Bekijk online - Universiteit Gent

UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
HET TROPISME VAN SALMONELLA VOOR HET VOORTPLANTINGSSTELSEL
BIJ HUISDIEREN
door
Hester BRINKMAN
Promotoren: Dierenarts R. Haesendonck
Prof. dr. F. Pasmans
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Hester Brinkman
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of
volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk
uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden.
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor
enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen
dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2013 – 2014
HET TROPISME VAN SALMONELLA VOOR HET VOORTPLANTINGSSTELSEL
BIJ HUISDIEREN
door
Hester BRINKMAN
Promotoren: Dierenarts R. Haesendonck
Prof. dr. F. Pasmans
Literatuurstudie in het kader
van de Masterproef
© 2014 Hester Brinkman
VOORWOORD
Allereerst zou ik graag mijn promotor Drs. Roel Haesendonck willen bedanken voor zijn inzet en hulp
die hij mij geboden heeft tijdens het maken van deze masterproef. Dankzij zijn snelle reacties met
ondersteunend commentaar is een goede communicatie mogelijk geweest. Zijn behulpzame houding
heeft ertoe bijgedragen dat het uitvoeren van deze literatuurstudie voor mij een aangename en
interessante bezigheid is geworden, waarbij ik tevens nieuwe invalshoeken heb mogen bekijken van
opties die mogelijk zijn na de studie diergeneeskunde. Mede door hem ben ik meer geboeid geworden
voor de mogelijkheid van het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek.
Verder wil ik mijn copromotor, prof. Pasmans, bedanken voor zijn kritische blik, het voorzien van
commentaar en suggesties en het mede aandragen van het onderwerp. Ik heb hierdoor kennis kunnen
maken met een heel andere kant van de diergeneeskunde.
Daarnaast wil ik graag mijn ouders, Willem en Trienke Brinkman, bedanken voor de steun en bijdrage
die zij hebben geleverd. Zij zijn gedurende mijn gehele studieverloop altijd een grote (onder)steunende
factor geweest. Dit heeft ervoor gezorgd dat ik – met vallen en opstaan – mij heb kunnen ontwikkelen
tot de persoon wie ik nu ben.
Tenslotte wil ik nog de professoren van de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent bedanken
voor de lessen die zij hebben gegeven en mij daarbij geboeid en gemotiveerd hebben. Dit heeft ertoe
bijgedragen dat ik mij erg aangetrokken voel tot de diergeneeskunde, niet enkel tot hetgeen geweten
is, maar ook tot hetgeen dat nog ontdekt moet worden. Het blijft mij aansporen om elke keer weer in de
materie ‘te duiken’ en zo steeds nieuwe dingen te leren en ontdekken.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING .....................................................................................................................................1
INLEIDING ................................................................................................................................................2
LITERATUURSTUDIE ..............................................................................................................................4
1. SEROTYPES MET EEN TROPISME VOOR DE GONADEN .............................................................4
1.1. SALMONELLA ENTERITIDIS ..............................................................................................5
1.1.1. Salmonella Enteritidis bij de hen ......................................................................5
1.1.2. Overdracht van de kiem naar het ei ..................................................................6
1.1.3. Salmonella Enteritidis bij de haan ....................................................................8
1.2. SALMONELLA PULLORUM EN SALMONELLA GALLINARUM .........................................9
1.3. SALMONELLA DUBLIN .....................................................................................................11
1.4. SALMONELLA ABORTUSOVIS.........................................................................................12
1.5. SALMONELLA ABORTUSEQUI ........................................................................................13
1.6. SALMONELLA CHOLERAESUIS .....................................................................................14
1.7. SALMONELLA TYPHIMURIUM VARIANT COPENHAGEN ..............................................15
2. VERSCHILLEN EN OVEREENKOMSTEN TUSSEN DE SEROTYPES MET EEN TROPISME VOOR
HET VOORTPLANTINGSSTELSEL .....................................................................................................16
BESPREKING ........................................................................................................................................18
REFERENTIELIJST ...............................................................................................................................20
SAMENVATTING
Salmonellose is een veel voorkomende aandoening bij mens en dier. Symptomen veroorzaakt door
deze kiem zijn divers en onder andere afhankelijk van de gastheer en het betreffende serotype. Door
verschillende fases in de evolutie van deze bacterie zijn de verschillende serotypes in te delen
naargelang hun voorkeur voor één of meerdere gastheerdiersoorten. Het zijn hierbij met name de
gastheergeadapteerde en gastheerspecifieke serotypes die in staat zijn de darm te verlaten en
meerdere organen te koloniseren, waaronder de gonaden. Dit laatste kan implicaties hebben voor de
gastheer, voor diens nakomelingen, alsook voor de mens. Dit zoönotische aspect is bijvoorbeeld bij
Salmonella Enteritidis aanwezig als gevolg van de overdracht van de kiem naar de eieren. Kolonisatie
van de gonaden biedt ook de mogelijkheid om via verticale overdracht bij de nakomelingen terecht te
komen, met mogelijke persistentie in een populatie tot gevolg. Van enkele serotypes is het tropisme
voor de gonaden zeer duidelijk in de literatuur beschreven, terwijl dit bij andere serotypes minder aan
bod
komt
of
waarvan
deze
eigenschap
nog
onvoldoende
onderzocht werd. In deze masterproef zal een overzicht gegeven worden van de huidige literatuur
inzake serotypes met een gekend tropisme voor de gonaden. Voornamelijk het mechanisme achter de
kolonisatie, de voor- en nadelen hiervan voor de bacterie in de pathogenese en de gevolgen voor het
dier zullen belicht worden. Dit overzicht moet nieuwe inzichten brengen in deze strategie van Salmonella
en zal bijdragen tot een betere kennis van kiem-gastheerinteracties.
Key words: gastheeradaptatie, gastheerspecificiteit, kiem-gastheerinteractie, Salmonella,
voortplantingsstelsel
1 INLEIDING
Salmonella is een gram negatieve, staafvormige bacterie die taxonomisch ingedeeld wordt onder de
Enterobacteriaceae. Het is een obligaat symbiotische kiem, hoewel overleven in de omgeving
gedurende langere tijd mogelijk is. De kiem komt voor bij een uitgebreid scala aan species waaronder
zoogdieren, vogels en reptielen. Salmonella kan intracellulair (in onder andere macrofagen) overleven
en hier zelfs vermeerderen, waardoor latente dragers kunnen ontstaan (Andrews-Polymenis et al.,
2010).
Nadat enkele veranderingen zijn doorgevoerd wat betreft de nomenclatuur van Salmonella is het tot de
huidige classificatie gekomen, waarbij het genus Salmonella wordt ingedeeld in twee species, namelijk
Salmonella enterica en Salmonella bongori (Brenner et al., 2000; Andrews-Polymenis et al., 2010).
Salmonella enterica is ingedeeld in zes verschillende subspecies met een aparte naam en een Romeins
cijfer. Deze subspecies zijn verder ingedeeld in verschillende serotypes op basis van hun antigenische
formule. Op dit moment zijn er meer dan 2500 serotypes beschreven (Grimont en Weill, 2007; Foley en
Lynne, 2008). Negenenvijftig procent hiervan behoort tot het subspecies enterica welke verantwoordelijk
zijn voor 99% van de Salmonella infecties bij mensen en warmbloed dieren (Desai et al., 2013). Vooral
op dit subspecies zal hier verder worden ingegaan.
Binnen Salmonella enterica subspecies enterica kunnen de serovars ingedeeld worden in drie groepen
op basis van hun gastheerspectrum. Een eerste groep wordt gevormd door de strikt gastheerspecifieke
salmonella’s, die bij één diersoort voorkomen en hier een systemische infectie kunnen veroorzaken
(bijvoorbeeld Salmonella Gallinarum bij pluimvee en Salmonella Typhi bij de mens). Een tweede groep
bestaat uit gastheer geadapteerde salmonella’s, die voornamelijk bij één specifieke gastheer
voorkomen, maar ook andere species kunnen infecteren. Doorgaans is er nauw contact tussen deze
species (Uzzau et al., 2000; Rabsch et al., 2002; Pasmans et al., 2004) (bijvoorbeeld Salmonella Dublin)
(Rabsch et al., 2002). Een laatste groep bestaat uit niet gastheerspecifieke salmonella’s, welke bij
meerdere diersoorten voorkomen. Hierbij is de intestinale fase van de infectie het belangrijkste en veelal
is de infectie gelimiteerd tot deze fase. Onder andere niet gastheerspecifieke Salmonella Typhimurium
stammen van varkens veroorzaken gastro-enteritis bij mensen en dienen bijgevolg als zoönotische
agentia beschouwd te worden (Uzzau et al., 2000).
De evolutie van sommige serotypes naar gastheeradaptatie is in te delen in drie verschillende fasen en
ligt mede aan de basis van de mogelijkheid om de gonaden te koloniseren. De eerste twee fasen van
de evolutie hadden betrekking op de zogenaamde Salmonella pathogeniciteits-eilanden (SPI) (Bäumler
et al., 1998), grote onstabiele chromosoomsegmenten, die enkel bij de pathogene species voorkomen
(Ochman en Groisman, 1996).
