Frequently asked questions Datum: 9 mei 2014 In dit document vindt u vaak gestelde vragen en de antwoorden daarop die verband houden met de kwartaal- en jaarstaten van pensioenfondsen. Het is daarmee een aanvulling op de aanwijzingen bij de staten. Als u, na raadpleging van beide documenten, nog vragen heeft kunt u terecht bij de hiervoor ingerichte helpdesk. Deze is te bereiken via het e-mailadres [email protected] of telefonisch op nummer 020-5246260. Overzicht vragen Onderdeel A: Vragen over het gebruik van e-Line DNB A.1. Is er een gebruikershandleiding of aanwijzing voor het invullen van de e-Line DNBrapportages? A.2. Ik heb problemen bij het invullen van een datumveld in e-Line DNB. Wat nu? A.3. Het pensioenfonds heeft meer dan één regeling. Hoe voeg ik een nieuwe regeling toe? A.4 Wanneer er twee assetmanagers zijn, die ieder een eigen kopie van de rapportageset invullen, kent e-Line de mogelijkheid tot Combineren. Resultaat is dat de performancecijfers in bijvoorbeeld K205 van deze twee managers worden opgeteld. Mag dit? Onderdeel B: Algemene vragen Kwartaalstaten B.1. Welke eisen worden gesteld aan het eigen vermogen van een pensioenfonds met een garantiecontract? B.2. Moet een pensioenfonds met een garantiecontract de kwartaalstaten K101, en K201 t/m K205 invullen? B.3. Moet een pensioenfonds met een kapitaalcontract de kwartaalstaten K101, en K201 t/m K205 invullen? B.4. Bij een pensioenfonds met garantiecontract wordt alleen de aanvullende verzekering voor arbeidsongeschikte deelnemers (eindejaarsuitkering) in eigen beheer gehouden. Moet dit fonds de kwartaalstaat beleggingen invullen? B.5. Moet een volledig herverzekerd pensioenfonds met garantiecontract de kwartaalstaten 1 K401 en K602 ook indienen als de gegevens niet gewijzigd zijn ten opzichte van de vorige rapportage? B.6. Vallen herverzekerde technische voorzieningen buiten de categorie “technische voorzieningen voor risico fonds"? B.7. Welke eisen gelden ten aanzien van de waardering van de technische voorziening bij een volledig herverzekerd fonds met een garantiecontract? Onderdeel C: Vragen over de Kwartaalstaat Beleggingen (K101 t/m K205) C.1. Hoe moeten derivaten in het algemeen en delta- en rho-equivalenten in het bijzonder gerapporteerd worden in K201? C.2. Hoe ver moet een fonds gaan bij toepassing van het ´Look through´ principe? C.3. Hoe is in K101 het onderdeel 2.6 Geraamde dekkingsgraad (%) af te leiden uit de gegevens die ingevuld worden in regel 1.1 tot en met regel 2.5? C.4. Zijn er rekenvoorbeelden voor de waarde van 'Geraamde technische voorzieningen voor risico van het fonds’? C.5. Wat moet in K201 gerapporteerd worden als het mandaat aan de vermogensbeheerder alleen percentages voor activa-klasse (vastgoed, aandelen, private equity, vastrentende waarden, hedge funds, commodities, overig) geeft, en geen weging per subklasse? C.6. Bij welk onderdeel van K201 moeten onderhandse leningen worden gerapporteerd? C.7. Moeten alle bankrekeningen tot de beleggingen worden gerekend? Bijv. rekening courant voor de dagelijkse betalingen, beleggingsbankrekeningen, depositorekening. C.8. Wat betekent het Look Through principe voor de rapportage van bijv. Mature markets Beleggingsfondsen, Emerging Markets Beleggingsfondsen en Private Equity Beleggingsfondsen? C.9. Moet de marktwaarde van een belegging worden gerapporteerd inclusief of exclusief opgelopen rente? C.10. Als een beleggingsfonds noteert in Euro maar de valuta-exposure valt in USD, waar valt het fonds dan onder, Euro of niet-Euro? C.11. Moeten bij het bepalen van de Modified Duration en Credit Rating klasse in K203 ook de beleggingsfondsen worden meegenomen? C.12. Is er meer informatie beschikbaar over de wijze waarop in K204 de marktwaarde van derivaten berekend moet worden en over hoe omgegaan moet worden met de verschillende beschreven instrumenten? C.13. Is een warrant een derivaat volgens de definities van staat K204? C.14. Hoe moet in K204 de marktwaarde na standaardschok berekend worden? 2 C.15. Moet in verslagstaat K204 bij ieder instrument één standaardschok worden geselecteerd of moeten meer schokken worden doorgerekend? C.16. Wat is op K204 de marktwaarde van een future? C.17. Wat wordt in K204 bedoeld bij marktwaarde en notional van een swap? C.18. Wat wordt bij staat K204 onder inflatiecontracten verstaan? C.19. Wat moet in verslagstaat K204 verantwoord worden als een fonds alleen valutatermijncontracten heeft? C.20. Kunnen er in K204 bij de notional long posities en notional short posities negatieve bedragen worden vermeld? C.21. Hoe moet in K204 een zogenoemde “inflation linked swaption” gerapporteerd worden? C.22. Is het toegestaan om valutatermijncontracten niet op te nemen in K204 aangezien deze volledig zijn bedoeld voor het