DOC-125-versie02 18/07/2014 MILIEUFLITS VLAREM TREIN 2013: halte VLAREM I en VLAREM II De Vlaamse Regering keurde op 16 mei 2014 een belangrijk wijzigingsbesluit van VLAREM definitief goed, de VLAREMtrein 2013. In voorliggende flits wordt een korte toelichting gegeven van de belangrijkste voorgestelde wijzigingen van de VLAREMtrein 2013 die een impact hebben op de huidige VLAREM I en VLAREM II. Het is aan de lezer om, voor de bepalingen die voor hem/haar van toepassing zijn, er de wetgeving meer in detail op na te lezen. We verwijzen ook graag naar onze voorgaande flits (mei 2014) voor een meer diepgaande toelichting over de indeling van de rubrieken opslag gevaarlijke producten volgens de CLP-Verordening. Deze wijzigingen werden voorlopig nog niet gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en zijn dan ook nog niet van kracht. De publicatie in het Belgisch Staatsblad zou voorzien zijn voor augustus 2014, met inwerkingtreding 10 dagen na publicatie. Voor bepaalde artikels, wordt de datum van inwerkingtreding, indien gekend, vermeld. Indelingslijst VLAREM I Er worden diverse wijzigingen doorgevoerd met betrekking tot de VLAREBO-kolom in de indelingslijst. Op basis van een studie van OVAM is vastgesteld dat een resem rubrieken niet langer beschouwd kunnen worden als risico-inrichting (de VLAREBO plicht wordt opgeheven). Daarnaast geldt voor een aantal rubrieken dat de risico’s op bodemverontreiniging hoger ingeschat moeten worden. Tevens wordt aan de VLAREBO-kolom zowel een A* en een B* symbool toegevoegd (vanaf 1 juni 2015) om bij de omschrijving van de opslag van gevaarlijke producten in de indelingslijst, terug drastisch te vereenvoudigen, maar het onderscheid te kunnen behouden tussen de uitsluitend bovengrondse opslag en de combinatie van zowel bovengrondse als ondergrondse opslag. Vlarebo indeling A* B* Type opslag uitsluitend bovengrondse opslag ondergrondse opslag of combinatie boven- en ondergrondse opslag Uitsluitend bovengrondse opslag ondergrondse opslag of combinatie boven- en ondergrondse opslag Type onderzoek O A A B Daarnaast worden volgende belangrijkste aanpassingen in de indelingslijst van bijlage I van VLAREM I opgenomen: Bij rubriek 2 (afvalstoffen) wordt een fout rechtgezet bij rubriek 2.2.2.g)2° voor de opslag en mechanische behandeling van andere gevaarlijke afvalstoffen met een opslagcapaciteit van meer dan 1 ton, waarbij de letter A bij de kolom milieucoördinator opnieuw wordt opgenomen. Onder rubriek 2.3.4 opslag en (mee)verbranding met of zonder energiewinning en met of zonder terugwinning van stoffen, wordt de uitzondering vervangen met betrekking tot de verbranding van onbehandeld stukhout in houtkachels voor de verwarming met een maximaal vermogen van 300 kWth. Onbehandeld stukhout wordt geherdefinieerd tot onbehandeld houtafval met een watergehalte van max. 20% (2 jaar luchtgedroogd hout), uitgezonderd zaagsels, krullen, schaafsel, stof en spanen. Aangaande de verbranding in open lucht worden een aantal uitzonderingen toegevoegd, waaronder het verbranden van hout in kader van folkloristische evenementen (vb. kersboomverbranding). In rubrieken 3.4 (lozen van bedrijfsafvalwater zonder zuivering) en 3.6.3 (afvalwaterzuiveringsinstallatie) met inbegrip van het lozen van effluentwater) wordt als opmerking toegevoegd dat indien het indelingscriterium GS voor een lozingsparameter lager ligt dan de rapportagegrens, vermeld in art. 4 van bijlage 4.2.5.2 van titel II van het VLAREM, voor deze parameter de rapportagegrens gehanteerd wordt. Rubriek 6 (brandstoffen) wordt vanaf 1 juni 2015 aangevuld met rubrieken 6.4 (opslag brandbare vloeistoffen en vloeibare brandstoffen) en 6.5 (brandstofverdeelinstallaties) Momenteel wordt voor de klasse-indeling van opslagplaatsen voor dieren (rubriek 9), dierlijke mest (rubriek 28.2), opslagplaats voor granen en groenvoeders (rubriek 45.14) en opslag voor vaste brandstoffen (rubriek 6.2) enkel rekening gehouden met de bestemming volgens het gewestplan. Er wordt nu ook gekeken naar de bestemming volgens RUP’s, BPA’s ed. Rubriek 16.7 (opslag gassen in recipiënten) en rubriek 16.8 (opslag gassen in vast houders) worden vanaf 1 juni 2015 opgeheven. Rubriek 17 (opslag gevaarlijke stoffen) wordt vanaf 1 juni 2015 volledig vervangen. In rubriek 17.4 wordt de drempel voor kleine verpakkingen opgetrokken naar 30 l voor een individuele verpakking. Rubriek 24 (labo’s) wordt