In de eerste fase van de evolutie kwam het SPI-1 tot ontwikkeling dat codeert voor virulentiefactoren
voor de intestinale fase van een infectie (Bäumler et al., 1998). Hieronder vallen bijvoorbeeld de
adhesines die nodig zijn voor de invasie van de kiem. Deze genen zijn verschillend voor de verschillende
diersoorten en staan dus mede in voor het weefseltropisme en de gastheerrange van de serotypes
(Bäumler et al., 1998). Tijdens de tweede fase van de salmonella-evolutie divergeerden Salmonella
2 enterica en Salmonella bongori. Het onderscheid tussen beiden wordt gemaakt door genen op het SPI2 die nodig zijn voor de systemische fase van de infectie (Ochman en Groisman, 1996; Bäumler et al.,
1998).
De derde en laatste fase in de evolutie wordt gekarakteriseerd door de gastheeradaptatie van
Salmonella enterica subspecies enterica naar warmbloed vertebraten. Gastheer geadapteerde
serotypes missen virulentiefactoren die wel aanwezig zijn bij serotypes met een brede gastheerrange
(Bäumler et al., 1998). Van de Salmonella subspecies heeft enkel Salmonella enterica subspecies
enterica de capaciteit om de interne organen van onze huisdieren te koloniseren (systemische infectie)
en te overleven en vermenigvuldigen in cellen van het reticulo-endotheliaal systeem (Bäumler et al.,
1998; Gog et al., 2012). Deze intracellulaire overleving in bijvoorbeeld macrofagen is essentieel voor de
virulentie en is een belangrijk element in de kiem-gastheerinteractie (Fields et al., 1986).
De kolonisatie van verschillende organen is niet enkel belangrijk voor de kiem zelf, maar heeft ook
gevolgen voor het dier en eventueel de mens. De mogelijkheid om in de gonaden te verblijven, draagt
ook bij aan de mogelijke verspreiding van de kiem via verticale transmissie. Dit gegeven is niet enkel
interessant in het begrijpen van kiem-gastheerinteracties, maar is ook van uitermate groot belang voor
het onderhoud van een Salmonella besmetting binnen een populatie met mogelijke gevolgen voor dier
en mens. Het zijn enkel kiemen behorende tot de gastheerspecifieke en gastheer geadapteerde species
waarbij de gonaden betrokken zijn in de pathogenese. Bijgevolg zal deze studie zich tot deze serotypes
beperken.
3 LITERATUURSTUDIE
1. SEROTYPES MET EEN TROPISME VOOR DE GONADEN
Tabel 1. Serotypes met een tropisme voor het voortplantingsstelsel (de zoönotische serotypes zijn hierbij
vetgedrukt) (naar Werner et al., 1984; Jones et al., 2001; Wigley et al., 2001; Akiba et al., 2003; Lee et al., 2003;
Pasmans et al., 2003; Rosenbaum Nielsen, 2003; Chiu et al., 2004; Helm et al., 2004; McMullin, 2004; Shah et
al., 2005; Spickler, 2005; Ferreras Mdel et al., 2007; Paulin et al., 2007; Raveendran et al., 2007; Mohanty et al.,
2009; Kahn et al., 2010; Ravneet en Purabi, 2011; Blondel et al., 2012; Buckle et al., 2012; Di Gennaro et al.,
2012; Martel, 2013; Rocha-e-Silva et al., 2013; Vigliani en Bakardjiev, 2013)
Serotype
Natuurlijke gastheer
Gevolgen van de infectie
Salmonella Enteritidis
Pluimvee
Geen klinische symptomen, ei contaminatie
Salmonella Pullorum en
Pluimvee (andere
Algemene symptomen, neonatale sterfte,
Gallinarum
vogels)
(sterfte in het ei)
Salmonella Dublin
Herkauwers
Abortus,
algemene
symptomen,
artritis,
meningoencephalitis
Salmonella Abortusovis
Schaap (geit)
Abortus,
metritis,
septicemie,
diarree,
pneumonie
Salmonella Abortusequi
Paard
Abortus,
epididymitis,
artritis,
preputiumzwelling,
ontsteking
van
de
tunica
vaginalis, orchitis, testisatrofie
Salmonella Choleraesuis
Varken
Enterocolitis, septicemie, mortaliteit van net
gespeende biggen, algemene symptomen,
respiratoire symptomen
Salmonella Typhimurium
Duif
Mortaliteit,
algemene
symptomen,
variant Copenhagen
splenomegalie, hepatomegalie, granuloma’s,
(phaagtypes 2 en 99)
artritis, zenuwsymptomen, gedaalde fertiliteit
(sterfte van nestjongen en daling van
bevruchtingspercentage en eileg)
Salmonella enterica
Schaap
Scrotale vergroting, abcessen in testes,
subspecies diarizonae
Salmonella Typhi en
epididymis
Mens
Abortus, (para)tyfus, neonatale sepsis, sterfte
Paratyphi A
4 Van enkele Salmonella serotypes is het tropisme voor de gonaden bij een specifieke diersoort
beschreven (Tabel 1). Deze maken, zoals reeds hoger vermeld, slechts een kleine minderheid uit van
alle beschreven serotypes. Het belang in de pathogenese, alsook het klinische en economische belang
verschilt per species en zal hier voor de serotypes bij de huisdieren verder worden uitgediept. Daarnaast
zullen gekende mechanismen achter deze kolonisatie en persistentie besproken worden.
Infectie van de ram met Salmonella enterica subspecies diarizonae is slechts één keer beschreven en
de rol van de kiem in gonadale kolonisatie is onduidelijk (Ferreras Mdel et al., 2007). Bij mensen is
recent gebleken (op basis van informatie uit een geval van Salmonella Typhi bij een zwangere vrouw)
dat deze kiem in staat is om de placentabarrière te doorbreken met abortus tot gevolg (Vigliani en
Bakardjiev, 2013). Zowel voor dit subspecies bij de ram, alsook voor de serotypes die abortus kunnen
veroorzaken bij de mens, zal in deze masterproef niet verder worden ingegaan.
1.1. SALMONELLA ENTERITIDIS
In de literatuur wordt als Salmonella serotype met een tropisme voor het voortplantingsstelsel vaak het
serotype Enteritidis vernoemd. Zijn tropisme voor de gonaden bij pluimvee met vervolgens mogelijke
overdracht naar het ei, maakt Salmonella Enteritidis een belangrijke zoönotische kiem (De Vylder et al.,
2013). Gantois et al. (2009a) toonde aan dat het in 62,5% van de met Salmonella besmette eieren om
Salmonella Enteritidis gaat. Dit alles verklaart dan ook het uitgebreide onderzoek dat al gevoerd is naar
deze kiem.
1.1.1.
Salmonella Enteritidis bij de hen
Salmonella Enteritidis gaat heel specifieke interacties aan met het voortplantingsstelsel van de hen, met
name met het oviduct. Hier zal de kiem ingesloten worden in het ei en meer bepaald aan specifieke eicomponenten (De Vylder et al., 2013). Zijn rol in kolonisatie van het voortplantingsstelsel is veelvuldig
bij het vrouwelijk dier bestudeerd omwille van het zoönotisch belang, zonder veel aandacht voor het
mannelijke voortplantingsstelsel.
De kiem kan op verschillende manieren in de genitale tractus van de hen terechtkomen (Keller et al.,
1995; Miyamoto et al., 1997). Een eerste manier is het opklimmen na intravaginale infectie naar de
lagere delen van het oviduct, waar vervolgens het ei gecontamineerd wordt (De Buck et al., 2004;
Gantois et al., 2009a). Een tweede, en meest voorkomende, mogelijkheid is een infectie van het genitale
stelsel na systemische spreiding vanuit de luchtwegen of intestinale epitheelcellen na respectievelijk
inhalatie of orale opname. Hierbij wordt de infiltratie van immuuncellen (voornamelijk macrofagen)
gestimuleerd die voor de opname, het overleven, repliceren en verspreiden van bacteriën zorgen.
Hiervoor is het eerder genoemde SPI-2 noodzakelijk (Keller et al., 1995; Gantois et al., 2009a). Voor
deze manier van verspreiding zijn ook het type 3 secretie systeem-1 en -2 van belang. Het type 3
secretie systeem-2 (T3SS-2) zou verantwoordelijk zijn voor systemische infectie met intracellulaire
overleving in macrofagen, terwijl het type 3 secretie systeem-1 (T3SS-1) voornamelijk van belang is
5 voor de invasie van het intestinale epitheel (Gantois et al., 2009a). Via deze weg kan het ovarium en
vervolgens het oviduct bereikt worden (Gantois et al., 2009a). Een derde en laatste weg om in het
oviduct terecht te komen is na ascenderende infectie vanuit de cloaca (coprodeum) (Gantois et al.,
2009a).
Ondanks de immuunrespons van de hen kan Salmonella Enteritidis, zonder verdere gevolgen voor de
hen, persisteren in de reproductieve weefsels. Bovendien wordt hierbij geen legdaling of abortieve eivorming waargenomen (Keller et al., 1995; Bichler et al., 1996; Gantois et al., 2009a). De kiem ontsnapt
hierbij aan de defensiemechanismen, waarbij de regulatie van de oviductkolonisatie een complex
geheel vormt. Factoren die hierbij mogelijk een rol zouden kunnen spelen zijn onder andere type 1
fimbriae, flagellen, lipopolysaccharides, type 3 secretiesysteem-1 en -2, genen betrokken bij de
motiliteit, stressrespons en binding aan fibronectine (Gantois et al., 2009a). Zo zou een gen dat
betrokken is bij de synthese van een O-antigen, namelijk het rfbH gen, noodzakelijk zijn voor de
kiemgroei in het ei en de overleving in het albumen bij 42 graden Celcius (Gantois et al., 2009b).
