven, vrijgelatenen en handelaars uit het Oosten. Het is vooral deze vorm
van het Grieks, de Koinè, die belangrijk is voor de overgeleverde inscripties, aangezien het zo goed
als onmogelijk is dat het Grieks van vijf eeuwen eerder nog stand gehouden had tot in de Romeinse
periode. Daarnaast had Grieks een heel prominente plaats in het onderwijs in Pompeï. Dit wordt
onder andere bewezen door de vele abecedarii en andere schooloefeningen die we vinden op de
muren. Uit dit alles kunnen we dus concluderen dat Pompeï wel degelijk als een ‘tweetalige’ stad
beschouwd kan worden, zeker wanneer we de veelomvattende definitie van Adams voor
tweetaligheid hanteren.
Uit het effectieve onderzoek mag vervolgens blijken dat het Grieks vooral een belangrijke invloed
heeft uitgeoefend op het vlak van fonetiek. Daarbij was het interessant om te kijken naar de manier
waarop de Pompeïanen omgingen met de letters en klanken die in het Latijn niet bestonden, zoals
de <ζ> en de geaspireerde klanken voor de consonanten en de <υ> voor de vocalen. Eigenlijk vinden
we bij elk van deze letters ongeveer hetzelfde verhaal: oorspronkelijk hebben de Romeinen
problemen om deze letters weer te geven, waardoor ze in een periode van sterke hellenisering van
het Romeinse Rijk (1ste eeuw v.Chr.) beslissen om nieuwe letters in te voeren in hun alfabet, om
Griekse leenwoorden beter te kunnen weergeven. Zo zijn de <y> en de <z> ingevoerd in het Latijnse
alfabet. Het was ook vanaf die periode dat men de geaspireerde klanken ging weergeven door
toevoeging van een <h>. Deze meer Griekse varianten behoren vooral tot de taal van geleerden en
literatoren. In Pompeï vinden we bijgevolg vaak de meer ‘vulgaire’ varianten, waarbij de
geaspireerde klanken als stemloze occlusieven worden weergegeven, de <υ> als <u> of <i> en de <ζ>
als <i> of <di>. Deze tendens vinden we op andere vlakken in de fonetiek: een hiaat blijft bijvoorbeeld
vooral behouden in de taal van de geleerden en de literatuur, maar in Pompeï zien we dat deze op
verschillende manieren weggewerkt kunnen worden. Vervolgens is het opvallend dat nieuwe
fenomenen bijna altijd eerst verschijnen in Griekse cognomina en zich daarna verder verspreiden
naar andere woorden.
Vervolgens hebben we gezien dat ook op vlak van woordenschat het Grieks een belangrijke invloed
heeft uitgeoefend. In de drie mogelijkheden om nieuwe woorden te vormen (leenwoorden,
samenstellingen en afleidingen), hebben we voorbeelden van Griekse invloeden kunnen ontdekken.
Daarnaast vinden we ook opvallende fouten, die gemaakt zijn naar analogie met het Grieks. Ook
hebben we een voorbeeld van een ‘loan-shi t’, namelijk het feit dat ψυχή de betekenis van ‘lieveling’
krijgt, omdat in het Latijn vita eveneens die betekenis kan hebben.
Verder hebben we enkele Griekse invloeden gevonden op vlak van morfologie, al moeten we dit
beperken tot de naamwoorden. Het meest in het oog springende voorbeeld hiervan is de uitgang
–aes of -es voor de genitief vrouwelijk enkelvoud van de eerste verbuiging. Daarnaast zijn er nog
enkele andere uitgangen die van riekse invloeden getuigen, zoals – voor de genitief mannelijk
61
enkelvoud, of –os voor de nominatief mannelijk enkelvoud van de tweede verbuiging en –as voor de
nominatief mannelijk enkelvoud van de eerste verbuiging. Tot slot hebben we gezien dat de Griekse
uitgangen -ή, -ῆς en ίς, -ίδος, een eigen Latijnse variant krijgen op –e, -enis of –i, –inis.
Waar we nog enkele vormen van Griekse invloed hebben in de morfologie, is deze heel beperkt in de
syntaxis. Behalve het ene voorbeeld van het gebruik van het voorzetsel coram, heb ik geen andere
invloeden kunnen vinden. Dit is natuurlijk ook te wijten aan het feit dat er relatief weinig echte
‘volzinnen’ te vinden zijn in inscripties.