volledig heringedeeld in vier subrubrieken. Er wordt nu een onderscheid gemaakt tussen laboratoria zonder (rubriek 24.4) en met afvalwater gegenereerd, eigen aan de laboratoriumtechnieken (rubrieken 24.1, 24.2 en 24.3), meer bepaald: laboratoria met een uitsluitend didactisch doel, zoals scholen (rubriek 24.1), kleine laboratoria, geïntegreerd in bedrijven (rubriek 24.2) en andere laboratoria (rubriek 24.3). In rubriek 39 (stoomtoestellen) wordt met de nieuwe wijzigingen de individuele inhoud beschouwd. Het belangrijkste aspect bij stoomtoestellen heeft immers betrekking op veiligheid. Het risico is veel kleiner bij velel kleine toestellen dan bij één groot toestel. Rubriek 53 (grondwaterwinning) heeft een aantal belangrijke wijzigingen. In de eerste plaats is het terugpompen van onbehandeld en niet-verontreinigd grondwater in dezelfde watervoerende laag (zogenaamde retourbemaling) nu mee vervat in de rubrieken 53.2, 53.4 en 53.5 (bronbemaling) zodat niet afzonderlijk rubriek 54 aangevraagd moet worden. Specifiek voor rubriek 53.5 bronbemalingen noodzakelijk voor de exploitatie van gebouw en/of bedrijfsterrein, worden de grotere bemalingen vergunningsplichtig. Waar voorheen een melding volstond, moet nu bij een netto debiet van meer dan 30.000 m³/jaar een vergunning aangevraagd worden. Daarnaast vindt een belangrijke klasseverlaging plaats binnen rubriek 53.8 (boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning). De grens voor de vergunningsplicht wordt opgetrokken van 500 m³ naar 5.000 m3 per jaar voor grondwaterwinningen die minder diep zijn dan het locatie specifiek dieptecriterium (bijlage 2ter van Vlarem I). Voor de grondwaterwinningen die dieper zijn dan dit nieuwe dieptecriterium geldt de vergunningsplicht vanaf de eerste m3. Ten slotte wordt er een nieuwe rubriek 53.12 toegevoegd voor het terugpompen van belucht grondwater. Waar voorheen deze activiteit vergund werd onder rubriek 54.1 met bijzondere voorwaarden die niet goed afgestemd waren, wordt nu een aparte rubriek voorzien met bijhorende sectorale voorwaarden. Het ondergronds beluchten wordt beperkt tot de freatische watervoerende lagen. Voor rubriek 55 (boringen) wordt voor het dieptecriterium verwezen naar een nieuwe kaart in bijlage 2quinquies (niet langer bijlage 2ter). Er is niet langer een meldingsplicht voor boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten waarvan de diepte beperkt blijft tot maximaal het dieptecriterium en gelegen is buiten een beschermingszone type III. Rubriek 60 voor het geheel of gedeeltelijk opvullen met niet-verontreinigde uitgegraven bodem en nietverontreinigde bagger- en ruimingsspecie van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers, wordt geherformuleerd zodat de opvulling met een ander materiaal dan “nietverontreinigde uitgegraven bodem” en “nietverontreinigde baggerspecie” ook mogelijk is. (bijlage 3C) krijgen vergelijkbare aanpassingen. Specifiek voor het milieuvergunningsaanvraagformulier (bijlage 4A) gaat het om: § Punt (A5 tem A7) ikv “gebruiksrecht van de exploitant” wordt opgeheven als administratieve vereenvoudiging. § Punt (D9 tem D11) ivm MER, wordt herstructureringen doorgevoerd om te kunnen komen tot toevoeging van een MER screenings nota. § Punt (D12 tem D14) ivm OVR, wordt enerzijds aangepast aan (verwijzing naar)de nieuwe Seveso III richtlijn en anderzijds de mogelijkheid duidelijk opgenomen om een voor de inrichting reeds goedgekeurd omgevingsveiligheidsrapport of veiligheidsnota in een bijlage D13bis toe te voegen. § Punt (E5) ivm lijst gevaarlijke producten gaat om de totale werkelijke opslagcapaciteit, ongeacht de meervoudige rubricering (in kader van CLP) en alle gevaareigenschappen moeten door middel van de gevarenpictogrammen opgegeven worden. § Punt (E8) ivm waterhuishouding wordt volledig vervangen. Omwille van de overlap tussen punt E8. inzake waterhuishouding en punt E12 inzake watertoets, wordt alle info inzake afvoer van hemelwater gecentraliseerd onder punt E8. Er moet voorzien worden van een duidelijk gedetailleerd rioleringsplan met duidelijke vermelding van de afvoer van hemelwater alsook van de diverse afvalwaterstromen. Toelichtingsbijlage onder punt E8 in bijlage 4B van VLAREM I is voorzien. § Punt (E12) inzake watertoets wordt geschrapt. § In toelichtingsbijlage van punt (F5) met betrekking tot winning van grondwater moeten de bepalingen van het dieptecriterium (schermafdruk geconsulteerde kaart) worden toegevoegd, aangezien het dieptecriterium mee de indelingsklasse bepaalt voor grondwaterwinningen die ingedeeld zijn in rubriek 53.8. § Punt (F8) inzake energieverbruik wordt enerzijds de berekening aan primair energieverbruik verduidelijkt voor zowel elektriciteit, aardgas, stookolie, lpg ed. en anderzijds wordt gedefinieerd dat de ‘relevante’ verandering (bij inrichtingen met een totaal jaarlijks primair energieverbruik van minstens 0,1 PJ), een jaarlijks primair meerverbruik van minstens 10 TJ betekent. Dit geldt ook voor het vervangen van energieverslindende installatie door een meer energiezuinige installatie, maar met een prim. energieverbruik van minstens 10 TJ/jaar, ondanks het eigenlijke minderverbruik. § Nieuw punt (F17) met betrekking tot introductie van uitheemse soorten of aquacultuurvoorzieningen van plaatselijk niet-voorkomende soorten (rubriek 62.2) met verdere uiteenzetting in bijlage F17 uit de toelichtingsbijlage 4B van VLAREM I. § Nieuw punt (F18) inzake LPG-stations, moet een bijlage F18 uit de toelichtingsbijlage toegevoegd worden uit bijlage 4B van VLAREM I. Een nieuwe rubriek 62 (aquacultuur) wordt toegevoegd waarbij rubriek 9.10 (intensieve aquacultuur) wordt opgeheven. Rubriek 9 betreft enkel dieren. Formulieren VLAREM I De formulieren van de milieuvergunningsaanvraag (bijlage 4A), mededeling kleine verandering (bijlage 3A), melding klasse 3 (bijlage 3B) en melding overname § Nieuw punt (F19) inzake stookinstallaties wordt toegevoegd. Gaat om stookinstallaties met een totaal nominaal ingangsvermogen van > 20 MWth. Wanneer men te maken heeft met een milieuvergunningsaanvraag in het kader van nieuwe stookinstallaties of een ingrijpende renovatie van bestaande installaties of te maken met een hernieuwing van de vergunning moet een kosten/baten analyse (KBA) opgemaakt worden zoals opgenomen in toelichtingsbijlage onder punt F19 in bijlage 4B van VLAREM I. Bij ministerieel besluit moet nog vastgelegd worden in welke gevallen een vrijstelling tot het uitvoeren van een KBA mogelijk is en de methodologie voor de uitwerking/ berekeningsmodule van deze KBA. Algemene voorwaarden VLAREM II Melding voorval (hfdst. 4.1) Bij een voorval moet niet langer verplicht melding gedaan worden bij de burgemeester, enkel nog bij de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving. Specifiek voor de GPBV-inrichtingen moet het voorval onmiddellijk (zo spoedig mogelijk voor bedrijven andere dan GPBVinrichtingen) gemeld worden. Beheersing van oppervlaktewaterverontreiniging (hfdst. 4.2) Waar vroeger er een absolute aansluitplicht was voor de lozing van huishoudelijk afvalwater, wordt er nu ruimte gelaten voor het aanvragen van een afwijking in de milieuvergunning voor het lozen van huishoudelijk afvalwater dmv een IBA op oppervlaktewater, ondanks dat er riolering in de omgeving is. Er moet evenwel aangetoond worden dat het realiseren van deze aansluiting op de riolering niet in overeenstemming is met de best beschikbare technieken. Er wordt een definitie toegevoegd voor ‘bestaande gebouwen’ ter verduidelijking van de verplichting tot volledige scheiding tussen afvalwater en hemelwater, afkomstig van dakvlakken en grondvlakken op het ogenblik dat een gescheiden riolering wordt aangelegd, en waar voor bestaande gebouwen in een gesloten bebouwing de scheiding enkel verplicht is indien daarvoor geen leidingen onder of door het gebouw moeten worden aangelegd. Op vraag van de bedrijven is de bepaling uitgebreid inzake de mogelijkheid om de emissiegrenswaarden van geloosde bedrijfsafvalwater te vermeerderen met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water, afkomstig van het gebruik van gewoon oppervlaktewater, van grondwater of nu ook van drinkwater. Dit moet vermeld staan in de milieuvergunning bij de opgelegde norm(en). Met het huidige zelfcontrole systeem werd een aantal problemen vastgesteld, waaronder het feit dat het niet geweten is welke bedrijven voor welke parameters aan zelfcontrole doen, welk labo de goedkeuring van de methode verleend heeft en of de goedkeuring kwaliteitsvol gebeurd is. Daarom worden o.a. volgende zaken aangepast: Bij controle van de meetresultaten door de toezichthoudende overheid is ter verduidelijking opgenomen dat wanneer er geen emissiegrenswaarden ter beschikking zijn, er getoetst moet worden aan het indelingscriterium (of bij gebrek hieraan de rapportagegrens die voor die parameter geldt) voor gevaarlijke stoffen conform bijlage 2.3.1 van VLAREM II. In geval van een individuele voorbehandelingsinstallatie voor huishoudelijk afvalwater moet het septisch materiaal worden afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie. Als nieuwe bepaling is opgenomen dat deze laatste het septisch materiaal evenwel (deels) kan weigeren indien het septisch materiaal teveel stoffen bevat die niet eigen zijn aan septisch materiaal. Deze laatste moet dan verwerkt worden door een erkend afvalstoffenverwerker. Beheersing van luchtverontreiniging (hfdst. 