afdekken van valuta-risico’s? C.23. Hoe moet bij K204 voor rentederivaten de marktwaarde na standaardschok berekend worden? C.24. Wordt in K205 bij de performanceberekening gewogen op de marktwaarde per ultimo kwartaal, of wordt gekeken naar het gemiddelde over het kwartaal? Onderdeel D: Vragen over de z-score (K301) D.1. Welke benchmark moet in K301 worden gebruikt bij het berekenen van de z-score? Onderdeel E: Vragen over de FTK-Premies (K401) E.1. Op het moment waarop K401 gerapporteerd moet worden, is niet alle benodigde informatie bekend. Wat nu? E.2. Waarom wordt in K401 bij de benodigde premie de extra premie in verband met herstelplannen meegenomen? E.3. Hoe moet in verslagstaat K401 bij onderdeel 3 (informatie over de kostendekkende premie) de actuariële premie worden verantwoord bij pensioenfondsen die beschikbare premie-regelingen met rendementsgarantie aanbieden? E.4. Moet in K401 het bedrag dat betrekking heeft op prepensioen vermeld worden onder de inkoop-regeling VPL? Onderdeel F: Vragen over Reglementen (K602) F.1. Wat moet in K602 worden ingevuld door beroepspensioenfondsen onder regel 1.3.1 bij doelgroep? 3 F.2. Hoe moet K602 ingevuld worden bij een hybride regeling? Onderdeel G: Vragen over de Jaarstaten (J101 t/m J903) G.1. Hoe moeten vorderingen uit hoofde van nog af te wikkelen beleggingstransacties, liquide middelen aangehouden voor beleggingsdoeleinden en lopende interest worden verantwoord? G.2. Hoe dient een stelselwijziging van de waardering van de technische voorzieningen in de jaarstaten verwerkt te worden? G.3. Moet de reserve die uit hoofde van de inkoopregeling Wet VPL is ontstaan tot het eigen vermogen worden gerekend? G.4. Wat wordt in staat J402 onder “Inkoop bij derden” beschouwd en wat onder “Interne kosten”? G.5. Mag in verslagstaat J501 als minimaal vereist eigen vermogen een standaardpercentage van 5% worden ingevuld? G.6. Moet in J502 de S1 berekend worden op basis van kasstromen of op basis van de benaderingsmethode? G.7. Op welke wijze dienen in J502 de S1 en de S5 berekend te worden? G.8 Hoe moet in J502 het renterisico op basis van kasstromen berekend worden? G.9. Tot welk punt in het verleden moet in J604 de cumulatieve achterstand op toeslagverlening worden berekend? G.10. Moet de actuariële premie of de gedempte premie worden gemeld op regel 3.1 in verslagstaat J605? G.11. Hoe moet in verslagstaat J605 omgegaan worden met de premie voor voorwaardelijke overgangsregelingen (regeling in het kader van de wet VPL )? G.12. Hoe dient in staat J605 de binnengekomen premie vanuit FVP te worden verantwoord? 4 Onderdeel A: Vragen over het gebruik van e-Line DNB Vraag A.1: Is er een gebruikershandleiding of aanwijzing voor het invullen van de e-Line DNBrapportages? Antwoord A.1: Ja. Indien u verbinding met het internet maakt gaat u naar https://e-line.dnb.nl. Dan activeert u in het Rapportagekader “PENSIOENFONDSEN”. Hier vindt u: Nieuws over pensioenfondsrapportages Correspondentie Gebruikersdocumentatie. Vraag A.2: Ik heb problemen bij het invullen van een datumveld in e-Line DNB. Wat nu? Antwoord A.2: De datum moet worden vermeld als dd.mm.jjjj. Het scheidingsteken is dus een punt. Voorbeeld: vul in 31.12.2013 in plaats van 31-12-2013. Vraag A.3: Het pensioenfonds heeft meer dan één regeling. Hoe voeg ik een nieuwe regeling toe? Antwoord A.3: e-Line DNB gebruikt de term Varianten. Een nieuwe variant kunt u uitsluitend toevoegen in kwartaalstaat K602. U gaat naar “Sel. Lijsten” en klikt “Betreft pensioenregeling” aan. Bij “Waarde +” vult u de naam van de regeling in. Druk op “Voeg toe” en ga daarna terug naar hoofdscherm K602. Bij nieuwe variant kunt u nu de door u aangemaakte naam van de regeling zoeken en op opslaan klikken. Op deze wijze kunt u meerdere regelingen aanmaken. De regelingen die u hier aanmaakt wordt automatisch doorgevoerd in de desbetreffende Jaarstaten Pensioenen. Vraag A.4: Wanneer er twee assetmanagers zijn, die ieder een eigen kopie van de rapportageset invullen, kent e-Line de mogelijkheid tot Combineren. Resultaat is dat de performancecijfers van deze twee managers worden opgeteld. Mag dit? Antwoord A.4: Nee. Performance cijfers kunnen niet opgeteld worden. Het is dus niet mogelijk de rendementen via deze methodiek goed te berekenen. U zult de gegevens handmatig moeten aggregeren, waarbij de omvang van het portefeuilleonderdeel als wegingsfactor wordt gebruikt. Dit moet voor elk portefeuilleonderdeel apart. 