Naast eerder genoemde genen spelen volgens Gantois et al. (2008) ook het purA gen en verschillende
andere enzymen een rol bij de persistentie in het voortplantingsstelsel van de hen. Zij konden ook de
rol van een gen gelegen op het virulentie plasmide van Salmonella Enteritidis in oviduct kolonisatie
aantonen.
Uit recent onderzoek van Raspoet et al. (2011) is gebleken dat twee andere genen ook van belang zijn
bij de overleving van Salmonella Enteritidis in het oviduct en in het ei. Deze genen, uspA en uspB
(‘universal stress protein’), worden uitgesproken tot expressie gebracht als de kiem zich bevindt in het
ongunstige milieu van het oviduct en het ei. Ze zouden hierbij instaan voor de resistentie van de kiem
en zijn wellicht ook noodzakelijk voor de persistentie in het ei en het voortplantingsstelsel van de hen.
1.1.2.
Overdracht van de kiem naar het ei
Zoals reeds eerder vermeld, is de kolonisatie van het ovarium en oviduct door septicemie de
belangrijkste route (Keller et al., 1995; Bichler et al., 1996; Haines et al., 2013). De kiem kan bij één
derde van de hennen terug gevonden worden in het ovarium (Martel, 2013). De kiem kan bovendien in
verschillende delen van het oviduct worden teruggevonden (Keller et al., 1995; Bichler et al., 1996;
Haines et al., 2013) (Figuur 1). Hierbij is het opvallend dat hogere kiemaantallen voorkomen in eieren
van recent geïnfecteerde hennen en in eieren die zich nog in het oviduct bevinden (Keller et al., 1995).
6 Figuur 1. Weefsels waarin Salmonella Enteritidis is teruggevonden bij leghennen na orale inoculatie (uit Keller et
al., 1995)
Afhankelijk van waar Salmonella Enteritidis het ovarium of oviduct koloniseert, kan de kiem
geïncorporeerd worden in een specifiek onderdeel van het ei (De Buck et al., 2004; Gantois et al.,
2009a) (Figuur 2). De kiem wordt voornamelijk teruggevonden in het eiwit door associatie met het
magnum (Gantois et al., 2009a). Uit voorgaand onderzoek van Gast et al. (2002) bleek daarentegen dat
de kiem frequenter in de dooier werd teruggevonden dan in het eiwit.
Figuur 2. Lokalisatie van Salmonella Enteritidis in het ei na infectie van specifieke delen van de genitale tractus van
de hen (uit Gantois et al., 2009a)
7 Naast de hoger vermelde contaminatieroutes suggereren sommige bronnen dat de meeste eieren
geïnfecteerd worden door oppervlaktecontaminatie (Barrow en Lovell, 1991; Stewart en Rambo, 2000).
Deze besmettingsroute moet in het achterhoofd gehouden worden daar de kiem na het leggen van het
ei nog steeds in het ei terecht kan komen (Braden, 2006). Bijgevolg is fecale contaminatie van de
eischaal met vervolgens besmetting van het ei een vierde mogelijke besmettingsroute, waarbij de
gonaden van de hen in kwestie mogelijks niet gekoloniseerd zijn.
De mogelijkheid om te overleven in het eiwit bij de lichaamstemperatuur van de hen is een belangrijke
factor (Guan et al., 2006; De Vylder et al., 2013). Bij deze temperatuur van 42 graden Celcius is de kiem
niet in staat om de vitelliene membraan te penetreren door hittestress en enzymactiviteit van onder
andere ovotransferrine en lysozyme. Penetratie en vermenigvuldiging is pas mogelijk bij 25-30 graden
Celcius, waaruit blijkt dat de kiem voor de ovipositie niet in de dooier dringt (Guan et al., 2006).
1.1.3.
Salmonella Enteritidis bij de haan
Ondanks het gegeven dat Salmonella Enteritidis niet voorkomt in de reproductieve tractus van het
mannelijke dier (Cox et al., 2005), is er toch onderzoek uitgevoerd naar de mogelijke overdracht van
Salmonella van het mannelijke naar het vrouwelijke dier tijdens de copulatie. Zo is er mogelijks nog een
extra weg van overdracht van Salmonella naar de vrouwelijke gonaden. Doordat de kiem wel in de ceca,
maar niet in de reproductieve organen van de haan kon worden teruggevonden, laat vermoeden dat
spermacontaminatie optreedt tijdens de passage door de cloaca en niet na hematogene verspreiding
(Figuur 3) (Cox et al., 2005). Dit is bovendien de plaats waar het sperma wordt afgezet tijdens de
copulatie bij zowel het mannelijke als het vrouwelijke dier (Haines et al., 2013).
.
Figuur 3. Voorkomen van Salmonella bij de haan (uit Cox et al., 2005)
Specifiek onderzoek (elektronenmicroscopie) toonde aan dat Salmonella in staat is om aan te hechten
aan zowel de kop, de hals, als de staart van spermatozoa (Figuur 4 en 5) (Vizzier-Thaxton et al., 2006).
De bacteriën gebruiken het semen als het ware als transportmiddel (De Buck et al., 2004; Cox et al.,
2005), hetzij wel met een verminderde motiliteit van de spermatozoa tot gevolg (Figuur 6) (Haines et al.,
2013). Ook kon Salmonella worden teruggevonden in het semen van kalkoenen, zonder dat dit
resulteerde in structurele gevolgen voor het sperma (Haines et al., 2013). Aangezien bij de studie van
8 Vizzier-Thaxton et al. (2006) een grotere verhouding bacteriën ten opzichte van spermatozoa werd
gebruikt dan voorkomt in natuurlijke omstandigheden, is verder onderzoek nodig om definitieve
conclusies te trekken over de in vivo aanhechting aan spermacellen en de mogelijkheid tot overdracht
naar de hen (Vizzier-Thaxton et al., 2006).
Figuur 4 en 5. Scanning elektronenmicroscopische opnamen van aanhechting van Salmonella aan verschillende
delen van de spermatozoa (uit Vizzier-Thaxton et al., 2006)
Figuur 6. Reductie van de spermakwaliteit door de aanwezigheid van Salmonella (uit Haines et al., 2013)
1.2. SALMONELLA PULLORUM EN SALMONELLA GALLINARUM
Salmonella Pullorum is de veroorzaker van de zogenaamde ‘Pullorum disease’, een acute systemische
ziekte gekenmerkt door hoge mortaliteit bij jonge kuikens, maar die nauwelijks klinisch tot uiting komt
bij adulte dieren (Wigley et al., 2001; Kahn et al., 2010; Li et al., 2013). Salmonella Gallinarum kan
daarentegen, als veroorzaker van ‘Fowl Typhoïd’, wel zorgen voor mortaliteit bij volwassen pluimvee.
Ouderdieren van vleeskippen en leghennen van bruine eieren blijken hiervoor extra gevoelig te zijn
(Jones et al., 2001; Lee et al., 2003; McMullin, 2004; Shah et al., 2005; Barrow en Freitas Neto, 2011;
Blondel et al., 2012; Rocha-e-Silva et al., 2013). Salmonella Gallinarum kan naast kippen ook andere
vogelsoorten infecteren, maar dit gebeurt minder frequent (McMullin, 2004; Martel, 2013; Rocha-e-Silva
9 et al., 2013). Ook voor Salmonella Pullorum worden wilde vogels als mogelijk reservoir gezien (Wigley
et al., 2001).
Bij de mens kan een infectie leiden tot enteritis (Wigley et al., 2005). Industrieel gehouden pluimvee
werd jarenlang geteisterd door deze kiemen met grote economische gevolgen. Door controle
maatregelen zijn de kiemen in sommige landen grotendeels geëradiceerd (Wigley et al., 2001; McMullin,
2004). Tegenwoordig komt Salmonella Pullorum echter wel voor door de winnende populariteit van de
“vrije uitloop” systemen, met ook hier economische verliezen tot gevolg (Wigley et al., 2001). Salmonella
Gallinarum werd recent opnieuw aangetroffen bij leghennen na reversie van de gebruikte vaccinstam
naar het wildtype (Van Immerseel et al., 2013).
Infectie met Salmonella Pullorum kan resulteren in abnormaliteiten en lesies van de ovaria en follikels.
De kiem kan hierbij meer dan 40 weken persisteren in de reproductieve organen en de milt (Wigley et
al., 2001). De persistentie van Salmonella Pullorum en Gallinarum ter hoogte van het ovarium en het
oviduct (Wigley et al., 2001; McMullin, 2004; Wigley et al., 2005) kan leiden tot transovariële overdracht
naar het ei en dus naar het nageslacht (Wigley et al., 2001; McMullin, 2004; Wigley et al., 2005; Kahn
et al., 2010). Volgens Martel (2013) vormen de met Salmonella Pullorum besmette kuikens een bron
voor horizontale spreiding en zijn de meeste uitbraken terug te voeren op de initiële besmetting van
broedeieren. Bij infectie van jonge dieren met Salmonella Pullorum kunnen asymptomatische dragers
ontstaan (Kahn et al., 2010; Barrow et al., 2012).
Infectie met Salmonella Gallinarum kan bij pluimvee leiden tot algemene ziektesymptomen, waaronder
depressie, afwijkende veren, polydipsie, anorexie en diarree (McMullin, 2004; Rocha-e-Silva et al.,
2013). De klinische symptomen en lesies bij jonge dieren zijn bij Salmonella Pullorum en Salmonella
Gallinarum hetzelfde (Kahn et al., 2010).