4.4) Met betrekking tot de lozing van afgassen, moet de schoorsteen voorzien zijn van meetopeningen, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, in functie van de veilige en praktische uitvoering van de controlemeting, met een meetplatform of gelijkwaardig alternatief. Voor installaties die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 juni 2017, tenzij anders bepaald in de milieuvergunning. De aanvaarding door de afdeling Milieuvergunningen van een andere gelijkwaardige code van goede praktijk als alternatief voor het schoorsteenhoogte en verspreidingsberekeningssysteem uit bijlage 4.4.1 wordt vervangen door een expliciete toelating in de milieuvergunning, mits goedkeuring door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht. Vergunde inrichtingen krijgen tot 30 juni 2019 de tijd om bij overschrijding van de algemene Individuele afwijking op BBT-GEN voor GPBV-inrichtingen (hfdst. 1.2 van VLAREM II) Inzake de individuele afwijking op de BBT-GEN voor GPBV-installaties worden de bepalingen die de elementen opsomt die moeten meegedeeld worden in de aanvraag tot afwijking, vervolledigd met een administratief luik. Indien de behandeling van een afwijkingsaanvraag een openbaar onderzoek vereist, wordt de schriftelijke kennisgeving van eigenaars en gebruikers van gebouwen binnen een straal van 100 m, niet meer noodzakelijk geacht. Tevens wordt de verplichting geschrapt om de Algemene Directie TWW van de FOD WASO bij het openbaar onderzoek over een afwijkingsaanvraag te betrekken. § Labo’s moeten erkend zijn voor de desbetreffende monstername/meting/analyse om de goedkeuring te kunnen verlenen. Indien geen enkel labo erkend is, voert het referentielabo van het Vlaams Gewest de goedkeuring uit. § De frequentie van de goedkeuring van de methode wordt zowel voor water als het luchtzelfcontrolesysteem (zie hierna) op driejaarlijks gezet. § De exploitant moet melden welke parameters onder zelfcontrole gebeuren en door welk erken labo de (driejaarlijkse) goedkeuring verleend is. Voor de bedrijven die een maximum hoeveelheid bedrijfsafvalwater lozen dat één of meer gevaarlijke stoffen bevat, van meer dan 15 m³ per uur, 300 m³ per dag en/of 7.500 m³ per maand, is de tabel (in art. 4.2.5.3.1) en tabel in bijlage 4.2.5.2 aangepast met respectievelijk de verplicht jaarlijks te meten parameters (afhankelijk van de aard van bedrijvigheid) en bijkomende voorwaarde tot verplichte minimale jaarlijkse meting voor de parameters die niet in tabel 4.2.5.2 zijn opgenomen , maar wel als bijzondere voorwaarde in de milieuvergunning zijn opgenomen. emissiegrenswaarden (art. 4.4.2.2 van VLAREM II) een aanpassing van de schoorsteenhoogte door te voeren conform de schoorsteenhoogteen verspreidingsberekeningssysteem in bijlage 4.4.1 of door de minimumhoogte te laten bepalen volgens een andere gelijkwaardige code van goede praktijk, goedgekeurd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht en opgenomen in de milieuvergunning. De mogelijkheid bestaat om af te kunnen wijken van de continue meetplicht. Deze kan vervangen worden door andere controles mits goedkeuring door een erkend MER deskundige in de discipline lucht, om te garanderen dat de emissies met een gelijkwaardige nauwkeurigheid vastgesteld kunnen worden. Nu bestaat ook de mogelijkheid dat kan afgeweken worden van de meetplicht op installaties die niet continu in bedrijf zijn, na goedkeuring door de toezichthouder, om de meetfrequentie af te stemmen op de periodes dat de installatie effectief in gebruik is. Tegelijkertijd met de uitvoering van de periodieke en continue metingen van de relevante parameters, worden de betrokken procesparameters, namelijk minimaal waterdampgehalte, temperatuur, druk en debiet periodiek dan wel continu gemeten en geregistreerd. De continue