5 Voorbeeld: Assetmanager A B Totale portefeuille Omvang portefeuille % 100.000 300.000 400.000 rendement 8% 6% 8.000 18.000 26.000 Het performance-cijfer wordt dan 6,5%. (=26/400) 6 Onderdeel B: Algemene vragen Kwartaalstaten Vraag B.1: Welke eisen worden gesteld aan het eigen vermogen van een pensioenfonds met een garantiecontract? Antwoord B.1: Op de website wordt uitvoerig aandacht besteed aan het beleid met betrekking tot pensioenfondsen met een garantiecontract. U vindt dit als volgt: https://e-line.dnb.nl door bij “Uitgebreid Zoeken” “Herverzekerd” in te vullen. Vraag B.2: Moet een pensioenfonds met een garantiecontract de kwartaalstaten K101, en K201 t/m K205 invullen? Antwoord B.2: Dit hoeft niet. Voorwaarde is wel dat de post technische voorzieningen voor risico van het fonds nihil is. Vraag B.3: Moet een pensioenfonds met een kapitaalcontract de kwartaalstaten K101, en K201 t/m K205 invullen? Antwoord B.3: Ja. Bij een kapitaalcontract voldoet het pensioenfonds niet aan de voorwaarden voor een volledig herverzekerd fonds. Vraag B.4: Bij een pensioenfonds met garantiecontract wordt alleen de aanvullende verzekering voor arbeidsongeschikte deelnemers (eindejaarsuitkering) in eigen beheer gehouden. Moet dit fonds de kwartaalstaat beleggingen invullen? Antwoord B.4: De post technische voorzieningen voor risico van het fonds is niet nihil. Het fonds moet in deze kwartaalstaat rapporteren over de beschikbare middelen voor risico van het fonds en de technische voorzieningen voor risico van het fonds. Vraag B.5: Moet een volledig herverzekerd pensioenfonds met garantiecontract de kwartaalstaten K401, en K602 ook indienen als de gegevens niet gewijzigd zijn ten opzichte van de vorige rapportage? 7 Antwoord B.5: De regels voor indiening van kwartaalstaten K401 en K602 zijn voor fondsen met een garantiecontract niet anders dan voor andere pensioenfondsen. Vraag B.6: Vallen herverzekerde technische voorzieningen buiten de categorie “technische voorzieningen voor risico fonds"? Antwoord B.6: Van belang is of sprake is van een garantiecontract. Technische voorzieningen waarbij het fonds het risico door middel van een garantiecontract volledig heeft overgedragen aan een herverzekeraar, zijn niet voor risico van het fonds. De post technische voorzieningen wordt dus uitgesplitst: een deel waarbij het risico voor het fonds is, een deel waarbij het fonds het risico door middel van een garantiecontract heeft overgedragen aan een herverzekeraar en een deel waarbij het risico voor de deelnemers is (dat wil zeggen dat het beleggingsrisico bij de deelnemers berust en dat aanspraken van de individuele deelnemer afhangen van de gerealiseerde rendementen op de beleggingen). Vraag B.7: Welke eisen gelden ten aanzien van de waardering van de technische voorziening bij een volledig herverzekerd fonds met een garantiecontract? Antwoord B.7: De technische voorziening onder 2.5 in staat J301 wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in artikel 2 van het Besluit Financieel Toetsingskader. Dit artikel is ook van toepassing op pensioenfondsen met een garantiecontract. Dit betekent dat rekening moet worden gehouden met de voorzienbare trend in overlevingskansen en de actuele rentetermijnstructuur. Het herverzekeringsdeel Technische Voorzieningen onder 1.13 in staat J301 kan afwijken van de onder 2.5 gerapporteerde voorziening. Aan de activa-zijde moet bij bepaling van het herverzekeringsdeel Technische Voorziening rekening worden gehouden met het kredietrisico dat het pensioenfonds op de vordering van de herverzekeraar loopt. Dit kan leiden tot een afslag in de waardering van de vordering ten opzichte van de Technische Voorziening onder 2.5. Deze afslag is onder meer afhankelijk van de credit spread. 8 Onderdeel C: Vragen over de Kwartaalstaat Beleggingen (K101 t/m K205) Vraag C.1: Hoe moeten derivaten in het algemeen en delta- en rho-equivalenten in het bijzonder gerapporteerd worden in K201? Antwoord C.1: De marktwaarde van derivatencontracten dient gesplitst te worden in een delta- en een rhoequivalent in deze staat. Het delta equivalent is te omschrijven als de hoeveelheid onderliggende waarde die aangehouden moet worden om dezelfde exposure als het derivaat te krijgen voor kleine waardeveranderingen. Het rho equivalent is de impliciete vorm van financiering van deze exposure. Een gevolg hiervan is dat het rho equivalent voor sommige derivaten gezien kan worden als een sluitstuk bij het invullen van K201. Vraag C.2: Hoe ver moet een fonds gaan bij toepassing van het ´Look through´ principe? Antwoord C.2: Het leidende principe voor de toepassing van de look through regel luidt: splits de beleggingsrisico´s uit voor zover het mogelijk is en voor zover het een betekenisvolle verscherping van het beeld geeft. DNB verwacht van het pensioenfonds, dat het begrip ´betekenisvolle verscherping van het beeld´ een gepaste wijze invulling krijgt. Enkele voorbeelden: [1.] Het fonds belegt in een mixfonds waarbij een opsplitsing nodig is in aandelen en derivaten. Uitsplitsing naar twee bedragen is hier voldoende, verder uitsplitsen is niet nodig, tenzij verdere uitsplitsing noodzakelijk is om een goed beeld van het risicoprofiel van het mixfonds te krijgen. [2.] Een pensioenfonds belegt in verschillende obligatiefondsen. De obligatiefondsen moeten gesplitst worden naar Credits (5.4) en Staatsobligaties (5.1). Vraag C.3: Hoe is in K101 het onderdeel 2.6 Geraamde dekkingsgraad (%) af te leiden uit de gegevens die ingevuld worden in regel 1.1 tot en met regel 2.5? Antwoord C.3: Het percentage is gelijk aan het bedrag bij onderdeel 2.4 gedeeld door het bij 2.5 ingevulde bedrag. 