De preek van 13 juli 2014

Zondag 13 juli 2014, Jeugddienst.
Lezing Lucas 10: 25-37, de barmhartige Samaritaan.
Een kloosterbroeder zat in gedachten aan de oever van een rivier. Toen hij zijn ogen opsloeg,
zag hij een schorpioen in het water. Het beest spartelde voor zijn leven. De kloosterling stak
onmiddellijk zijn handen in het water om het beestje te redden. En toen hij ’t diertje op de
walkant had gezet, werd hij meteen pijnlijk door de schorpioen gestoken.
Een poosje later zag de monnik dat ’t diertje toch weer in de rivier was gevallen en dreigde
te verdrinken. Weer redde hij het diertje. En weer werd hij gestoken.
Toen het zich voor de derde keer herhaalde, riep een boer, die het van een afstand had
gezien: ‘Waarom help je dat ellendige schepsel? Als dank voor zijn redding, krijg jij een lelijke
steek’. ‘Ach’, zei de geestelijke, ‘wij volgen allebei onze natuur. Het ligt in de aard van de
schorpioen om te steken en het ligt in mijn aard om barmhartig te zijn’.
Ligt dat ook in mijn aard?
Het is al jaren geleden, maar ik ben het nooit vergeten. Ik bezocht de kathedraal van Reims.
Op de trappen zat een vrouw te bedelen, met een handgeschreven kartonnen bordje op
haar schoot: ‘Ik heb honger’, stond er op in ’t Frans. Maar het viel me op dat ze er gezond uit
zag. Ze had wel vieze kleren aan, maar ze had een blozend gezicht en heldere ogen.
Iemand zag mij aarzelen en tikte me op mijn schouder: ‘Niet doen hoor’, zei hij, ‘niks geven.
Straks loopt ze gewoon naar huis hier om de hoek. Het is voor haar gewoon een makkelijke
manier van bijverdienste’. Ik heb de vrouw geen aalmoes gegeven. Had ik dat misschien toch
moeten doen? Was dit naastenliefde? Had ik gewoon moeten geloven wat ze op dat bordje
had geschreven: ‘Ik heb honger’. Misschien was dat wel zo, ook al zag ze er gezond uit. Je
kunt toch niet alles direct aan de buitenkant zien. Misschien ben ik wel geen haar beter dan
de priester en de leviet uit de gelijkenis. Ik preek over naastenliefde, maar ben ik zelf wel zo
barmhartig? Ik weet hoe het hoort, maar doe ik het ook? Theorie en praktijk.
Nog een voorbeeld.
Een beroemde bisschop uit Rio de Janeiro kreeg een keer bezoek van een zwarte man, die
hem om werk vroeg. De bisschop belde meteen een bevriende zakenman op. ‘Vriend, mijn
broer zit hier bij me. Hij zoekt werk. Kun jij hem helpen?’ ‘Stuur maar hier naartoe, dat doe ik
graag voor je’, zei de zakenman. Maar toen die industrieel de zwarte man zeg, pakte hij
meteen de telefoon: ‘Beste bisschop, goede vriend, je zei toch dat je je broer zou sturen,
hier staat een neger voor me’. ‘Ja’, zei de bisschop, ‘maar denk nou even na. Ik preek het
evangelie, dat weet je, dat gaat over naastenliefde. Is deze zwarte man dan niet mijn
broeder?’
Theorie en praktijk.
Kijk, de wetgeleerde in de gelijkenis maakt twee denkfouten. Eerst vraagt hij: Hoe kom ik in
de hemel? En even later: Wie is mijn naaste? Die tweede vraag, daar zit een denkfout in. Die
tweede vraag is een denkvraag. Een vraag naar de theorie: Wie is mijn naaste? Jezus wijst de
man op de praktijk. Raak je echt bewogen om iemand die hulp nodig heeft en kun jij die
geven, doe dat dan gewoon! Het gaat niet om een mooie theorie. Het gaat om de praktijk.