meting van die procesparameters is niet vereist als die maar een beperkte variatie vertonen die verwaarloosbaar is voor de bepaling van de emissiewaarden, of als die met een andere methode met een voldoende zekerheid bepaald kunnen worden. De monsternemingsduur wordt aangepast. De mogelijkheid wordt toegevoegd dat de referentieperiode van monsterneming opgesplitst kan worden in de tijd in verschillende periodes van minimum 1 uur om te komen tot meer representatief resultaat. Er wordt verduidelijkt door wie de metingen uitgevoerd moeten worden. Met het huidige zelfcontrolesysteem was niet geweten welke bedrijven voor welke parameters aan zelfcontrole doen, welk labo de goedkeuring verleend heeft en of de goedkeuring kwaliteitsvol gebeurd is. Daarom worden de zaken aangepast vergelijkbaar als bij de meetcontroleplicht voor afvalwater (zie punt hierboven). Op heden is bepaald dat emissiemetingen, waarvan de meetfrequentie bepaald is in bijlage 4.4.3, ter controle van de emissiegrenswaarden enkel door eerste klasse inrichtingen uitgevoerd moet worden (cfr. art. 4.4.4.4§1). De emissiegrenswaarden gelden echter ook voor inrichtingen ingedeeld in een lagere klasse, dus is het logisch dat deze inrichtingen ook emissiemetingen moeten uitvoeren. Energieplanning en energieaudits (hfdst 4.9) Hoofdstuk 4.9 van VLAREM II is uitgebreid. Het bestaat uit een afdeling 4.9.1 over energieplanning, een nieuwe afdeling 4.9.2 over energieaudits voor grote ondernemingen en een afdeling 4.9.3 over de invoer van de gegevens volgend uit de opmaak van een energieplan of een energieaudit in een webapplicatie. Energieplanning (afdeling 4.9.1) is van toepassing voor alle ingedeelde inrichtingen met een totaal energiegebruik van minstens 0,5 PJ per jaar. Echter de energie-intensieve bedrijven die zijn toegetreden tot de energiebeleidsovereenkomsten zijn vrijgesteld. Deze afdeling verplicht de onderneming binnen de zes maanden een energieplan op te stellen wanneer de ondergrens voor energieverbruik overschreden wordt. Het energieplan moet vervolgens door de bevoegde autoriteit conform verklaard worden. Het energieplan lijst de maatregelen op die een IRR van 15% overschrijden. De onderneming voert de maatregelen binnen de drie jaar uit, tenzij er gegronde economische redenen zijn die dit verhinderen. De nieuwe afdeling 4.9.2 omtrent energieaudits, gaat om de omzetting van de vernieuwde Europese Energieefficiëntierichtlijn (2012/27/EU) van 25 oktober 2012. Alle ingedeelde inrichtingen waar meer dan 250 personen werkzaam zijn of waarvan de jaaromzet 50 miljoen euro overschrijdt of het jaarlijkse balanstotaal 43 miljoen euro overschrijdt, moeten tegen uiterlijk 1 december 2015 en tenminste om de vier jaar beschikken over een geldige energieaudit. De energieaudit wordt uitgevoerd door de exploitant van de ingedeelde inrichting of een persoon, die daartoe door de exploitant gemachtigd is en die zich registreert in de webapplicatie. Grote ondernemingen worden vrijgesteld van de verplichting tot opstellen van een energieaudit wanneer deze reeds een energieplan opstellen of in kader van de energiebeleidsovereenkomsten voor de energieintensieve industrie, of deze die beschikken over een Europese energienorm EN 16001 of over een internationale norm voor energiemanagementsystemen ISO 50001. Sectorale voorwaarden VLAREM II Afvalstoffen (hfdst 5.2) Implementatie van een aantal aanbevelingen vanuit de BBT-studie mest(co)vergistingsinstallaties. De opslag van batterijen, afkomstig uit autowrakken kunnen ook opgeslagen worden in zuurbestendige containers en niet alleen op een vloeistofdichte vloer, zoals nu bepaald is. Er wordt een kosten-baten analyse opgelegd aan de (mee)verbrandingsinstallaties zodat verplicht onderzoek gedaan wordt naar een WKK optie of een optie voor levering aan een verwarmings- of koelingsnetwerk. Gewijzigde bepalingen inzake criteria voor de aanvaarding van asbesthoudende afval op stortplaatsen. Bedekkingsmiddelen (hfdst 5.4) Er is een verstrenging van de emissiegrenswaarden voor stof voor spuitcabines op basis van het verder invoeren van de BBT-studie omtrent stofnormering in VLAREM (2007). Vanaf 1 juni 2017 bedraagt deze (onafhankelijk van de massastroom (500 g/h)) 10 mg/Nm³. Brandstof en brandbare vloeistoffen (hfdst 5.6) Vanaf 1 juni 2015 in kader van de CLP Verordening wordt het hoofdstuk 5.6 ‘vaste brandstoffen’ vervangen door een nieuw hoofdstuk 