18 Aanbevelingen De antwoorden op de onderzoeksvragen (hoofdstuk 15) en de conclusies ten aanzien van de probleemstelling (hoofdstuk 17) leiden tot enkele praktische aanbevelingen. Deze betreffen achtereenvolgens a) de beschikbaarheid en toegankelijkheid van kennis, b) de samenstelling van de beleidsarena's, c) de eigenschappen van de JGZ-ers, de GVO-ers en de epidemiologen en d) aandachtspunten voor vervolgonderzoek. Beschikbaarheid en toegankelijkheid van kennis De beschikbaarheid van wetenschappelijke kennis over de JGZ kan worden bevorderd door in de eerste plaats de lacunes in te vullen die zijn gesignaleerd in de Programmeringsstudie Effectonderzoek Jeugdgezondheidszorg. Het belemmerende effect van onvoldoende beschikbaarheid van kennis op het gebruik van kennis, kan hierdoor worden verminderd. Landelijke onderzoeksinstituten, universiteiten, financiers van onderzoek en GGD'en zouden moeten samenwerken bij het 'wegwerken' van de gesignaleerde lacunes. Nieuwe uitvoeringsinstrumenten zouden, in een zelfde samenwerking, routinematig al in de pilotfase op hun effectiviteit moeten worden onderzocht. Door GGD'en te laten functioneren als academische werkplaatsen voor de sociale geneeskunde en de 'public health', kan deze samenwerking gestalte krijgen. De toegankelijkheid van kennis kan, zoals ook al in paragraaf 17.2 is aangegeven, vandaag de dag gemakkelijk met technische voorzieningen (in het bijzonder internetfaciliteiten) worden verbeterd. Iedere sleutelfunctionaris in het JGZ-werkveld zou, bij voorkeur vanaf de eigen werkplek, toegang moeten krijgen tot het internet. Toegang tot bijvoorbeeld MedLine, Cochrane (en straks ook Campbell) Systematic Reviews en het Kennisnet van de GGD Nederland, is op deze wijze eenvoudig te realiseren. Bijscholing in het efficiënt en effectief gebruik van de mogelijkheden van het internet kan daarbij nodig blijken, evenals bijscholing in het kritische gebruik van alle informatie en kennis waartoe men toegang heeft. Het beïnvloeden van de samenstelling van beleidsarena's Om evidence based JGZ op regionaal niveau te versterken moeten beleidsprocessen zodanig worden ontworpen dat kennisgebruik meer kans krijgt. Dat kan door de arenastructuur van de beleidsprocessen aan te passen, bijvoorbeeld door JGZ-interne beleidsarena's te 'confronteren' met JGZ-externe arena's. In die JGZ-externe arena's moeten andere referentiekaders dan het wetenschappelijke prominent vertegenwoordigd zijn. Een dergelijke 'confrontatie' kan op twee manieren worden bereikt: • JGZ-ers moeten de uitdaging aandurven hun 'interne' beleidsprocessen open te stellen voor JGZ-externe actoren. Die stellen namelijk vragen over zaken die voor de JGZ-ers 'vanzelfsprekend' zijn. Ook kwaliteits-audits in het kader van het INK-model kunnen hieraan bijdragen. Door deze kritische vragen worden de JGZ-ers gestimuleerd hun 'vanzelfsprekende' standpunten te staven. Hoofden JGZ moeten daarin voor hun afdelingen als leiders fungeren. • JGZ-externe actoren, zoals GGD-directies en beleidsambtenaren, moeten om dezelfde redenen de afdelingen JGZ stimuleren in JGZ-externe arena's te treden. Zodoende kunnen zij de JGZ-ers stimuleren in die externe arena's hun argumenten te ondersteunen met wetenschappelijke kennis. Hoofdstuk 18. Aanbevelingen 271 Het 'beïnvloeden' van eigenschappen van actoren in de JGZ Om de bedoelde confrontatie inderdaad tot meer gebruik van wetenschappelijke kennis te laten leiden, is het noodzakelijk dat elke JGZ-afdeling toegang heeft tot tenminste enkele personen die als 'liaison officer' kunnen optreden. Dit zijn personen die in staat zijn het wetenschappelijk denken en het politiek-bestuurlijk denken te combineren. Zij