We kunnen dus algemeen concluderen dat de Griekse invloeden in Pompeï redelijk aan de
oppervlakte gebleven zijn. Alfabet, fonetiek en lexicologie hebben inderdaad hun stempel gedrukt
op het Latijn uit Pompeï, morfologie al heel wat minder, maar de invloed van de syntaxis is bijna te
verwaarlozen.
62
Lijst van tabellen
Tabel 1: Het Griekse en Latijnse consonantensysteem………………………………………………………………….…….28
Tabel 2: Het riekse en Latijnse vocaalsysteem…………………………………………………………………………………..40
Tabel 3: Transcriptie van riekse klinkers…………………………………………………………………………………………..41
63
Referentielijst
Primaire bronnen
Della Corte, M. (Red.) (1952). Inscriptiones Pompeianae parietariae et uasorum fictilium. (CIL IV suppl. III).
Berlin: de Gruyter.
Diehl, E. (Red.) (1927). Inscriptiones Latinae Christianae Veteres (Vol. 2). Berlin: Weidmannsche
Buchhandlung.
Mommsen, T. (Red.) (1883). Inscriptiones Bruttiorum, Lucaniae, Campaniae, Siciliae, Sardiniae Latinae. (CIL
X). Berlin: Reimer.
Weber, V., Varone, A., Marchionni, R. & Kepartorvá, J. (Red.) (2011). Inscriptiones parietariae
Pompeianae (CIL IV, suppl. 4, 1). Berlin: de Gruyter.
Zangemeister, C. & Schoene, R. (Red.) (1871). Inscriptiones parietariae Pompeianae Herculanenses
Stabianae (CIL IV). Berlin: Reimer.
Zangemeister, C. & Mau, A. (Red.) (1909). Inscriptiones parietarianum Pompeianarum supplementum pars I
(CIL IV). Berlin: Reimer.
Secundaire bronnen
Adams, J.N. (2003). Bilingualism and the Latin Language. Cambridge: Cambridge University Press.
Adams, J.N., Janse, M. & Swain, S. (2002). Bilingualism in Ancient Society. Language Contact and the
Written Text. Oxford: Oxford University Press.
Baehrens, W.A. (1967). Sprachlicher Kommentar zur Vulgärlateinischen Appendix Probi. Groningen:
Verlag Bouma’s Boekhuis.
Barton k, A. (2006). Classical and Vulgar Latin and Greek: Some Problems to be solved. In Arias
Abellán, C. (Red.), Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIIe colloque international sur le latin vulgaire et
tardif, Séville, 2-6 septembre 2003, p. 81-88. Sevilla: Universidad de Sevilla.
Biville, F. (1990). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: Introdoction en consonantisme.
Louvain-Paris: Peeters.
Biville, F. (1992). Le grec parlé en latin vulgaire. Domaines lexicaux, structures linguistiques
d'accueil. In Iliescu, M. & Marxgut, W. (Red.), Latin vulgaire latin tardif : Actes du IIIe colloque
international sur le latin vulgaire et tardif, Innsbruck 2-5 septembre 1991, p. 25-40. Tübingen : Niemeyer
Verlag.
Biville, F. (1995). Les emprunts du latin au grec. Approche phonétique: vocalisme et conclusions. Louvain –
Paris: Peeters.
Biville, F. (2000). Bilinguisme gréco-latin et créations éphémères de discours. In M. Fruyt & C.
Nicolas, La création lexicale en latin (p. 91-107). Paris: Presses de l’ Université de Paris-Sorbonne.
Biville, F. (2003). Le latin et le grec “vulgaires” des inscriptions pompéiennes. In Solin, H. e.a. (Red.),
Latin vulgaire latin tardif: Actes du VIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Helsinki 29 août – 2
septembre 2000, p. 219-235. Hildesheim: Olms.
64
Biville, F. (2005). La “traductibilité” des noms propres dans le cadre du bilinguisme gréco-latin. In
Calboli, G. (Red.) Lingua Latina! Nemo te lacrimis decoret neque funera fletu faxit. Volitas viva per ora virum,
p. 209-217. Roma: Herder
Braund, S.M. (ed.) (2004). Juvenal and Persius. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.): Harvard
University Press.