5.6 ‘brandstoffen en brandbare vloeistoffen’, conform de wijziging van de indelingsrubriek 6 van VLAREM I. Er wordt een bijlage 5.6.1 ‘Scheidingsafstanden voor de bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen’ ingevoegd vanaf 1 juni 2015 ten gevolge van de CLPverordening. Er kan beroep gedaan worden op een erkend stookolietechnicus voor de keuring van houders met vloeibare brandstoffen specifiek voor verwarming, ingedeeld onder rubriek 6.4. Voor houders die vanaf 1 juni 2015 (strenger) worden ingedeeld in de rubriek 6.4 van de indelingslijst zijn naast de afstands- en verbodsregels ook de scheidingsafstanden, de bepalingen betreffende de installatie- en constructiewijze, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing. Dit is met behoud van de mogelijkheid bijzondere voorwaarden op te leggen in de milieuvergunning. Verdere verplichtingen op het gebied van onderzoek en uitrusting treden gefaseerd in werking vanaf 1 juni 2016 of 1 juni 2018. Behandelen van gassen (hfdst 5.16) Daar de opslag van gassen (afdeling 5.16.5 en afdeling 5.16.6 van hfdst 5.16) die niet langer onder de indelingsrubriek 16 valt maar in kader van de CLP Verordening, als opslag gevaarlijke producten (GHS04: houders onder druk) opgenomen is in indelingsrubriek 17 van VLAREM I, beperken de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 zich tot ‘het behandelen van gassen’ (niet langer opslag van gassen). Bepalingen inzake compressoren , airco’s, LPG reservoirs, aardgastankstation ed. blijven wel nog onder hoofdstuk 5.16. Opslag gasflessen/gastanks (hfdst 5.16) Vanaf 1 juni 2015 zijn de sectorale voorwaarden voor de opslag van gevaarlijke gassen opgenomen in hfdst. 5.17, meer bepaald onder afdeling 5.17.3 “Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen”. Als gevolg van de implementatie van de CLP Verordening in de VLAREM, worden de voorwaarden voor de opslag van gevaarlijke gassen geschrapt uit hfdst. 5.16 en opgenomen in hfdst. 5.17. De voorwaarden zijn tevens aangepast aan de indeling van gevaarlijke producten volgens de CLP Verordening. Vaste houders gassen (hfdst 5.16) Omwille van het belang van veiligheidskleppen als veiligheidsuitrusting bij vaste houders van gassen is er een extra voorwaarde opgenomen in de sectorale voorwaarden. Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen. Voor installaties vergund voor 1 juli 2014 wordt vanaf 1 juli 2014 bij een eerstvolgend periodiek onderzoek dit systeem ten laatste geïnstalleerd. Het inwendig onderzoek bij (her)ingebruikname van gashouders kan weggelaten worden wanneer voldaan is aan de voorwaarden dat de houder bij de leverancier onderworpen is aan een inwendig onderzoek, uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, de houder onmiddellijk gevuld wordt met een inert gas na uitvoering van het inwendige onderzoek en de milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een attest opmaakt met verklaring dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is. Daarnaast wordt voor gashouders de mogelijkheid geboden om het verplichte periodiek inwendige onderzoek (alle 20 jaar) te vervangen door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborg biedt en uitgevoerd wordt volgens een code van goede praktijk. LPG stations (hfdst 5.16) De huidige sectorale voorwaarden voor LPG-stations zijn niet meer geheel actueel, in het bijzonder de bepalingen aangaande de risicoafstanden. Er werden via een TWOLstudie, uitgevoerd door een erkend VR-deskundige, nieuwe risicoafstanden voor LPG-stations bepaald. De sectorale voorwaarden worden aangepast aan de huidige stand der techniek voor LPG-stations en waar nodig is de bestaande tekst verduidelijkt. Een andere belangrijke wijziging is dat bijlage 5.16.6 “Standaardcriteria en minimale technische eisen voor LPGstations” vervangen wordt door drie nieuwe bijlagen, namelijk, bijlage 5.16.6.1 “Standaardcriteria”, bijlage 5.16.6.2 “Minimale technische eisen voor LPG-stations” en bijlage 5.16.6.3 “Risicoafstanden voor LPG-stations”. Dit is nodig omdat de bestaande bijlage verouderd en onduidelijk is. Nieuwe stations zullen dadelijk moeten voldoen aan de nieuwe risicoafstandsregels. Voor bestaande stations is de overgangstermijn om te voldoen aan de nieuwe risicoafstandsregels vastgelegd op 1 januari 2019. Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren meer dan 10% bedraagt (voorheen: indien na herstel het lekverlies niet kan teruggebracht worden tot minder dan 5% per jaar), dan moet de installatie binnen de 12 maanden buiten bedrijf gesteld worden en binnen de 14 dagen na de vaststelling dit gemeld worden aan LNE afdeling Milieuinspectie. Afwijking op de buitenbedrijfstelling is mogelijk op basis van een gemotiveerde aanvraag. Een extra bepaling is toegevoegd dat als bij koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100% bedraagt, binnen de veertien dagen na de vaststelling dit schriftelijk per brief of per e-mail gemeld moet worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Opslag gevaarlijke stoffen (hfdst 5.17) In de eerste plaats worden een aantal inrichtingen niet langer als opslagplaats beschouwd. Het gaat onder meer om transportvoertuigen, fabricagetoestellen, pompen en buffervaten, gekoppeld aan de productie, winkelruimten voor de verkoop van gevaarlijke producten in verpakkingen van maximaal 30 l of 30 kg en geïntegreerde brandstoftanks bij vast opgestelde motoren met een maximale waterinhoud van 1.000 l. De voorwaarden voor de opslag van gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen zijn aangepast aan de indeling van de gevaarlijke producten volgens de CLP Verordening. Er wordt evenwel voor gekozen om het huidige voorwaardenkader zo goed mogelijk te behouden. Om het toepassingsgebied van de voorwaarden zo nauwkeurig mogelijk om te zetten, wordt gebruik gemaakt van de nieuw ingevoerde termen “gevaarlijke vloeistof van groep 1, groep 2 en groep 3. Voor de scheidingsafstanden wordt een nieuwe manier van compartimentering opgesteld, rekening houdend met de verschillende nieuwe gevarenklassen en categorieën. Het begrip hoofdeigenschap wordt niet meer gebruikt, maar er wordt wel gewerkt met een voorrangsregeling van de verschillende pictogrammen. Het geheel van scheidingsafstanden wordt uitgewerkt in de nieuwe bijlage 5.17.1. Er wordt hierbij duidelijk aangegeven dat voor de toepasselijke scheidingsafstanden rekening gehouden moet worden met alle verschillende tabellen van scheidingsafstanden, waarbij de te hanteren afstand tussen twee elementen de grootste is van de afstanden aangegeven in de verschillende tabellen. Voor de reeds bestaande gevarencategorieën blijft de inkuipingscapaciteit onveranderd. Voor de nieuwe gevarenklassen en categorieën wordt vastgelegd dat de inkuiping minimaal de capaciteit van de grootste houder moet kunnen opvangen om zo het risico op bodemverontreiniging als het risico naar de omgeving te beperken. Koelinstallaties (hfdst 5.16) Voor de koelinstallaties is nu bepaald dat het relatief lekverlies (maximaal 5% per kalenderjaar) telkens berekend moet worden na elke bijvulling van de koelinstallatie en genoteerd moet worden in het logboek. Daarenboven is nu opgenomen dat het uitvoeren van een vervolgcontrole op de lekdichtheid binnen de maand moet uitgevoerd worden, maar niet op de dag van herstelling. Gelet op de ingrijpende verandering van de indeling van de gevaarlijke producten zijn er overgangsbepalingen die van toepassing zijn op houders die reeds voor juni 2015 vergund of gemeld zijn, alsook voor houders die reeds aanwezig zijn, maar waar het product als gevolg van de CLP-aanpassing nu ook in rubriek 17 wordt ingedeeld. Dit zijn zowel overgangsbepalingen naar constructieeisen, scheidingsafstanden, alsook bepalingen aangaande de periodieke en algemene onderzoeken. Voor houders die vanaf 1 juni 2015 (strenger) worden ingedeeld zijn naast de afstands- en verbodsregels ook de scheidingsafstanden, de bepalingen betreffende de installatieen constructiewijze, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing. De bestaande inrichtingen, die ten gevolge van de wijzigingen door de CLP-verordening aan de indelingslijst van titel I van het VLAREM vergunningsplichtig worden op 1 juni 2015, kunnen tegen 1 december 2015 een aanvraag indienen volgens de procedure mededeling van kleine verandering. De exploitant die reeds correct vergund is voor de opslag van zijn gevaarlijke producten moet geen nieuwe vergunningsaanvraag of melding indienen in functie van de omzetting naar CLP. De exploitant moet evenwel tegen uiterlijk 1 december 2015 een document opstellen waarin vermeld wordt onder welke subrubriek(en) van de indelingslijst de inrichting valt. Voor de niet-Sevesoinrichtingen wordt enkel gevraagd om bovenvermeld document op de inrichting ter beschikking te houden. De exploitant van