Download - Ars Aequi

Jeugdrecht
Jeugdrecht
Mr. F.J. van Kranen
De principiële, en op zich uiterst logische, stellingname van M. de Langen in het tijdschrift
Jeugd en Samenleving {Recht voor kinderen,
J&S 1988, nr. 7/8), dat mensenrechten voor alle
mensen gelden en dus zonder onderscheid ook
voor kinderen, die hier dan ook zelfstandig een
beroep op moeten kunnen doen, leidde in dit
tijdschrift tot een lange, somtijds felle discussie,
waarbij genoemde principiële stellingname met
veelal praktische argumenten werd aangevochten.
Een voorlopig einde aan de discussie vormt het
artikel van E. Verhellen en F. Spiesschaert in
het januarinummer van Jeugd en Samenleving
(J&S 1989, nr. 1). Na eerst afgerekend te hebben met de zogenaamde beschermingsbeweging,
geven zij een overzicht van de binnen de kinderrechtenbeweging bestaande verschillende denkbeelden, welke ik hierbij integraal weergeef.
Een reformistisch model, gehanteerd door
een stroming die het onbekwaamheidsargument in principe als geldig erkent, maar die ervan overtuigd is, dat onze samenleving de bekwaamheid van kinderen tot het geven van
gefundeerde rationele beslissingen momenteel
sterk onderschat. Zij is ervan overtuigd, dat een
dergelijke bekwaamheid veel vroeger wordt
verworven dan men nu aanneemt, en dat zo'n
bekwaamheid gradueel wordt verworven.
Een radicaal model. De Kinderbevrijdingsbeweging (Children's Liberationists) betwist de
geldigheid van het bekwaamheidsargument op
ethische gronden. Hun uitgangspunt (de hoogste morele norm) is de gelijkheid van alle mensen. Om het even welke discriminatie, dus ook
discriminatie op grond van leeftijdsverschillen,
vinden zij moreel verwerpelijk. Het toekennen
1262 KATERN 30
Strafrecht
van alle mensenrechten en alle burgerrechten,
ook aan kinderen, achten zij dan ook de enige
mogelijke oplossing.
Een pragmatisch model. Steeds belangrijker
wordt volgens Verhellen en Spiesschaert een
derde stroming, die zich afvraagt waarom het
in de praktijk niet mogelijk zou kunnen zijn,
dat kinderen alle burgerrechten hebben, en ook
het recht op zelfstandige uitoefening ervan, tenzij voor de uitoefening van specifieke rechten
hun incompetentie kan worden bewezen, en
mits de hele samenleving zich daarmee akkoord
kan verklaren ('kinderen hebben alle rechten,
tenzij ...'). De ervaring heeft uitgewezen, dat
een dergelijke regeling voor volwassenen perfect mogelijk is. Het grote voordeel vergeleken
met de huidige situatie is, dat de bewijslast inzake de competentie wordt verlegd. Momenteel
zitten kinderen in de positie dat zij zelf moeten
aantonen, dat zij het recht op zelfbepaling hebben (kinderen hebben geen rechten, tenzij ...').
Op 28 oktober 1988 nam prof.mr. M. Rood-de
Boer afscheid als hoogleraar jeugdrecht, jeugdbescherming en jeugdwelzijn aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. Ter gelegenheid van dit
afscheid organiseerden de secties jeugdrecht
van de RUU en de KUB een symposium over
de (rechts)positie van de minderjarige anno
1988. De op deze dag uitgesproken inleidingen
verschenen gebundeld bij Gouda Quint.
Ook kreeg de scheidende hoogleraar ter gelegenheid van haar afscheid in Utrecht en haar
naderend afscheid in Tilburg een bundel opstellen aangeboden met de titel Met het oog op
het belang van het kind. Deze bundel met een
veelheid aan bijdragen van auteurs, die in heden of verleden, in binnen- of in buitenland met
Rood-de Boer samenwerkten of samenwerken,
werd uitgegeven door Kluwer, Deventer.
Op 30 november 1988 promoveerde T.H.J.G.
van Sloun aan de Universiteit van Amsterdam
op het proefschrift De schuldvraag in het kinderstrafrecht. Een onderzoek naar schuld als
strafrechtdogmatische voorwaarde voor strafbaarheid vanuit een contradictoir perspectief.
Van Sloun konkludeert dat het jeugdstrafrecht
verstrengeld is met pedagogische intuities. Het
pedagogisch heil dat men van de straf verwacht
heeft fundamentele rechtsbeginselen als 'geen
straf zonder schuld', objectiviteit en personaliteit naar de achtergrond doen verschuiven.
Onterecht. Volgens Van Sloun is het dringend
noodzakelijk dat het rechtsbeginsel 'geen straf
zonder schuld' in het jeugdstrafrecht in ere
wordt hersteld.
Een korte samenvatting van het proefschrift
is te vinden in NJB 1988, nr 45/46. De handelseditie van het proefschrift verscheen in de Wetenschappelijke Reeks van de Faculteit der
Rechtsgeleerdheid van de U.v.A. (Kluwer/
Gouda Quint).
Van dezelfde schrijver verscheen in FJR
1988, nr 11, p. 254 e.v. een artikel over het vervolgingscriterium in het kinderstrafrecht.
Op 4 november 1988 promoveerde, ook aan de
Universiteit van Amsterdam, G.W. BrandsBottema op het proefschrift Overheid en opvoeding. Een onderzoek naar de motivering van politieke partijen van formele wetgeving of pogingen
daartoe, betreffende de verzorging en opvoeding
van kinderen door hun ouders in de periode 1880
— 1987. Brands-Bottema onderzocht hoe politieke partijen aankeken en aankijken tegen de
vraag in hoeverre de overheid zich met de opvoeding van kinderen mag bemoeien. Een
vraag, die aan de orde komt bij wetgeving op
het terrein van al dan niet verplichte vaccinatie,
leerplicht,
kinderbeschermingsmaatregelen,
rechtspositie van minderjarigen etc. Opvallende konklusie is, dat er heden ten dage over dit
vraagpunt nauwelijks nog verschillen in opvatting bestaan tussen de diverse partijen.
De handelsversie van dit proefschrift verscheen in de Wetenschappelijke Reeks van de
Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de UvA
(Kluwer/Gouda Quint).
In NJB 1988, nr. 39, p. 1412 e.v. verscheen
van dezelfde schrijfster een artikel over de
vraag of overheidsdwang bij vaccinatie geoorloofd is. Schrijfster is geen voorstandster van
een absolute vaccinatiedwang, wel acht zij onder bepaalde omstandigheden een kinderbeschermingsmaatregel geoorloofd.
KATERN 30 1263