kunnen daardoor de communicatie tussen professionals, onderzoekers, managers en bestuurders verbeteren. Deze liaison-officers hebben bij voorkeur een prominente positie binnen de afdeling JGZ zelf: bijvoorbeeld in het management of in de afdelingsstaf. Zo'n positie maakt persoonlijke contacten met zowel beslissers als onderzoekers gemakkelijker. Hoofden JGZ zouden daartoe bij het aantrekken van nieuwe medewerkers nadrukkelijk de liaison-capaciteiten als selectiecriterium moeten gebruiken. Dit uiteraard naast selectiecriteria die samenhangen met de professionele taakopdracht van de afdeling. JGZ-externe actoren zouden bij deze selectie kunnen adviseren. Om de liaison-functie van medewerkers van de afdeling JGZ te ontwikkelen is het verder gewenst om bij alle JGZ-beleidsprocessen actoren van buiten de JGZ een actieve rol te geven. Dit geldt zelfs als dat voor het actuele onderwerp niet persé noodzakelijk is. Die externe actoren kunnen zowel GGD-interne als GGD-externe actoren zijn. Eveneens is het gewenst dat JGZ-medewerkers actief deelnemen in beleidsprocessen die niet in eerste instantie de JGZ aangaan. Dat kunnen GGD-brede beleidsprocessen zijn, maar ook niet-GGD-gebonden beleidsprocessen, bijvoorbeeld rond lokaal jeugdbeleid. Bijscholing zal daarbij overigens vaak noodzakelijk blijken. Hierdoor kunnen medewerkers bijscholing en praktijkervaring combineren en zo hun liaison-capaciteiten ontwikkelen. Dat het uitvoerende werk hierdoor tijdelijk achterstand oploopt, moet worden geaccepteerd als de prijs voor het bevorderen van een evidence based JGZ. Het principe dat de kost voor de baat uitgaat, zal werkers in het veld van preventie niet vreemd voorkomen. De rol van de GVO-functionarissen De GVO-functionarissen kunnen eveneens een sterkere liaison-rol vervullen tussen wetenschap en beleid. Hun inbreng betreft vooral het sociaal-wetenschappelijke kennis. Hun academische opleiding maakt hen bij uitstek geschikt om als 'uitdager' te fungeren voor binnen de afdeling JGZ ontwikkelde standpunten. Daar komt wel nog bij dat de GVOfunctionarissen als sociaal-wetenschappers vaak een andere kijk op problemen zullen hebben dan JGZ-interne actoren, die doorgaans een (para)medische achtergrond hebben. Deze verschillen in wetenschappelijke benadering kunnen echter de discussie juist stimuleren. Net als voor de JGZ-ers geldt voor de GVO-ers dat bijscholing, selectiecriteria voor nieuwe medewerkers en het laten opdoen van praktijkervaring, de belangrijkste 'beïnvloedingsinstrumenten' zijn. De rol van de epidemiologen De GGD-epidemiologen houden zich nu tot nu toe vooral bezig met regionaal epidemiologisch onderzoek. Zij zouden echter een duidelijker en actiever rol kunnen gaan spelen bij het inbrengen van die kennis in beleidsprocessen. Dat zou hun meerwaarde voor de GGD aanzienlijk vergroten. Nu voldoen ze slechts gedeeltelijk aan de opdracht die de WCPV stelt. Ze produceren wel informatie, maar introduceren die niet actief in beleidsprocessen. Om die nieuwe rol te vervullen moeten ook de epidemiologen hun liaisonkwaliteiten versterken. In dit verband is het van belang te verwijzen naar de bevindingen van Elliot binnen de National Health Service (NHS) in het Verenigd Koninkrijk (zie paragraaf 2.2.2): beleidsmakers blijken open te staan voor bewijs uit onderzoek, mits het van een breed geïnformeerde en betrouwbare bron komt. Zo'n bron moet in een langdurige adviesrelatie blijk hebben gegeven van een goede kennis van (in dit geval) de National Health Service. 