een Seveso-inrichting (nieuwe rubrieken 17.2 en 48.1) zendt dit document per aangetekend schrijven naar de afdeling Milieuvergunningen. Naast het CLP verhaal is nu uitdrukkelijk opgenomen dat als bij een bovengrondse houder, de merkplaat (groen, oranje, rood) ontbreekt, de houder niet gevuld mag worden. Bij definitieve buitengebruikstelling moet de bovengrondse houder niet langer verplicht opgevuld worden met inert materiaal omdat het risico op verzakking er niet bestaat zoals bij ondergrondse houders. Tevens moet de erkend deskundige een attest afleveren waaruit blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak, met vermelding van naam en het erkenningsnummer van de deskundige. verwezen naar de sectorale voorwaarden hoofdstuk 5.43 stookinstallaties. onder Papier (hfdst 5.33) De emissiegrenswaarde voor organische stoffen bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, wordt aangepast van 150 mg/Nm³ naar 125 mg/Nm³. Rubber (hfdst 5.36) Lokalen waar rubber wordt opgeslagen, mogen vanaf nu wel verwarmd worden met een installatie die zich in het lokaal zelf bevindt. Op voorwaarde dat aan bepaalde preventieve maatregelen is voldaan, zijnde: automatisch blussysteem, afsluiter(s) op de leidingen en gepaste beschermingsmaatregelen zodat leidingen niet beschadigd kunnen worden bij laden/lossen. Textiel (hfdst 5.41) In de sectorale voorwaarden wordt vertaling gegeven aan de BBT-studie Droogkuis door het toepassingsgebied van het gebruik van uitsluitend PER in de droogkuis uit te breiden met het gebruik van koolwaterstofmengsels en het gebruik van solventen op basis van decamethylcyclopentasiloxaan. Stookinstallaties (hfdst 5.43) Voor stookinstallaties waarvoor een kostenbatenanalyse (KBA) uitgevoerd wordt (bij milieuvergunningsaanvraag voor stookinstallaties > 20 MWth), kan in de milieuvergunning worden Houtbewerking (hfdst 5.19) Voor direct gestookte spaandrogers zijn er op dit ogenblik nog geen emissiegrenswaarden opgenomen voor zwaveldioxide (SO2) voor installaties < 50 MW. Op basis van de BBT-studie voor houtverwerkende nijverheid, wordt hiervoor een emissiegrenswaarde van 300 mg/Nm³ voorzien. Tevens worden in het kader van de houtverduurzaming bepalingen opgenomen ter voorkoming en beheersing van verontreinigd hemelwater (plaatsen van overkapping). Petrochemie (hfdst 5.20) Een sectorale afwijking voor de parameter HCN voor katalytische krakers volgens het fluid-bed-procedé wordt toegevoegd. Tot 1 januari 2020 wordt een HCN concentratie van 30 mg/Nm³ toegelaten. Vanaf 1 januari 2020 moet weer voldaan worden aan de algemene sectorale emissiegrenswaarde, zijnde 5 mg/Nm³. toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan. Labo’s (hfdst 5.24) Voor de chemische labo met lozing van afvalwater waarop de sectorale lozingsnormen in bijlage 5.3.2.21° van toepassing zijn, is de exploitant verplicht tot het implementeren van het zorgvuldigheidsprincipe (cfr. BBT labo’s) en het bijhouden van een register inzake de aard en de hoeveelheden aangekochte chemische producten en de aard en de wijze van afvoer van de gevaarlijke afvalstromen. Grondwaterwinning (hfdst 5.53) Er wordt voorzien in een nieuwe subafdeling 5.53.6.4 in titel II van het VLAREM "Grondwaterwinningen met ondergronds beluchten van grondwater". Metaalbewerking (hfdst 5.29) Voor installaties voor het walsen van metalen, warmteen warmtebehandelingsovens wordt er een sectorale stofnorm ingeschreven van 20 mg/Nm³. Machines met inwendige verbranding (hfdst 5.31) Voor de sectorale voorwaarden van onder 31.1 ingedeelde dieselmotoren en noodgeneratoren wordt Oplosmiddelen gebruik (hfdst 5.59) Bijlage 5.59.1 wordt vervangen door ‘Drempelwaarden en emissiebeperking voor activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen en emissiegrenswaarden voor de voertuigcoatingindustrie’. Opvullingen met opgegraven bodem (hfdst 5.60) Wijzigingen van de sectorale voorwaarden in hoofdstuk 5.60 van titel II van het VLAREM m.b.t. stabiliteitsvoorwaarden bij opvullingen met nietverontreinigde opgegraven bodem en aan hoofdstuk 5.18 van titel II van het VLAREM m.b.t. ontginningen. Extra info – contacteer : Griet Buyck - Pascal Herman – Peggy Clerick – John Valcke – Katrien Decruyenaere - Hannele Duyck - Evy Vanoutrive – Fien Decaluwe - Nele Vanpraet. Coördinaten zie NIEUWE WEBSITE www.consultes.be. Om uit te schrijven, graag email naar [email protected]
© Copyright 2024 ExpyDoc