9 Vraag C.4: Zijn er rekenvoorbeelden voor de waarde van 'Geraamde technische voorzieningen voor risico van het fonds’? Antwoord C.4: In de Aanwijzingen Pensioenstaten is toegelicht waarmee het fonds bij de raming van de technische voorziening rekening moet houden. Uitgangspunt zal doorgaans het bedrag van de technische voorzieningen ultimo vorig verslagjaar zijn. Gevraagd wordt om een redelijke raming te geven. Daarvoor zult u rekening moeten houden met de verschillende factoren die tot relevante mutaties in de technische voorziening leiden. Wij beschikken verder niet over rekenvoorbeelden. Bij problemen ten aanzien van dit vraagstuk geven wij u in overweging dit verder op te nemen met een actuaris. Vraag C.5: Wat moet in K201 gerapporteerd worden als het mandaat aan de vermogensbeheerder alleen percentages voor activa-klasse (vastgoed, aandelen, private equity, vastrentende waarden, hedge funds, commodities, overig) geeft, en geen weging per subklasse? Antwoord C.5: Het beleggingsbeleid is een belangrijk sturingsmiddel van een pensioenfonds. Een uitsplitsing naar alleen de hoofdcategorieën geeft niet voldoende inzicht. Het fondsbestuur zal dit aspect moeten betrekken in de vaststelling van het beleggingsbeleid en grenzen formuleren ten aanzien van de onderverdeling binnen een activa-klasse. Er is daarom geen mogelijkheid om alleen normwegingen voor de zeven hoofdcategorieën in te vullen. Vraag C.6: Bij welk onderdeel van K201 moeten onderhandse leningen worden gerapporteerd? Antwoord C.6: Onderhandse leningen (leningen die niet openbaar worden aangeboden) moeten op dezelfde manier gerapporteerd worden als openbaar aangeboden leningen. Afhankelijk van het karakter van de lening (bijv. credits, hypothecaire leningen of zelfs staatsobligaties) dienen zij verantwoord te worden onder de punten 5.1 tot en met 5.5. Vraag C.7: Moeten alle bankrekeningen tot de beleggingen worden gerekend? Bijv. rekening courant voor de dagelijkse betalingen, beleggingsbankrekeningen, depositorekening. Antwoord C.7: In de balansopstelling van de jaarstaten is ervan uitgegaan dat liquide middelen die niet beschikbaar zijn voor beleggingen, niet vallen onder beleggingen maar onder overig. Dit sluit het beste aan bij de manier waarop fondsen in de praktijk hun beleggingsportefeuille monitoren. Het past in deze benadering dat de rekening courant voor de dagelijkse betalingen buiten de beleggingsoverzichten wordt gehouden. Uiteraard moet hiermee dan wel rekening worden gehouden in onderdeel 1.2 van de rapportage Dekkingsgraad. 10 Vraag C.8: Wat betekent het Look Through principe voor de rapportage van bijv. Mature markets Beleggingsfondsen, Emerging Markets Beleggingsfondsen en Private Equity Beleggingsfondsen? Antwoord C.8: Uit het Look Through principe volgt dat een aandelenbeleggingsfonds dat volledig belegt in Emerging Markets, verantwoord moet worden onder 3.2 ´Emerging Markets´; zo ook voor de andere types. Bij obligatiefondsen geldt hetzelfde ´look-through´-principe. Vraag C.9: Moet de marktwaarde van een belegging worden gerapporteerd inclusief of exclusief opgelopen rente? Antwoord C.9: De marktwaarde van een belegging moet worden gerapporteerd inclusief de opgelopen rente. Vraag C.10: Als een beleggingsfonds noteert in Euro maar de valuta-exposure valt in USD, waar valt het fonds dan onder, Euro of niet-Euro? Antwoord C.10: Voor een consistente verantwoording en met toepassing van het ´look-through principe´ moet een dergelijk fonds zoveel mogelijk gesplitst te worden. Als de valuta-exposure in USD valt, moeten de beleggingen onder “niet-Euro” worden verantwoord. Vraag C.11: Moeten bij het bepalen van de Modified Duration en Credit Rating klasse in K203 ook de beleggingsfondsen worden meegenomen? Antwoord C.11: Hier geldt weer het look-through beginsel. Als informatie over de duration van de portefeuille en de gemiddelde kredietstatus bekend is, moet u deze meenemen. Vraag C.12: Is er meer informatie beschikbaar over de wijze waarop in K204 de marktwaarde van derivaten berekend moet worden en over hoe omgegaan moet worden met de verschillende beschreven instrumenten? Antwoord C.12: De algemene regel bij het bepalen van de actuele