De mechanismen die de kiemen gebruiken om de ovaria te koloniseren, er te persisteren en vervolgens
in de eieren terecht te komen, zijn nog niet geheel gekend (Wigley et al., 2001; Shah et al., 2005; Wigley
et al., 2005). Voor Salmonella Pullorum zijn wel verschillende hypotheses (persistentie in macrofagen
(Wigley et al., 2001; Wigley et al., 2005; Barrow en Freitas Neto, 2011), infectie van monocyten (Wigley
et al., 2001), productie van gonadale hormonen (Wigley et al., 2001; Wigley et al., 2005; Rocha-e-Silva
et al., 2013) of modulatie van de immuunrespons (met een hogere T-helpercel 2 respons in plaats van
een T-helpercel 1 respons) (Barrow en Freitas Neto, 2011; Barrow et al., 2012)) naar voren geschoven.
Voor Salmonella Gallinarum zou een endotoxine van belang zijn voor de virulentie (Rocha-e-Silva et al.,
2013) en zou het type 3 secretiesysteem opnieuw een rol spelen in de overleving in macrofagen en de
vermenigvuldiging in cellen van het reticulo-endotheliale systeem (Jones et al., 2001). Volgens Barrow
en Freitas Neto (2011) zou de intracellulaire overleving wellicht een gevolg kunnen zijn van het verlies
van verschillende ‘metabole pathways’ en zou bijvoorbeeld de afwezigheid van flagellen een rol kunnen
spelen in het uitblijven van een sterke inflammatoire reactie.
Er zijn ook indicaties dat de cellulaire respons tijdens de leg door niet-specifieke mechanismen
onderdrukt wordt. Het voortplantingsstelsel kan zo geïnfecteerd worden, met overdracht naar het ei tot
gevolg (Barrow en Freitas Neto, 2011).
10 Besmetting van kuikens door Salmonella Gallinarum wordt beïnvloed door verschillende factoren,
waaronder vochtigheid, kiemaantal, temperatuur, opslagcondities van de eieren en specifieke bacteriële
stam (Rocha-e-Silva et al., 2013). Er kunnen hierbij kuikens geboren worden die kort na het uitkippen
sterven (Martel, 2013). In tegenstelling tot deze bevindingen wordt in andere bronnen vermeld dat dit
serotype slechts zelden het oviduct infecteert of overgedragen wordt naar de eieren (Wigley et al., 2005;
Barrow en Freitas Neto, 2011).
Voor de persistentie van de kiem bij jonge dieren is de immature immuniteit wellicht verantwoordelijk
(Barrow en Freitas Neto, 2011). Verdere (moleculaire) studies zijn noodzakelijk om dit alles na te gaan.
Salmonella Pullorum kan na infectie ook persisteren bij mannelijke dieren, al gebeurt dit echter niet ter
hoogte van de geslachtsorganen (Wigley et al., 2005; Barrow en Freitas Neto, 2011). Voor Salmonella
Gallinarum ontbreken gegevens hierover.
1.3. SALMONELLA DUBLIN
Bij het rund zijn er voornamelijk twee Salmonella serotypes van belang. Bij kalveren is dit Salmonella
Typhimurium en bij volwassen runderen Salmonella Dublin. Deze laatste kan zorgen voor abortus bij
het rund (Hinton, 1977; Rosenbaum Nielsen, 2003) en is opnieuw een veroorzaker van humane
salmonellose (Werner et al., 1979; Fierer, 1983; Fang en Fierer, 1991; Rosenbaum Nielsen, 2003).
De symptomen die bij het rund gezien worden verschillen naargelang het gaat om een peracute, acute
of chronische infectie. Een peracute infectie kan leiden tot snelle sterfte. Bij acute infecties worden er
eerder symptomen gezien van koorts, depressie, diarree, zenuwsymptomen, productiedaling en abortus
(Rosenbaum Nielsen, 2003). Abortus kan echter ook optreden zonder voorgaande klinische symptomen
(Hinton, 1977). De chronische infecties komen vooral voor bij dieren ouder dan 6 à 8 weken en gaan
gepaard met een algemene conditiedaling (Rosenbaum Nielsen, 2003).
De opname van de kiem gebeurt voornamelijk via voedsel, water of melk, maar intrede via de
slijmvliezen, luchtwegen of opklimmend via het tepelkanaal of de genitale tractus is ook mogelijk
(Rosenbaum Nielsen, 2003). Daarnaast vermeldt Hinton (1977) de mogelijkheid tot kiemisolatie uit
geaborteerd materiaal.
De kiem gaat na orale opname naar het intestinale weefsel waarna de kiem na bacteriëmie in de
lymfeknopen, milt en longen terechtkomt. Hier kan de kiem groeien en een secundaire bacteriëmie
veroorzaken, waardoor het organisme terechtkomt in de gonaden en een infectie veroorzaakt in de
placentomen. De kiem kan snel vermenigvuldigen in het bindweefsel van de cotyledonen, waarbij de
foetale villi vernietigt worden. Er ontstaat meestal foetale sterfte met abortus, voornamelijk in de zevende
maand van de dracht. De abortus wordt hierbij vaak vooraf gegaan door een stressvolle periode. Over
de precieze pathogenese bestaan nog veel tegenstrijdigheden (Rosenbaum Nielsen, 2003).
11 Om de pathogenese van de abortus door Salmonella Dublin te achterhalen is er onderzoek uitgevoerd
met runderen die intraveneus geïnoculeerd werden met deze kiem (Rosenbaum Nielsen, 2003).
Aangenomen wordt dat het prostaglandine F2α, geïnduceerd door een endotoxine van Salmonella, de
voornaamste oorzaak is voor de abortus. Andere auteurs maken melding dat de placentale destructie
resulteert in hormonale veranderingen, welke de initiatie vormen voor de abortus (Hall en Jones, 1977).
Over de exacte pathogenese zijn dus nog geen eenduidige resultaten verkregen (Rosenbaum Nielsen,
2003).
De overdracht kan ook van moeder op kalf plaatsvinden (Rosenbaum Nielsen, 2003). Indien de foetus
de infectie zoals hoger beschreven overleeft, zal een congenitaal geïnfecteerd kalf ontstaan, dat wellicht
zelf ook de kiem kan gaan uitscheiden. Tevens kan Salmonella Dublin voor langere tijd in de kudde
aanwezig blijven door de aanwezigheid van dragerdieren. Deze kunnen de kiem continu of
intermitterend uitscheiden of dus overdragen op het nageslacht (Rosenbaum Nielsen, 2003).
1.4. SALMONELLA ABORTUSOVIS
Salmonella enterica subspecies enterica serovar Abortusovis is waarschijnlijk een gastheer
geadapteerde kiem (Sanchis en Pardon, 1984; Pardon et al., 1988) die echter occasioneel is geïsoleerd
bij andere diersoorten, waaronder geiten en konijnen. Dit serotype heeft geen zoönotisch belang
(Spickler, 2005), maar kan uiteraard gepaard gaan met economische verliezen (Rubino et al., 1993;
Spickler, 2005). De kiem wordt meestal in een kudde gebracht door een geïnfecteerd schaap en
ondanks het feit dat de meeste ooien een goede immuniteit opbouwen na infectie, kunnen er
asymptomatische dragers voorkomen (Spickler, 2005). Bij onderzoek waarbij ooien gastraal en
subcutaan werden geïnoculeerd met de kiem is gebleken dat deze routes kunnen leiden tot infectie van
de ooi met mogelijke abortus tot gevolg (Pardon et al., 1983). Uit andere onderzoeken kon op deze
manier echter geen abortus geïnduceerd worden (Sanchis en Pardon, 1984). Na enkele maanden kon
in de studie van Pardon et al. (1983) geen Salmonella Abortusovis meer geïsoleerd worden na
bacteriologisch onderzoek van organen genomen tijdens autopsie van deze ooien.
Meestal gebeurt de besmetting via de conjunctivale, respiratoire of orale weg, maar ook een venerische
overdracht is wellicht mogelijk (Spickler, 2005). Na een periode van bacteriëmie worden de gonaden
bereikt en wordt ook hier de foetale placenta gekoloniseerd (Pardon et al., 1988). De kiem kan
vervolgens teruggevonden worden in placenta’s, geaborteerde foeti (Sanchis en Pardon, 1984; Pardon
et al., 1988; Spickler, 2005), geïnfecteerde neonati en vaginale afscheiding. Ook de fecale uitscheiding
en uitscheiding via de melk vormen een mogelijke overdrachtroute (Pardon et al., 1988; Spickler, 2005).
De kiem is bij schapen een oorzaak van abortus, die in naïeve kuddes echte abortusstormen kan
veroorzaken, waarbij tot 60% van de dieren getroffen kan worden. In kuddes waar de kiem endemisch
voorkomt, kunnen sporadisch abortussen voorkomen bij jonge en nieuw geïntroduceerde dieren
(Rubino et al., 1993; Spickler, 2005). Occasioneel ziet men metritis optreden door secundaire bacteriële
infecties. De meeste dieren lijken gezond, maar een enkele keer kan koorts gezien worden (Rubino et
12 al., 1993; Spickler, 2005). De meeste abortussen treden op gedurende de tweede helft of laatste derde
van de dracht. Hierbij kunnen de geaborteerde foeti en placenta’s normaal of geautoliseerd zijn.
