Preek 26 oktober 2014 in de Immanuëlkerk te Alkmaar Door ds. Jan Willem Stam Gemeente van Jezus Christus, Zo’n Psalm 131 kan op je overkomen als een oud en onbegrijpelijk lied. ‘Er is geen trots in mij.’ Maar mag je dan niet trots zijn? En wat mag ‘een waanwijs oog’ wel niet wezen? En dan staat er ook twee keer een woord dat je ook niet elke dag hoort: ‘Gespeend.’ Wat is dat dan weer? Toch zou het goed zijn als we het lied wel zouden begrijpen. En dan zie je ook dat het een mooi lied is. Een mooi lied dat over jou en mij gaat. Een lied dat past bij deze doopdienst. Om het lied te begrijpen vraag ik je om mee te komen. Kom uit je stoel en reis in gedachten met me mee naar Israël. Met z’n allen lopen we op een weg. En we zijn niet de enige, er zijn er nog veel meer die dezelfde kant opgaan. In de verte zien we onze bestemming liggen. Zoals je op de A9 rijdt en dan in de verte Alkmaar ziet liggen. Daar moeten we heen. Jeruzalem ligt daar. En we kunnen de contouren van het grootste gebouw van de stad al zien. Zoals je vanaf een afstandje het stadion en de HVC ziet liggen. Het grootste gebouw van Jeruzalem is de tempel. Daar willen we heen. Want daar gaan we elk jaar heen. Elk jaar vieren we daar feest. Elk jaar komen we daar voor God. En terwijl we daar lopen op weg naar Jeruzalem denken we daar aan. Weer een jaar voorbij. Een jaar ouder zijn we. Ouder en wijzer? Hoe is het geweest? Wat hebben we gedaan? Wat was goed? En wat niet? In de grote groep mensen waarmee we reizen, loopt ook een vrouw. Ze draagt een kind op haar schouders. Net heeft het zelf een stukje gelopen, maar het werd moe en struikelde. Huilend plukte zijn moeder hem van de straatstenen en tilde ze hem op. En nu reist het op moeders schouders. Het kind kijkt om zich heen. Wijst naar alles wat het ziet. Kijk eens, mama! Maar mama lijkt een beetje in gedachten verzonken. Ze hoort het maar half. Ook zij denkt aan vorig jaar. En ze realiseert zich dat ze haar kind vorig jaar nog in een draagzak droeg. En dat ze haar kind toen nog de borst gaf. En nu? Moet je eens kijken! Hij zit op mijn schouders. Hij loopt. En hij eet met de grote mensen mee. Wat is er veel gebeurd in het afgelopen jaar. Het kind op haar schouders is niet zo lang geleden overgegaan op vast voedsel. Een hele mijlpaal. Zeker toen. Dat zie je aan het verhaal over Isaak. Dat hij geboren werd, was vanzelfsprekend een feest. De oude Abraham en Sara werden papa en mama. Maar een poosje later is het weer feest. Het laatste vers dat we lazen: ‘Het kind groeide voorspoedig op, en toen de dag gekomen was dat het van de borst werd genomen, gaf Abraham een groot feest.’ Een mijlpaal is het. En ook al geven wij geen feest, elke ouder zal het herkennen: voor het eerst een boterham, voor het eerst een warme maaltijd. Ik weet het nog als de dag van gisteren dat Alexander z’n eerste broodkorstje naar binnen werkte. En nu zijn we bij de betekenis van dat woord gespeend in Psalm 131. Een gespeend kind is een kind dat net van de borstvoeding af is. Over zo’n kind wordt gezongen in Psalm 131. Psalm 131 is het lied van deze vrouw. Want al mijmerend realiseert de vrouw zich dat wat ze met haar kind meemaakt eigenlijk vergelijkbaar is met hoe zij nu op weg is naar God. ‘Lieve God, ik ben net als mijn kind’, bidt ze. ‘Ik sta op eigen benen, ben ontzettend gegroeid, ik denk dat ik heel wat ben, maar soms ben ik moe en moet ik gedragen worden. Nu ik op weg ben om U te ontmoeten in uw tempel realiseer ik mij dat, God. En ik wil U eerbiedig vragen mij, gewoon mens, te ontvangen in uw huis.’ En al biddend begint deze vrouw te zingen. Over hoe zij tegen God aankijkt en hoe zij zichzelf ziet. ‘O Heer, er is geen trots in mij, ik houd mij hart van hoogmoed vrij, ik zoek niet met een waanwijs ook naar wat te groot is en te hoog.’ Ze zingt over haar kind. ‘Heb ik mijn ziel niet naar uw wil gevoegd in vrede, mild en stil, zoals het pas gespeende kind troost in zijn moeders armen vindt?’ ‘Gespeend en toch getroost, zo laat mijn ziel zich leiden door Gods raad.’ Ze zingt over haar volk. ‘Hoop, Israël, op God de Heer, rust bij Hem nu en immermeer.’ Psalm 120 tot en met 134 zijn pelgrimspsalmen, liederen van mensen die onderweg zijn. Psalm 131 is het liedje van die moeder onderweg. Een liedje wat ze misschien wel zong om haar kind te troosten of te vermaken. Een liedje wat bewaard is gebleven. Omdat het een lied is van ieder mens onderweg. En dus ook van ons onderweg door het leven. Wat geldt voor een kind, zo zag deze vrouw onderweg in, geldt voor ieder mens. Je mag natuurlijk best trots zijn op wat goed gaat en op wat je bereikt. Maar hoe makkelijk vergeet je dat je als mens altijd kwetsbaar bent. Zomaar kun je denken dat jou nooit wat zal overkomen. Tot op een dag… Daarom, blaas je ego niet op. Maak je niet afhankelijk van wat je allemaal hebt en kunt. Ga niet boven een ander staan omdat je iets meer kunt of hebt. Denk niet dat jij God bent. Heb niet overal een mening over. Wil niet overal over meepraten. Zoek het niet in uiterlijk succes. Jezelf altijd maar vergelijken met een ander. Nee, durf een mens te zijn. Een klein mens. Durf je mond te houden. Stil te zijn. Durf je geborgen te weten bij God. Durf een ander te zien als medemens. En durf je toevlucht te nemen tot God. Hoop op God de Heer. Zoek rust bij Hem. God is als een moeder die je zelf laat lopen. Ga maar, leef maar, probeer maar. Hij is als een moeder die je ook weer van de keien plukt. Kom maar, laat me je dragen. Je dacht dat je het kon en nu je het niet meer kan, ben Ik er voor je. Ten slotte. Er klinkt ook gemis in deze Psalm door. Van de moeder die niet langer het kind aan haar hart draagt en van het kind dat de warmte van het moederlijf mist. Het is niet meer zo vertrouwd als vroeger. Dat gemis hoort bij de weg naar volwassenheid. Het kan niet anders. Je kunt niet altijd in die draagdoek blijven. Je moet je leven ook zelf ter hand nemen. Leven is ook een taak, een opdracht. Het beeld van de Psalm schildert de weg van de opvoeding, naar toenemende afhankelijkheid van een kind van zijn ouders. Een weg die ieder mens gaat. Ten opzichte van zijn ouders en ten opzichte van God. Loslaten, om te ervaren dat je toch met duizend draden aan elkaar vast zit. Opvoeden is loslaten. Dopen is ook loslaten. Dit kind is niet alleen van jou. Het is ook van God. Het hoort ook bij de geloofsgemeenschap. Het hoort bij de kerk. Dopen is loslaten. Opvoeden is loslaten. Leven is loslaten. Geloven is loslaten. En het is in dat alles ook vasthouden. Vastgehouden worden. Dominee Geert Bogaard schreef daarover een prachtig doopgedicht. Daarmee sluit ik af. Je bent gedragen om verlost te worden gekomen om te gaan de streng die je bond aan het lichaam van je moeder moest verbroken worden om je te laten leven. Dit mogen we nooit vergeten: je bent geen bezit. Wij hebben jóu niet jij hebt ons om je te leiden te beschermen te bewaren voor angst om je te zeggen dat we niet bang zijn als het onweert en met je te zingen in de nacht. Wij zijn toeschouwers aan de rand van je leven we mogen je gadeslaan terwijl je speelt en naar je lachen terwijl je verloren bent in wat je ziet en doet. We zien je langzaam worden wat je bent we houden de weg open naar je geluk en trachten te verhinderen dat je wordt wat je niet zijn kunt. Als je naar God vraagt vertellen we van Jezus als je naar de dood vraagt vertellen we van het leven vraag je waar je vandaan komt dan zullen wij zeggen: uit de wereld der liefde. Je mag ons eenmaal verlaten je bent er om dat te doen je mag je heengaan voleindigen. Al wat wij voor je deden is voorlopig. Je moet ons niet worden. Je moet jezelf worden. Je moet worden waarheen je wijst: je eigen wonder. We hopen voor je altijd je verschijnt in onze gebeden. We hopen dat je blij zult worden levend in de schepping man en vrouw wandelend in licht van vergeving en wachtend op het Rijk. Je mag gaan. Je zult het. Het is een gebod een belofte. Ga heen in vrede. Amen.
© Copyright 2024 ExpyDoc