waarde is dat alle mogelijke kasstromen, die voortkomen uit de belegging of verplichting, worden vermenigvuldigd met de bijbehorende kansen en vervolgens met de bijbehorende rentevoet uit de rentetermijnstructuur contant worden gemaakt. De som van al deze resultaten is dan de marktwaarde. Voor derivaten is het niet anders. Derivaten kunnen echter heel gecompliceerde samengestelde producten zijn. Deze dienen dan uiteengerafeld te worden in onderdelen waarvan de marktwaarde wel kan worden bepaald, al dan niet via replicatie. Via aggregatie, waarbij rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid wordt dan de totale waarde van een derivaat bepaald. Als 11 sprake is van dagelijkse afrekening, dan leidt dat niet tot dubbeltelling, want als het goed is, wordt daar in het kasstroomoverzicht rekening mee gehouden. Het kasstroomoverzicht (en de bijbehorende marktwaarde) ziet er dan namelijk anders uit dan in het geval geen sprake is van dagelijkse afrekening. Vraag C.13: Is een warrant een derivaat volgens de definities van staat K204? Antwoord C.13: Ja. Vraag C.14: Hoe moet in K204 de marktwaarde na standaardschok berekend worden? Antwoord C.14: In de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling staat per beleggingsinstrument de standaardschok waarmee u rekening moet houden. Wellicht ten overvloede merken wij op dat de schok integraal over de gehele balans moet worden uitgevoerd en dat instrumenten dus aan meer dan één schok onderhevig kunnen zijn. In staat K204 rapporteert men alleen de waarde van de derivaten na toepassing van de schokken. Vraag C.15: Moet in K204 bij ieder instrument één standaardschok worden geselecteerd of moeten meer schokken worden doorgerekend? Antwoord C.15: De standaardschokken dienen integraal over de gehele balans te worden toegepast. Het is niet toegestaan om slechts één schok te selecteren en deze bijvoorbeeld op de rentederivaten toe te passen. In de praktijk zal het zo zijn dat niet elke schok een waardeverandering bij elk product teweeg brengt. Indien meerdere schokken van invloed zijn op de waardeverandering, dient de gezamenlijke waardeverandering gerapporteerd te worden. Deze waardeverandering dient bij het instrument gerapporteerd te worden, waar de waardeverandering optreedt. Vraag C.16: Wat is op K204 de marktwaarde van een future? Antwoord C.16: Rente- en obligatiefutures: De marktwaardeveranderingen worden dagelijks cash bij- en afgeschreven op/van de margin-account bij de clearing broker. Omdat hierop naast de resultaten van marktwaardebewegingen van bestaande posities ook de initial margins en gerealiseerde winsten en verliezen op gesloten posities staan, ligt het voor de hand het bedrag op de marginrekening als geheel onder de liquide middelen op te nemen en de marktwaarde van futures op nul te stellen. Vraag C.17: Wat wordt in K204 bedoeld bij marktwaarde en notional van een swap? 12 Antwoord C.17: De notional amount is de hoofdsom van de swap op basis waarvan de rentebedragen worden bepaald, de marktwaarde van de swap is het saldo van de contante waarde van de fixed betalingen en de floating betalingen en kan ook een negatieve waarde bevatten. Vraag C.18: Wat wordt bij staat K204 onder inflatiecontracten verstaan? Antwoord C.18: Inflatiecontracten zijn vermogensinstrumenten waarvan de waarde(ontwikkeling) afhankelijk is van een inflatiemaatstaf, bijvoorbeeld de CPI-indexatiecoëfficiënt. Voorbeelden van inflatiecontracten zijn geïndexeerde obligaties en inflatieswaps. Vraag C.19: Wat moet in verslagstaat K204 verantwoord worden als een fonds alleen valutatermijncontracten heeft? Antwoord C.19: Als uw pensioenfonds geen andere derivaten heeft dan valutatermijncontracten, dan hoeft u alleen regel 4.1 in te vullen. Derivaten zijn over het algemeen bedoeld om (beleggings-) risico´s af te dekken. DNB is geïnteresseerd in de wijze waarop de derivaten reageren op extreme marktbewegingen (schokken zoals omschreven in de Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling). Voor de valutatermijncontracten zal met name de waardedaling van de beleggingen in niet-euro-valuta met 20% van invloed zijn. Maar ook andere schokken kunnen de waarde van het valutatermijncontract eventueel beïnvloeden. De waardeontwikkeling na het integraal toepassen van de standaardschokken van uw derivaten dient u te rapporteren in kolom 2. In kolom 3 of 4 dient u de notional amount van het derivatencontract te vermelden. Bij een valutatermijncontract is deze waarde gelijk aan de waarde van de afgedekte buitenlandse valuta (uitgedrukt in euro´s). Vraag C.20: Kunnen er in K204 bij de notional long posities en notional short posities negatieve bedragen worden vermeld? Antwoord C.20: In de kolommen 3 en 4 van rapportage K204 dienen altijd positieve bedragen voor de notionals ingevuld te worden. De verdeling tussen long en short geeft al aan of de exposure naar de onderliggende waarde positief of negatief is. Vraag C.21: Hoe moet in K204 een zogenoemde “inflation linked swaption” gerapporteerd worden? Antwoord C.21: Indien de “inflation-linked swaptions” geschreven zijn op inflatiegegevens, dan dienen deze onder inflatiecontracten (regel 2.6) geschreven te worden. Zijn de contracten echter rechtstreeks op de reële rente geschreven, dan moeten deze verantwoord worden onder rentederivaten. Hierbij dienen deze gesplitst te worden in swaps en opties en als zodanig verdeeld te worden over de verschillende regels. 