272 GGD-directies zouden daarom bij het aantrekken van nieuwe epidemiologen duidelijker kunnen selecteren op niet alleen onderzoeksmethodologische kwaliteiten (kennis van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden), maar ook op beleidsmatige kwaliteiten. Ook het creëren van combinaties van functies van epidemiologen met bijvoorbeeld staf- of lijnfuncties in de JGZ lijkt een zinvolle optie. Daarmee wordt de kans vergroot dat GGD'en voldoende epidemiologen in huis gaan krijgen die kunnen bijdragen aan de liaison-functie tussen wetenschap, beleid en praktijk. Uiteraard is een variant op deze aanpak mogelijk. Men kan immers de epidemiologen vooral in de rol plaatsen van methodologisch ondersteuner en facilitator van onderzoek. Een dergelijke rolkeuze plaatst de epidemioloog in een ondersteunende staffunctie en niet in een primair uitvoerende functie. Epidemiologen kunnen ook een grotere rol gaan spelen als kennismakelaars. Zodoende kunnen zij ook de (inter)nationale modellenkennis over oorzaken en gevolgen inzake jeugd en gezondheid, beter laten doorwerken in de keuze van interventie-instrumenten in de JGZ. Gebruik van regionale epidemiologische kennis is namelijk wel voldoende om doelstellingen binnen het JGZ- en GGD-werk in de regio te identificeren. Het is echter meestal onvoldoende als het gaat om het selecteren van de juiste aangrijpingspunten voor acties en om de keuze van effectieve en efficiënte interventiemethodieken. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek De resultaten uit deze studie maken duidelijk dat meer onderzoek gewenst is naar beleidsvorming in de lokale en regionale openbare gezondheidszorg. De bestuurskunde en de beleidswetenschappen zouden dit nog vrijwel blanco terrein tot onderwerp van hun studies moeten maken. Samenwerking met sociaal geneeskundigen en (andere) gedragswetenschappers ligt daarbij voor de hand. Vanwege een toenemend streven naar 'evidence based' beleid in allerlei publieke sectoren moet het gebruik van wetenschappelijke kennis daarin steeds een plaats krijgen. Vervolgonderzoek zou zich nadrukkelijker dan in deze studie mogelijk was, moeten richten op de relatie tussen de beschikbaarheid, de toegankelijkheid en het gebruik van wetenschappelijke kennis in beleidsprocessen. Daardoor wordt het zoeken naar verklaringen voor kennisgebruik door actoren in beleidsnetwerken, ontdaan van mogelijk verstorende effecten van beschikbaarheid en toegankelijkheid van kennis. Het wordt ook beter mogelijk rationaliserend gebruik van kennis te onderscheiden van rationeel kennisgebruik. In verder onderzoek is het gewenst ook de effecten van het kennisgebruik systematisch in beeld te brengen. In deze studie is alleen het actuele kennisgebruik onderzocht. Zowel voor het hulpbronnengebruik als voor het kennisgebruik zijn daardoor feitelijk alleen de invloedspogingen geïnventariseerd. Door ook de effecten van de invloedspogingen in het onderzoek te betrekken kunnen, scherper dan met de resultaten uit deze studie mogelijk is, conclusies worden getrokken over het effect van de liaison officers op het tot stand brengen van een evidence based JGZ. Tot slot zijn de bevindingen van deze studie eveneens relevant voor de curatieve gezondheidszorg. Medisch specialisten en huisartsen worden steeds meer betrokken bij onderhandelingen tussen ziekenhuisdirecties, zorgverzekeraars en (politieke en ambtelijke) beleidsmakers. De snelle ontwikkeling van managementparticipatie door professionals in de curatieve gezondheidszorg, vraagt om krachtige spelers binnen de medische arena. De jarenlange ervaring van de professionals binnen de openbare gezondheidszorg kan van groot nut zijn voor deze ontwikkeling in de curatieve zorg. Het is daarom nodig na te gaan of de conclusies en aanbevelingen van deze studie daarbij toepasbaar zijn. Hoofdstuk 18. Aanbevelingen 273
© Copyright 2024 ExpyDoc