Calboli, G. (2008). Documents, Vulgar Latin and Greek: How a Latin Speaker could speak Romance
before the birth of Romance. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du VIIIe colloque
international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006, p. 51-59. Hildesheim: Georg Olms
Verlag AG.
Claes, P. (1995). Catullus Verzen. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep.
Cooper, F.T. (1975). Word Formation in the Roman Sermo Plebeius. Hildesheim: Georg Olms Verlag.
Coseriu, E. (1996). Latin et grec dans le latin dit “vulgaire”. In Rosén, H. (Red.), Aspects of Latin, Papers
from de Seventh Colloquium on Latin Linguistics, April 1993, p. 27-37. Innsbruck: Institut für
Sprachwissenschaft der Universität Innsbruck.
De Bruyn, E.B. (1979). Sex en eros bij Martialis: 300 epigrammen. Amsterdam: Arbeiderspers.
D’Hane-Scheltema, M. (1984). Juvenalis De Satiren. Amsterdam: Ambo bv, Baarn en Polak & Van
Gennep.
Dubuisson, M. (1985). La place du grec dans la société romaine: à propos d’un ouvrage récent. RBPh,
p. 108-115.
Etienne, R., (1966). La vie quotidienne à Pompéi. Paris: Hachette.
Gaeng, P.A., (1977). A Study of Nominal Inflection in Latin Inscriptions. A Morph-Syntactic Analysis. Chapel
Hill (N.C.): University of North Carolina Press.
Geist, H., (1960). Pompeianische Wandinschriften. 400 Originaltexte mit Übersetzung und Angabe des
Fundortes. München: Ernst Heimeran Verlag.
Grant, M. (1978). Steden onder lava (Vertaald door P. De Looff). Haarlem: Fibula-Van Dishoeck.
Herman, J. (1975). Le Latin Vulgaire. Paris: Presses Universitaires de France.
Jashemski, W.F., Meyer F.G. (2002). The Natural History of Pompei.Cambridge: Cambridge University
Press.
Kaimio, J. (1979). The Romans and the Greek Language. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica.
Kruschwitz, P., & Halla-aho, H. (2007). The Pompeian Wall Inscriptions and the Latin Language: a
Critical Reappraisal. Arctos , p. 31-49.
Leiwo, M. (1995). The Mixed Languages in Roman Inscriptions. In Solin, H. & Salomies, O., Acta
colloquii epigraphici latini, p. 293-301. Helsinki: Societas Scientiarum Fennica.
Shackleton Bailey, D.R. (ed.) (1993). Martial Epigrams II. Loeb Classical Library, Cambridge (Mass.):
Harvard University Press.
65
Solin, H. (2008). Vulgar Latin and Pompeii. In Wright, R. (Red.), Latin vulgaire latin tardif VIII, Actes du
VIIIe colloque international sur le latin vulgaire et tardif, Oxford, 6-9 septembre 2006 , p. 60-68. Hildesheim:
Georg Olms Verlag AG.
Väänänen, V. (1959). Le latin vulgaire des inscriptions Pompéiennes. Berlin: Akademie-Verlag.
Väänänen, V. (1963). Introduction au Latin Vulgaire. Paris: Klincksieck.
Van Dooren, F. (1975). Martialis Epigrammen. Amsterdam: Unieboek B.V. , Bussum.
Wallace, R.E. (2005). An Introduction to Wall Inscriptions from Pompeii and Herculaneum. Wauconda:
Bolchazy-Carducci Publishers.
Weinreich, O. (1969). Sämtliche Gedichte: lateinisch und deutsch von Catull. Zürich Stuttgart: ArtemisVerlag.
Willems, K. (2011). Inleiding tot de taal-en tekststructuren [syllabus]. Universiteit Gent, faculteit
Letteren en Wijsbegeerte.
Woordenboeken
Woordenboek Latijn/Nederlands. (2009). H. Pinkster e.a. (Red.). Amsterdam: Amsterdam University
Press.
Koenen Woordenboek Grieks-Nederlands. (2001). F. Muller, J.H. Thiel & W. Den Boer (Red.). Utrecht:
Koenen woordenboeken.
The Liddell-Scott-Jones Greek-English Lexicon. (1948). H.G. Liddell, R. Scott, R. McKenzie & H.S. Stuart
(Red.). Oxford: Clarendon press.
Thesaurus Linguae Latinae. (1734). R. Estienne (Red.). Londini: typis & impensis S. Harding.
66