Ook kunnen lammeren dood of levend geboren worden en binnen enkele uren sterven door septicemie.
Een enkele keer worden de lammeren schijnbaar gezond geboren, maar sterven ze alsnog binnen drie
weken. Soms worden daarbij symptomen gezien van diarree of pneumonie (Spickler, 2005).
Bij de ram worden geen klinische symptomen beschreven, al wordt er wel seroconversie waargenomen
(Pardon et al., 1988). Sanchis et al. (1986) hebben bovendien geen kolonisatie van de gonaden van de
ram waargenomen, hoewel een venerische overdracht wellicht mogelijk is.
1.5. SALMONELLA ABORTUSEQUI
Salmonella enterica subspecies enterica serovar Abortusequi is verantwoordelijk voor het zogenaamde
equine paratyphoïd (Akiba et al., 2003; Di Gennaro et al., 2012). Het is een gastheer geadapteerd
serotype en zorgt naast septicemie en artritis (Erbeck, 1988; Di Gennaro et al., 2012) ook voor abortus
(Erbeck, 1988; Madić et al., 1997; Di Gennaro et al., 2012). Het aantal abortussen kan oplopen van 50
tot 90% (Erbeck, 1988). De kiem werd als oorzakelijk organisme aangetoond in placenta’s en een foetus
bij een abortusuitbraak (Madić et al., 1997). Abortus vindt daarbij plaats tussen de zes en negen
maanden dracht (Erbeck, 1988). Uit de enkele beschreven gevallen van humane infecties na
behandeling van een merrie die geaborteerd had en de consumptie van paardenvlees, kan opgemaakt
worden dat Salmonella Abortusequi geen strikt gastheerspecifieke kiem is (Bruner, 1946).
Besmetting met de kiem kan gebeuren door de opname van gecontamineerd voedsel of via uteriene
secreties na een abortus (Buigues et al., 2012; Di Gennaro et al., 2012). Wellicht is het ook mogelijk dat
de merrie drager blijft van de kiem na infectie (Buigues et al., 2012). Door de persistentie van de kiem
in de uterus kunnen er herhaaldelijk abortussen ontstaan (Erbeck, 1988), maar om de verantwoordelijke
factoren hiervan te detecteren zijn nog verdere onderzoeken nodig. De foetale sterfte door Salmonella
Abortusequi is niet enkel het gevolg van abortus, maar ook resorptie werd beschreven (Singh et al.,
2002). Bij infectie tijdens de latere fases van de dracht kan er een gewone partus optreden, al is de
overlevingskans voor de jongen vrijwel nihil (Singh et al., 2002).
De exacte pathogenese van abortus is nog niet volledig gekend (Erbeck, 1988). Infectie met gram
negatieve bacteriën kan leiden tot abortus door de endotoxines die in de bloedbaan terechtkomen en
systemisch door het lichaam worden verspreid. Uit onderzoek met het endotoxine van Salmonella
Abortusequi geïnoculeerd bij muizen is gebleken dat het endotoxine schadelijk was gedurende alle
drachtstadia van de muis, maar voornamelijk tijdens de placentavorming (Erbeck, 1988).
Bij cavia’s is gebleken dat Salmonella Abortusequi (wildtype) zorgt voor een gedaalde vruchtbaarheid
bij de cavia. Bepaalde mutanten (ΔhtrA en ΔaroA-htrA) bleken geen invloed te hebben op de fertiliteit
van de gebruikte proefdieren. Deze genen zijn dus mogelijks interessant voor de pathogenese van
13 Salmonella Abortusequi (Singh et al., 2002; Singh et al., 2007). Studies bij paarden met deze mutanten
ontbreken echter.
Uit onderzoek bij mannelijke dieren is gebleken dat Salmonella Abortusequi niet langer dan een week
kan persisteren, terwijl de kiem meer dan tien weken na experimentele inoculatie nog gedetecteerd kon
worden bij drachtige merries (Singh et al., 2002). De letsels die ter hoogte van het mannelijke genitale
stelsel worden gezien zijn preputiumzwelling, epididymitis en ontsteking van de tunica vaginalis.
Afwijkingen aan het scrotum zijn het gevolg van orchitis en testisatrofie (Erbeck, 1988). Bij orchitis
(Erbeck, 1988; Akiba et al., 2003; Ferreras Mdel et al., 2007) kan de kiem uit de testis geïsoleerd worden
(Ferreras Mdel et al., 2007).
1.6. SALMONELLA CHOLERAESUIS
Salmonella enterica subspecies enterica serotype Choleraesuis is een gastheer geadapteerde kiem die
bij varkens paratyfus kan veroorzaken (Chiu et al., 2004) dat zich klinisch uit als enterocolitis en
septicemie (Chiu et al., 2004; Schwartz, 2004). Er kan een systemische ziekte met een hoge mortaliteit
ontstaan, voornamelijk bij intensief gehouden net gespeende biggen (Paulin et al., 2007). Bovendien
kan het gepaard gaan met abortus bij drachtige zeugen (Uzzau et al., 2000). Bij geïnfecteerde varkens
kunnen verder lethargie, koorts, pneumonie en diarree gezien worden (Paulin et al., 2007). Dit serotype
is bijgevolg van economisch belang. Humane besmettingen worden beschreven en uiten zich vooral als
intestinale problemen, maar ook als extra-intestinale infecties, zoals meningitis, artritis en osteomyelitis
(Chiu et al., 2004).
Zoals andere serotypes is ook Salmonella Choleraesuis in staat te overleven in macrofagen. De kiem
onderdrukt hierbij de degranulatie en de productie van waterstofperoxide door de macrofaag (Chiu et
al., 2004). Ook biggen kunnen drager zijn van de kiem (Chiu et al., 2004), waarschijnlijk door toedoen
van de maternale immuniteit (Schwartz, 2004), het overladen van het immuunsysteem (Chiu et al.,
2004) en het ontlopen van de gastheerimmuniteit door de trage replicatie van de kiem (Paulin et al.,
2007). Deze dragers vormen een belangrijke bron van besmetting voor andere dieren (Chiu et al., 2004).
De meeste geïnfecteerde biggen vertonen na 36 à 48 uur klinische symptomen en herstellen binnen 9
à 12 weken. De kiem kan infectieus blijven in de omgeving en kan zo voor langdurige contaminatie
zorgen (Chiu et al., 2004).
Kiemopflakkeringen kunnen voorkomen onder invloed van één of meerdere stressfactoren, waardoor
dragers opnieuw Salmonella Choleraesuis horizontaal gaan uitscheiden (Chiu et al., 2004; Nollet et al.,
2005). De verticale overdracht van Salmonella Choleraesuis is nog niet aangetoond. Men gaat ervan
uit dat de overdracht van de kiem van de zeug op het nageslacht indirect plaatsvindt (Nollet et al., 2005).
14 1.7. SALMONELLA TYPHIMURIUM VARIANT COPENHAGEN
Salmonella enterica subspecies enterica serotype Typhimurium variant Copenhagen is een variant van
het serotype Typhimurium dat het somatische O-5 antigeen mist (Rabsch et al., 2002). De phaagtypes
2 en 99 worden hoofdzakelijk bij de duif teruggevonden en zijn waarschijnlijk aan dit gastheerspecies
geadapteerd (Rabsch et al., 2002; Pasmans et al., 2003; Helm et al., 2004).
Eerder werd gedacht dat deze kiem ook sporadisch verantwoordelijk was voor ziekte bij de mens en
andere zoogdieren. Recentere studies toonden echter aan dat deze variant van de duif zich
onderscheidt van kiemen geïsoleerd bij andere diersoorten qua biotype en ribotype. Men neemt daarom
aan dat deze variant slechts zelden bij andere gastheerspecies voorkomt (Rabsch et al., 2002) en dus
geen zoönotisch belang heeft (Pasmans et al., 2004). Toch vermelden Andrews-Polymenis et al. (2004)
dat het niet onmogelijk is dat deze variant ziekte veroorzaakt bij de mens, maar zal dit zich zelden
klinisch uiten omdat de reservoirdieren niet veel geconsumeerd worden.
De hogere pathogeniciteit van de duivenvarianten voor hun gastheer is wellicht te verklaren door extra
genetische determinanten en het ontbreken van andere determinanten. Door dit laatste zou de
pathogeniciteit voor andere diersoorten verloren zijn gegaan (Andrews-Polymenis et al., 2004). De
verschillende varianten van het serotype Typhimurium zijn onder andere van elkaar te onderscheiden
door phaagtypering. Het zijn waarschijnlijk kleine puntmutaties of deleties geweest die voor de
gastheerspecificiteit van sommige phaagtypes hebben gezorgd (Andrews-Polymenis et al., 2004). De
toxiciteit van de phaagtypes 2 en 99 voor duivenmacrofagen toont een associatie aan met de
gastheeradaptatie (Pasmans et al., 2003).
Salmonella wordt per os of via inhalatie opgenomen door de duif, waarbij vervolgens primaire
vermeerdering ter hoogte van de darm plaats vindt. Na deze lokale infectie vind een bacteriëmie plaats
waarbij de kiem zich in het lichaam verspreidt en zich in verschillende organen nestelt (Rabsch et al.,
2002). In deze organen, waaronder eileider, ovarium en testes, kunnen granulomen ontstaan (Martel,
2013). Uit onderzoek blijkt dat de niet gastheer geadapteerde stammen de mogelijkheid niet hebben tot
kolonisatie van de gonaden in tegenstelling tot de duif geadapteerde stammen (Pasmans et al., 2003).