Daarmee prikt Jezus ook meteen die eerste vraag van die wetgeleerde door: Hoe kom ik in
de hemel?
1
Ook dat is geen goede vraag. Dat is ook een denkfout. Het komt voort uit egoïsme, alsof het
om hem gaat en of hij wel in de hemel komt. De vraag waar het om moet gaan is: Hoe
bevorder ik het leven van een ander! Hoe help ik zo dat de ander iets van de hemel ervaart?
Niet: Hoe kom ik in de hemel, maar hoe komt een ander daar. Dat telt. Zit over jezelf maar
niet in, vooral niet als je doet wat Jezus vraagt. Nou is dat nog moeilijk genoeg. Kijk, zolang ’t
een oude vrouw is waar jij voor opstaat in de bus, geen probleem. Maar bijvoorbeeld
opkomen voor die nerd uit je klas die wordt gepest, dat ligt niet iedereen.
In het verhaal dat Jezus vertelt, hebben de priester en die leviet op zichzelf wel een punt. Ze
zijn allebei bang dat ze onrein worden als ze met de gewonde man in contact komen.
Misschien krijgen ze wel bloed aan hun kleren. Dan mogen ze tijdelijk geen dienst doen in de
tempel als straf. Maar toch, wil Jezus zeggen, zitten ze daarmee teveel vast aan zichzelf. Ze
laten zich niet raken door die arme man, die daar ligt te creperen. Het irritante van de
gelijkenis is dat degene die hulp verleent een gehate buitenlander is, een Samaritaan. Die
doet, wat zij zouden moeten doen.
Die Samaritaan laat eerlijk zijn gevoel spreken. Hij ziet een medemens in die gewonde man
en reikt hem de helpende hand. Hij ziet de hulpeloze man, hij hoort het hulpgeroep, hij raakt
bewogen en komt in beweging.
De bedoeling van het verhaal, dat Jezus vertelt, is dat die wetgeleerde zich gaat schamen.
Die vreselijke buitenlander doet wat hij zou moeten doen. En dan te bedenken dat die
wetgeleerde nog iets hoger staat op de religieuze ladder dan de priester en de leviet.
Hij zou zich plaatsvervangend moeten schamen voor hun gedrag.
Irritant als mensen goed doen, van wie jij het niet verwacht. Je zult de hand in eigen boezem
moeten steken.
Wat doe ik om anderen ’t leven mogelijk te maken? Dat is een vraag naar de praktijk, naar
mijn eigen gedrag. Wat doe ik om het leven van anderen te bevorderen, beter te maken,
mooier te maken, te steunen, verder te helpen? Wie ben ik nou voor die gewonde man,
langs de kant van de weg? Ben ik zijn naaste? Wil ik zijn naaste worden? Die gelijkenis houdt
mij een spiegel voor.
En die hemel dan? Hoe ziet die eruit?
Er was een man die veel had gereisd. Het meest opvallende land dat hij ooit had bezocht was
het Land van de Lange Lepels. Dat land had twee kamers. Elke reiziger kon in beide kamers
gaan kijken. In de zwarte zaal stond een tafel met daaromheen honderden mensen. Op de
tafel stond het lekkerste eten dat er ooit was gemaakt en genoeg voor iedereen. Toch
hadden alle mensen in die zwarte zaal honger. De lepels, die aan hun armen vastzaten,
waren namelijk nog langer dan hun armen. Ze konden het eten wel opscheppen., maar niet
naar hun mond brengen. In de zaal kon je het kreunen en kermen horen van alle mensen die
honger hadden.
In de witte zaal stond precies zo’n tafel. Ook op deze tafel stond het lekkerste eten, dat ooit
was gemaakt. En ook hier hadden de mensen lange lepels, die an hun armen waren
vastgemaakt. Toch klaagde en jammerde hier niemand. Niemand had honger. De mensen
gaven elkaar te eten. Die witte zaal, dat is de hemel.
Amen.
2