13 Vraag C.22: Is het toegestaan om valutatermijncontracten niet op te nemen in K204 aangezien deze volledig zijn bedoeld voor het afdekken van valuta-risico’s? Antwoord C.22: Nee, dit is niet toegestaan. K204 is bedoeld om inzicht te krijgen in de waardeverandering van de derivaten bij het optreden van de gestandaardiseerde schokken. U dient dus in verslagstaat K204 de marktwaarde van valutatermijncontracten, de marktwaardes na (standaard)schok en de notional amount te verantwoorden. Vraag C.23: Hoe moet bij K204 voor rentederivaten de marktwaarde na standaardschok berekend worden? Antwoord C.23: De renteschok dient per rentederivaat individueel te worden toegepast. Hierbij moet het renterisico bepaald worden aan de hand van het voor het fonds meest negatieve scenario (rentestijging of –daling). Wellicht ten overvloede: alle standaardschokken moeten integraal over de gehele balans worden uitgevoerd. Rentederivaten kunnen immers ook van waarde veranderen door een krachtige daling van de aandelenmarkten. Vraag C.24: Wordt in K205 bij de performanceberekening gewogen op de marktwaarde per ultimo kwartaal, of wordt gekeken naar het gemiddelde over het kwartaal? Antwoord C.24: Bij juiste toepassing van de methodiek van TWR wordt een rendement over het kwartaal berekend, waarbij ook rekening is gehouden met wijzigingen in de feitelijke mix gedurende het kwartaal. In feite is het de bedoeling om per asset categorie, per deelperiode (bijvoorbeeld per dag) het behaalde rendement vast te stellen. Dit kan door de waarde van die categorie aan het eind van de deelperiode te verminderen met de aanvangswaarde van die deelperiode en vervolgens te delen door de totale aanvangswaarde van de portefeuille (som van alle categorieën). Als u vervolgens de rendementen over de deelperiodes verhoogt met 1 en met elkaar vermenigvuldigt, resulteert het rendement over het kwartaal van de betreffende assetcategorie. In dit kwartaalrendement is dan rekening gehouden met de wijziging van de feitelijke mix. 14 Onderdeel D: Vragen over de Z- score (K301) Vraag D.1: Welke benchmark moet in K301 worden gebruikt bij het berekenen van de z-score? Antwoord D.1: De gekozen benchmark moet voldoen aan de voorschriften in het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000. (Zie o.a. artikel 5 van dit besluit). 15 Onderdeel E: Vragen over de FTK-Premies (K401) Vraag E.1: Op het moment waarop K401 gerapporteerd moet worden, is niet alle informatie bekend. Wat nu? Antwoord E.1: De rapportage blikt vooruit. Indien de gevraagde gegevens niet volledig correct zijn op te geven, dient u een zo goed mogelijke schatting te (laten) maken. Vraag E.2: Waarom wordt in K401 bij de benodigde premie de extra premie in verband met herstelplannen meegenomen? Antwoord E.2: Bij fondsen in herstel zal de feitelijk overeengekomen premie ten minste moeten bestaan uit de kostendekkende premie plus de extra premie in verband met het herstelplan. Als dit niet het geval is, kan de extra premie niet (volledig) worden gebruikt om de financiële positie te versterken, terwijl dit wel de bedoeling is bij het vaststellen van een herstelpremie. Vraag E.3: Hoe moet bij onderdeel 3 (informatie over de kostendekkende premie) de actuariële premie worden verantwoord bij pensioenfondsen die beschikbare premie-regelingen met rendementsgarantie aanbieden? Antwoord E.3: Een beschikbare premie-regeling met rendementsgarantie heeft zowel kenmerken van een regeling voor risico fonds als van een regeling voor risico deelnemers. Om de toereikendheid van de premie te kunnen beoordelen (waarvoor deze staat bedoeld is) is kennis van de specifieke situatie noodzakelijk. Daarom dient in dit geval contact opgenomen te worden met de toezichthouder. Vraag E.4: Moet in K401 het bedrag dat betrekking heeft op prepensioen vermeld worden onder de inkoop-regeling VPL? Antwoord E.4: Nee, alle premie voor onvoorwaardelijke aanspraken moet worden betrokken in de reguliere samenstelling van de kostendekkende premie. Uitsluitend de premie voor aanspraken waarvan de toekenning nog onzeker is, en die dus niet in de technische