Symptomen na een infectie zijn heel divers. Onder andere worden diarree, polyurie en polydipsie,
zenuwsymptomen en mortaliteit gezien. Specifieker met betrekking tot de gonaden wordt er gedaalde
vruchtbaarheid, waaronder een verminderde eileg en een gedaald bevruchtingspercentage, gezien.
Sterfte van nestjongen komt ook voor. De mogelijkheid van deze kiem om heel specifiek het ovarium te
koloniseren maakt dat deze kiem in de eieren terecht zou kunnen komen en verticaal overgedragen kan
worden. Dit zorgt voor de aanwezigheid in de duivenpopulatie (Pasmans et al., 2003; Martel, 2013).
Jahantigh en Nili (2010) beschreven dat in 5,7% van de duiveneieren Salmonella werd teruggevonden,
al werd niet gespecifieerd hoe de kiem er terechtgekomen is en of het om een duif-geadapteerde stam
ging. Verder wordt er in de literatuur geen melding gemaakt van de persistentie in de gonaden.
Moleculaire studies naar genen die verantwoordelijk zijn voor de specifieke kolonisatie, alsook studies
naar verticale transmissie ontbreken.
15 2. VERSCHILLEN EN OVEREENKOMSTEN TUSSEN DE SEROTYPES MET EEN TROPISME VOOR
HET VOORTPLANTINGSSTELSEL
Zoals is gebleken zijn er verschillende serotypes met een voorkeur voor het genitale stelsel van
verschillende huisdieren. Een kenmerk die bij al van deze serotypes gezien wordt is hun adaptatie aan
één of slechts enkele gastheren. Deze weg in de evolutie was nodig voor systemische spreiding en zo
het voorkomen in de verschillende organen, waaronder de gonaden.
Door het mogelijke zoönotische belang zijn sommige serotypes meer in de literatuur beschreven dan
anderen. Deze met een belang voor de humane gezondheid zijn Salmonella Enteritidis, Pullorum,
Dublin, Abortusequi en Choleraesuis, waarbij de overdracht voornamelijk geschiedt door de consumptie
van vlees en eieren. Van onder andere de phaagtypes van de duif is niet duidelijk bevestigd of deze
van zoönotisch belang zijn.
Salmonella Enteritidis onderscheidt zich van de andere besproken serotypes door de klinische
veruiterlijking bij de gastheer. Het is het enige besproken serotype die geen klinische symptomen tot
uiting brengt bij hun gastheerspecies. Alle andere serotypes brengen allen symptomen tot expressie die
variëren van algemene ziektesymptomen tot mortaliteit van diens gastheer of nakomelingen.
Het meest relevante klinische gevolg voor de gastheer van de kolonisatie van de gonaden is de
mogelijkheid tot de inductie van abortus. Het is enkel bij het serotype Enteritidis niet beschreven. Bij
Salmonella Pullorum en Gallinarum wordt niet abortus sensu strictu gezien, maar ziet men wel sterfte
van net uitgekipte kuikens. Sterfte van nestjongen wordt ook bij duiven gezien.
De belangrijkste overeenkomsten en verschillen zijn weergegeven in tabel 2.
16 17 BESPREKING
Opvallend is dat, indien men de literatuur over Salmonella raadpleegt, er reeds veel over deze bacterie
onderzocht en gekend is. Wanneer men zich meer toespitst op het voorkomen van de kiem in het
voortplantingsstelsel van de verschillende diersoorten, wordt al snel duidelijk dat hierover veel minder
geweten is. Als de verschillende serotypes met een mogelijk voorkomen in de gonaden met elkaar
vergeleken worden, ziet men dat deze allen een nauwe gastheerspecificiteit bezitten en dit dus bijdraagt
tot de kolonisatie van specifieke organen van diens gastheer. Het merendeel van de onderzoeken is
uitgevoerd naar Salmonella Enteritidis, hoogstwaarschijnlijk omwille van zijn zoönotische capaciteit.
Daarnaast zijn Salmonella Gallinarum en Pullorum ook veelvuldig bestudeerd omwille van hun belang
voor de pluimvee sector en eventuele economische verliezen die aan een infectie gekoppeld zijn.
Bij het onderzoek dat reeds is uitgevoerd naar het voorkomen in de gonaden, is vervolgens nog maar
weinig aandacht besteed aan het voorkomen in de mannelijke gonaden. Onder andere bij Salmonella
Enteritidis, Gallinarum en Pullorum is telkens veel aandacht besteed aan de vrouwelijke gonaden en
zijn de mannelijke gonaden zelden bekeken. Bij Salmonella Abortusequi echter heeft men duidelijke
symptomen bij de gonaden van de hengst waargenomen en bij mannelijke duiven werden ook
testiszwelling en granulomen beschreven. Ook bij Salmonella enterica subspecies diarizonae heeft men
eenmalig letsels ter hoogte van de genitaliën van de ram beschreven. Het is verder niet geweten
waarom deze kiemen naar deze organen gaan en of dit bij alle geïnfecteerde mannelijke dieren zo is.
Heeft deze kiem echt een tropisme voor de gonaden of is dit enkel een gevolg van de septicemie is een
belangrijke, onbeantwoorde vraag. Informatie omtrent dergelijke symptomen bij de andere serotypes is
echter schaars.
Moleculair
onderzoek
naar
de
genen,
zowel
chromosomaal
als
plasmide-geassocieerd,
verantwoordelijk voor de kolonisatie en persistentie zijn ook zeer beperkt. Voornamelijk bij Salmonella
Enteritidis is hier veel over geweten, maar wederom vermoedelijk omwille van het zoönotische karakter
en de mogelijke hulp hiervan bij het nemen van preventieve maatregelen. Verticale overdracht werd
maar voor enkele serotypes beschreven zonder voor allen duidelijke gegevens omtrent het nageslacht
(leefbaarheid, aanwezigheid van de kiem) te verstrekken. Mechanismen die hierbij betrokken zijn, zijn
ook nog onbekend. Bij enkele serotypes werd bovendien abortus (of neonatale sterfte) beschreven wat
impliceert dat de mogelijkheid tot verticale overdracht niet kan doorgaan (of niet volledig voltooid wordt)
en de infectieroute daar stopt. Het onderhoud van de infectie in een groep dieren zal aldus niet via
verticale overdracht kunnen verlopen. Ook hier is er slechts beperkte informatie beschikbaar over de
mechanismen achter deze abortus. Belangrijk is te bemerken dat de abortus mogelijks een gevolg is
van de koorts na infectie en geen primair gevolg van de besmetting.
In het principe van verticale overdracht is het nog niet duidelijk, vooral door het ontbreken van studies
bij mannelijke dieren, wie van beide ouders dan wel verantwoordelijk is voor de besmetting van het
nageslacht en of dit gevolgen heeft voor de eventuele overleving van het jong. Aanhechting van de kiem
aan spermatozoa werd wel beschreven, al is het belangrijk te onthouden dat deze studies in vitro
gebeurd zijn en dat in vivo studies niet noodzakelijk dezelfde resultaten zouden opleveren.
18 Samengevat kan men dus stellen dat dit onderdeel van het Salmonella onderzoek nog maar beperkt
aan bod gekomen is en dat recentere studies voor verschillende serotypes ontbreken. Er is nood aan
studies die genen en mechanismen beschrijven die verantwoordelijk zijn voor de kolonisatie en
persistentie in de gonaden en of deze verschillen van mannelijke tot vrouwelijke dieren. Vervolgens zou
het interessant zijn om de mogelijkheid tot verticale overdracht van al deze serotypes te onderzoeken,
waarbij duidelijk kan aangetoond worden dat deze mogelijkheid er is (bijvoorbeeld door aanwezigheid
in eieren, eicellen of aan spermatozoa). Hierbij is het belangrijk dat de nodige aandacht geschonken
wordt aan een goede rapportering naar overleving, aanwezigheid en locatie van de kiem, tijdstip van
infectie en mogelijkheid tot verdere overdracht (hetzij horizontaal dan wel verticaal) naar andere dieren.
Dit alles zou interessante inzichten met zich mee brengen in het principe van kiem-gastheerinteracties
die, wanneer aangetroffen bij één bepaald serotype, ook onderzocht kunnen worden bij andere
serotypes. De mogelijkheid tot verticale overdracht en dus de aanwezigheid in eieren, eicellen of sperma
kan bepaalde, belangrijke, gevolgen met zich meebrengen en suggesties bieden voor behandeling of
preventieve maatregelen (bijvoorbeeld bacteriologische controle van sperma alvorens aanwending bij
KI of nodige voorzorgsmaatregelen bij embryotransplantaties) in de dagelijkse diergeneeskundige
praktijk.
19 REFERENTIELIJST
1. Akiba M., Uchida I., Nishimori K., Tanaka K., Anzai T., Kuwamoto Y., Wada R., Ohya T., Ito H.
(2003). Comparison of Salmonella enterica serovar Abortusequi isolates of equine origin by
pulsed-field gel electrophoresis and fluorescent amplified-fragment length polymorphism
fingerprinting. Veterinary Microbiology 92, 379-388.
2. Andrews-Polymenis H.L., Bäumler A.J., McCormick B.A., Fang F.C. (2010). Taming the
Elephant: Salmonella Biology, Pathogenesis, and Prevention. Infection and Immunity 78,
2356-2369.
3. Andrews-Polymenis H.L., Rabsch W., Porwollik S., McClelland M., Rosetti C., Adams L.G.,
Baumler A.J. (2004). Host restriction of Salmonella enterica serotype Typhimurium pigeon
isolates does not correlate with loss of discrete genes. Journal of bacteriology 186, 2619–
2628.
4. Barrow P.A., Lovell M.A. (1991). Experimental infection of egg-laying hens with Salmonella
enteritidis phage type 4. Avian pathology 20, 335-348.
5. Barrow P.A., Freitas Neto O.C. (2011). Pullorum disease and fowl typhoid--new thoughts on
old diseases: a review. Avian Pathology 40, 1-13.
6. Barrow P.A., Jones M.A., Smith A.L., Wigley P. (2012). The long view: Salmonella – the last
forty years. Avian Pathology 41, 413-420.
7. Bäumler A.J., Tsolis R.M., Ficht T.A., Adams L.G. (1998). Evolution of Host Adaptation in
Salmonella enterica. Infection and Immunity 66, 4579-4587.
8. Bichler L.A., Nagaraja K.V., Halvorson D.A. (1996). Salmonella enteritidis in eggs, cloacal
swab specimens, and internal organs of experimentally infected White Leghorn chickens.
American journal of veterinary research 57, 489-495.
9. Blondel C.J., Jiménez J.C., Leiva L.E., Álvarez S.A., Pinto B.I., Contreras F., Pezoa D.,
Santiviago C.A., Contreras I. (2012). The Type VI Secretion System Encoded in Salmonella
Pathogenicity Island 19 Is Required for Salmonella enterica Serotype Gallinarum Survival
within Infected Macrophages. Infection and Immunity 81, 1207-1220.
10. Braden C.R. (2006). Salmonella enterica Serotype Enteritidis and Eggs: A National Epidemic
in the United States. Clinical Infectious Diseases 43, 512-517.
20 11. Brenner F.W., Villar R.G., Angulo F.J., Tauxe R., Swaminathan B. (2000). Salmonella
Nomenclature. Journal of Clinical Microbiology 38, 2465-2467.
12. Bruner D.W. (1946). A note on Salmonella abortus-equi infection in man. Journal of
Bacteriology 52, 147.
13. Buckle G.C., Walker C.L., Black R.E. (2012). Typhoid fever and paratyphoid fever: Systematic
review to estimate global morbidity and mortality for 2010. Journal of global health 2, 1-9.
14. Buigues S., Ivanissevich A., Viassani M.A., Viglierchio V., Mimatel L., Crespo F., Herrera M.,
Timoney P., Barrandeguy M.E. (2012). Outbreak of Salmonella abortus equi abortion in
embryo recipiënt polo mares. Journal of Equine Veterinary Science 32, 69-70.
15. Chiu C., Su L., Chu C. (2004). Salmonella enterica Serotype Choleraesuis: Epidemiology,
Pathogenesis, Clinical Disease, and Treatment. Clinical Microbiology Reviews 17, 311-322.
16. Cox N.A., Hofacre C.L., Buhr R.J., Wilson J.L., Bailey J.S., Richardson L.J., Cosby D.E.,
Musgrove M.T., Hiett K.L., Russell S.M. (2005). Attempts to Isolate Naturally Occurring
Campylobacter, Salmonella, and Clostridium perfringens from the Ductus Deferens, Testes,
and Ceca of Commercial Broiler Breeder Roosters. Poultry Science 14, 126-129.
17. De Buck J., Van Immerseel F., Haesebrouck F., Ducatelle R. (2004). Colonization of the
chicken reproductive tract and egg contamination by Salmonella. Journal of Applied
Microbiology 97, 233-245.
18. Desai P.T., Porwillik S., Long F., Cheng P., Wollam A., Clifton S.W., Weinstock G.M.,
McClelland M. (2013). Evolutionary Genomics of Salmonella enterica Subspecies. mBio 4
(doi: 10.1128/mBio.00579-12).
19. De Vylder J., Raspoet R., Dewulf J., Haesebrouck F., Ducatelle R., Van Immerseel F. (2013).
Salmonella Enteritidis is superior in egg white survival compared with other Salmonella
serotypes. Poultry science 92, 842-845.
20. Di Gennaro E.E., Guida N., Franco P.G., Moras E.V., Muñoz A.J. (2012). Infectious abortion
caused by Salmonella enterica subsp enterica serovar Abortusequi in Argentina. Journal of
Equine Veterinary Science 32, 74.
21 21. Erbeck D.H. (1988). Abortifacient effect of Salmonella abortus-equi endotoxin in mice. A thesis
submitted in partial fulfillment of the requirements for the degree master of science, Kansas, p.
10-29.
22. Fang F.C., Fierer J. (1991). Human infection with Salmonella Dublin. Medicine 70, 198-207.
23. Ferreras Mdel C., Muñioz M., Pérez V., Benavides J., García-Pariente C., Fuertes M., Adúriz
G., García-Marín J.F. (2007). Unilateral orchitis and epididymitis caused by Salmonella
enterica subspecies diarizonae infection in a ram. Journal of Veterinary Diagnostic
Investigation 19, 194-197.
24. Fields P.I., Swanson R.V., Haidaris C.G., Heffron F. (1986). Mutants of Salmonella
typhimurium that cannot survive within the macrophage are avirulent. Proceedings of the
National Academy of Sciences of the United States of America 83, 5189-5193.
25. Fierer J. (1983). Invasive Salmonella dublin infections associated with drinking raw milk.
Western journal of medicine 138, 665-669.
26. Foley S.L., Lynne A.M. (2008). Food animal-associated Salmonella challenges: Pathogenicity
and antimicrobial resistance. Journal of animal science 86, 173-187.
27. Gantois I., Ducatelle R., Pasmans F., Haesebrouck F., Gast R., Humphrey T.J., Van
Immerseel F. (2009a). Mechanisms of egg contamination by Salmonella Enteritidis. FEMS
microbiology reviews 33, 718-738.
28. Gantois I., Ducatelle R., Pasmans F., Haesebrouck F., Van Immerseel F. (2008). Salmonella
enterica Serovar Enteritidis Genes Induced during Oviduct Colonization and Egg
Contamination in Laying Hens. Applied and Environmental Microbiology 74, 6616-6622.
29. Gantois I., Ducatelle R., Pasmans F., Haesebrouck F., Van Immerseel F. (2009b). The
Salmonella Enteritidis Lipopolysaccharide Biosynthesis Gene rfbH is Required for Survival in
Egg Albumen. Zoonoses Public Health 56, 145-149. 30. Gast R.K., Guard-Petter J., Holt P.S. (2002). Characteristics of Salmonella enteritidis
contamination in eggs after oral, aerosol, and intravenous inoculation of laying hens. Avian
diseases 46, 629-635.
22 31. Gog J.R., Murcia A., Osterman N., Restif O., McKinley T.J., Sheppard M., Achouri S., Wei B.,
Mastroeni P., Wood J.L.N., Maskell D.J., Cicuta P., Bryant C.E. (2012). Dynamics of
Salmonella infection of macrophages at the single cell level. Journal of the Royal Society
Interface 9, 2696-2707.
32. Grimont P.A.D. en Weill F.X. (2007). Antigenic formulae of the Salmonella serovars. 9th
edition. Institut Pasteur, Paris, France, p. 6 en 13.
33. Guan J., Grenier C., Brooks B.W. (2006). In Vitro Study of Salmonella enteritidis and
Salmonella typhimurium Definitive Type 104: Survival in Egg Albumen and Penetration
through the Vitelline Membrane. Poultry science 85, 1678-1681.
34. Haines M.D., Parker H.M., McDaniel C.D., Kiess A.S. (2013). Impact of 6 different intestinal
bacteria on broiler breeder sperm motility in vitro. Poultry Science 92, 2174-2181.
35. Hall G.A., Jones P.W. (1977). A study of the pathogenesis of experimental Salmonella dublin
abortion in cattle. Journal of Comparative Pathology 87, 53-65.
36. Helm R.A., Porwollik S., Stanley A.E., Maloy S., McClelland M., Rabsch W., Eisenstark A.
(2004). Pigeon-Associated Strains of Salmonella enterica Serovar Typhimurium Phage Type
DT2 Have Genomic Rearrangements at rRNA Operons. Infection and Immunity 72, 73387341.
37. Hinton M. (1977). The diagnosis of salmonella abortion in cattle with particular reference to
Salmonella dublin. A review. Epidemiology and infection 71, 459-469.
38. Jahantigh M., Nili H. (2010). Drug resistance of Salmonella spp. isolated from pigeon eggs.
Comparative Clinical Pathology 19, 437-439.
39. Jones M.A., Wigley P., Page K.L., Hulme S.D., Barrow P.A. (2001). Salmonella enterica
Serovar Gallinarum Requires the Salmonella Pathogenicity Island 2 Type III Secretion System
but Not the Salmonella Pathogenicity Island 1 Type III Secretion System for Virulence in
Chickens. Infection and Immunity 69, 5471-5476.
40. Kahn C.M., Line S., Aiello S.E. (2010). The Merck Veterinary Manual, 10th edition, Merck &
Co., Inc. Whitehouse station, N.J., U.S.A., p. 2464-2465.
23 41. Keller L.H., Benson C.E., Krotec K., Eckroade R.J. (1995). Salmonella enteritidis Colonization
of the Reproductive Tract and Forming and Freshly Laid Eggs of Chickens. Infection and
Immunity 63, 2443-2449.