voorziening zijn opgenomen, moeten worden vermeld bij de inkoop-regeling VPL. 16 Onderdeel F: Vragen over Reglementen (K602) Vraag F.1: Wat moet in K602 worden ingevuld door beroepspensioenfondsen onder regel 1.3.1 bij doelgroep? Antwoord F.1: Als de pensioenregeling geldt voor alle medewerkers die bij de beroepspensioenvereniging zijn aangesloten, dan dient hier “alle medewerkers” te worden geantwoord. Indien dat niet het geval is, dan moet hier “anders” worden ingevuld. Vraag F.2: Hoe moet K602 ingevuld worden bij een hybride regeling? Antwoord F.2: Bij een hybride regeling geldt bijvoorbeeld dat tot een bepaalde salarisgrens een kapitaalovereenkomst (op basis van middelloon geldt), maar daarboven een premieovereenkomst (beschikbare premieregeling). Bij een dergelijke combinatieregeling moet vraag 3.1 (pensioensysteem) zowel bij Uitkeringsovereenkomst als Premieovereenkomst “ja” ingevuld worden. Bij vraag 3.2 dient vervolgens de scheiding tussen de uitkerings- en premiecomponent op basis van de hoogte van het inkomen aangebracht te worden. 17 Onderdeel G: Vragen over de jaarstaten (J101 t/m J903) Vraag G.1: Hoe moeten vorderingen uit hoofde van nog af te wikkelen beleggingstransacties, liquide middelen aangehouden voor beleggingsdoeleinden en lopende interest worden verantwoord? Antwoord G.1: Deze posten moeten worden gerubriceerd conform de aanwijzingen. Daarbij wordt verwacht dat jaarstaten en kwartaalstaten zoveel mogelijk op elkaar aansluiten. Aansluiting bij het externe jaarverslag is op deze onderdelen niet altijd mogelijk. Vraag G.2: Hoe dient een stelselwijziging van de waardering van de technische voorzieningen in de jaarstaten verwerkt te worden? Antwoord G.2: Een stelselwijziging van de waardering van de technische voorzieningen dient in de jaarstaten via de rekening van baten en lasten (J401) te lopen. Het effect van deze stelselwijziging dient op die staat onder de post “mutatie technische voorzieningen” aangegeven te worden. De wijziging mag dus niet via het eigen vermogen verwerkt worden. Voorts dient de stelselwijziging in staat J605 in twee delen verantwoord te worden. Zo dient de eenmalige overstap van de vaste 4% rekenrente naar RTS verantwoord te worden onder regel 1.1 (mutatie technische voorzieningen uit hoofde van wijziging rentetermijnstructuur). De overstap naar een prognosetafel is een wijziging van actuariële grondslagen en dient verantwoord te worden onder 10.2 ( mutatie technische voorzieningen i.v.m. wijziging actuariële grondslagen/methoden). Vraag G.3: Moet de reserve die uit hoofde van de inkoopregeling Wet VPL is ontstaan tot het eigen vermogen worden gerekend? Antwoord G.3: Ja, de reserve die uit hoofde van de inkoopregeling Wet VPL is ontstaan, dient tot het eigen vermogen gerekend te worden. Voor de toetsing van het eigen vermogen aan het minimaal vereist eigen vermogen en het vereist eigen vermogen wordt echter niet het aanwezige eigen vermogen gebruikt, maar de aanwezige solvabiliteit. Deze wordt in verslagstaat J501 door de reserves te corrigeren voor vermogen dat bestemd te ter zekerstelling van opgebouwde aanspraken. Vraag G.4: Wat wordt in staat J402 onder “Inkoop bij derden” beschouwd en wat onder “Interne kosten”? Antwoord G.4: In deze staat wordt een uitsplitsing gevraagd van de kosten. Alle kosten die worden gemaakt in het kader van uitbestede werkzaamheden (bijvoorbeeld aan werkgever, accountant, actuaris of administrateur) dienen te worden gerapporteerd als “Inkoop bij derden”. “Interne kosten” 18 zijn bijvoorbeeld kosten van personeel (rechtsreeks in dienst bij het pensioenfonds) kosten huisvesting (indien het gebouw in eigendom van het pensioenfonds is) en directe bestuurskosten (bijvoorbeeld onkostenvergoedingen). Vraag G.5: Mag in verslagstaat J501 als minimaal vereist eigen vermogen een standaardpercentage van 5% worden ingevuld? Antwoord G.5: Nee, de 5%-norm is slechts een vuistregel. De wettelijke vereisten voor de hoogte van het Minimaal Vereist Eigen Vermogen staan in artikel 11 van het Besluit Financieel Toetsingskader Pensioenfondsen. In de aanwijzingen is een sjabloon opgenomen dat als hulpmiddel kan dienen. De regels in het Besluit zijn doorslaggevend. Vraag G.6: Moet in J502 de S1 berekend worden op basis van kasstromen of op basis van de benaderingsmethode? Antwoord G.6: Ja, het is een inderdaad een verplichting om de S1 op basis van de “Kasstromen” te berekenen. Vraag G.7: Op welke wijze dienen in J502 de S1 en S5 berekend te worden? Antwoord G7: Voor S1 moet de verdeling van de duration over het looptijdenspectrum in ogenschouw genomen worden. Het meest zuiver is dan om de kasstromen op de looptijdenlijn uit te schrijven en de relevante renteschok voor elke afzonderlijke looptijd op de bij die looptijd horende