42. Lee Y.J., Kim K.S., Kwon Y.K., Tak R.B. (2003). Biochemical characteristics and
antimicrobials susceptibility of Salmonella gallinarum isolated in Korea. Journal of veterinary
science 4, 161-166.
43. Li Q., Hu Y., Chen J., Liu Z., Han J., Sun L., Jiao X. (2013). Identification of Salmonella
enterica Serovar Pullorum Antigenic Determinants Expressed In Vivo. Infection and Immunity
81, 3119-3127.
44. Madić J., Hajsig D., Sostarić B., Curić S., Seol B., Naglić T., Cvetnić Z. (1997). An outbreak of
abortion in mares associated with Salmonella abortusequi infection. Equine veterinary journal
29, 230-233.
45. Martel A. (2013). Ziekten van Vogels. Cursus Faculteit Diegeneeskunde, Gent, p. 53-54, 265270.
46. McMullin P. (2004). A Pocket Guide to Poultry Health and Disease. 6th edition. 5M Enterprises
Limited, South Yorkshire, United Kingdom, Chapter 6.
47. Miyamoto T., Baba E., Tanaka T., Sasai K., Fukata T., Arakawa A. (1997). Salmonella
enteritidis contamination of eggs from hens inoculated by vaginal, cloacal, and intravenous
routes. Avian diseases 41, 296-303.
48. Mohanty S., Gaind R., Sehgal R., Chellani H., Deb M. (2009). Neonatal sepsis due to
Salmonella Typhi and Paratyphi A. Journal of infection in developing countries 3, 633-638.
51. Nollet N., Houf K., Dewulf J., Duchateau L., De Zutter L., De Kruif A., Maes D. (2005).
Distribution of Salmonella Strains in Farrow-to-Finish Pig Herds: A Longitudinal Study. Journal
of Food Protection 10, 2012-2021.
52. Ochman H., Groisman E.A. (1996). Distribution of Pathogenicity Islands in Salmonella spp..
Infection and Immunity 64, 5410-5412. 53. Pardon P., Marly J., Sanchis R., Fensterbank R. (1983). Effect of routes and doses of
Salmonella abortus ovis inoculation on the abortive effect and serologic response of ewes.
Annales de recherches vétérinaires 14, 129-139.
24 54. Pardon P., Sanchis R., Marly J., Lantier F., Pépin M., Popoff M. (1988). Ovine salmonellosis
caused by Salmonella abortus ovis. Annales de recherches vétérinaires 19, 221-235.
55. Pasmans F., Van Immerseel F., Hermans K., Heyndrickx M., Collard J., Ducatelle R.,
Haesebrouck F. (2004). Assessment of Virulence of Pigeon Isolates of Salmonella enterica
subsp. Enterica Serovar Typhimurium Variant Copenhagen for Humans. Journal of Clinical
Microbiology 42, 2000-2002.
56. Pasmans F., Van immerseel F., Heyndrickx M., Martel A., Godard C., Wildemauwe C.,
Ducatelle R., Haesebrouck F. (2003). Host adaptation of Pigeon isolates of Salmonella
enterica subsp. enterica serovar Typhimurium Variant Copenhagen Phage type 99 is
Associated with enhanced macrophage cytotoxicity. Infection and Immunity 71, 6068-6074.
57. Paulin S.M., Jagannathan A., Campbell J., Wallis T.S., Stevens M.P. (2007). Net Replication
of Salmonella enterica Serovars Typhimurium and Choleraesuis in Porcine Intestinal Mucosa
and Nodes Is Associated with Their Differential Virulence. Infection and Immunity 75, 39503960.
58. Rabsch W., Andrew H.L., Kingsley R.A., Prager R., Tschäpe H., Adams L.G., Bäumler A.J.
(2002). Salmonella enterica Serotype Typhimurium and Its Host-Adapted Variants. Infection
and Immunity 82, 2249-2255.
59. Raspoet R., Gantois I., Devloo R., Martel A., Haesebrouck F., Pasmans F., Ducatelle R., Van
Immerseel F. (2011). Salmonella Enteritidis universal stress protein (usp) gene expression is
stimulated by egg white and supports oviduct colonization and egg contamination in laying
hens. Veterinary Microbiology 153, 186-190.
60. Raveendran R., Wattal C., Sharma A., Kler N., Garg P., Gujral K., Khera N. (2007). Vertical
transmission of Salmonella paratyphi A. Indian journal of pediatrics 74, 784-6.
61. Ravneet K., Purabi B. (2011). A Case of Salmonella typhi Infection Leading to Miscarriage.
Journal of Laboratory Physicians 3, 61-62.
62. Rocha-e-Silva R.C., Cardoso W.M., Teixeira R.S.C., Albuquerque A.H., Horn R.V., Cavalcanti
C.M., Lopes E.S., Gomes Filho V.J.R. (2013). Salmonella Gallinarum Virulence in
Experimentally-Infected Japanese Quails (Coturnix japonica). Fundação APINCO de Ciência
e Tecnologia Avícolas 15, 39-46.
25 63. Rosenbaum Nielsen L. (2003). Salmonella Dublin in Dairy Cattle; Use of diagnostic tests for
investigation of risk factors and infection dynamics. Ph. D. Thesis, Frederiksberg, Denmark, p.
18-33.
64. Rubino S., Rizzu P., Erre G., Colombo M.M., Leori G., Gulig P.A., Doyle T.J., Pisano M.,
Uzzau S., Cappuccinelli P. (1993). Mechanism of Pathogenicity in Salmonella abortusovis.
NATO ASI series 245, 141-147.
65. Sanchis R., Pardon P. (1984). Experimental infection of sheep with Salmonella abortus ovis:
effect of the gestational stage. Annales de recherches vétérinaires 15, 97-103.
66. Sanchis R., Pardon P., Abadie G., Marly J., Polveroni G. (1986). Experimental infection with
Salmonella abortus ovis in rams. Annales de recherches vétérinaires 17, 387-393.
67. Schwartz K.J. (2004). Salmonella choleraesuis in Swiney. Pork Information Gateway 131, 1-5.
68. Shah D.H., Lee M., Park J., Lee J., Eo S., Kwon J., Chae J. (2005). Identification of
Salmonella gallinarum virulence genes in a chicken infection model using PCR-based
signature-tagged mutagenesis. Microbiology 151, 3957-3968.
69. Singh B.R., Alam J., Hnasda D., Verma J.C., Singh V.P., Yadav M.P. (2002). Evaluation of
guinea pig model for experimental Salmonella serovar Abortusequi infection in reference to
infertility. Indian Journal of experimental Biology 40, 296-303.
70. Singh B.R., Chandra M., Agarwal R., Babu N. (2007). Infertility associated with sub clinical
salmonellosis. Indian Journal of experimental Biology 45, 834-836.
71. Spickler A.R. (2005). Salmonella Abortusovis Paratyphoid Abortion. Internetreferentie:
http://www.cfsph.iastate.edu/Factsheets/pdfs/salmonella_abortusovis.pdf (geconsulteerd op
27 januari 2014).
72. Stewart R., Rambo T.B. (2000). Cloacal microbes in house sparrows. The Condor 102, 679684.
73. Uzzau S., Braown D.J., Wallis T., Rubino S., Leori G., Bernard S., Casadesus J., Platt D.J. en
Olsen J.E. (2000). Host adapted serotypes of Salmonella enterica. Epidemiology and infection
125, 229-255.
26 74. Van Immerseel F., Studholme D.J., Eeckhaut V., Heyndrickx M., Dewulf J., Dewaele I., Van
Hoorebeke S., Haesebrouck F., Van Meirhaeghe H., Ducatelle R., Paszkiewicz K., Titball
R.W. (2013). Salmonella Gallinarum field isolates from laying hens are related to the vaccine
strain SG9R. Vaccine 31, 4940-4945.
75. Vigliani M.B., Bakardjiev A.I. (2013). First Trimester Typhoid Fever with Vertical Transmission
of Salmonella Typhi, an Intracellular Organism. Case Reports in Medicine 2013 (doi:
10.1155/2013/973297).
76. Vizzier-Thaxton Y., Cox N.A., Richardson L.J., Buhr R.J., McDaniel C.D., Cosby D.E., Wilson
J.L., Bourassa D.V., Ard M.B. (2006). Apparent Attachment of Campylobacter and Salmonella
to Broiler Breeder Rooster Spermatozoa. Poultry Science 85, 619-624.
77. Werner S.B., Humphrey G.L., Kamei I. (1979). Association between raw milk and human
Salmonella dublin infection. British medical journal 28, 238-241.
78. Werner S.B., Morrison F.R., Humphrey G.L., Murray R.A., Chin J. (1984). Salmonella dublin
and Raw Milk Consumption. Centers for Disease Control and Prevention 33, 196-198.
79. Wigley P., Berchieri A. Jr., Page K.L., Smith A.L. Barrow P.A. (2001). Salmonella enterica
serovar Pullorum persists in splenic macrophages and in the reproductive tract during
persistent, disease-free carriage in chickens. Infection and immunity 69, 7873-7879.
80. Wigley P., Hulme S.D., Powers C. Beal R.K., Berchieri A. Jr., Smith A., Barrow P. (2005).
Infection of the Reproductive Tract and Eggs with Salmonella enterica Serovar Pullorum in the
Chicken Is Associated with Suppression of Cellular Immunity at Sexual Maturity. Infection and
Immunity 73, 2986-2990.
27 28