kasstroom los te laten. Een wat ruwere benadering, waarbij de bijdrage van elk looptijdpunt aan de totale duration van de portefeuille in plaats van de echte kasstromen het uitgangspunt is, is een eventueel alternatief. Deze duration-bijdragen moeten dan vertaald worden naar equivalente kasstroomposities in elk van de looptijden. Opmerking hierbij is dat dit alleen mag als de portefeuille geen optionaliteit kent. Met andere woorden als de kasstromen zelf niet afhankelijk zijn van toekomstige rentestanden. De S1 mag dus niet bepaald worden op basis van de gemiddelde duration van de vastrentende waarden en de technische voorzieningen. De S5 mag op twee manieren berekend worden. Eén manier is de opdeling naar kasstromen. Daarbij dienen dan wel de kasstromen van iedere afzonderlijke creditobligatie bij elkaar gehouden te worden om dezelfde schok op de creditspread te kunnen bepalen. Een alternatief is het werken met een duration-benadering op individueel obligatie-niveau. In dat geval dient voor elke obligatie de specifieke creditspread vermenigvuldigd te worden met de spreadduration van de obligatie. Ook hier is de voorwaarde dat dit alleen mag als de obligatie geen optionaliteit kent (zoals bijvoorbeeld bij structured credits of callable bonds). Bij de bepaling van de S5 mag dus niet gewerkt worden met een gemiddelde creditspread en een gemiddelde spreadduration van de portefeuille. Vraag G.8 Hoe moet in J502 het renterisico op basis van kasstromen berekend worden? 19 Antwoord G.8 Voor de berekening van het renterisico dient uitgegaan te worden van de daadwerkelijke (verwachte) kasstromen. De renteschok dient per kasstroomjaar en per individueel beleggingsproduct toegepast te worden. Om het totale renterisico te bepalen, dienen de uitkomsten van de individuele schokken gesommeerd te worden. Deze sommatie leidt vervolgens tot het totale kredietrisico. Er mag dus niet uitgegaan worden van een gewogen, gemiddelde credit spread en duration van de kredietportefeuille. Vraag G.9: Tot welk punt in het verleden moet in J604 de cumulatieve achterstand op toeslagverlening worden berekend? Antwoord G.9: Leidraad bij het invullen van dit onderdeel is de mate van inhaalindexatie die de deelnemers nog eventueel tegemoet kunnen zien. Praktisch betekent dat, dat de gehanteerde termijn moet aansluiten bij de termijn die hiervoor in het pensioenreglement is genoemd. Als in het reglement geen termijn is vermeld, dan kan worden teruggegaan tot het moment waarop de mogelijkheid tot het geven van inhaalindexatie is ingesteld. Vraag G.10: Moet de actuariële premie of de gedempte premie worden gemeld op regel 3.1 in verslagstaat J605? Antwoord G.10: Op verslagstaat J605 moet op regel 3.1. het actuarieel benodigde bedrag worden aangegeven. Dit bedrag moet gebaseerd zijn op de heersende rentetermijnstructuur. Op deze wijze maakt deze verslagstaat zichtbaar welk deel van de feitelijk ontvangen premie gebruikt is voor toevoeging aan de Technische Voorzieningen en welk deel op andere wijze is aangewend. Vraag G.11: Hoe moet in verslagstaat J605 omgegaan worden met de premie voor voorwaardelijke overgangsregelingen (regeling in het kader van de wet VPL )? Antwoord G.11: Voor pensioenfondsen die een inkoopregeling in het kader van de wet VPL kennen, is het volgende van belang. In het formulier zijn geen afzonderlijke regels voor deze situatie opgenomen. De juiste wijze van invulling wordt hieronder uiteengezet. Indien in de premiebaten een bijdrage is inbegrepen die bedoeld is voor deze inkoopregeling, dan moet het bedrag vermeld worden in de kolom ‘premiebaten’ onder het kopje ‘Saldo uit hoofde van andere oorzaken’ (regel 11.1). Het bedrag dat in het verslagjaar benodigd was voor inkoop van de rechten en dat is toegevoegd aan de technische voorzieningen, moet als ‘overige mutatie technische voorzieningen’ worden vermeld onder het kopje ‘Saldo uit hoofde van overige (incidentele) mutaties technische voorzieningen’ (regel 10.3). Vraag G.12: Hoe dient in staat J605 de binnengekomen premie vanuit FVP te worden verantwoord? Antwoord G.12: De kolom Premiebaten in J605 hoort aan te sluiten bij de premie die is gerapporteerd in J401. Staat J401 houdt geen rekening met premie vanuit FVP. Als u in J401 deze premie als Baten 20 anders dan premie verantwoord heeft, is de volgende oplossing mogelijk: de door het FVP beschikbaar gestelde premie vermelden onder Saldo uit hoofde van andere oorzaken, en de bijbehorende mutatie technische voorzieningen op de laatste regel onder Saldo uhv overige (incidentele) mutaties technische voorzieningen. De vraag hoe de toevoeging aan het eigen vermogen (solvabiliteitsopslag) gefinancierd dient te worden is voor de verantwoording in staat J605 niet van belang. 21
© Copyright 2024 ExpyDoc